Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:van_christen_tot_anarchist

Dit is een oude revisie van het document!


Van christen tot anarchist

Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis

Om de uniekheid van het document te waarborgen is deze tekst niet gemoderniseerd qua taalgebruik.

Wordt hoofdstuk voor hoofdstuk toegevoegd!, laatste update: 24 november 2018


Van christen tot anarchist

Voorwoord.

De traditioneele vrienden, die iemand verlokken of verleiden om levensherinneringen uit te geven, hebben bij mij ook niet ontbroken. En hoewel tegenstribbelende ben ik er ten slotte toe overgegaan om mij aan den arbeid te zetten.

Door de omstandigheden gedreven in een richting, die ik weinig vermoeden kon, ja daardoor voortgedrongen, vervulde ik een plaats in het laatste kwart gedeelte der vorige en het begin dezer eeuw, die door velen belangrijk genoeg wordt geacht om haar te kennen. Met mij toch is een beweging opgegroeid, die ofschoon in den beginne een vergeten hoofdstuk vormende langzamerhand op den voorgrond kwam. De socialistische beweging in ons land en mijn persoon zijn toch zoo nauw aan elkander verbonden, dat ze niet meer gescheiden kunnen worden. Mijn leven is in zekeren zin de geschiedenis van de socialistische beweging in Nederland.

Allicht is men geneigd zichzelf te maken tot een middenpunt, waarvan alles uitstraalt en toch is men slechts een der akteurs die in dit drama een rol vervullen en steeds ben ik levendig doordrongen geweest van de juiste opmerking: men meent te schuiven en men wordt geschoven.

Zie ik terug op den afgelegden weg en vergelijk ik de wereld van heden met die van de jaren 70 tot 80, dan zal men mij moeten toegeven dat wij gedurende dat tijdsverloop een geheel andere, een nieuwe wereld hebben gekregen. Kon van de arbeidersklasse van dien tijd gezegd worden: zij is niets, nu kan men zonder tegenspraak te ontmoeten beweren dat zij zoo niet alles is, zij toch een machtige faktor is geworden, waarmede men rekening moet houden, of men wil of niet.

En dan zie ik in mijn leven den ontwikkelingsgang van een mensch, die van den beginne af bezield was met een verlangen naar waarheid en wiens geheele leven was een onophoudelijk streven om haar te naderen. Misschien wel te erg, wanneer het mogelijk is, zoodat het waar is wat iemand eens van mij getuigde, dat ik gedreven werd door de hartstocht der waarheid. Nooit heb ik mijn beginselen geplooid naar mijn belangen, maar steeds zonder aanzien des persoons zooveel mogelijk de konsekwenties getrokken uit de meening, die de mijne was geworden. Omdat elkeen geoordeeld wordt naar den maatstaf dien hij omdraagt in zijn eigen gemoed, daarom is het zoo uiterst moeilijk een ander te beoordeelen, daar het onbillijk zou zijn een ander naar zijn maatstaf te beoordeelen en toch dat doet men onwillekeurig.

Nog levendig herinner ik mij hoe mij als jong mensch zeer diep trof een woord van Lessing, dat nooit uit mijn geheugen is gewischt geworden en waarvan ik de waarheid zelfs dieper ben gaan gevoelen naarmate ik ouder werd. Het luidde: ‘niet de waarheid, in wier bezit men is of meent te zijn, maar de oprechte moeite, die men besteed heeft om de waarheid te vinden, bepaalt de waarde van den mensch. Want niet door het bezit, maar door de navorsching der waarheid worden de krachten vermeerderd en daarin alleen bestaat zijn altijd toenemende volmaaktheid. Het bezit maakt rustig, traag, trotsch. Als God in zijn rechterhand de geheele waarheid en in zijn linker alleen het wakker streven, om de waarheid machtig te worden - ofschoon met de bijvoeging dat hij mij altijd en eeuwig zou doen dwalen - omsloten had en als hij dan tot mij zeide: kies! ik zou ootmoedig naar zijn linkerhand grijpen en zeggen: Vader, geef! De loutere waarheid is immers alleen voor U’.

Geeft dit gezegde den sleutel tot Lessing's leven en werken, het doet dit ook van het mijne, want op welk gebied ook, steeds ontwaart men diezelfde lust, datzelfde streven, datzelfde zoeken naar waarheid. Al wat verdrukt, verongelijkt was, kon rekenen op mijn sympathie en zelfs al moest ik daardoor de vriendschap verliezen van menschen, met wie ik lang had omgegaan, ik verloor haar liever dan dat ik mee zou werken tot onrecht en niet zou trachten het op te ruimen.

Mijn geheele ontwikkelingsgang is een harmonische geweest, steeds van het lagere naar het hoogere. Van geloovig theïst werd ik atheïst en eenmaal den hemel boven mijn hoofd verloren hebbende, trachtte ik de aarde tot een hemel voor allen te maken. Ik werd dus socialist, omdat er voor den mensch die niet gelooft aan een hiernamaals, niets anders overblijft. En van socialist werd ik anarchist, omdat ik zag dat het socialisme eenzijdig slechts de helft bevorderde van de bevrijding van den mensch, door hem hoogstens te waarborgen dat hij geen honger en gebrek zou lijden, maar den mensch niet geestelijk vrij maakte, daar hij gebukt kan blijven onder het gezag in welken vorm ook. Daarom brood en vrijheid - dat moest de leuze zijn en dat is het Anarchisme.

Ik heb dus alles zelf doorgemaakt en buitendien behalve honger en gebrek alles ondervonden, wat een arm menschenhart ondervinden kan. Mijn slotsom van het leven is dat in den arbeid alles te vinden is wat een mensch behoeft tot troost, zelfs in de treurigste omstandigheden des levens. En toch veranderde ik niet zoo spoedig, om hoog weg te vliegen met elk nieuw standpunt, neen eerst langzaam en na goed gewikt en gewogen te hebben verliet ik een oude meening, die mij lief was geworden om haar te verwisselen voor een nieuwe. Ik heb geen vlindernatuur. Maar al wat ik aannam, was het mijne, een overtuiging die ik gekregen heb na veel strijd en soms na zwaar lijden.

Juist die ontwikkelingsgang, die wordingsgeschiedenis is niet van belang ontbloot, want het is zoo waar, wat Multatuli ergens zegt: ‘er is geen mensch, wiens gemoedsgeschiedenis niet belangrijker is dan de langste “mooiste” gemaakte roman.’ En wat 'n afwisseling! Als ik vooraf eens gestaan had kunnen hebben voor al wat ik doorleefde en iemand mij gezegd had: dat alles moet gij doorleven, ik zou bepaald gezegd hebben: dat kan ik niet, dat is mij onmogelijk. Want snelt het eene leven geleidelijk en gemakkelijk voorbij, in het andere stapelen zich zoo wat alle denkbare moeilijkheden op.

Of ik geslaagd ben in het weergeven van alles? In het beoordeelen van zaken en vooral personen? Dat zullen anderen moeten uitmaken. Geheel zeker niet maar ik mag blij zijn als het gedeeltelijk gelukt is.

Natuurlijk dragen deze herinneringen zoowel als die van elk ander een sterk persoonlijk karakter, maar toch kan ik verklaren ernaar gestreefd te hebben het persoonlijke niet als hoofdzaak te hebben beschouwd. Niemand stond zoo zeer bloot aan aanvallen van alle kanten en leefde dus zoo in een positie van voortdurend verweer. Strijdlustig van nature verminderde deze niet door al die aanvallen. Mijn jaren tellen dubbel, soms driedubbel, het zijn zoogenaamd Indische jaren, echter zonder recht op pensioen om in tijds een otium cum dignitate te genieten. Voor mij is streven leven en zoolang ik leef, zal het wel een eeuwig streven blijven.

En ik heb mijn werk eerst wat laten bezinken en neemt men het dan weer ter hand, dan staat men er altijd meer kritisch en onpartijdiger tegenover. Drie jaar bleef het in portefeuille, zoodat al is het Horatiaansche nonum primatur in annum (in het negende jaar moet een werk afgedrukt worden) niet in den letterlijken zin hierop toepasselijk, toch is het ook niet zoo heet van het rooster gegaan.

Mocht ik soms hier of daar gefaald hebben, men vergete niet dat ik nimmer een dagboek of aanteekeningen heb gehouden - daartoe had ik het ook te druk - en dus alles uit herinneringen heb moeten putten, daarin bijgestaan door de jaargangen van Recht voor Allen en Vrije Socialist, dat is dus van 1879 tot den huidigen dag, die als het ware een afspiegeling zijn van mijn leven.

Hoe het ook zij, wat ik als motto plaatste voor mijn Geschiedenis van het socialisme, dat moge ook als zoodanig hier dienst doen en dat is het woord van den grooten denker Goethe: onpartijdig te zijn kan ik niet beloven, wel om eerlijk te zijn.

F. Domela Nieuwenhuis. 2 Augustus 1910.

Hoofdstuk I. Mijn jeugd en ontwikkelingsgang

Juist even vóór het afsluiten van het jaar 1846, op 31 December, werd te Amsterdam het talrijke gezin mijns vaders vermeerderd met een jongen, die den naam van Ferdinand kreeg, naar zijn vader, als plaatsvervanger van een anderen zoon met denzelfden naam, die hem voorafging maar niet in het leven mocht blijven.

Behoort bij het Nederlanderschap, dat men volgens het volkslied ‘van vreemde smetten’ vrij is, dan maak ik daarop allerminst aanspraak, want mijn bloed is een allerzonderlingst internationaal mengsel. Van moederszijde toch ben ik een Engelschman, daar mijn moeder een Engelsche was en van vaderszijde een Deen, daar mijn overgrootvader indertijd uit Denemarken hier te lande kwam ten gevolge van een schipbreuk, die hij leed, om zich daarna te Alkmaar te vestigen als kaashandelaar. Echter toen luidde de naam op zijn Deensch Nyegaard, welke naam vertaald werd in Nieuwenhuis, omdat de Deensche naam op den klank af dikwijls veranderd werd door de menschen in ‘nijdigaard’. Mijns vaders moeder Domela kwam uit Brunswijk, maar deze moet volgens sommigen van Hongaarsche, volgens anderen van Friesche afkomst zijn. Daar die naam met haar dood dreigde uit te sterven, voegde mijn vader hem bij den zijnen en zoo komt het dat onze lijn alleen den naam draagt van Domela Nieuwenhuis.

Hoewel dus mijn wieg in Nederland stond, was mijn bloed ‘besmet’ met Engelsche, Deensche, Duitsche en Hongaarsche of Friesche ‘smetten’, een vreemd mengelmoes, waaraan het misschien is toe te schrijven dat een zeker gevoel van internationalisme mij niet vreemd is.

Intusschen als men de Nederlandsche geslachten nagaat, zou men spoedig tot de ontdekking komen, dat er slechts weinigen zijn, wier bloed niet vermengd is met vreemde bestanddeelen en dus als dit de voorwaarde is om het volkslied te mogen meezingen, dan zouden niet velen daartoe gerechtigd zijn, te beginnen met de vorstelijke familie.

Van oudsher zijn wij een domineesfamilie, zoodat onder onze voorouders in Denemarken verschillende bisschoppen voorkomen. Het schijnt dat de overgrootvader, die zich het eerst in Holland vestigde, niet veel lust had om dominee te worden, althans hij wist het ouderlijke huis te ontsnappen en liever dan de eerzame toga te dragen ging hij op zee. Hij leed schipbreuk, waarin velen zouden zien een straffe Gods voor zijn ongehoorzaamheid, maar het liep nog al goed met hem af, waaruit men dan weer zou kunnen afleiden dat God het hem toch niet bizonder kwalijk nam. Zoo is de oorspronkelijk Deensche familie in Nederland gekomen en na dien overgrootvader keerde het geslacht spoedig tot de oude traditie terug, althans mijn grootvader was eerst predikant en daarna hoogleeraar in de wijsbegeerte te Deventer en eindelijk te Leiden. Het schijnt dat hij een bekwaam man was en eigenaardig mag het zeker heeten, dat toen hij volgens gewoonte te Tübingen studeerde - er was toen in ons land nog geen Luthersch seminarie en alle Luthersche predikanten volbrachten dus hun studiën aan de eene of andere Duitsche akademie - hem in 1797 door de Oostenrijksche regeering een aanzienlijke betrekking aangeboden werd … bij de genie en tevens den adeldom. Aartshertog Karel lag te Tübingen in garnizoen. Er moet dus zeker wat bizonders geschied zijn, waaraan hij die onderscheiding te danken had, want een voorname post in een leger biedt men niet den eersten den besten theologischen student aan. Hij bedankte echter zoowel voor die betrekking als voor den adeldom en bleef zijn studiën voortzetten. In het jaar 1800 werd hij predikant te Zutfen en later te Utrecht, maar hij scheen bizondere voorliefde te hebben voor wiskundige studiën en zich daarin zoodanig te hebben onderscheiden, dat hem honoris causa het doktoraat in de wiskunde door de fakulteit te Utrecht werd aangeboden. Ook voor die onderscheiding bedankte hij, daar hij niet bij gratie een titel wilde hebben, maar dezen zelf wilde verdienen. En toen beleefde men het zeker bijna eenige schouwspel dat een predikant promoveerde tot dokter in de Wis- en Natuurkunde.

Mijn vader kreeg ook een opleiding als predikant en na deze betrekking eerst te Monnikendam en daarna te Utrecht bekleed te hebben, werd hij benoemd tot hoogleeraar aan het Evangelisch-Luthersche seminarie te Amsterdam.

Een mijner broeders, de oudste, werd hoogleeraar in het strafrecht te Groningen, zoodat reeds het professoraat door drie geslachten werd bekleed, terwijl de familie steeds de hoop heeft gekoesterd dat ik eenmaal dezelfde betrekking zou bekleeden als mijn vader.

Onze familie kan dus gerangschikt worden onder de geestelijke aristokratie.

De meesten genoten dan ook een akademische opleiding. Uit het tweede huwelijk van mijn grootvader waren vier zoons, die allen meester in de rechten waren.

Zij onderscheidden zich door een groote mate van onafhankelijkheid en zelfstandigheid, zoodat ook zij niet bij gratie verlangden naar datgene wat zij rechtens konden verwerven.

Zoo hoorde ik altijd een verhaal van een mijner ooms, die als student den moed bezat zich te verzetten tegen professor Thorbecke, toen almachtig den schepter zwaaiende te Leiden.

Hij woonde de kolleges van dezen niet bij, om welke reden weet ik niet, en de groote man, die meende dat de wijsheid alleen bij hem was te verkrijgen, achtte dit de eerste en voornaamste voorwaarde om examen te kunnen doen.

Toen hij zich aanmeldde om examen te doen, ontspon zich het volgende gesprek:

- Wie is u?

- Nieuwenhuis.

- Wat komt u doen?

- Ik wenschte examen te doen.

- Ik ken u niet.

- Dat kan wel wezen, maar dat hoeft ook niet.

- Ik zag u niet op mijn kolleges.

- Neen, daar kwam ik ook niet.

- Dan neem ik u geen examen af.

- Maar, professor, is dat dan de eenige gelegenheid om kennis op te doen?

- Ik neem u geen examen af.

- Dat moet u doen, want nergens staat bepaald dat men gedwongen is kollege te houden.

- Moeten? Als ik niet wil, dan doe ik het niet.

- Maar gij wordt er voor betaald en dus gij zijt verplicht om examen af te nemen.

Thorbecke, niet gewoon om zoo aangesproken te worden, was verontwaardigd, maar hij was toch gedwongen examen af te nemen. Nu bestond de fakulteit uit vijf professoren en ofschoon Thorbecke al zijn best deed om dezen weerbarstigen kandidaat te laten zakken, kwam hij er toch door, want drie van de vijf waren voor toelating.

Het behoeft zeker geen betoog, dat hij zijn zaken goed wist.

En Thorbecke vergaf en vergat zulke dingen nooit.

Veel later, toen hij voor de tweede maal minister was, wilde mijn oom, die op een groote ridderhofstede den Engh bij Vleuten woonde - want hij was heel rijk - burgemeester van Vleuten worden, om iets om handen te hebben. Hij begaf zich ter audientie bij Thorbecke. Deze vroeg hem naar zijn studies, enz. maar de benoeming kreeg hij niet.

Een ander mijner ooms, die ook glansrijk zijn studie als jurist deed, was de eerste die in 1856 den eed weigerde af te leggen, vereischt om als advokaat te worden ingeschreven, omdat hij niet in God geloofde. Hij brak daardoor zijn heele carrière, want hij kon niet voor de balie komen. Later voelde hij zich aangetrokken tot het socialisme en was met den ouden heer van der Voo de vertaler van Saint Simon's boek over het Nieuwe christendom.

En als mijn vader zich voldoende had kunnen buigen voor een schatrijken oom, dan zou hij daarvan de voordeelen in klinkende munt hebben ondervonden. Maar neen, dat deed hij niet, dan maar liever wat minder in de wereld.

Zoo ziet men dat er een sterke trek naar onafhankelijkheid zat in de familie. Men wilde zich de weelde veroorloven er een eigen meening op na te houden, zelfs al berokkende dit schade. Dit zelfstandig oordeel, dit zichzelf zijn is een karaktertrek geweest, dien men terugvindt bij vele familieleden.

Mijn jeugd verliep vrij gewoon. Na de gewone - toen ter tijd noemde men dat de Fransche - school te hebben afgeloopen, kwam ik op het gymnasium te Amsterdam. Onder de leeraren herinner ik mij vooral den rektor, Kappeyne van de Coppello, die met ons zoo smakelijk de Grieksche auteurs kon behandelen, vooral wanneer hij Aristofanes te pakken had, dan amuseerden wij ons geducht. De kursus liep af in 1864 en toen werd ik op 17 jarigen leeftijd ingeschreven als student in de godgeleerdheid, om het voetspoor van mijn vader te volgen.

Deze bezat als kanselredenaar een grooten naam, zoowel te Amsterdam als in het geheele land, zoodat als ‘de professor’ - zoo noemde men hem in de stad, alsof hij de eenige was! - preekte, de toevloed verbazend groot was. In dat opzicht werd hij beschouwd als de opvolger van zijn leermeester, den bekenden Remonstrantschen kanselredenaar, prof. Abraham des Amorie van der Hoeven. Om het hoofd mijns vaders was een zekere aureool en wij zagen als kinderen hoog tegen hem op. Daar mijn moeder stierf, toen ik nog een kind was, in 1857, voelde ik mij des te meer aangetrokken tot mijn vader en mijn hoogste begeerte was van mijn vroegste jeugd af om als vader te worden. Dit werd niet weinig aangewakkerd door de vrouw, die mijn tweede moeder werd, een vriendin van mijn eigen moeder, en die een dweepzieke bewondering voor haar man bezat. Toen zij in 1858 met hem trouwde, was zij reeds 54 jaar oud, maar ofschoon overigens zeer zelfstandig in haar oordeel ging zij feitelijk geheel op in mijn vader. Zij had iets stijfs en wist de menschen op een behoorlijken afstand te houden; tegenover ons, kinderen, vervulde zij altijd op voorbeeldige wijze al haar plichten; toch straalde er geen warmtevan haar uit, zoodat wij haar b.v. nooit in ons vertrouwen zouden hebben genomen. Als een staaltje van haar plichtgevoel zij het volgende herinnerd: zij schilderde heel goed en had daarin veel liefhebberij en ook speelde zij heel goed piano; na haar huwelijk nam zij geen penseel meer op en speelde zij nooit meer piano. Zij meende haar liefhebberijen geheel ten offer te moeten brengen aan haar huiselijke en huishoudelijke plichten.

Wij leefden zoodanig in een kerkelijke atmosfeer dat wij zelfs in onze spelen daardoor geïnspireerd werden. Als kinderen bouwden wij dan van houten blokken een kerkgebouw, waarbij de oude Luthersche kerk op het Spui ons altijd als voorbeeld diende. Wij maakten dan al de banken precies zooals zij daar waren en dan namen wij de visitekaartjes en zetten die personen op hun verschillende plaatsen, naar gelang wij dat hadden opgemerkt. Alles werd precies nagebootst. Een preekstoel werd gebouwd en dan kwam ten slotte het visitekaartje van papa, die nadat hij het gangpad midden door de geheele kerk was doorgegaan evenals zulks gebruikelijk was in bovengenoemde kerk, ten slotte op den preekstoel werd gezet. Dit kerkje-spelen, heel eenvoudig en weinig kostbaar, was een onzer liefste vermaken.

Als jongens hadden wij ook onze kransjes, waar wij ons bovenal oefenden in de reciteerkunst. Groote verzen, zooals de Slag bij Nieuwpoort van Da Costa, de Geuzen voor den Briel van ten Cate, Martha de Zinnelooze van Jan van Beers werden door mij ingestudeerd en gereciteerd. Behalve dat maakten wij opstellen over allerlei onderwerpen, die dan op den kransavond werden voorgelezen.

Reeds vroegtijdig had ik een groote voorliefde voor het schaakspel evenals mijn vader en als een knaap van 7 jaar had ik den loop der stukken afgekeken en oefende ik mij in stille afzondering in de schaakproblemen van Philidor. En als ik dan eens een partij mocht spelen met mijn vader, dan was ik de wereld te rijk.

De geschiedenis was een mijner geliefdste vakken en nog herinner ik mij hoe gelukkig ik was, toen ik op mijn 12de jaar de groote geschiedenis van Schlosser in 18 deelen kreeg. Beladen met al die ingebonden deelen sleepte ik verheugd mijn buit mee naar het verblijf waar ik altijd zat te werken en gebruikte al mijn vrijen tijd om dit uitgebreide werk te excerpeeren. Dit is mij steeds van groot nut geweest, want met zoo'n historischen ondergrond onder zijn voeten heeft men een soliede, goede basis gelegd. Later kreeg ik de Romeinsche geschiedenis van Stuart en de Levensbeschrijvingen van Plutarchus, waarin ik genoot. Steeds bleef de historische studie mijn lust en telkens betrapte ik mij in mijn latere leven, dat ik mij, als ik eens vrijen tijd had, verdiepte in de geschiedenis. Geen wonder dus dat ik in lateren leeftijd zelf een Nieuwen Plutarchus begon. On revient toujours à son premier amour.

Wij waren op katechisatie bij mijn vader en dat vonden wij altijd een prettig en gezellig uurtje. Alleen heb ik nog een gevoel van verveling, als ik terugdenk aan een boek, getiteld: Gumal en Lina, wat wij lazen en waarin twee vervelend zoete en femelende kinderen voorkwamen, die ons niet konden behagen. Beter ging dit met de boeken van Salzmann, die wel wat langdradig waren, maar ons toch boeiden, boeken als Huzaar Zwartmantel, Ernst Haverveld en dergelijken.

De zomervakanties brachten wij altijd te Zeist door en daar konden wij dan volop genieten van de vrije natuur.

Mijn vader was een blijmoedig godsdienstig man, niet in den zin van het konfessionalisme, waarvan hij een afkeer had, want niets stond hem meer tegen dan hetgeen hij noemde het kophangerig kalvinisme. Liberaal in levensopvatting trok de vroolijke geest van Luther hem bizonder aan. Dat Luthersche geloof vormde een groot kontrast met het starre kalvinisme. In dien tijd zou een Hervormd predikant het wel uit zijn hoofd hebben gelaten om een spelletje kaart te spelen, maar den Lutherschen of Remonstrantschen predikant werd dit niet kwalijk genomen.

Nog herinner ik mij, hoe mijn vader guitig kon vragen: wat te verkiezen was, een Luthersch of een Kalvinistisch broodje? En als wij dan het antwoord schuldig bleven, dan wees hij op het onderscheid, zooals dit gemaakt wordt in den Heidelbergschen kathechismus en in den katechismus van Luther. In den eersten luidt het antwoord op de vraag: wat is de vierde bede? aldus: ‘geef ons heden ons dagelijksch brood, dit is: wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen, opdat wij daardoor bekennen, dat Gij de eenige oorsprong alles goeds zijt en dat noch onze zorg, noch arbeid, noch uwe gaven, zonder uwen zegen, ons gedijen en dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen’.

Daartegenover luidt in den Kleinen Katechismus van Luther op de vraag: wat is dat: geef ons heden ons dagelijksch brood? het antwoord: ‘God geeft het dagelijksch brood toch wel, zonder ons gebed, allen kwaden menschen; maar wij bidden in deze bede, dat hij het ons toch erkennen en ons dagelijksch brood met dankzegging ontvangen late’. En als dan nader gevraagd wordt: ‘wat heet het dagelijksch brood’? dan geeft de gulle Luther, die wenschte dat alle menschen het goed zouden hebben, zoo aardig ten antwoord: ‘alles, wat tot des lichaams onderhouding en nooddruft behoort, gelijk: eten, drinken, kleederen, schoenen, huis, hof, akker, beesten, geld, goed, een vroome echtgenoot, vroome kinderen, vroome dienstboden, vroome getrouwe overheden, goede regeering, goed weder, vrede, gezondheid, tucht, eere, goede vrienden, getrouwe buren en dergelijke’.

Terwijl het Kalvinistische broodje zich dus beperkt tot de vervulling van de nooddruft in engeren zin, breidt Luther het zoo ver mogelijk uit, terwijl hij zelfs na zoo'n ruime opsomming nog plaats laat voor zoo wat alles door de toevoeging van de woorden ‘en dergelijke’.

Een Luthersch broodje is dus heel wat royaler dan een Kalvinistisch en als men er met bidden kan komen, dan moesten de Lutherschen b.v. in Duitschland er dus heel wat beter aan toe zijn dan de Schotten, Engelschen, Nederlanders, enz., die voornamelijk Kalvinisten zijn.

Als men in een groot gezin opgroeit - mijn vader had 11 kinderen, maar daar er eenigen vroeg stierven zijn wij feitelijk slechts met z'n zevenen geweest - en men heeft oudere broeders, dan hoort men natuurlijk over alle mogelijke onderwerpen redeneeren en dit vooral wanneer deze veel van redeneeren houden en zich reeds vroegtijdig met de publieke zaak bemoeien. Mijn oudste broeder, die 10 jaar ouder is dan ik, was kalm van natuur, maar de tweede driftig en daar deze eigenlijk was, wat men wel eens noemt een animal disputax, hadden er soms heftige diskussies plaats. Een geest van oppositie, van een eigen meening zat er bij ons allen eigenlijk in, zoodat wij dan ook nog al ver uit elkaar liepen.

Als ik dus eenige familie-eigenschappen wil opnoemen, zooals zij zich bij velen onzer sterk openbaarden, dan zijn het deze: geen kruiperig karakter, een kritische zin, een geest van tegenspraak en verzet, een zelfstandig oordeel, een zichzelf-zijn.

Bij den een zijn die eigenschappen sterker ontwikkeld dan bij den ander, maar toch meenen wij niet ver van de waarheid te zijn, als wij zeggen dat men ze bij allen ongeveer terugvindt.

Nog levendig herinner ik mij den diepen indruk, dien het vooral op mijn vader maakte, dat mijn broeder, op een na de oudste, die in de theologie studeerde, kort vóór zijn proponentsexamen aan mijn vader te kennen gaf, dat hij dat examen niet kon doen en geen predikant kon worden, daar hij het geloof had verloren. Dat was een vreeselijke teleurstelling voor mijn vader en ofschoon hij erin berustte, ja berusten moest, heeft het hem toch een grooten knak gegeven. Heftige tooneelen hadden toen plaats, waarbij ik mij herinner dat mijn broeder eens tot hem zei: nu als ik gepredestineerd'ben om u ongeluk te bezorgen, dan kan ik daar niets aan doen.

In deze atmosfeer groeide ik op en bracht ik mijn jeugd door die zich overigens door niets bizonders onderscheidde en die in menig opzicht nog al gemakkelijk verliep, eigenlijk als langs een gladden waterspiegel, daar door de ruime omstandigheden waarin mijn ouders verkeerden, niet de minste zorg van finantieelen aard mij bekend was en ik in het redelijke al mijn wenschen bevredigd zag.

Ja, haast meer dan dat, want bijna alle dingen die ik wenschte, zooals b.v. paardrijden, waarvan ik een dolle liefhebber was, mocht ik doen; zooals men mij dikwijls verzekerde, was ik het lievelingetje van mijn vader en had ook nog al een wit voetje bij mijn tweede moeder.

Toen ik als theologisch student aankwam, was er nog al wat woeling in de theologische wereld. De zoogenaamd moderne theologie was volop aan den gang en bracht een enorme verdeeldheid onder de menschen teweeg.

Men had de Groningsche school van Hofstede de Groot, Pareau e.s. en ofschoon mijn vader zich nooit beslist uitsprak ten gunste van haar en zich bij voorkeur evangelisch noemde, toch trok die richting hem het meeste aan. De moderne richting kon hij heelemaal niet verdragen. Hij was een zoogenaamde ‘middenman’, die in 't gedrang kwam en de slagen opliep van beide uitersten. Vrijzinnig genoeg om de Reden über die Religion van Schleiermacher te waardeeren en hoog te schatten en zich aan te sluiten bij diens christologische beschouwingen, was hij niet vrij genoeg om het rationalisme te kunnen verdragen en hij die anders nooit zoo sterk polemiseerde, deed dit graag, en bij voorkeur op den preekstoel, tegen de modernen.

Wat mij aangaat, ik sloot mij geheel bij mijn vader aan en was dus evangelisch evenals hij, maar het geloof dat ik bezat, was wel 'n beetje autoriteitsgeloof, daar mijn vader voor mij het orakel was en bleef. Wee hem, die dezen in geschrifte durfde aantasten.

Echter toch sloop de angel van den twijfel bij mij binnen en toen ik kennis maakte met de Brieven over den Bijbel van Busken Huët, met de geschriften van Allard Pierson en Albert Réville, met de zoo frissche preeken en werkjes van den Zwitserschen predikant Heinrich Lang, met Das Leben Jesu van David Friedrich Strausz en de wijsgeerige boeken van Ludwig Feuerbach, toen heb ik een bange periode doorleefd, een periode van zwaren en moeilijken strijd, een strijd dien alleen die mensch kan begrijpen, die hem zelf ook heeft moeten doormaken.

Als men de dingen ernstig opneemt - en dat deed ik van jongsaan - dan valt het zoo gemakkelijk niet om te breken met de overleveringen, waarin men is opgegroeid. Stuk voor stuk moeten zij afbrokkelen, maar bij elk stuk dat valt, dat vallen moet voor de slagen der rede doet men een wonde op, die pijn doet, al heelt zij straks? En dat te meer als men weet dat men er een ander, dien men liefheeft, in dezen mijn vader, verdriet door veroorzaakt.

Menschkundig bezien is het Paradijsverhaal een der schoonste verhalen die er bestaan. Op het standpunt van den bijbel is kennis de voorwaarde van den dood. Immers van aller boomen vruchten mochten de menschen eten, alleen één maakte hierop een uitzondering, nl. de boom der kennisse des goeds en des kwaads, want - zoo staat er - ‘eet daar niet van en raakt ze ook niet aan, opdat gij niet sterft’.

Nu is dat verhaal daarom zoo mooi, omdat als gij uw eigen naam zet in de plaats van Adam en Eva, gezegd kan worden: de te fabula narratur (het verhaal wordt van u verteld).

Ofschoon de mensch alles had wat hij begeeren kon, daar was één boom, den boom der kennisse des goeds en des kwaads, waarvan hij niet mocht eten, want ‘op den dag waarop gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’.

Maar nu strekte juist de begeerte zich uit naar dien boom. De heerlijkheid van al dat andere - hij ziet haar niet meer, neen alle aandacht koncentreert zich juist op dien boom en steeds zag hij meer daarheen. Toch hield hij zich in bedwang, want het gebod ‘gij zult niet’, met het daarbij gevoegde dreigement, had hem vrees aangejaagd.

De twijfel treedt op, eerst nog schroomvallig en bedeesd. Vragenderwijze klinkt het: ‘zou God wel gezegd hebben: gij zult niet eten van de vruchten des booms midden in den hof’? Dit is de eerste stap. Zou het wel zoo wezen? Zou ik mij ook vergist hebben? Maar niet dadelijk overwint de twijfel, integendeel hij wordt onderdrukt en de mensch antwoordt: zeker, dat is verboden en aan overtreding van dat verbod is de dood verbonden.

Weg is de twijfel!

Maar straks herleeft hij en treedt op in een anderen vorm; hij zegt: goed en wel, laat het verboden zijn, maar … zou het wel waar zijn wat hier gezegd is? Zou God den mensch ook hebben willen misleiden? Kan er ook iets achter zitten? O, misschien is hij bang, dat de mensch ervan eet, omdat hij alsdan aan hem gelijk zou worden!

Een beroep op de eerzucht! Dat helpt misschien. Dat prikkelt. Wie wil niet graag de hoogte in? Verbeeldt u dat het eens waar was en dat de mensch inderdaad gelijk zou worden aan God! Duizelingwekkende hoogte!

Dat werkt. Op nieuw wordt de boom aangezien, de vrucht ziet er zoo mooi uit, zij lokt aan, het is een aangename boom, omdat hij verstandig maakt. Zoo praat de mensch zich zelf nu voor en - eindelijk wint de twijfel het: ‘de vrouw nam en at’. Eigenaardig dat die schrijver de vrouw het eerst laat proeven. Zou dat soms een vingerwijzing zijn, dat bij de vrouw de begeerte naar kennis grooter is dan bij den man? Was het soms om te kennen te geven, dat de vrouw spoediger klaar is om alle aarzeling te overwinnen en den knoop door te hakken? De vrouw vervult in het verhaal de hoofdrol, gunstig afstekende bij den man, die hier optreedt als een goedaardigen slungel, want toen de vrouw gegeten had van de vrucht, toen nam hij wat de vrouw hem gaf zonder verzet, alsof hij zeggen wilde: als zij het mij geeft, zal het wel goed zijn.

En wat bleek toen?

Van het dreigement bleek niets, want de mensch stierf niet, integendeel ‘toen werden hunne oogen geopend’, zij kwamen dus tot kennis. God had den mensch blijkbaar wat voorgelogen - de schrijver is feitelijk niet heel eerbiedig in de voorstelling, die hij van God ontwerpt - en hij moet zelf bekennen: ‘de mensch is geworden als onzer een’, dat wil met andere woorden zeggen: hij is gelijk aan God geworden. Eritis sicut Deus - dat was dan ook de titel van een roman die veel opgang maakte in dien tijd. Konklusie? De kennis verhoogt den mensch tot een godheid. En - twijfel is de voorwaarde tot allen vooruitgang. Daarom de mensch heeft toen een reuzenschrede voorwaarts gezet op den weg van ontwikkeling. Van zondeval, zooals de kerkleer vertelde, was geen sprake, wel gelijk Schiller het zoo schoon uitdrukte van vooruitgang, zoodat de mensch van dat tijdstip af eigenlijk pas mensch is geworden.

Zietdaar de teekening van uw eigen val, volgens de leer der kerk; van uw opstanding, van uw menschwording volgens onze meening. Onbewust komt de mensch ter wereld, alles is het zijne, hij kent geen onderscheid nog tusschen mijn en dijn, wat overigens ook niet in de natuur ligt, maar kunstmatig door de menschen gemaakt is. De wereld lacht hem toe met al haar schoonheden en genietingen. Daar komt het verbod - eerste belemmering op zijn weg. Hij wil haar verwijderen, hij wil onderzoeken, waarom juist dit verboden is en hij rust niet voordat hij tot kennis is gekomen. Foei!- zoo zeggen de ouders tot het kind, gij hebt verkeerd gedaan, gij moogt niet, gij zult niet. Intusschen verstandige ouders zullen bij zichzelven zeggen: het bewustzijn begint te ontwaken, het kind begint te denken. Allen doorleven wij dienzelfden strijd, allen verzetten wij ons tegen dat verbod. En moeten wij al gehoorzamen, omdat wij nog de zwakste zijn, omdat wij niets vermogen tegen de overmacht der ouders, later zien wij misschien in, dat wij door onze overtreding beter deden dan zij door hun onverstandig verbod. De geest van onderzoek zit erin. Gelukkig de mensch, bij wien hij zich ontwikkelt; wee den mensch, bij wien hij onderdrukt wordt. Gezegend een ieder, die dan de leiding heeft van verstandige ouders!

Wat is waarheid? Zietdaar de groote vraag die ons vervult. De een gevoelt den ernst ervan zeker veel meer dan de ander, maar toch bij allen daagt zij op. En de waarheidzoeker gunt zich geen rust, voordat hij een oplossing gevonden heeft. Nauwelijks heeft hij het eene raadsel opgelost of een ander doet zich voor dat alweer oplossing vraagt en zoo gaat het heele leven voorbij met het oplossen van raadsels en raadseltjes of ook wel met het zoeken naar een oplossing zonder haar te vinden. Gelijk van de oude aardbewoners verteld wordt, dat zij bergen op bergen stapelden, om zoo door te dringen tot de verblijfplaats der goden, zoo willen ook wij waarheid op waarheid stapelen om zoo te komen tot de waarheid. Kreeg een Faust een onbevredigd gevoel, dat hem deed zeggen:

Wat men niet weet, is juist wat men noodig heeft, En wat men weet, dat kan men niet gebruiken, veel schooner is het beeld van den edelen Lessing, die de waarheid diende om haar zelfs wille, niet om de voordeelen die zij afwierp, niet om de eer die zij aanbracht. En hij kwam tot de konklusie dat als hij gesteld werd tusschen de keuze van het bezit der waarheid of het zoeken naar haar, hij het laatste zou kiezen, omdat het bezit traag en zelfgenoegzaam, het streven en zoeken daarentegen versterkend en bemoedigend werkt.

Het goed recht van den twijfel, dat in den godsdienst onderdrukt wordt, moet in al zijn omvang worden erkend. En dat geschiedde niet. Vandaar dat men zelf die periode moest doorworstelen. Het is die periode in het leven, die Multatuli zoo waar gevoelde en zoo meesterlijk weergaf in zijn Gebed van den onwetende. Zelf heb ik die periode, zooals ik haar doorleefde, geteekend in een der figuren, die ik gaf in mijn boek Typen, namelijk: de Pilatustype of de twijfelaar.[1]

Leerden wij als kinderen dat men alles mocht vragen wat men niet wist of niet begreep, - want door vragen wordt men wijs! - al te dikwijls moesten wij ervaren dat straf en berisping ons deel werden als wij iets vroegen over de wonderbare, bovenzinnelijke dingen en als wijsneuzen werd ons spoedig ingeprent dat het heel ongepast en oneerbiedig was zulke vragen te doen.

Levendig herinner ik mij nog, dat ik meende een heele ontdekking gedaan te hebben. Wij hadden zoo dikwijls over den hemel hooren praten, dat wij ook verlangden hem eens te zien of ook maar om te hooren van een ander hoe hij er uitzag. Maar niemand wist het ons te vertellen, want niemand was ooit daarvandaan teruggekomen. Nu lazen wij eens in het evangelie den dood van Lazarus en ook zijn opwekking uit den doode, door Jezus volbracht. Hij had al vier dagen in het graf gelegen, toen Jezus ter plaatse kwam. Wel, dacht ik, dan is die zeker in den hemel geweest en nu hij weer in het leven teruggekomen is, kan die ons zeker wel vertellen hoe alles er in den hemel uitziet.

Aarzelend en schoorvoetend, maar toch ook triomfantelijk en blij met mijn ontdekking wendde ik mij tot mijn vader met de vraag: waar was Lazarus naartoe gegaan na zijn dood?

Het antwoord luidde: wel, naar den hemel, waar alle brave menschen komen.

Dus, zei ik, toen hij opstond uit het graf en weer terugkwam op de aarde, toen kwam hij uit den hemel, maar dan weet die ons ook te vertellen, hoe het er uitziet in den hemel.

Maar jawel, ik kreeg den wind volop van voren, het was heel ongepast met zulke eigenwijze dingen voor den dag te komen!

Nooit meer kwam ik met mijn ontdekkingen te voorschijn en ik vond mijzelf heel slecht dat ik zoo iets had durven vragen. Vroome kinderen, goede leerlingen zijn dezulken, die hun les prompt kunnen opzeggen zonder iets te vragen of aan iets te twijfelen, die altijd alles gelooven wat dominee leert, terwijl weetgierige, onderzoekende, nadenkende kinderen, die bewijs geven van een zelfstandig oordeel, meestentijds worden uitgemaakt voor wijsneuzen, voor kinderen die opgroeien voor galg en rad, en tegen wier omgang dan ook als gevaarlijk gewaarschuwd was.

Zoo wordt men van jongsaan afkeerig gemaakt van den twijfel en de meerderheid, die het spoor der gewoonte en van de sleur volgt, kiest het gemak boven den doornigen weg van nadenken en onderzoek.

Door dwaling tot waarheid, door twijfel tot kennis - dat was de weg dien wij moesten afleggen en al viel er ook veel weg in den loop der tijden van hetgeen ons geleerd was en waaraan wij ons gehecht hadden, het was het onwezenlijke, het omhulsel dat best gemist kon worden. Maar de hoofdzaak bleef, dat was ons eigen wezen en bij al wat wegviel, konden wij wijzen op hetgeen bleef en zeggen: ziethier de zegeteekenen, die wij meenamen uit den strijd, ziet hier de resultaten van ons denken, de vruchten van ons onderzoek.

Dat tijdvak van twijfel nu heb ik doorgemaakt in al zijn omvang en het was een tijd van naamloos lijden, waarin soms zelfs het leven te zwaar, te veel werd. Telkenmale brokkelde een stuk van mijn geloof af en dan had ik een gevoel van leegte, als of er niets meer overbleef, om mij dan des te vaster te klemmen aan hetgeen ik behield. Ik voelde niet dat iemand die een leugen armer werd, daardoor feitelijk rijker werd. En dit ging stuk voor stuk.

Eerst vielen de wonderen van het Oude Testament, zooals het verhaal van Jonas in den walvisch - waarom men altijd van dien visch een walvisch heeft gemaakt, vindt zijn verklaring daarin dat het een heele groote visch geweest moet zijn om een mensch te kunnen opslokken, want dat soort van visschen komt in die zeeën niet voor - die als minderwaardig naar het rijk der fabelen werden verwezen. Maar des te vaster hield ik mij aan de wonderen van het Nieuwe Testament. Langzamerhand bleken ook die niet bestand tegen de mokerslagen der kritiek en - ik kon ze niet meer handhaven. Maar nu klemde ik mij des te vaster aan de opstanding van Jezus als het middenpunt van de christologie. Eindelijk was ook deze niet houdbaar meer voor mijn verstand en hoewel het mij smartte, ik moest ook dat geloof opgeven.

Velen in onzen tijd die dien strijd niet gekend hebben, zullen zich misschien niet kunnen begrijpen hoe moeilijk deze is. Daarbij kwam dat ik bang werd denzelfden weg op te gaan als mijn broeder en dus mijn vader nieuw verdriet zou veroorzaken. Ik wilde hem dit zoo gaarne besparen en zocht op allerlei wijzen afleiding.

Boeken verstrekte mijn vader mij steeds, al gaf hij er tegengif bij in den regel. Zoo werkte ik voor de dogmatiek de Glaubenslehre van David Friedrich Strausz door en al de leerstukken der kerk werden door den loop der geschiedenis tot gruizelement gewreven, zoodat er niets van overbleef. Ook hier kon men zeggen, dat de dogmengeschiedenis het dogmengericht was. Het Leben Jesu van denzelfden schrijver oefende ook een grooten invloed op mij uit. En toen ik de wegslepende boeken van Ludwig Feuerbach had verslonden, ja verslonden is het goede woord, want ze waren mij als het ware een nieuwe openbaring, toen moest ik wel breken met vele oude tradities. Er was niets meer aan te doen en over één ding verwonder ik mij van achteraf bezien, nl. dat ik toen niet verder ben gegaan en niet alies, ook mijn aanstaand beroep, eraan gegeven heb.

Maar wat ik ook verloor, mijn geloof aan God stond onwrikbaar vast als de macht die boven dat alles was en zelfs zoo sterk was dat geloof, dat de onsterfelijkheid mij van minder gewicht toescheen. Immers wat deed deze ertoe? Men moest zoo vast aan God gelooven, dat als er geen persoonlijke onsterfelijkheid na den dood bleek te bestaan, dit het beste moest worden geacht, daar God het dan aldus had beschikt.

Mijn vader ontdekte dezen mijnen ontwikkelingsgang wel, maar liet mij begaan. Zeer weinig spraken wij erover, hij niet omdat hij misschien bang was een teere snaar aan te raken en zeker in de hoop en het vertrouwen dat ik deze krisis wel zou te boven komen en het geloof ten slotte zou triomfeeren, ik niet om hem verdriet te besparen, dat natuurlijk het gevolg moest zijn van ongeloof bij den zoon, op wien hij vertrouwde en dien hij zoo gaarne als predikant een plaats zag innemen in het Luthersche kerkgenootschap, zijn voetspoor drukkende.

Die God, in wien ik geloofde, was een heel vaag ding waar men heelemaal geen houvast aan kon krijgen. Eigenlijk was hij een wezen, een macht, een Ik weet niet wat, dat ik mij zelf vormde precies zooals men hem hebben wilde. Elk mensch maakt zich een beeld van z'n God naar zichzelven en ja dan kan men er makkelijk vrede mede hebben. En als theoloog opgevoed zag ik niet, wat mij later zoo duidelijk werd, nl. dat theologen en filosofen op uitnemende wijze de kunst verstaan om met woorden te spelen en dat zij op eenige wijze tot waarheid maken:

Want juist dààr waar de zin ontbreekt

Kan 't passend woord zijn plaats bekleeden;

Met woorden wordt perfekt gestreden,

Met woorden een systeem bereid en aangekweekt;

Aan woorden kan men best gelooven,

En van een woord laat zich geen jota rooven.

Het waren en zijn nog steeds de theologen - men denke aan de Blijde Wereld-dominees! - de spekulatieve theologen, die de kunst verstaan, om zooals Feuerbach het zoo geestig uitdrukt, ‘de christelijke en moderne elementen samen te roeren tot een worst, waarin de orthodoxe kerkleer het vleesch, de Schleiermachersche theologie het spek en de Hegelsche wijsbegeerte de specerij is’.

Over het algemeen kan ik niet zeggen dat de verschillende kolleges invloed op mij uitoefenden, de meesten muntten uit door een groote mate van saaiheid. Alleen maakte een uitzondering het kollege van prof. Martinus des Amorie van der Hoeven over de Fransche revolutie, dat ons allen meesleepte zoowel om den rijken inhoud als om de bezielende taal, die deze zeldzame man daarbij ten toon spreidde.

De meeste kolleges waren vervelend, vooral wanneer de hoogleeraar het onderwerp, door hem behandeld, reeds in boekvorm had uitgegeven, zooals dikwijls gebeurt en dus het mondeling onderwijs niet veel anders is dan een herkauwen van den gedrukten tekst. Wie ons liefde voor zijn vak wist in te boezemen, dat was de kerkhistorikus, prof. W. Moll, die werkelijk een school, de zoogenaamde historische, wist in het leven te roepen. Tal van dissertaties om den dokterstitel in de theologie te erlangen zijn daarvan de bewijzen en daar het mijn voornemen was dien titel ook te behalen, wendde ik mij meer en meer tot die studie, die overigens overeenstemde met mijn liefhebberij voor de geschiedenis in het algemeen. Wij hadden een kerkhistorisch genootschap onder zijn presidium, waar verhandelingen werden voorgelezen op het gebied der kerkgeschiedenis. Ik hield er eene over den groot-inquisiteur Franciscus Sonnius, die de goedkeuring van mijn leermeester in hooge mate wegdroeg en die bestemd was als mijn dissertatie dienst te doen. Maar daar van dit plan niets is gekomen, is zij in portefeuille gebleven. En dat er niets van kwam, lag aan de omstandigheid dat ik reeds binnen drie maanden na mijn proponentsexamen in 1869 - ik was dus toen 22 jaar oud - beroepen werd tot predikant en de ondervinding leert dat als men eens zijn standplaats heeft ingenomen, zonder zijn doktoraal examen te hebben afgelegd, er in den regel niet veel van komt om te promoveeren. Immers men krijgt zoo'n geheel nieuw veld van arbeid, men wordt in den beginne zoodanig in beslag genomen door zijn preeken, dat er van anderen arbeid zoo goed als niets komt.

Het is de gewoonte dat men in het laatste studiejaar twee proefpreeken of voorstellen houdt in de kerk in tegenwoordigheid van studenten, familie en genoodigden. Zonder deze kan men geen proponentsexamen afleggen en dit is voor den theoloog hetzelfde als het artsexamen voor den medicus, nl. dit verschaft het brevet om zijn beroep te mogen uitoefenen, terwijl de dokterstitel eigenlijk een weeldeartikel is. De keuze der teksten is later bezien en vergeleken met den levensloop eens menschen niet zonder beteekenis, ja kan soms een eigenaardig licht werpen op iemands wezen. Mijn eerste preek had tot tekst Jak. 4:17: ‘wie dan weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde’. Daarin ontwikkelde ik de theorie dat zonde onkunde was en dat alleen het handelen tegen beter weten in iets stempelde tot kwaad. Mijn vader, onder wien de preek gehouden werd, maakte aan een soupertje aan den avond van dien dag opmerkzaam op het eigenaardige verschijnsel dat zijn zoons zich bij voorkeur bewogen op het gebied van de straf, daar de oudste promoveerde over een strafstelsel, namelijk het cellulaire, de tweede over het Wezen der straf, terwijl nu nummer drie als tekst een preek gaf, die zich bewoog op datzelfde gebied.

Mijn tweede preek behandelde den tekst: Volg mij na (Markus 1:17), waaruit mijn hooge ingenomenheid met Jezus' persoonlijkheid en mijn ideaal om hem in alles na te volgen ten duidelijkste bleek. Ofschoon deze preek nog door mijn vader was nagezien en goedgekeurd, mocht hij het uitspreken ervan niet beleven, daar hij midden in zijn geliefd werk, nl. op den preekstoel te Deventer, waar hij onder een grooten toevloed van menschen een preekbeurt vervulde, door een beroerte werd getroffen en na enkele dagen op het landgoed van den heer Duymaer van Twist, den bekenden, vooral door het optreden van Multatuli tegen hem zoo beruchten gouverneur-generaal in ruste, stierf.

Wel merkwaardig dat ik juist mijn studie mocht voltooien onder zijn leiding, want ik was zoo goed als ‘klaar’ en had nog maar alleen mijn proponentsexamen te doen. Daaraan nu is een heele geschiedenis verbonden.

Het is de gewoonte dat men een tekst opkrijgt van de heeren der synodale kommissie om daarover een preek te maken, die men dan bij hen indient, om haar op het examen te behandelen. Ik kreeg tot tekst Joh. 10:24 en 25, luidende: ‘de Joden dan omringden hem en zeiden tot hem: hoe lang houdt gij onze ziel op? Indien gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit! Jezus antwoordde hun: ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet. De werken, die ik in den naam des Vaders doe, die getuigen van mij’.

Elkeen zal moeten toestemmen, dat zoo'n tekst voor jongelieden, die een examen moeten doen, geen onschuldige kan heeten en niet zonder reden leidde ik daaruit af, dat men mij op den tand wilde voelen. De vraag toch: wat dunkt u van den Christus? was toen aan de orde van den dag. Ik dacht bij mijzelven: de heeren willen weten wat voor vleesch zij in den kuip hebben en openen mij de gelegenheid om precies te zeggen wat voor geesteskind ik ben. Ik nam dus den toegeworpen handschoen op en in de gedachte dat de heeren examinatoren wilden weten wie ik was, gaf ik hun een preek die hoornen had. Stichtelijk was zij niet bepaald, daar zij van 't begin tot het einde een kritisch karakter had, maar het antwoord, door mij gegeven, was alles behalve dubbelzinnig, men kreeg precies te hooren wie ik was en wat ik meende.

Dit stuk deed natuurlijk de ronde bij de heeren, maar ik was er onkundig van welke beroering mijn preek te weeg had gebracht.

Toen ik in de maand Oktober examen kwam doen, moest ik wel een klein uur wachten vóórdat ik werd binnengeroepen. Zoo iets was nog nooit vertoond, verzekerde de custos. Ik had er gelukkig geen begrip van wat wel de reden kon zijn. Eindelijk ging de bel en de delinquent mocht binnenkomen. Ik bemerkte zekere stroefheid en vond dat het examen meer geleek op een inquisitoriaal geloofsonderzoek dan op een gewoon examen. Vooral kwam dit uit, toen de bewuste preek ter sprake kwam en ik bemerkte dat deze het groote struikelblok was. In de pauze liep ik haastig naar mijn aanstaande, met wie ik reeds een half jaar verloofd was en zei haar niet anders te verwachten dan dat ik zou worden afgewezen. Het tweede gedeelte brak aan en na afloop dacht ik zeker dat het mis was, maar neen, bij monde van den voorzitter werd mij medegedeeld dat mijn kennis meer dan voldoende was en dat men, ondanks de bezwaren van sommigen over mijn standpunt, mij toeliet tot den ‘heiligen dienst’.

Later vernam ik door een der heeren van de kommissie, die bij mijn moeder een bezoek maakte, hoe de zaak zich eigenlijk had toegedragen. Dat lange wachten vóór het examen vond zijn oorzaak in de diskussie, die tusschen de heeren gevoerd was over de vraag of men iemand met zulke denkbeelden, als in die preek waren ontwikkeld, wel kon toelaten tot het examen. Dat was eigenlijk wat al te gek en het gezonde woord van een der heeren, die zei: maar wij komen toch bij elkander om de kandidaten te examineeren, wij kunnen iemand afwijzen, maar in elk geval moet hij geëxamineerd worden, behield de overhand en het examen ging door.

Tot eere van een der meest orthodoxe predikanten, ds. Lentz, een echt Luthersch Duitsch predikant, die nog tegenover mijn vader de oud-Luthersche avondmaalsleer met het toedienen van den ouwel verdedigde, moet ik opmerken dat deze terecht vond, dat het onrechtvaardig zou zijn, den leerling te treffen, terwijl men den hoogleeraar, onder wien hij studeerde, zijn gang liet gaan. Dit gold den kollega van mijn vader, den later zoo berucht geworden prof. Loman, die zelfs het bestaan van Jezus in kwestie stelde en toch zijn plaats als hoogleeraar in de theologie bleef behouden, ofschoon hij had moeten voelen dat hij dan die plaats als leermeester van aanstaande christelijke predikanten moeilijk kon vervullen.

Zoo kwam ik niet zonder strijd en botsing klaar en als men in aanmerking neemt den ontzettend zwaren, innerlijken strijd, dien ik had doorworsteld, dan zal men begrijpen, hoe dit alles niet weinig invloed oefende op de min of meer ernstige levensopvatting die ik kreeg.

Waar moet men boven alles wezen - zoo was het devies mijns levens en hieraan ben ik zooveel mogelijk getrouw gebleven, zoodanig dat een mijner moderne kollega's later eens van mij getuigde: het ongeluk van Nieuwenhuis is dat hij de hartstocht der waarheid bezit. Of dit een ongeluk is, zal ik niet beslissen, maar dat het een ongemak is in deze leugenachtige en bovenal huichelachtige wereld, dat heb ik ruimschoots gelegenheid gehad te ondervinden.

Hier moet nog een kleine, karakteristieke episode worden ingevlochten, een soort van konfidentie als men wil, niet zoozeer om den braven Hendrik uit te hangen, waarvan ik altijd een afkeer heb gehad, maar omdat zij een eigenaardig licht op den persoon laat vallen. Meest alle studentenjolen eindigen in de publieke huizen en helaas! van menigen student is de eenige aanraking met het vrouwelijk geslacht de publieke meid. Ik had daar een natuurlijken afkeer van, waarom weet ik zelf niet, maar deze was zoo sterk dat toen ik na mijn propaedeutisch examen te Utrecht met andere Utrechtsche studenten vroolijk den avond had doorgebracht en men ten slotte een bezoek ging brengen aan een bekend publiek huis, ik ondanks allen aandrang weigerde daar binnen te gaan en zei dat ik liever buiten bleef wachten tot de anderen er weer uit kwamen. En dat deed ik dan ook, het gelukte niet mij over te halen binnen te komen. Ik was dit heelemaal vergeten, toen een predikant, die er bij was geweest, tijdens de verkiezingsperiode te Heerenveen, ofschoon mij bestrijdende, mij bekend maakte aan het gehoor als een bizonder hoog staand zedelijk persoon met een toespeling op een gebeurtenis uit mijn leven, die bij hem een diepen indruk had achtergelaten. De overweging, die er mij als jong mensch misschien toe geleid heeft een homo integer (ongerept) te blijven, was enkel en alleen deze, dat ik voor mij ook een ongerepte vrouw verlangde en wat recht was voor de vrouw, dat was in mijn oogen billijk voor den man. Als ik dat verlangde, moest ik zorg dragen mij als zoodanig aan mijn vrouw te kunnen aanbieden. Dus dit kwam bij mij voort uit een gevoel van gelijkberechtigheid van man en vrouw. Dit standpunt bleef steeds het mijne.

Vrij spoedig werd ik tot predikant beroepen te Harlingen en nadat ik eerst getrouwd was met Johanna Lulofs en gevolg kon geven aan een lang gekoesterden wensch om naar Italië te gaan, kwam ik terug om op 22 Mei 1870 mijn intreerede te houden in die stad.

De tijd mijner vorming, de Sturm- und Drangperiode - eigenlijk de eerste, want ik heb er meer doorgemaakt - was achter den rug en ik ging nu mijn plaats innemen in het maatschappelijke leven, weinig bevroedende wat mij in lateren tijd te wachten stond. Want betrekkelijk verliep alles nog al gemakkelijk. Vol illusies begon ik mijn werk, den kansel beschouwende als een tribune, vanwaar ik zoo goed en zoo vrij kon medewerken aan de ontwikkeling, de opheffing des volks en met het voorbeeld voor oogen van den grooten meester, wiens roepstem om hem na te volgen ook ik in mij had gehoord en wiens beeld - een afdruk van het beroemde Jezusbeeld van Thorwaldsen - altijd boven op mijn schrijflessenaar voor mij stond als een levende herinnering, wierp ik mij vol moed in het volle menschenleven, dat om met Goethe te spreken, overal interessant is, waar men het ook aangrijpt. Ik voelde mij toen zoo innig voldaan in mijn kleine pastorie, als maar weinigen het geluk gesmaakt hebben.

Waar mijn overtuiging in staat was aan mijn eigen behoeften te voldoen, daar meende ik dat anderen, die toch als menschen van gelijke beweging dezelfde behoeften hadden, zelfs al sluimerden ze, ditzelfde geluk konden smaken en dat ik door deze te wekken bij kon dragen om ook hen gelukkig te maken. Ik gevoelde zoo levendig wat Goethe zijn Faust in den mond legde:

Maar overtuiging bij zijn hoorders wekken

Doet hij alleen, wiens ziel vol overtuiging is.

Alles was nieuw voor mij en van het werkelijke leven wist ik feitelijk niets af. Bij al zijn studie aan de akademie staat men feitelijk vreemd tegenover het leven en wat zou ik, arme idealist, 'n teleurstellingen moeten ondervinden, als ik zou bemerken hoe die idealen, helaas! zoo dikwijls worden stuk gestooten tegen den steen der werkelijkheid!

Eigenlijk is het onverantwoordelijk hoe men den jongen theoloog, en ook den jeugdigen jurist, de wereld inzendt, geheel onervaren en onvoorbereid, want praktische kennis heeft hij zoo goed als niet verkregen. Wij wisten precies hoe de oude Joden te Jeruzalem leefden en verdiepten ons in al wat zij deden en dachten, maar van den maalstroom des levens rondom ons, van hetgeen vlak voor onze voeten geschiedde, daar wisten wij absoluut niets van. En dan heet men op zijn 23ste jaar, zonder eenige levenswijsheid of ervaring, nog al voorganger! Deze theologische studie, en meest alle universitaire studie, is zoo onpraktisch mogelijk ingericht en later beklaagt men zich den tijd, dien men feitelijk heeft verknoeid. Het wordt hoogtijd dat eens grondig de bijl wordt gelegd aan de universitaire ontwikkeling, een overblijfsel schier van middeneeuwsch gehalte.

Hoofdstuk II. Mijn intrede in de wereld.

Onder de gelukkigste omstandigheden begon ik nu mijn werkkring, vol lust en ijver, vol idealen en bovenal bezield met het denkbeeld om de kerk, ja de maatschappij vooral te doordringen van den geest van Jezus, wien het zoo blijkbaar te doen was om de menschen in harmonie en vrede te doen leven. Gehuwd met de vrouw mijner keuze had ik eigenlijk al wat ik begeeren kon en daar mijn gemeente heel klein was, had ik tijd genoeg over om mij te wijden aan de studie die mij lief was. Mijn intreepreek behandelde den tekst: ‘daarom is elk schriftgeleerde, die tot het hemelrijk is onderwezen, gelijk aan een huisvader, die uit zijn schat nieuw en oud voortbrengt’ (Matth. 13:52).

Dat eerste jaar vlood henen gelijk een schip op een effen waterspiegel. Het was juist het jaar, toen de Fransch-Duitsche oorlog uitbrak, die alle menschen natuurlijk in hooge mate bezig hield en toen reeds openbaarde zich mijn neiging tot de publieke zaak, daar ik op groote plakaten, rood papier met een wit kruis, de menschen opriep tot een openbare samenkomst in de Doopsgezinde Kerk, ten einde als protest tegen den oorlog aldaar een Vredebond op te richten. Velen gaven gehoor aan die roepstem, zoodat inderdaad een dergelijke vereeniging werd opgericht. Ik volgde de publieke zaak met bizondere belangstelling en daar in mijn kerkeraad een kleermaker zat, die zich aangetrokken gevoelde tot de Internationale en de arbeidersbeweging een goed hart toedroeg, waren onze zondagsgesprekken na afloop van de preek, als de kerkeraadsleden bij mij een kopje koffie bleven drinken, natuurlijk meestentijds daaraan gewijd. Daarbij kwam dat als organist een zeer schrander hoofdonderwijzer eener openbare school fungeerde, die dan ook geregeld kwam en deze had in de plaats mijner inwoning veel invloed, ofschoon hij door zijn scherpe pen meer gevreesd dan bemind was. De kleermaker was slecht bespraakt, anders had men zeker wel meer van hem vernomen, maar hij kon er niet goed uitkomen en dat heeft hem gehinderd om in het openbare leven op te treden. Dat ik toen reeds vertrouwen wekte bij de arbeiders, blijkt uit het feit dat men mij bij een werkstaking met nog iemand als arbiter uitnoodigde. Nog herinner ik mij dat eerste binnenkomen ergens in een schaarsch met petroleum verlichte schuur, bij welk schijnsel die verweerde arbeidersgezichten op mij een diepen indruk maakten, jong en onervaren als ik nog was. Het gelukte ons een schikking tot stand te brengen en zoo was mijn eerste optreden in de arbeiderswereld niet ongelukkig.

Veel tijd om mij daar te nestelen had ik echter niet, want binnen het jaar kreeg ik al een beroep naar Beverwijk. Had ik mijn intrede te Harlingen gedaan op 22 Mei 1870, in Beverwijk deed ik haar op 25 Juni 1871, zoodat ik op mijn eerste standplaats slechts een goed jaar was. De preek waarmede ik mijn intrede deed, liep over het woord van Paulus (Rom. 24:23b): ‘wat niet uit het geloof geschiedt, is zonde’. Die preek is in zooverre van belang, omdat ik het haast zou kunnen noemen het devies mijns levens, het richtsnoer mijner daden. De strekking ervan zou nog door mij kunnen worden aanvaard, daar ik bij al wat ik deed, mij steeds door dat beginsel heb laten leiden, alleen datgene verkeerd en zondig achtende, wat niet uit het geloof, d.w.z. uit de overtuiging dat het goed is, voortkomt. In den grond van de zaak is het een anarchistische stelling, daar dit woord alle uitwendig gezag buitensluit en alleen 's menschen innerlijke, persoonlijke overtuiging de beslissing geeft over zijn daden en handelingen. Geloof ik dat iets goed is, dan is dat voor mij ook goed. Natuurlijk ik kan dwalen, maar zoolang ik dat niet inzie, zoolang zal ik bij die dwaling volharden. In den grond der zaak beteekent dit woord dus, dat de mensch zichzelf beschouwt als het hoogste, het eenige gezag, waarmede men rekening heeft te houden. Het protestantisme is feitelijk anarchistisch in princiep, want zoodra het individueel geweten als maatstaf wordt erkend en aangenomen, is het woord aan het anarchisme, dat daarop steunt. Niemand heeft het recht te oordeelen of te veroordeelen, dat kan alleen de mensch zelf doen. Hier dus reeds de principieele tegenstelling tusschen Rome, d.w.z. het gezag van buiten en de anarchie, d.w.z. het gezag van binnen. En misschien is het niet oneigenaardig de slotwoorden van die preek weer te geven, die aldus luiden: ‘nooit kan men het iemand ten kwade duiden dat hij een andere overtuiging bezit dan wij, maar wel dat hij geen overtuiging heeft. En waar dit is erkend als het beginsel van Jezus, waarnaar ook wij streven, daar zal de liefde de band zijn, die over alle geschilpunten heen het lied des vredes en gerechtigheid doet aanheffen ‘Want waar liefde is, daar is waarheid. Zonder haar is er geen klaarheid, Donker is het zonder haar. Ga tot Jezus en leer leven, Leer in 't leven te vergeven, In 't vergeven zalig zijn’!

Geen jaar later, juist twee jaren na mijn huwelijk, stond ik weer alleen op de wereld, daar ik mijn vrouw moest verliezen in het kraambed van haar tweeden jongen en wie weet hoe innig wij verbonden waren, die beseft ook hoe vreeselijk die slag voor mij was. De smart, daardoor veroorzaakt, is van dien aard dat men haar niet beschrijven kan, want dat zou gelijken aan het wroeten in een open wonde. Dat zijn van die dingen, die men vreezen zou ze te ontwijden als men er veel over sprak. Alleen dit: door dit sterfgeval is naar mijn overtuiging de grond gelegd voor mijn breken met het geloof. Wel heb ik er tegen gestreden, maar ten slotte werd het mij te sterk, ik kon het geloof aan een liefderijk opperwezen onmogelijk behouden met de ervaring die ik zelf daarvan ondervond, want ik kon niet inzien dat het ontnemen mijner vrouw ook maar eenig greintje van liefde in zich kon omvatten. In het huwelijksgeluk ligt altijd iets zelfzuchtigs - dat ondervond ik aan mijzelf. Men geeft zich aan elkander zonder zich te bekommeren om de wereld rondom zich. Men vormt in zijn huis een wereldje op zichzelf. En dat mag niet, want daar zijn zooveel andere nooden die ons roepen en als het eigen geluk zich niet uitstrekt tot het geluk van anderen, dan is dit geluk toch niet het hoogste. De waarachtige mensch kan niet gelukkig zijn, zonder in ruime mate geluk te doen uitstralen over anderen.

Ik heb mij staande gehouden, ofschoon ik dacht onder te gaan en als ik aan 't leven ben teruggegeven, dan heb ik dit te danken aan mijn twee jongens, voor wie ik nu vader en moeder was, en aan den arbeid, want ik ben toen aan het werk gegaan op een wijze zooals ik het nooit gedaan had. Echter men vergete niet dat het nu pas vrije studie was, studie naar eigen lust en liefhebberij.

Mijn gezichtskring verruimde zich steeds. Ik begon mede te werken aan het tijdschrift Onze Tijd onder redaktie van N.W. Posthumus, zooals blijkt uit artikelen, zooals: Firenze, Strausz over Voltaire en De wereld op haar malst, in welk laatste groote artikel ik prof. Buys, naar aanleiding van een bespreking van eenige geschriften over de vredebeweging in het Augustusnummer van het maandschrift De Gids (1872) onder den titel Modern oorlogsrecht en van een ander Gidsartikel van kapitein Glasius ‘Beschouwingen over ons krijgswezen’ in het Septembernummer van datzelfde jaar, duchtig onder handen nam. Mijn konklusie was toen behalve een sterke aanbeveling van het stelsel van arbitrage bij internationale verwikkelingen: 1o. een kader van officieren en algemeene oefeningsplicht van alle burgers, zooals in Zwitserland; 2o. het reduceeren van alle gelden voor oorlogszaken tot een minimum; 3o. het afschaffen der gezanten aan de buitenlandsche hoven en in de plaats daarvan het benoemen van konsuls, die de belangen der volksgenooten behartigen en 4o. de onafhankelijksverklaring onzer kolonieën. Ook bepleitte ik daarin grondwetsherziening om gedaan te krijgen dat het recht van oorlog verklaren en vrede sluiten niet langer zou berusten in de handen des konings maar in die der volksvertegenwoordiging als minder gevaar opleverende. Men ziet dat ik reeds radikaal gezind was en als ik nu na al die jaren hun eischen hoor stellen door demokraten van allerlei slag, dan gaan ze nu nog niet verder dan ik toen. Ook gaf ik in dien tijd een voordracht uit in de reeks van Volksvoordrachten getiteld: De Vredebond.

Op theologisch gebied was ik ook werkzaam, gelijk een artikel uit die jaren bewijst, getiteld: Heelen en halven in de Bibliotheek van Moderne theologie onder dr. J.H. Maronier. Daarin toonde ik aan hoe de kerkelijk-modernen zich schuldig maakten aan schromelijke halfheid, daar zij in de praktijk handhaafden, wat zij in de theorie bestreden. Dit openbaarde zich in de kerkelijke handelingen van doopen en avondmaalhouden, in de viering der christelijke feesten, enz. Zelf trachtte ik zooveel mogelijk konsekwent te zijn en ik moet zeggen dat men mij in dit opzicht niets in den weg legde.[2] Zoo heb ik nooit gedoopt met de gewone formule: ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, omdat ik vond dat deze wel degelijk herinnerde aan de Drieëenheid, waaraan ik niet geloofde. Men mocht den zin draaien zooals men wilde, het stond in mijn oogen vast dat achter die formule wel degelijk stond het vraagstuk der Triniteit. Zoo had ik in overeenstemming met mijn kerkeraad te Beverwijk den Hemelvaartsdag afgeschaft, omdat deze voor een modern mensch geen zin meer heeft. Hoogstens is deze christelijke feestdag een herhaling van Paschen en tweemalen hetzelfde te doen, dat is niet het werk van verstandige menschen. Ook gaf ik onder den titel Een nieuw leven van Jezus, Een historisch-kritische studie uit naar aanleiding van het deel uit den Bijbel voor Jongelieden van dr. H. Oort en dr. I. Hooykaas, waarin het leven van Jezus door laatstgenoemde bewerkt was. Ik betoogde daarin dat deze levensbeschrijving mislukt was en wel om de methode, die daarin gevolgd is en waardoor de indruk gewekt wordt dat men hier te doen heeft met een mensch, die slechts ten deele behoort aan ons geslacht. Op den titel staat wel achter mijn naam: predikant te 's Gravenhage en dat was ik toen ook, maar de bewerking geschiedde nog te Beverwijk. Met den lateren hoogleeraar, dr. W.C. van Manen, toen predikant te Winkel, vatte ik het plan op, om het Nieuwe Testament te vertalen en van aanteekeningen te voorzien. Ik zou dan de 4 evangeliën en de Handelingen der Apostelen voor mijn aandeel nemen en hij de rest van het Nieuwe Testament. Prof. Kuenen te Leiden, dien wij over ons plan raadpleegden, beloofde ons zijn hulp en medewerking. Als proeve had ik reeds het Evangelie van Matthaeus vertaald en van aanteekeningen voorzien om het aan mijn medewerkers te laten zien en alles was zoo goed als klaar, toen ik naar 's Gravenhage beroepen en vertrokken ben. Daar in een veel grooteren werkkring geplaatst kon ik den noodigen tijd niet vinden en mijn medewerker liet het plan in den steek, zoodat er nooit iets van is gekomen.

Wat het politieke leven aangaat, het was een echt duffe boel. Er was geen leven in te krijgen. Het was het tijdperk toen het liberalisme oppermachtig den schepter zwaaide en de voldane burgerij alles vond pour te mieux dans le meilleur des mondes. Wel was Multatuli met zijn scherpe pen bezig de liberalen allerongenadigst te geeselen, maar men zweeg hem stelselmatig dood en dit gelukte zoodanig dat er van hem niet den minsten invloed uitging. De konservatieve partij was langzamerhand aan het kwijnen of aan het indrogen eigenlijk en de antirevolutionaire partij was pas aan het opkomen en niemand had toen het idee dat dr. Kuyper het ooit zoover zou brengen, dat hij nog eens minister zou worden. Als men vroeg wat een liberaal was, dan kwam het antwoord altijd hierop neer dat een liberaal was een antiklerikaal. Men wist dus eigenlijk niet wat een liberaal wel was en alle wijsheid bestond in een negatief iets, want een partij die slechts antiklerikaal is zonder te weten wat zij wil, dat is toch eigenlijk een partij, die het op den duur niet houden kan. Alles ging dan ook even saai en vervelend in zijn werk. Het was in den slechtsten zin de regeering van een kliek. Toen wij ons in het distrikt, waarin ik woonde, daartegen verzetten, werden wij beschouwd als spellebrekers en rustverstoorders. Ik gaf daar een weekblad uit, getiteld: Kennemerland, dat in zeer radikalen geest werd geschreven.

Er kwam een verandering in alle werkzaamheden, waarmede wij ons bezig hielden, door een beroep naar den Haag, dat ik in 1875 kreeg. Men ziet dus dat als ik later socialist ben geworden, dit moeilijk kan worden toegeschreven aan een gevoel van miskenning, zooals men meermalen verteld heeft, want als men het op zijn 28ste jaar reeds zoover heeft gebracht dat men predikant is in de residentie, dan kan men toch in dit opzicht moeilijk meer voorspoed wenschen.

In den Haag was mijn beroeping niet zoo heel makkelijk geweest, want men exploiteerde het artikel Heelen en Halven tegen mij en achtte mij veel te radikaal en dus gevaarlijk voor de residentie. Ik nam het beroep aan en hoe gewichtig ik den tekst vond waarmede ik mijn intrede deed te Beverwijk, blijkt hieruit dat ik denzelfden tekst gebruikte te 's Gravenhage. Wij waren met ons drieën predikanten, een gewoon modern van bizonder gematigde richting en een evangelisch, behalve mijn persoon, en ofschoon wij nooit heftig tegenover elkander stonden, zijn wij ook nooit vriendschappelijk geweest, want van den aanvang al gevoelde ik dat zij mij in stilte tegenwerkten en trachtten te ondermijnen. Intusschen veel schaadde het mij niet, want mijn kerken waren altijd goed gevuld, veel meer dan die mijner kollega's, die dit met leede oogen aanzagen, totdat er iets gebeurde dat mij natuurlijk zeer veel moest benadeelen, te meer waar ik als jong predikant nog geen tijd had gehad een schare van vrienden rondom mij te groepeeren. Ik bedoel den zoogenaamden ‘Hemelvaartsstorm’, die tegen mij opstak. Reeds meldde ik dat wij te Beverwijk den Hemelvaartsdag hadden afgeschaft, maar in mijn beroepsbrief te 's Gravenhage stond onder de dagen, waarop gepredikt werd, ook die dag vermeld. Nu wilde het toeval dat ik juist het eerste jaar op dien dag de beurt had. Ik voelde dat ik onwaar ging worden als ik dat deed en dus ik moest een poging wagen eraf te komen. Immers had ik niet geschreven in Heelen en halven: ‘voor alle modernen heeft de Hemelvaartsdag alle reden van bestaan verloren. Hij is hoogstens de overbodige herhaling van het Paaschfeest. Van alles kan men alles maken en zoo is het zeer wel mogelijk, dat men op dien dag stichtelijk preekt, evengoed als op elken anderen Donderdag, maar wat te zeggen van een feest, waarop men òf over iets anders moet spreken, òf met woorden en klanken moet spelen, om eenig verband te vinden tusschen het feest en het hemelleven of iets dergelijks’? Eerst probeerde ik het bij mijn kollega's of zij dien dag voor mij wilden preeken in ruil voor een andere preekbeurt. Maar zij wilden er mij liever in laten loopen dan mij van dienst te zijn bij een gewetensbezwaar en dus zij weigerden. Toen schreef ik een brief aan den kerkeraad om mij te ontheffen van die beurt en in de toelichting schreef ik, dat men het recht had van den leeraar te verwachten en te eischen dat hij in alle opzichten waar zou zijn. Met een verwijzing naar hetgeen ik geschreven had, betoogde ik niet waar te zijn, als ik op dien dag preekte en vroeg dus om een plaatsvervanger, mij bereid verklarende voor een andere preekbeurt. Maar het antwoord was weigerend, zij schenen niets te voelen van mijn gewetensbezwaar en formeel hadden zij gelijk: ik had het beroep aangenomen en dus ook de beroepsvoorwaarden; daarin stond dat ik op Hemelvaartsdag moest preeken en dus ik had mij hieraan te houden.

Nu was er onder de ouderlingen een eerzame, orthodoxe koekebakker, die wel iets voelde voor mijn bezwaar. Toen ik dat bemerkte, ging ik naar hem toe en vroeg hem of hij mij helpen wilde om van die beurt af te komen door een der hervormde, orthodoxe predikanten te vragen of deze op dien dag in mijn plaats wilde preeken. Hij nam dit op zich en zoo gelukte het dat ds. Knottnerus voor mij optrad. Deze begon met het verhaal, hoe het kwam dat hij in de Luthersche kerk optrad, prees het in den modernen predikant die gewetensbezwaar had om op dien dag niet op te treden, maar met alle respekt voor dezen meende hij dat uit dit voorval ten duidelijkste bleek, hoe juist omdat deze man eerlijk was, hij nog een stap verder gaan en de kerk verlaten moest, waarin hij als moderne niet thuis hoorde. Zeer juist en konsekwent was dit. Maar daar ging, vooral onder mijn moderne vrienden die mij in den Haag gehaald hadden, een storm van verontwaardiging tegen mij op. De modernen voelden heel goed, hoe zwak het standpunt was waarop zij stonden en daarom vonden zij het verkeerd van mij dat ik zoo gehandeld had. Eerlijk was het, meenden zij, maar de eerlijkheid werd zoo te ver gedreven, waarop ik hun vroeg of er ook grenzen waren voor de eerlijkheid en hoever deze gingen.

Toen ik 's Zondags daarop preekte, dacht ik een leege kerk te vinden; het tegendeel was het geval, men was nieuwsgierig om te weten of ik er iets van zou zeggen en wat. Agressief als ik was, preekte ik over den tekst: ‘er moet wel ergernis komen’, om uit de geschiedenis aan te toonen dat juist degenen, die ergernis hadden gegeven, de personen waren die de wereld het meest vooruitgebracht hadden. Ook wees ik op het onderscheid tusschen gegeven en genomen ergernis, meenende dat als iemand iets deed om des gewetens wille, dit in een protestantsche kerk moeilijk kwalijk genomen kon worden en als dit toch geschiedde, dan behoorde dit tot de genomen ergernis. Het schijnt een wet dat alle vooruitgang door ergernis verkregen wordt en wie dus de wet der ergernis niet aanvaardt, die is tegen den vooruitgang.

Deze preek zette bij velen nog meer kwaad bloed tegen mij.

Intusschen ik bleef niet stilstaan en de innerlijke twijfel, die was gewekt door het verlies mijner eerste vrouw, werd op nieuw en in nog sterkere mate vernieuwd door het afsterven mijner tweede vrouw - in 1874 toch was ik hertrouwd - en nu zat ik met vier kinderen, daar ik behalve mijn jongens uit het eerste huwelijk twee meisjes had uit het tweede. Het Godsgeloof begon al meer en meer zwevend te worden. Toevalligerwijze kreeg ik toen in handen een boekje met toespraken van ‘Vater’ Uhlich uit Magdeburg. Ziet, dat was toch wat anders en ik maakte kennis met de ‘freireligiöse’ beweging in Duitschland, die mij bizonder aantrok. Behalve Uhlich waren het Baltzer uit Nordhausen, Heribert Rau, Carl Scholl, Hofferichter en anderen, die mij voorkwamen de konsekwenties te trekken, door de modernen niet aangedurfd. Zelfs deed ik een uitstapje naar Magdeburg, waar ik helaas! vader Uhlich niet meer aantrof - hij was toen reeds dood -, maar toch kennis maakte met zijn familie en met andere leden der vrij religieuse beweging.

Het standpunt van Uhlich en de zijnen is pantheïstisch, zooals o.a. ten duidelijkste blijkt uit Uhlich's geschrift: ‘De godsdienst der rede’, dat in 1877 door mij vertaald werd uitgegeven onder bijvoeging van de Belijdenis van den denkenden mensch. Wie eenmaal zoover is gekomen, die voelt den grond onder zijn voeten wegzakken en heeft Schopenhauer niet gelijk, als hij het pantheïsme noemt ‘het atheïsme van de fatsoenlijke lui’? Daarbij kwam dat naarmate ik meer en meer het geloof losliet, ik mij te meer bezig hield met de belangen der medemenschen, want heeft men den hemel hiernamaals losgelaten, dan blijft den denkenden mensch toch niets anders over dan de aarde te maken tot een hemel. Zoo kwam ik als vanzelf tot het socialisme. Een paar jaar lang heb ik dan ook socialisme gepreekt in de kerk en ik leefde in de onnoozele onderstelling dat men dat logge gevaarte der kerk zou kunnen spannen voor de sociale kwestie, zonder te begrijpen dat het juist de kerk is, die de bezittende klasse gebruikt bij wijze van hemelsche politie om den zoogenaamd minderen man door een verwijzing naar een eeuwige gelukzaligheid na den dood in stille berusting met zijn akelig lot te verzoenen met het leven alhier. Vrij liet men mij begaan, zoodat niemand er mij hard om viel dat ik soms preekte zonder tekst uit den bijbel, dat ik doopte zonder de gebruikelijke formule uit te spreken en mijn eigen kinderen niet liet doopen, dat ik het avondmaal bediende zonder er zelf gebruik van te maken. Ja, eenmaal deed men een poging om mij af te zetten, maar zij stuitte af op de elasticiteit der reglementen, zoodat als ik zelf niet gevoeld had niet meer in de kerk thuis te behooren, niet gevoeld had dat het onzedelijk was langer een traktement daarvoor te trekken, men heel wat moeite zou gehad hebben om mij uit die kerk te verwijderen. En mijn pastoraal werk deed daarbij nog dienst om mij een kijkje te verschaffen in het leven der armen. Eens kwam mij ter oore dat een vrouw na een bezoek van mij gezegd had: ‘neen, maar dat is een rare dominee, hij vraagt niet of we naar de kerk gaan, of de kinderen gedoopt zijn, of ze de katechisatie bezoeken, of zij wel geregeld aan de avondmaaltafel komen, maar hij informeert naar het loon, naar de duurte der levensmiddelen en bepraat de moeilijkheid voor een arbeider om met zoo'n schamel loon rond te komen’. Nu al die dingen interesseerden mij veel meer en naast deze praktische studiën verdiepte ik mij in de boeken. Wat ik toen al niet gelezen en bestudeerd heb, dat is niet te zeggen. Saint Simon, Fourier, Owen, om niet te spreken van Louis Blanc, Considérant en anderen en de nieuweren zooals Marx, Lassalle, enz. Daarnaast werden de gewone ekonomen, een Adam Smith, een Ricardo, een Bastiat, een Say, een Schultze-Delitzsch, Mill, Albert Lange en zoovele anderen niet verwaarloosd. Het was met recht een tijd van voorbereiding, want ik begreep dat een veertigdaagsch verblijf in de woestijn noodig was om met goed gevolg de nieuwe banen te kunnen betreden, waarop ik gevoelde steeds meer gedrongen te worden.

Wie mij wil leeren kennen, zooals ik in dien tijd was, die moet de toespraak lezen, die ik hield op 25 November 1877 en die daarna in druk verscheen onder den titel: Nog godsdienst? Reeds godsdienst? Aan die preek is een bizonderheid verbonden. Multatuli deed in die dagen een rondreis om op verschillende plaatsen voordrachten te houden. Eens zag hij bij een boekhandelaar dat boekje en hij kocht het. En wat haast ongelooflijk is, Multatuli werd daardoor zoodanig getroffen, dat hij in zijn voordrachten die preek ten zeerste aanbeval aan zijn hoorders. Verbeeldt u Multatuli een preek aanbevelende - is dat niet iets dat vermelding verdient? De preek handelde over Rom. 13:8: ‘wie den ander liefheeft, heeft de wet vervuld’. Het was met recht een sociale of wil men liever socialistische preek. Duidelijk deed ik uitkomen hoe Kant gelijk had, toen hij zei dat de godsvoorstelling nooit gemaakt kan worden tot drijfveer van zedelijk handelen. De godsdienst moest volgens mij steunen op, wortelen in de zedelijkheid en niet omgekeerd de zedelijkheid in den godsdienst. Hoe vreemd moet het menigeen in de ooren hebben geklonken van den kansel te hooren zeggen: ‘goed drinkwater, goede woningen, goed voedsel en goed onderwijs voor allen - ze leggen de schoonste getuigenis af van den godsdienstigen zin, die woont in hen, aan wien de belangen van stad en land zijn toevertrouwd’. En als ik dan aan het einde de vraag stel: hebben we godsdienst, nog godsdienst of reeds godsdienst? dan antwoord ik daarop: ‘op die vraag kan alleen het leven antwoord geven. Waar de mensch zijn plichten vervult, waar hij arbeidt om het geluk van zijn gezin op den grondslag der liefde op te bouwen, om de broederhand te reiken aan alle verstootenen en ongelukkigen, waar hij vreugde wil bereiden aan anderen en de maatschappij wil vestigen op de grondslagen van recht en rede, waarheid en trouw, daar kunnen wij, gedachtig aan de woorden: “aan de vruchten zult ge ze kennen”, spreken van godsdienst. En waar dit alles niet wordt gevonden en nagestreefd, men moge aannemen alle mogelijke en onmogelijke stellingen, zooveel als men wil of noodzakelijk wordt geacht, daar is de godsdienst vreemd gebleven aan den mensch’.

Uit deze kleine proeve kan men zien dat mijn preeken niet veel hadden van datgene wat men in den regel preeken noemt, het waren sociale onderwerpen die behandeld werden op de manier van den Amerikaan Theodore Parker, wiens praktische preeken ook een geheel anderen en frisscheren geest ademden, wars van alle duffe kerklucht.

Het ‘Laienbrevier’ van Leopold Schefer, volop pantheïstisch maar zoo vol schoone, echt-menschelijke denkbeelden en ook het ‘Laien-Evangelium’ van Friedrich von Sallet, door wiens gedichten een zeldzaam vrije en frissche geest woei, trokken mij in die dagen bizonder aan en er ging misschien geen dag voorbij of ik zat daarin te bladeren, om telkens geboeid te worden door een nieuwe gedachte. En dan niet te vergeten de bundels Ideën van Multatuli, den man die met zijn scherpe logika en zijn puntige opmerkingen mij steeds verder en verder dreef, om mij losser te maken van de laatste overblijfselen, die mij nog vasthielden aan het geloof.

Hier moet ik ook melding maken van een man, aan wien ik ter verheldering mijner denkbeelden veel te danken heb gehad, ik bedoel Krythe, een eenvoudigen landman, die woonde in Koevorden aan de Duitsche grens, met wien ik in persoonlijke aanraking kwam en wiens vriendschap ik bleef genieten tot aan zijn dood. Misschien heeft men wel eens gehoord van de vriendschap van den boeren-wijsgeer Conrad Deubler met Feuerbach en andere bekende schrijvers en wijsgeeren. Welnu aan dezen deed Krythe mij altijd denken. Beiden toch hadden een sterk wijsgeerigen aanleg, beiden hebben zich zelven gevormd en zijn in den rechten zin des woords self made men (menschen die zichzelven gevormd hebben), beiden waren zeer positief in hun opvattingen en hielden niets van het gedachten-zweven, dat zoo'n eigenaardige liefhebberij is van de meeste wijsgeeren en theologen. Beiden hebben de vriendschap genoten van verschillende mannen van naam, die hen hoogelijk waardeerden, maar-en hier komt een groot punt van verschil-Krythe verloor zijn vrienden, omdat hij te zelfstandig van geest en karakter zich niet liet gebruiken om gespannen te worden voor de zegekar van anderen, terwijl Deubler vrienden had, die het hem niet kwalijk namen dat hij zijn eigen weg ging. Ja, dat eigen weg gaan is veelal, wat den mensch het meest kwalijk wordt genomen en hoe mooi het ook heet een zelfstandig denkend mensch te zijn, men vergist zich als men meent dat het een gemakkelijke weg is dien men bewandelt als men tegenover allen zijn eigen zelfstandigheid wil behouden en bewaren.

Streng geloovig opgevoed rees bij Krythe twijfel aan het geloof en een reis, die hij ondernam naar Magdeburg om kennis te maken met de freireligiöse beweging en vooral met den bekenden prediker Uhlich aldaar, bracht een geheelen omkeer in hem te weeg. Hij beschreef die reis en de opgedane ervaringen in een boekje, getiteld: Religionsreise eines schlichten Landmannes von der holländischen Grenze (Godsdienstreis van een eenvoudigen landman van de Hollandsche grens), een boekje dat voor den zoekenden en twijfelenden mensch nog steeds een goede gids kan zijn en waaruit een ernstige, eenvoudige en frissche geest ons toewaait. Want wat hem overkwam, dat hebben velen ervaren die het echter niet zoo goed in woorden konden brengen. Had men hem in zijn omgeving, die hem weinig of niet begreep en te midden waarvan hij zich vreemd gevoelde, voorspeld dat hij als een Don Quichotte zou terugkeeren, de wereld zou er wel bij varen als velen zoo terugkwamen als hij deed. ‘Was ein Menschenleben glaubte und verlor, wie es irrte und suchte, was es fand und sich erwarb, wie es denkt und sich befindet, was es wünscht und was es bittet, st in diesen Blättern ausgesprochen. O, meine lieben Mitmenschen, wessen Stand wir auch sind, wie auch unsere Gedanken und Ansichten auseinander gehen, wenn wir das Wort Wahrheit auf die Lippen nehmen, so lasset uns Eins nicht vergessen: Um die echte beseligende Wahrheit auf die Probe zu nehmen, dazu haben wir jeden Tag und jede Stunde Gelegenheit. Diejenigen Gedanken, die uns in den Stand setzen, unsere Pflicht zu erfüllen, gute und zufriedene Menschen zu werden, die werden wohl die rechte Wahrheit sein’. (Wat een menschenleven geloofde en verloor, hoe het dwaalde en zocht, wat het vond en zich verwierf, hoe het denkt en zich bevindt, wat het wenscht en waarom het vraagt, zietdaar wat in deze bladzijden is uitgesproken. O mijn lieve medemenschen, van welken stand wij ook zijn, hoezeer ook onze gedachten uit elkaar loopen, wanneer wij het woord waarheid op de lippen nemen, laat ons dan dit eene niet vergeten: ‘om de echte zaligmakende waarheid op de proef te stellen, daartoe hebben wij elken dag en elk uur gelegenheid. Die gedachten, die ons in staat stellen, goede en tevreden menschen te worden, zullen wel de juiste waarheid zijn.’)

Op den duur beviel hem het pantheïsme van Uhlich en de zijnen ook niet en hij werd atheïst in den rechten zin des woords, die al het bovenzinnelijke in welken vorm ook verwierp om zich uitsluitend te stellen op den bodem der werkelijkheid.

Onze vriend was in aanraking gekomen met den wijsgeer Opzoomer te Utrecht, een man die hier te lande veel invloed uitoefende, minder om den inhoud zijner werken dan door den wegslependen stijl - dit blijkt reeds hieruit dat hij ofschoon nog niet lang dood, zoo goed als vergeten is - den zoogenaamden empiricus, maar wiens empirie hem niet afhield voor den godsdienst een orgaan aan te nemen, dat niets met de empirie te maken had. Over diens boek ‘De godsdienst’ had een uitvoerige briefwisseling plaats, waaruit zeer duidelijk blijkt hoe hoog Opzoomer dezen eenvoudigen landman wist te schatten en hoeveel prijs hij stelde op diens oordeel. In zijn eenvoud stelde hij Opzoomer voor, om die briefwisseling uit te geven, juist omdat deze van intiemen aard was en niet voor den druk bestemd; het zou zoo nuttig zijn, meende hij, voor het volk. Maar Opzoomer had daar geen lust in en zei dat men zich in het publiek niet vertoonde op zijn pantoffels en in zijn chambercloak. Krythe antwoordde dat het voor het volk juist goed was de heeren geleerden in hun huiskostuum te zien, daar het hen altijd opgesmukt en opgetooid te aanschouwen kreeg. Uit was het met de vriendschap. Toch gaf Krythe de brieven niet uit, wel een Open Brief aan mr. Opzoomer (1874), tot wien hij zich aldus richtte: ‘Hoogleeraar! ik heb uw geschriften gelezen, ik heb u lief gekregen, ik acht u hoog, ja ik eer en vereer u, maar ik heb ook moeten ontdekken, hoe gij, zoo geleerd en humaan, evenwel een dwaling niet alleen blijft huldigen, maar ook zoekt te stijven, die, hoe langer zij nog als eene waarheid gehuldigd wordt, des te noodlottiger gevolgen na zich zal slepen’. En dan neemt hij het ontleedmes ter hand en met onverbiddelijke logika en met gebruikmaking van Opzoomer's eigen boek: Het wezen der kennis, rafelt hij de redeneeringen des hoogleeraars zoodanig uiteen dat er zoo goed als niets van overblijft. Opzoomer's ‘onmiddelijke waarheden’ weet hij zoodanig in den hoek te dringen dat de hoogleeraar zich draaien noch wenden kon. Had Krythe beschikt over een stijl en inkleeding als Opzoomer, zijn geschriftje zou verpletterend zijn geweest, maar de vorm is onbeholpen en de inkleeding zeer vermoeiend, echter de inhoud is zoo ‘schlagend’, dat men gerust kan zeggen dat deze eenvoudige landman den professor heeft doodgedrukt.

Opzoomer verwaardigde zich niet erop te antwoorden en zijn kleinzieligheid bewees hij door een einde te maken aan de vriendschap met een man, dien hij hoogachtte, alleen om een meeningsverschil.

Maar zoo ging het Krythe met allen. Prof. Rauwenhoff uit Leiden was een tijdlang zeer met hem bevriend, maar toen hij ook dezen te woord stond in 1880 in Twee open brieven, een aan Opzoomer over Onze godsdienst en een aan hem over Idealisme zonder ideaal, toen was het gedaan met hun vriendschap. En op dezelfde wijze ging het met prof. Kuenen, A.G. van Hamel en vele anderen, ja zijn optreden in den Protestantenbond om den modernen steeds hun halfheid en inkonsekwentie te verwijten, veroorzaakte hem den haat van velen, die niet graag op heeterdaad betrapt worden. Krythe wilde hen noodzaken konsekwent te zijn en het kwam mij altijd voor dat de heeren moderne theologen gehoopt hadden met dien man uit het volk reklame te kunnen maken voor hun leer en dus hem er voor wilden spannen, maar toen hij zich onhandelbaar en onkneedbaar betoonde, viel hij in de ongenade van hen.

Hij was een taaie volhouder. Van mij verlangde hij steeds dat ik het bewijs zou leveren dat er geen God is, en of ik hem al betoogde dat die niet mogelijk was en ook niet geëischt kon worden, daar degeen die wat poneert, in dezen de geloovige die zegt: er is een God, het bewijs hiervan moet leveren en niet de ander dat hij er niet is, het hielp niets en hij drong er tot het laatste toe op aan.

Door den omgang met mij kwam hij ook op sociaal gebied en zijn oordeel was mij altijd van groote waarde, omdat hij er nooit doekjes om wond maar rondweg zei wat hij dacht en omdat hij zoo streng logisch en scherp was in zijn oordeel. Hoe nauwgezet las hij de kopie na van mijn Geschiedenis van het Socialisme en al zijn op- en aanmerkingen werden door mij goed overwogen, om er gebruik van te maken, zoodra ik de juistheid ervan inzag. Zijn goedkeuring van het werk was voor mij een groote voldoening en vooral dat hij mijn onpartijdig oordeel over de verschillende stroomingen prees. Niemand had zich zoo bezig gehouden met het nazien van zulk een werk als hij het deed. Zelf gaf hij verschillende artikelen over het socialisme of oordeelvellingen als er iets gebeurde wat hem niet beviel. In den Dageraad voerde hij weer denzelfden strijd als in den Protestantenbond en overal gaf hij zichzelf. Daar het hem om waarheid te doen was, lokte hij diskussie uit en het speet hem dat dit hem zoo zelden gelukte. Zoo kwam hij op 't laatst nog op tegen prof. Bolland in een artikel Het Universum, dat weer als zijn vorigen goed op poten stond, maar stilzwijgen was het antwoord.

Van tijd tot tijd stortte hij zijn hart eens uit in verzen en zoo gaf hij zoowel in het Duitsch als in het Hollandsch een bundeltje gedichten uit, waarin deze verstandsmensch - zoo noemden velen hem omdat hij zoo positief was - bewees dat het gevoel toch in hem niet was ondergegaan.

Krythe was zichzelf, dat stond hem in den weg, want dat mag niet in een tijd, waarin karakters meer en meer zeldzaamheden worden. Als men vraagt wat is in staat iemand overal onmogelijk te maken, dan kan men gerust zeggen: zichzelf te zijn. Als eenzame strijder op een afgelegen post ondervond hij ruimschoots, dat men wel geëerd kan worden door de toongevers der officieele-wereld, wanneer deze met zoo iemand reklame kunnen maken voor zichzelf, maar niet zoodra bemerken zij dat zoo iemand zich niet laat spannen voor hun zegekar, of het is gedaan met al die vereering en hulde.

Gaarne wil ik bekennen van hem meer geleerd te hebben dan van verreweg de meeste hoogleeraren, die mijn leermeesters waren, evenals van een ander, van wien ik later zal spreken en daarom is het mij een aangename plicht hem hier een hulde te brengen tot aandenken aan zijn leven.

Eenmaal op dien weg gekomen moest ik voorwaarts of ik wilde of niet. Een mijner preeken werd door het Haagsche kerkelijke publiek dat naar mij kwam luisteren, bestempeld met den naam van ‘kommunepreek’ en steeds sterker werd de tegenstelling. Door den onhoudbaren toestand in de Hervormde kerk te Amsterdam verliet een groot aantal ledematen die kerk om onder leiding der gebroeders Hugenholtz een vrije gemeente te stichten. Wij koesterden - wij, dat zijn Krythe en ik - toen de hoop, dat dit het begin zou zijn van een ‘freireligiöse’ beweging in Nederland à l'instar van Duitschland, maar reeds direkt bleek uit de verklaring, door de vereeniging afgelegd en zeker van de hand der genoemde broeders, dat men eenvoudig een moderne kerk beoogde. In een anonieme brochure, getiteld: Een ‘vrije’ stem uit de Gemeente tot de ‘Vrije Gemeente’ te Amsterdam wees ik alweer op de halfheid dier verklaring en zond die de wereld in onder de ondeugende leuze: ‘Men heeft de empirische en bespiegelende methode - Ook die van Bosco is bizonder in de mode’. Ik toonde het schermen met groote woorden aan om te bewijzen dat het moeilijkste van alle konkordaten is dat met het gezond verstand, dat al dat woordenspel of gegoochel met woorden tot niets anders dient dan om de juistheid te betoogen van Goethe's woord: ‘wo Begriffe fehlen, Da stellt zur rechten Zeit ein Wort sich ein’[3] en dat in plaats van te schermen met het onbepaalde woord Geloof, Geloof en nog eens Geloof de verstandige menschen sterk zullen zijn, als zij met Goethe beschouwen: Vernunft und Wissenschaft Als der Menschen allerhöchste Kraft[4].

Toen mij dan ook later door eenige vermogende personen te 's Hage gevraagd werd na mijn bedanken voor de kerk of ik bereid was mede te werken aan de oprichting van een dergelijke gemeente en dat zij dan wel zouden zorgen voor het finantieel gedeelte, toen bedankte ik daarvoor uit vrees dat men denzelfden weg zou opgaan en liever dan een verzekerd bestaan te hebben aan zoo'n gemeente ging ik een onzekere toekomst in, waarin zorg en nood mij wachtten en mij zeker getroffen zouden hebben, had niet een onverwacht toeval - de dood mijner tweede moeder - mij daarvoor bewaard, daar zij de liefde tot haar man, mijn vader, zoover dreef, dat zij ons, zijn kinderen, tot erfgenamen van haar vermogen maakte.

In datzelfde jaar hield ik ook op uitnoodiging een voordracht in de Vrije Gemeente te Amsterdam (3 November 1878), die zeer sterk bezocht was, niet alleen door het gewone publiek, dat daar kwam, maar ook door vele arbeiders, die anders nooit ter kerke kwamen. Dat kwam omdat velen mij reeds gehoord hadden uit het gebouw van het Werkliedenverbond, en nu dien socialen dominee ook eens in de vrije gemeente wilden hooren. De voordracht of preek, aldaar gehouden, zou men kunnen noemen het socialisme in een notendop, naar aanleiding van het beginsel, dat ten grondslag moet dienen van de zedeleer: doe aan anderen wat gij zelf wilt gedaan zijn. En ofschoon de heeren bestuurders jegens mij de hoop uitspraken dat ik meer zou optreden in hun midden, de deur werd spoedig aldaar voor mij gesloten. Socialisme in dien kring, maar dat ging te ver, want het bezittende deel dat daar als overal den toon aangaf, zou dan spoedig verdwijnen en waar moest men dan het geld vandaan krijgen om de vrije gemeente in stand te houden?

Steeds duidelijker zag ik in dat wat men christelijken godsdienst noemde, niets bizonders was, want het schoone, het goede, het algemeen menschelijke daarin vond men in de zoogenaamde ‘heilige’ boeken van alle volkeren en ook bij de wijsgeeren terug. Om dit aan te toonen gaf ik een klein boekje uit: De godsdienst der menschheid, bestaande uit spreuken uit geschriften van Chinezen, Indiërs, Perzen, Joden, Christenen, Grieken, Romeinen, Germanen, om die te vergelijken met hetgeen de christelijke geschriften van het Nieuwe Testament geven. De behoefte aan zoo'n geschrift voelde ik reeds lang en ik was al sints eenigen tijd aan het verzemelen, toen ik kennis maakte met de Sacred Anthology van Moncure Daniel Conway en Wahrheit aus Ruïnen oder das Evangelium der Humanität van Carl Scholl, die ditzelfde werk ondernomen hadden. Hoewel ik ook aan beide werken een en anderontleende, bleef ik voortgaan met mijn verzameling. Het was een zwakke poging nog, die later misschien veel beter is gegeven, maartoch de mijne was hier te lande de eerste op dit gebied. Mijn standpunt was heelemaal humanistisch. Ik voelde mij steeds minder thuis in de kerk en eindelijk werd het mij te sterk en de groote stap werd gedaan, ik nam het besluit om te bedanken. Aan den kerkeraad schreef ik een bedankbrief, waaraan ik de volgende zinsneden ontleen:

‘Steeds leefde ik in de illusie, dat de kerk vervuld kon worden met nieuw leven, dat zij wederom de maatschappij, de samenleving kon bezielen, maar meer en meer heb ik ingezien, dat de kerk als zoodanig niet in staat is die taak te aanvaarden, dat zij staat en steeds meer staan zal naast de maatschappij als een overblijfsel uit het verleden zonder kracht en heerlijkheid, alleen door sleur en gewoonte een kwijnend bestaan voortslepende. Sints ik dat bemerkt heb, is het mij onmogelijk langer te arbeiden aan die kerk, want niets is meer doodend voor alle geestdrift, werkt meer demoraliseerend dan te arbeiden aan een dood lichaam, dat door kunstmiddelen ietwat in het aanzijn verlengd, maar onmogelijk gezond en krachtig kan worden.

Het bestaan der kerkgenootschappen staat hinderlijk in den weg aan het humanisme, wat naar mijn heilige overtuiging het hoogste is. Voor mij is niet het christen-zijn, maar het mensch-zijn de hoofdzaak. Voor een kerkgenootschap is het omgekeerde het geval. Daarom misschien bleef het idé van kerk verre van Jezus, bij wien het mensch-zijn ging boven de perken van geloof en nationaliteit, van stand en ras. Zoo is de kerk te eng, te bekrompen. Zoo staat de kerk in beginsel tegenover de humaniteit. Naarmate nu de humaniteit door mij als het hoogste wordt geacht, verliest de kerk voor mij haar waarde en moet de dag door mij gezegend worden, waarop die kerk onder dankzegging voor de bewezen diensten ter aarde wordt besteld. Altijd meende ik dat hare grenspalen uitgezet konden worden, maar steeds is het mij gebleken, dat zij dat niet kon toestaan, tenzij zij haar eigen karakter verloor, dus met andere woorden, haar eigen doodvonnis uitsprak.

… Als dienaar der kerk en door haar bezoldigd mag ik het kerkgebouw niet beschouwen als de openbare spreekplaats, waar ik door mijn prediking ondermijn, wat juist het wezen der kerk uitmaakt. Met de eene hand afbreken wat men met de andere opbouwt, is een even verdrietig als onbegonnen werk. Welnu, te werken aan de bevordering van het humanisme en dat te doen als voorganger in een kerk, die staat in beginsel tegenover het humanisme, dat kan en mag ik niet doen, nu het mij helder is geworden. Mijn geweten verbiedt mij dus, langer aan het hoofd der gemeente te staan’.

De twee preeken die ik gehouden heb, de eene na mijn bedanken en de andere tot afscheid, heb ik tezamen uitgegeven onder den titel: Mijn afscheid van de kerk. De eerste was over Joh. 18:36: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’, om uiteen te zetten dat de kerk, onverschillig of zij zich orthodox dan wel modern noemt, het standpunt huldigt niet van deze wereld te zijn en als zoodanig staat tegenover het humanisme, dat niet alleen wel van deze wereld is, maar haar beschouwt als de eenige waarmede wij te maken hebben en als gevolg daarvan zijn wij verplicht deze wereld te vervormen tot een verblijfplaats, waarop allen een gezond en goed leven kunnen leiden.

Mijn eigenlijke afscheidspreek liep over het onderwerp: ‘Niemand lapt een oud kleed met een lap nieuw laken, want de lap scheurt weder af van het kleed en de scheur wordt erger. Men doet ook geen most in oude lederen zakken; anders bersten de lederen zakken en de most wordt uitgestort en de lederen zakken bederven, maar men doet den most in nieuwe lederen zakken, dan worden beiden tezamen behouden’. (Matth. 9:17). Van dit boekje zijn zeven drukken verschenen, zoodat men wel zeggen kan dat het insloeg.[5] Ik kwam in mijn afscheid heftig op tegen alle lapwerk als uit den booze, om de humaniteit te maken tot grondslag onzer levensbeschouwing, want wanneer wij als bekwame vogelkens slechts één of twee wijsjes zijn machtig geworden, die telkens terugkeeren, dan moeten wij met oneindige verscheidenheid trachten variatiën te maken op hetzelfde thema en dat thema is: het geluk der menschheid.

Het was zeker een eigenaardig verschijnsel, dat uit Amsterdam een heele wagon menschen was overgekomen, onder wie de mannen der Internationale, die gebroken hadden met allen godsdienst, om in de kerk te komen luisteren naar die preek. En na afloop daarvan hadden wij een samenkomst in het Werkliedengebouw op het Zand te 's Gravenhage, waar wij met elkander bespraken hoe wij den veldtocht tegen het kapitalisme het beste zouden voeren.

Daar stond ik nu buiten den werkkring, dien ikzelf gewenscht en bemind had, zonder te weten wat de toekomst mij zou brengen. Wat had ik al een leven van strijd en zielelijden achter mij! Van evangelisch geworden tot een modern, van modern een pantheïst en van pantheïst atheïst. Gebroken had ik met veel en velen die mij lief waren en terwijl ik door neiging en aanleg meer een mensch voor de studeerkamer was, waar ik verdiept in de schrijvers van ouden en nieuwen tijd mij steeds gelukkig voelde, werd ik geworpen in het volle praktische leven. Zoo weinig is de mensch de maker van zijn eigen lot, dat hij denkt te schuiven, terwijl hij terugziende op hetgeen achter hem ligt, erkennen moet geschoven te worden. Zelf werd ik tegen wil en dank steeds meer op den voorgrond gedrongen. Maar gelukkig had ik voor één ding gezorgd. Lassalle had eens in het volle bewustzijn zijner meerderheid gezegd, dat hij gewapend met de volle wapenrusting der wetenschap het strijdperk was ingegaan. Ik begreep dat dit noodig was en had dan ook gezorgd zijn voorbeeld te volgen.

Soms had ik zware oogenblikken te doorworstelen, als mij de gedachte bestormde: zoudt gij het alleen weten, terwijl zoovele knappe koppen heel anders zeggen? Zouden zij allemaal dwalen en gij het alleen bij het rechte eind hebben? Eén tegen allen, tegenover de mannen der officieele wetenschap, tegenover de toongevers in kamer, staat en maatschappij! Maar dan verdiepte ik mij nogmaals in mijn boeken, dan zat ik te studeeren, te vergelijken, te ontleden en ik kon tot geen ander resultaat komen en voorwaarts ging het weer, om mij volop in den strijd te werpen. Op kerkelijk, op staatkundig, op maatschappelijk gebied, overal stuitte ik op halfheid, op inkonsekwentie, op leugen en bedrog.

Gedragen door het zuiverste idealisme gaf ik mijzelf geheel en wat eenmaal Marat als lijfspreuk aannam: terar dum prosim (ik moge ondergaan als ik maar nuttig ben) dat werd ook de leuze mijns levens. Nog herinner ik mij dat ds. J.H. Gunning (later professor geworden) mij eens toevoegde: gij zijt de geloovigste mensch, dien ik ooit ontmoet heb, want gij hebt een onvoorwaardelijk geloof in de menschheid’. Van achteren bezien geloof ik dat dit ook de eenige voorwaarde is, waardoor men in staat is een grootsch werk niet alleen te beginnen maar daarin te volharden ondanks alle tegenslagen van het lot en alle teleurstellingen van de menschen.

Dit woord drukte de waarheid uit, want in alle peroden des levens, ook in die waarin ik dreigde onder te gaan onder de teleurstellingen, niet het minst van den kant van zoogenaamde geestverwanten, bleef dat onwrikbaar en onomstootelijk geloof aan de menschheid mijn deel. Men kan zien hoe er één groote lijn door mijn leven liep en dat de veranderingen, die ik doormaakte, veelmeer den vorm dan het wezen betroffen. Humanisme was mijn streven, alleen het zette zich langzamerhand uit en waar ik dit niet vond in de kerk, of in eenige partij, daar wierp ik deze liever weg dan dat ik dat humanisme verloor.

Nil humani me alienum puto (niets menschelijks is mij vreemd) - dat was de bezielende gedachte, die mij vertrouwen schonk en deed geven. Tegenover den stelregel, dat men niemand vertrouwen moet en elkeen als een schurk moet beschouwen totdat het tegendeel blijkt, ging ik uit van den stelregel dat men elkeen vertrouwen moet, tenzij het tegendeel is gebleken. En dit kwam daar vandaan, dat ik geen mensch zoo laag gezonken vond of er bleef nog altijd iets menschelijks in gloren.

Zoo was dus mijn ontwikkelingsgang, innerlijk beschouwd, niet vol schokken en schommelingen, neen hij bewoog zich steeds in dezelfde richting, alleen mijn gezichtskring werd breeder en uitgebreider, hij omvatte langzamerhand de geheele menschheid.

Van nu aan beschouwde ik het leven hier alleen als het doel van het leven. Het verlossingswerk was verplaatst naar de aarde en eerst als wij begrepen hebben, hoe wij onze eigen persoonlijkheid zoo vol en krachtig mogelijk moeten ontwikkelen, d.w.z. loswikkelen van alle vaste vormen en dogmata, van alle voorgeschreven wetten en zedelijkheidsgeboden, maten die voor den een te groot en voor den ander te klein zijn, als wij hebben leeren begrijpen, hoe dan pas die innerlijke harmonie tot stand kan komen als onze eigen persoonlijkheid is geworden een deel, een klein deeltje van het groote geheel en wij een ieder hetzelfde recht toekennen om voor zichzelf te kiezen, natuurlijk voor zoover zijn keus de persoonlijkheid van anderen niet schaadt en hun vrijheid niet belemmert, eerst dan zullen wij ons ruim en gelukkig gevoelen. Wat ons loodzwaar soms drukken kon, dat was ons van de borst gewenteld en wij ademden vrij evenals wij op de hooge bergen een reiner, zuiverder lucht inademen. Dat kleine, bekrompen wereldje van een kerk had plaats gemaakt voor de groote wereld der menschheid, de leer van den zoon des menschen zou niet langer de komst van den mensch in den weg staan. Want nooit kan en zal de sociale vraag een voldoende oplossing vinden, zoolang wij in de meening verkeeren dat God overal ingrijpt of dat God de bron is waaruit alles voortvloeit. Verlost van de anthropocentrische dwaling - het standpunt dat de mensch het middenpunt is van alles - zal men hem en zichzelf pas de plaats kunnen aanwijzen, die hij inneemt in de natuur. Verlost ook van den Jezuscentrischen godsdienst - het standpunt dat een vaag en zichzelf geschapen Jezus het middenpunt is van alles - zoekt men niet van verre wat vlak voor onze voeten ligt en men zal met Goethe in het leven zelf hier op aarde de beteekenis en wel de eenige beteekenis van het leven zien.

Maar voorzichtig moet men zijn, om bevrijd van de boeien waarin men vastgekluisterd was, niet nieuwe boeien te smeden die straks dreigen evenzeer te klemmen aan anderen als de oude het ons deden en ik wierp mij in de wereld met al haar wel en wee, te midden der menschen met al hun goede en kwade eigenschappen, met alle hartstochten om daar te werken en de strijdleuze van den leekedichter werd de mijne:

- Strijdt mee in onzer dagen strijd!

- Maar met uw leven, wandel, werk.

- O zeg … niet wat uw mond belijdt;

- O zeg … niet van wat naam of kerk,

- Maar toon van welken geest gij zijt!

De eerste periode van mijn leven was afgesloten en de tweede, voorwaar niet minder moeilijk, nam een aanvang of liever had reeds een aanvang genomen, want in de laatste jaren van het predikantschap was ik ook in het gedrang gekomen van het maatschappelijk leven, ja stond ik reeds midden in den maatschappelijken strijd. Hoe ik daartoe gekomen ben, zal het volgende hoofdstuk leeren, dat eigenlijk met dit één enkel uitmaakt, omdat het ongeveer denzelfden tijd behandelt en is dit de eene zijde van mijn toenmalig leven, dan is het volgende de andere, maar die beiden vullen elkander aan en behooren dan ook als de twee zijden van hetzelfde geheel bij elkaar.

Hoofdstuk III. In de arbeidersbeweging geworpen

Voetnoten

  • [1] Verschenen bij den uitgever S.L. van Looy te Amsterdam.
  • [2] Eigenaardig hoe toen reeds een onbewust socialisme zich begon te ontpoppen, zooals aan het slot blijkt, waar ik schreef: ‘het volk lijdt honger naar het lichaam en ook naar den geest. Zietdaar de hoofdzaak. Is het een orthodox leerstuk om dat zoo te laten? Is het soms een modern leerstuk? Of een evangelisch? Zoo ja, in naam der menschheid, ik schenk ze u alle orthodoxie, alle evangelisme, alle moderniteit, ik ga niet met u mede.’
  • [3] Daar waar begrippen ontbreken, daar wordt te rechter tijd een woord erin gebracht.
  • [4] Verstand en wetenschap als 's menschen allerhoogste kracht.
  • [5] Een achtste is op komst.
namespace/van_christen_tot_anarchist.1571220877.txt.gz · Laatst gewijzigd: 16/10/19 10:14 door 127.0.0.1