====== Een veronachtzaamd stukje historie ====== //Door [[Pszisko Jacobs ]]// * Verschenen: 1985 * Bron: Maatstaf. Jaargang 33 (1985), pag. 43-49
Moed heeft vrijwel niets te maken met ons willen en bijna alles met ons niet anders kunnen.---- ====== Een veronachtzaamd stukje historie ====== Ik was juist begonnen met het verzamelen van gegevens over Gerrard Winstanley, de leider van de Engelse revolutionaire beweging der ‘diggers’ in de zeventiende eeuw, toen mijn aandacht gevestigd werd op de laat ik maar zeggen onheuse behandelingen die de antimilitaristen ten deel vielen in de meidagen van 1940. Dat ik mij daarna nogal abrupt van de zeventiende naar de twintigste eeuw haastte, is minder vreemd dan het lijkt. Ook Winstanley en zijn aanhangers waren ‘onheus’ behandelden, terwijl die antimilitaristen minstens even consequente wereldhervormers waren als de ‘diggers’. Van wereldhervormers naar wereldverbeteraars is maar een kleine stap, van wereldverbeteraars naar wereldvreemden een iets grotere. Maar zelfs de wereldvreemden kan niet ontzegd worden dat zij hun sporen in de tijd hebben nagelaten. Wat nu het wezenlijke streven van de ‘diggers’ aangaat, hun ageren culmineerde in het vruchtbaar maken van gemeenschapsgrond ten nutte van de gemeenschap. Braakliggende en verlaten gebieden moesten bewerkt worden. Dat deden zij dan ook. Maar de grootgrondbezitters stoorden zich daaraan en huurden ruiterbenden die de geweldloze ‘diggers’ wegjoegen van de grond die ze aan het bewerken waren. Daarbij werden hun schamele hutten vernield en opkomend zaai- en pootgoed uit de grond gerukt. De diggers-acties ondervonden van allerlei kanten sympathie. Toch werd hun beweging geen directe voorloopster van andere sociale of politieke bewegingen. De quakers zijn er stellig door beïnvloed, zij het dat dezen de opvattingen van de ‘diggers’ van hun revolutionaire perspectief ontdeden. De marxisten hebben in de negentiende eeuw pogingen gedaan Winstanley tot een van hun voorgangers te proclameren, maar er steekt niets marxistisch in het boerse paradijs dat hij voorzag. Zijn communisme is volkomen libertair van karakter en de door hem in praktijk gebrachte ideeën staan zogezegd aan het begin van de anarchistische traditie van de directe actie. Ziedaar een wat meer principiële overeenkomst tussen de ‘diggers’ en de twintigste-eeuwse antimilitaristen. Over Winstanley en zijn tijdgenoten wil ik het uitvoeriger hebben in een ander essay. Laten wij ons nu wenden tot dat meer nabije verleden: de meidagen van 1940, de dagen van geweld, verwarring en... onheuse behandelingen. Deze behandelingen hadden te maken met het binnenvallen van de Duitse troepen in Nederland in het algemeen en met de hiermee samenhangende internering in het bijzonder. Men kan niet stellen dat er hier sprake is van een totaal vergeten hoofdstuk, wel dat de gebeurtenissen waar ik op doel, plaatsvonden in een veelomvattende en zeer turbulente periode. Bovendien volgde daarop de bezetting en begon de tweede wereldoorlog pas goed op gang te komen. Er is trouwens wel het een en ander over gepubliceerd, maar veel meer dan enige pagina's in deel 3 - wetenschappelijke uitgave - van Lou de jongs Geschiedenis van de tweede wereldoorlog en hier en daar wat vermeldingen in anarchistische respectievelijk antimilitaristische uitgaven zijn er niet aan gewijd. Daardoor steunt mijn relaas behalve op enige literatuur vooral op gesprekken met en brieven van niet-NSB-ers c.a. Inzonderheid heb ik mij hierbij beziggehouden met de lotgevallen van de leden der toen al danig uiteengeslagen beweging der libertairen. Ook zij immers waren rechtstreeks en op uitzonderlijke wijze betrokken bij de toenmalige interneringsmaatregelen der Nederlandse autoriteiten. Laat ik in principe uitgaan van hetgeen Lou de Jong er over heeft gepubliceerd. Daartussendoor vul ik een en ander aan - zet ook hier en daar wat recht - en geef voor het overige goeddeels direct betrokkenen het woord. Reeds geruime tijd voor het uitbreken van de oorlog in Nederland beschikte de procureur-generaal bij het Amsterdamse gerechtshof, waaronder Noord-Holland en Utrecht vielen, over een lijst met namen van eventueel te interneren personen. Deze lijst had uitsluitend betrekking op de genoemde twee provincies. Om wat voor mensen ging het dan wel? Daar waren zo'n vijfhonderd zogeheten vreemdelingen, voornamelijk Duitsers en Oostenrijkers, en 328 Nederlanders. Het merendeel van laatstgenoemden bestond uit NSB-ers en aanverwanten, maar er bevonden zich ook voormannen van de CPN en van revolutionair-socialistische groeperingen onder. Dat van die NSB-ers en dergelijken lag wel voor de hand. Ingeval de Duitsers ons land binnenvielen, kon men er zeker van zijn dat dezen hulp en steun zouden krijgen van hun Nederlandse sympathisanten. Soortgelijk spel was al bedreven in Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije. Dat de Nederlandse autoriteiten ook de partijcommunisten als een veiligheidsrisico zagen, hing samen met het bondgenootschap dat in die tijd bestond tussen de Sovjet-Unie en Hitler-Duitsland. Met de overige ‘onbetrouwbaren’ lag het toch wel anders. Voorzeker waren zij geen vrienden van de nazi's noch van de communisten. Dan toch beschouwden de autoriteiten hen op een of andere manier als een onzekere - zelfs zeer onzekere - factor. In feite had dit meer te maken met in het verleden gedane uitingen dan met de realiteit van die dagen. Dat wat Lou de Jong samenvat onder de term revolutionair-socialistische groeperingen, waren behalve RSAP-ers (en trotskisten, Sneevliet-aanhangers) radencommunisten, anarchisten, anarcho-syndicalisten en antimilitaristen. Dat de overheid een gevaar zag in deze mensen kon niet samenhangen met hun sociaal-politieke betekenis: zij waren gering in aantal en hadden nagenoeg geen invloed. Maar zij waren revolutionair, hoe dan ook antimilitaristisch en zeer zeker tegen een door het kapitalisme geïnspireerde oorlog. De antimilitaristen waren bij voortduring in actie geweest met pamfletten, plakbiljetten en enig sabotage-achtig protestwerk waar het de luchtbescherming en dergelijke betrof. Het pleiten vóór de luchtbescherming zag er toen al net zo simpel - en dus misleidend - uit als in de jaren vijftig de bescherming tegen atoombomaanvallen er uit zou zien. De autoriteiten overschatten schromelijk de betekenis van die revolutionair-socialistische groeperingen. Bovendien konden zij weten dat zich in die groeperingen beslist geen vrienden van Nazi-Duitsland bevonden. De antimilitaristen en de radicale pacifisten hadden trouwens na de Duitse inval in Polen laten weten dat zij in deze geen partij kozen noch zouden kiezen. De hierboven aangeduide ruim achthonderd mensen zouden na hun arrestatie naar de vroegere rijkswerkinrichting in Hoorn gebracht worden, naar de ‘Krententuin’. Straks zal blijken dat het met dat aantal van achthonderd en nog wat heel anders liep dan men verwachtte: in plaats van een te vermoeden geringer aantal - men mocht er immers op rekenen dat sommigen zouden ontkomen - werden het er veel en veel meer! Een soortgelijk interneringsplan bestond er ook voor Friesland, Groningen en Drenthe. De geïnterneerden uit die provincies zouden worden ondergebracht in een kamp in het Friese Gaasterland, ten zuiden van het Slotermeer. Maar ook dit liep anders dan voorzien was. In de provincie Zuid-Holland zou eveneens op uitgebreide schaal geïnterneerd worden. Van de overige provincies is weinig bekend. In wat werd aangeduid met het ‘donkere zuiden’ waren tamelijk wat nazi-vrienden voorhanden, terwijl van revolutionair-socialistische groeperingen vrijwel ieder spoor ontbrak. Aangenomen mag worden dat de autoriteiten ter plaatse ook hun arrestatie- en interneringsplannen getroffen hadden. Maar het snel naderend krijgsgeweld stak in dat opzicht een spaak in het wiel. Er zou dus gearresteerd worden. Er werd ook gearresteerd. Hoe verliep de gevangenname van de betrokkenen? Dat was heel verschillend. Wie dadelijk in het begin - dus 's morgens vroeg op vrijdag de tiende mei - werd gearresteerd, had het door de bank genomen niet zo slecht. Let wel: voor zover het de arrestatie zelf betrof. Het arresteren verliep erg snel. Er werd zoals dat heet ‘doortastend opgetreden’. Degenen die de arrestatie ondergingen zullen een andere formulering gebruikt hebben. En het is vanuit hun gezichtspunt dat een en ander hier bekeken wordt. Overigens beperk ik mij tot een aantal niet-NSB-ers. De NSB-ers vormden immers een zeer bepaalde categorie. Zo geheel schuldeloos aan de algemene situatie waren zij niet. Maar keren wij terug naar de arrestaties. Tijd om ook maar iets te regelen werd er niet gegeven. De rechercheurs namen de mensen meteen mee. Daarbij werd vaak op sluwe wijze opgetreden. Zo werd Derk Ploeger uit Groningen (administrateur van het sociaal-anarchistische weekblad ‘De Arbeider’) gezegd dat de commissaris een gesprek met hem wenste. Maar op de hoek van de straat waar hij woonde, stond een busje met daarin al gevangengenomen NSB-ers en Duitsers, zodat hij wel begreep hoe de vlag ervoor stond. Na nog wat mensen te hebben opgehaald reed men naar het hoofdbureau. Onmiddellijk werd er overgestapt in gereedstaande grote stadsbussen. Van de commissaris natuurlijk geen spoor. Gelukkig voor Derk zaten in die ene bus een paar vrienden: Jaap Cornelis van de Vrije Socialisten Groep, Bouma van het NAS (en de RSAP en vriend van Sneevliet) en Swint van de CPN. (‘Maar deze was een zeer geliefde figuur in de arbeiderswijk waar ik woonde. Wij waren buren.’) Iets dergelijks als met Ploeger gebeurde er met de antimilitarist Jur Hoogeveen in Haarlem. Hij slaagde er nog in zijn sleutels achter te laten ‘zodat anderen iets konden regelen’. Jur weet te vertellen dat twee Haarlemse kennissen van hem ook gearresteerd werden: Piet in de Berken en zijn vrouw. (‘Maar dat waren communisten.’) Merkwaardig genoeg werd de eertijds zo bekende dienstweigeraar Herman Groenendaal al na één dag vrijgelaten. (‘En Barend Scheffer zat maar twee dagen, heel gek.’) Met de in Heemstede wonende anarcho-syndicalist en antimilitarist Albert de Jong had de stille die hem kwam halen het al heel gemakkelijk. Albert zat juist te wachten op iemand die hem met de auto zou komen afhalen, een man die hij niet persoonlijk kende. ‘O, ben je daar?’ vroeg hij. De stille antwoordde bevestigend. Albert riep nog naar vrouw en kinderen: ‘Nou, tot vanavond dan!’ en stapte in goed vertrouwen mee naar de wachtende auto. Naarmate de oorlogstoestand zich toespitste, verliep de behandeling van de gevangenen opvallend minder vriendelijk, om niet te zeggen steeds vijandiger. Dat is niet zo vreemd. Het ging immers om vijanden, onder wie zelfs waarachtige ‘landverraders’, lieden die met de vijand heulden. En de vrees voor de zogenaamde Vijfde Colonne nam van uur tot uur toe. Die benaming stamde uit de Spaanse burgeroorlog (1936-1939) en doelde op de medestanders van de falangistische - dus fascistische - generaal Franco. Deze medestanders deden op republikeins gebied hun werk in het geniep. Dergelijke mensen waren er stellig ook in die meidagen van 1940, hoewel zeker niet in de omvang als toen werd aangenomen (En als de naderhand protsende Mussert-aanhangers zouden beweren). De oorlogspsychose trok door Nederland en overal zag men spionnen en saboteurs. En zo kon het gebeuren dat de procureur-generaal van het Amsterdamse gerechtshof niet met 800 geïnterneerden te maken kreeg, maar met 10.000. Na schifting bleven er toch zo'n 6.500 over. Ook dat grote aantal heeft er toe bijgedragen dat de behandeling in de meeste gevallen bepaald slecht was. De enige niet-nazistische respectievelijk niet-fascistische vrouw op die Amsterdamse lijst was Tannie Kalk, op dat tijdstip twintig jaar. Zij woonde in Amsterdam-West. Toen ze haar kwamen ophalen, wilden ze ook mij meenemen, maar ik zat in die tijd net in een studiekamp voor jongere werklozen in Nunspeet en maakte op heel andere wijze kennis met de oorlog. Ik: ‘Waarom heb je mij dat nooit verteld, Tannie?’ Tannie: ‘O, wist je dat niet?’ Ik: ‘Nee. Dus ze kwamen en vroegen naar mij?’ Tannie: ‘Ja, ze hadden een lijst en daar stond jouw naam ook op.’ Ik: ‘Niet die van Jan?’ (Jan was toen haar man-in-een-vrij-huwelijk. Hij zou later in een concentratiekamp terechtkomen wegens ‘jodenhulp’.) Tannie: ‘Nee, Jan niet. Maar toen, later, in dat werkkamp, verscheen er toch een inspecteur voor jou?’ Ik: ‘Geen inspecteur. En dat was voor het verspreiden van dat boekje van Wilhelm Reich.’ Tannie: ‘O. Nou, toen vroegen ze waar je zat en ik...’ Wat was nu de reden dat ze voor mij en Tannie kwamen? Ons lidmaatschap van de Vrije Jeugd Organisatie op zichzelf kon het niet zijn, ook al hadden wij van ons antimilitarisme doen blijken. Ik heb het sterke vermoeden dat het te maken had met de medewerking van onze groep aan het Anti Oorlogs Comité (zie mijn stuk in Maatstaf november 1979). Net als alle anderen mocht ook Tannie niets meenemen, geen handdoek, geen zeep, geen tandenborstel, geen voedsel. Het vervoer geschiedde met open vrachtwagens. Eerst ging het naar het hoofdbureau van politie. Toen het daar al spoedig veel te vol werd - men bleef maar mensen aanvoeren -, kwam Tannie met velen terecht in een jeugdherberg (nota bene!) in de Jordaan. Later gingen zij naar de Markthallen - in Amsterdam -. De gevangenen werden nu bepaald slecht behandeld. Leden van de Vrijwillige Burgerwacht - en dat waren schietgrage lieden die nu eindelijk eens hun bloeddorstige vaderlandsliefde openlijk mochten belijden - maakten er de dienst uit. Er stonden machinegeweren opgesteld, men werd uitgejouwd en beledigd, er werd gedreigd, gestompt en geschopt. De politie moest af en toe tussenbeide komen. Ook de mensen op straat deden almaar opgewondener. En dit laatste vond Tannie nog bedreigender dan de met bleke gezichten martiaal rondstappende burgerwachtjongens. De meesten van de gevangenen die op de Amsterdamse lijst stonden, werden naar de ‘Krententuin’ in Hoorn gebracht. De situatie was daar erg slecht. De gebouwen hadden tien jaar leeg gestaan, waren uiterst smerig en vrijwel zonder meubilair en overige inrichting. Het was er bovendien veel te klein voor de tenslotte duizend gevangenen. Aanvankelijk was er geen of veel te weinig ligging. Jur Hoogeveen: ‘We werden met vijf, zes man opgesloten in een hok. Er waren nog wel britsen, maar de dekens ontbraken.’ Er waren onvoldoende toiletruimten en zelfs de karakteristieke tonnetjes bleken afwezig, zodat de mensen hun behoefte zomaar op de stenen vloer deden. Daarbij kwam nog dat heel wat mensen door de opwinding en de spanning moesten overgeven, met als gevolg dat het aan alle kanten vreselijk stonk. Derk Ploeger: ‘Na enige tijd liep de urine in de gootjes langs de cellen.’ Hij kwam met zijn drie tochtgenoten in een eenpersoonscel terecht, die volkomen leeg was. Vlakbij waren ook zogenaamde slaapkooien, geheel van traliewerk, met open vloeren, twee bij twee meter, veelal boven elkaar gesitueerd zodat het vuil van de boven gelegene op de benedenburen viel. In de provincie Zuid-Holland nam de internering een iets ander verloop. De gevangenen werden geconcentreerd in Wassenaar, in de studiogebouwen van ‘Filmstad’. Op zeker moment zaten ook daar een duizendtal mensen, eveneens veel meer dan waarop gerekend was. Behalve de NSB-ers in diverse soorten zaten er zo'n tweehonderd Duits-joodse vluchtelingen - toch bepaald geen vrienden van Hitler c.a. - en zo om en nabij de honderd communisten, links-socialisten en anarchisten. Vanzelfsprekend in dergelijke omstandigheden waren er ook mensen die zonder aanwijsbare reden, per abuis, opgepikt waren. Zij zullen in de grootste verwarring verkeerd hebben. Op de derde dag - zondag - moesten de gevangenen 's avonds plotseling weg uit Wassenaar. Dat hing waarschijnlijk samen met oorlogshandelingen in de buurt - Duitse parachutisten -. In ‘Filmstad’ traden gewone dienstplichtigen op als bewakers en begeleiders. Zij hadden van hun superieuren de scherpste consignes gekregen, zo in de geest van: ‘Als je denkt dat er gevaar is, meteen schieten!’ Alles in optocht naar het station. Is het bij geoefende legereenheden met de bevel-en-gehoorzaam-relatie al niet eenvoudig transporten van militairen te volvoeren, bij burgers van allerlei leeftijd, onder wie vrouwen, raakt de boel al gauw in het honderd. De gevangenen waren uiteraard nerveus en gespannen, de meeste soldaten waren dat niet minder. Dit gevoegd bij de ook al niet kalm en beheerst gegeven bevelen van de officieren om bij de geringst kritieke situatie gebruik te maken van de geweren, maakte dat er tijdens het vervoer enige NSB-ers gedood en gewond werden. Het schieten en het daaropvolgende schreeuwen, gillen en jammeren en de dan onvermijdelijke geruchtenstroom maakten dat transport tot een stellig onaangename belevenis, ook voor de wat filosofischer ingestelde niet-NSB-ers. Na vrij lange tijd arriveerde men tenslotte in Amsterdam. De gevangenen werden ondergebracht in de Cavaleriekazerne, waar marechaussees zorgden voor de bewaking. En omdat zij lieden van het vak waren en zich niet onzeker voelden, werden vanaf dat moment de geïnterneerden aldaar behandeld als gewone gevangenen. Van de beoogde internering der ‘noordelijken’ kwam weinig terecht. Het Duitse leger rukte zo snel op dat men vrijwel meteen na aankomst in het vluchtelingenkamp nabij het plaatsje Balk alweer weg moest. Zo waren Derk Ploeger en zijn drie metgezellen juist bezig zich in een huisje te installeren, toen het bevel kwam om weer in de bussen te stappen. Er was niet eens tijd om wat brood te eten. Erger nog: er werd niet eens brood uitgereikt. Vort en opschieten. Het ging richting Afsluitdijk. Op de wegen een groeiende chaos. Van de weg geraakte auto's, ordonnansen op knetterende motoren, nerveuze officieren, vermoeide soldaten, verwarring alom, geschreeuw, gevloek. De bussen met de gevangenen moesten herhaaldelijk stoppen. Maar ze kregen voorrang! Ze werden voorafgegaan door motorpolitie. Op de ruiten van de bussen bevonden zich papieren met de aanduiding ‘defensie’. Bij Den Oever werd gestopt, naar later bleek om een aantal gevangenen op Wieringen onder te brengen. ‘Boven Den Helder hingen lichtkogels.’ Verder ging het, nu in het stikke donker. Niemand wist waar de reis heen ging. Tenslotte kwam men in Hoorn aan en werd daar haastig naar binnen gesluisd. Derk: ‘Het was er een vreselijke smeerboel. Gelucht werd er niet. Pas de volgende dag mochten wij een voor een naar een waterplaats. De begeleidende militair - met bajonet op het geweer - zette je tot spoed aan. Op 11 mei werd het iets beter. 's Avonds kregen wij wat brood. Maar ook de volgende dag, zondag, was het nog een zwijnenboel. Die avond kregen wij voor de eerste keer warm eten en werden er bossen stro uitgereikt.’ Derk ontmoette er Albert de Jong, de anarcho-syndicalistische vooraanstaande. Ook Albert vond de toestand mensonwaardig. ‘Hij zei onder meer dat wij de strijd verloren hadden.’ Tannie Kalk en de vrouw van Rijnders - Rijnders was redacteur-eigenaar van De Vrije Socialist - werden ingedeeld bij de groep vrouwen. Mevrouw Rijnders had helemaal niet op de lijst gestaan, maar zij had geëist dat men haar meenam, samen met haar man. De overige vrouwen waren NSB-sters. Tannie: ‘Sommigen hadden veel geld bij zich en chocolade en bonbons. Zij speelden de baas over de anderen.’ Tannie herinnert zich in het bijzonder de aankomst in de gevangenis, toen honderden NSB-ers vanuit hun cellen “Houzee! Houzee!” brulden. Dat was hun partijen strijdkreet. Het klonk toen als een schreeuw om wraak. ‘Heel beangstigend.’ Zoals reeds opgemerkt, raakte de gevangenis meer dan vol. Was er aanvankelijk niets te eten, later kreeg men soldatenkost, kwalitatief veel beter dan wat proletariërs toen aten. Tannie en de anderen die niets met de NSB te maken hadden, ondergingen het gebeuren als een schok. De volgelingen van Mussert zagen in hun internering het bewijs dat zij het bij het rechte eind hadden. Bovendien konden zij zich koesteren in het besef dat Duitsland zou zegevieren, waarna hun tijd zou komen. De NSB-dames waren zelfs zo vriendelijk om toe te geven dat er veel goeds stak in de door Tannie en mevrouw Rijnders geformuleerde denkbeelden... Niet zelden zeiden ze dat ze precies hetzelfde wilden. Waarna dan de uitspraak volgde dat Hitler ook liever zijn doeleinden bereikte zonder geweld te gebruiken. Hitler bleek zelfs zo niet een antimilitarist dan toch een pacifist te zijn! Tannie herinnert zich het gebeuren als in een boze droom. Toch waren er positieve momenten. ‘Daan Daatselaar begon na zijn komst - hij was uit eigener beweging gekomen - discussies te organiseren en er bij de commandant op aan te dringen de niet-NSB-ers apart bijeen te brengen.’ Dit moet Tannie weten van horen zeggen, want de mannen en de vrouwen bleven in elk geval gescheiden. Voor een deel lukte Daatselaars streven. En hiermee is dan nog eens geraakt aan een probleem waar de autoriteiten - en zeker de legerautoriteiten - geen notie van hadden: het wezenlijke verschil dat er bestond tussen NSB-ers en niet-NSB-ers. Onder de laatsten bevonden zich stellig de meest principiële en fervente tegenstanders van nationaalsocialisme en fascisme. Derk Ploeger herinnert zich vooral de verhalen van de communist Roorda uit Tijnje. ‘Wanneer het stil was 's avonds begon hij te vertellen. Zijn zware stem klonk door tot in andere cellen. Hij vertelde ons onder meer over zijn leven in Amerika.’ Derk weet ons eveneens te berichten over de gevangene Paul Kiès, de sociaaldemocraat, lid van de zogenaamde Troelstra-beweging. Hij stond aan het hoofd van een gevangenencommissie die de commandant moest bewegen iets aan de hygiëne en de ligging te doen. Dat lukte, voor een deel tenminste. Maar van diezelfde Kiès zegt Derk: ‘Hij spoorde ons aan om ons aan te passen bij de nieuwe situatie en te letten op het goede van het komende bewind. Nou, hij is naderhand wel nationaal-socialist geworden!’ Derk had de pech dat hij een zware verkoudheid opliep, zodat hij bijna niet kon spreken. Hij kwam op het ziekenzaaltje terecht. Daar gebeurde onder de gegeven omstandigheden zo niet een wonder dan toch iets wonderlijks: omdat hij als vegetariër geen vlees at, werd hem fruit verstrekt. Maar op dat zaaltje besloop hem de eenzaamheid en zo keerde hij terug naar de drie anderen. Jur Hoogeveen had het extra moeilijk. Hij zat namelijk alleen te midden van NSB-ers. ‘Er was weinig contact met de andere gevangenen. Bekenden heb ik helemaal niet gezien.’ En dat terwijl er naar Tannie's beste weten twintig à vijfentwintig geestverwanten zaten. Jur moet gedacht hebben dat hij de enige antimilitarist in de gevangenis was. In zo'n geval begrijp je van de hele toestand natuurlijk niets. Zelfs bij de vrijlating zag hij geen bekenden noch dacht hij er ook maar aan dat die er waren. ‘Ik heb wel bussen voor het aftransport zien staan. Ik werd door geestverwanten uit Hoorn afgehaald. Die namen mij mee naar hun huis. Zij hadden vóór die tijd tevergeefs geprobeerd mij van eten te voorzien.’ Over de vrijlating weet Derk Ploeger mij te berichten: ‘In de nacht van 14 op 15 mei werden wij uit de cellen gehaald en moesten wij ons verzamelen op de binnenplaats. Vanaf een verhoging sprak de commandant ons toe. Hij deelde ons mee dat Nederland had gecapituleerd. Een geweldig gejuich steeg op, de nazi-groet werd gebracht en uit veler mond klonk het houzee-geroep.’ Een van de overgave-eisen was dat de politieke gevangenen onmiddellijk zouden worden vrijgelaten. Ook dat vertelde de commandant, maar hij verzocht de gevangenen naar hun cellen terug te keren. Die cellen bleven geopend. Het vervoer naar de diverse woonplaatsen moest geregeld worden. Van diezelfde toespraak weet Jur Hoogeveen zich niets te herinneren, evenmin van de geopende cellen. Hij herinnert zich ook niet dat hij daar rondgelopen heeft. In dat geval zou hij van de anderen - geestverwanten - geweten hebben. Men moet nu wel aannemen dat Jur door het gebeuren gedesoriënteerd geraakt was, heel niet zo uitzonderlijk onder de gegeven omstandigheden. Dan komt het de betrokkene voor dat bepaalde dingen gewoonweg niet gebeurd zijn. Derk Ploeger en zijn celgenoten kregen van anarchistische kameraden uit Amsterdam de dringende raad met hen mee te gaan. Gevreesd werd dat de vier mannen in Groningen direct weer gearresteerd zouden worden. Na lang beraad besloten de Groningers dat toch maar niet te doen. Hier rijst de vraag waarom die Amsterdamse kameraden met dat dringende advies kwamen. En - in het verlengde hiervan - waarom die Groningers zo lang beraad daarover moesten plegen. Derk weet dat - zo'n vierenveertig jaar na dato - ook niet meer. Het moet samenhangen met de opeens ontwaakte vrees dat de Nederlandse overheid hen zou overdragen aan de Duitsers. En dat valt gezien de pas ondergane behandeling door diezelfde overheid te begrijpen. Zoiets wekt bepaald geen vertrouwen, integendeel: het grootste wantrouwen was hier op zijn plaats. Derk geeft onbewust antwoord op die gerezen vraag: vlak na zijn terugkomst in Groningen zou hij horen dat de lijst van ‘politiek verdachte personen’ op last van het gemeentebestuur vóór de komst van de Duitsers was verbrand. Op meer dan een plaats zouden dergelijke lijsten niet vernietigd worden maar bewaard om zich van lastige tegenstanders te ontdoen. Maar keren wij terug naar de ‘Krententuin’ in Hoorn, heel even maar, want de bussen staan gereed voor vertrek. Tannie zegt nog van dat vertrek: ‘Het aftransport vond plaats na een toespraakje van de commandant. In bussen werd iedereen naar het Damrak gebracht.’ Dat was dus in Amsterdam. Niet iedereen kwam daar terecht. Maar dat zal Tannie in de algemene opwinding ontgaan zijn. Zo zaten Derk Ploeger en zijn genoten in de bus richting Groningen. Derk: ‘Noord-Holland stond grotendeels nog onder water. Bij Amsterdam woedden grote branden - de olietanks -, bij Amersfoort was nog niemand teruggekeerd na de inundatie en de evacuatie. Het was er doodstil. Hier en daar lagen ook nog doden na de hevige gevechten. Kippen en varkens liepen verloren rond. Bij Katerveer konden wij niet over de IJssel. Wij moesten naar Deventer rijden, waar de Duitsers een noodbrug gelegd hadden. Telkens wanneer de bus ergens stilhield, kwamen er mensen aanlopen die angstig vroegen hoe de toestand elders was. In Groningen ben ik uitgestapt bij onze drukkerij. Daar was niemand. Ik heb mijn fiets uit het rek gehaald en ben snel naar huis gereden. Daar stond ik plotseling aan de deur, smerig en ongeschoren. De kameraden van De Arbeider hadden de gehele administratie van de krant in mijn tuin verbrand. Celgenoot Jaap Cornelis zou later in Duitsland omkomen bij een bombardement. De CPN-er Swint viel later als slachtoffer van een Silbertannenmoord. Wij hebben naderhand geen last gehad, ondanks dat we steeds onderduikers hadden. Ook heb ik steeds geluk gehad bij het illegaal drukken van bonkaarten, Ausweisen en nummers van De Vonk.’ Ik wees in het begin op punten van overeenkomst tussen de antimilitaristen van 1940 en de ‘diggers’ uit de zeventiende eeuw. Maar de verschillen zijn niet gering. Om met het minder belangrijke te beginnen: de ‘diggers’ droegen heel andere kleding. Wambuis, kazak en kniebroek omhulden de lijven van die zeventiende-eeuwers. Vooral véél kleren hadden zij aan. De antimilitaristen droegen vaak een voor hun tijd wat uitzonderlijke kledij: fluweelmanchesteren broeken, rokken en jasjes, kleurige hemden en blouses, sandalen, soms loden capes. Maar arm en ontrecht waren zij allen, de antimilitaristen van negentienveertig en die ‘diggers’. Laatstgenoemden zijn stellig nooit op open vrachtauto's vervoerd. Zij kenden hoogstens boerenkarren en duw- en trekwagentjes. Dat wat in 1940 onder arbeidsdiscipline werd verstaan, bestond in de zeventiende eeuw niet. De industriële ontwikkeling was nauwelijks begonnen, machines speelden geen dominerende rol, de arbeid was vooral een vorm van gedwongen - vaak afgedwongen - bezig zijn. De ‘diggers’ kenden geen aardappels. Zij aten pannenkoeken van boekweit, meelpap en veel kool, peen en raap. Brood kenden zij natuurlijk wel. De 1940se antimilitaristen - en vele anderen in de crisistijd aten hoofdzakelijk brood - niet zelden droog brood. Warm eten ontbrak meer dan eens. Van de antimilitaristen kunnen wij ons goed voorstellen hoe zij met elkaar omgingen - of misschien toch niet zo heel goed? Hoe de ‘diggers’ met elkaar omgingen? Wel, zij waren godsdienstig maar tegelijkertijd zeer aards, hadden iets weg van de latere tolstojanen. Zij noemden elkaar broeder en zuster - brother and sister, vaak met de toevoeging ‘beloved’. De antimilitaristen noemden elkaar veelal bij de voornaam en op vergaderingen en tijdens discussies gebruikten zij het woord ‘kameraad’. En dan: de antimilitaristen zongen ‘De wapens neer’, waarvan het refrein luidt: ‘De wapens neer! Voortaan, soldaten,/'t kruit ten prooi aan de wind gelaten!/Het hels kanon ontbrand’ niet meer!/Geen valse roem en eer voor soldaten!/Breekt de zwaarden over de knieën/en regimenten: Gaat uiteen!’ De ‘diggers’ verhieven hun strijdlied ‘You noble diggers’ (Gij, edele spitters’), ook en vooral in die momenten dat gehuurde vechtbendes hen met paard en knuppel van de Sint George Heuvel verjoegen. Het eerste couplet van dat lied luidde: ‘You noble Diggers all, stand up now,/You noble Diggers all, stand up now;/The waste Land to maintain, seing Cavaliers by name/Your digging does disdaine, and persons all defame/Stand up now, stand up now.’ De verschillen in gedrag bij de gehuurde vechtbendes en bij de burgerwachtjongens van mei 1940 zullen weer niet zo groot geweest zijn: vertrokken gezichten, dreigen, schelden, stompen en schoppen. En dan het voor de onderliggende partijen onwezenlijke in de situaties: beschuldigd te worden van iets waaraan je niet schuldig bent. Ja, die ‘diggers’ en die antimilitaristen hadden veel gemeen. Zij waren tegen geweld, de zeventiende-eeuwers van deze groepering tegen alle geweld, de antimilitaristen tegen het militair georganiseerde geweld. Allen wereldvreemde lieden dus? Jazeker. En dat was - en is – maar goed ook. Tot slot wat namen van mensen die ik hoe dan ook niet heb kunnen raadplegen. Dat zijn dan: Chiel Damman, een toen bekende Amsterdamse antimilitarist en Dageraadsman; Dries Terwiel, toen anarchist en later marktkoopman; Bertus Hooyberg, antimilitarist en afkomstig uit een echt dienstweigeraarsgezin. En dan had Tannie het over David Wijnkoop, communistisch lid van de Tweede Kamer, toen al vrijwel opgebrand. Hij zou het jaar daarop sterven. Zij noemde ook nog mevrouw Mussert en Rost van Tonningen. Daar begin ik te twijfelen aan de juistheid van Tannie's herinneringen. Maar het is hier van gering belang, aanhangers van nazisme en militarisme als die lieden waren. Jur Hoogeveen, de nu tweeëntachtig-jarige, herinnert zich nog Siem Kaper, een oude naam uit het land der anti-mili's, en Tinus Veenstra, een Friese dienstweigeraar. {{tag>geschiedenis Nederland 'Tweede Wereldoorlog' antimilitarisme fascisme}}