====== Over “De Mysteriën van Parijs” van Eugène Sue ====== //Door [[Max Stirner]]// * Oorspronkelijke titel: Die Mysterien von Paris von Eugène Sue * Verschenen: 1842 * Bron: [[https://verbodengeschriften.nl/html/over-de-mysterien-van-parijs-1842.html|Over “De Mysteriën van Parijs”]], Verbodengeschriften.nl; Eerste publicatie onder het pseudoniem Max Schmidt getiteld //Die Mysterien von Paris von Eugène Sue// in het //Berliner Monatsschrift//. Heruitgegeven door Ludwig Buhl. Eerste en enige deel, juli 1843. Mannheim 1844. pag. 302-332. * Vertaling: onbekend ---- ====== Over “De Mysteriën van Parijs” van Eugène Sue ====== De “Mysteriën” hebben groot opzien gebaard in de wereld, en er is al een heel gedrang ontstaan van talrijke navolgers. Men wil de verborgen achtergrond, de “onderste laag” van de maatschappij leren kennen, en nieuwsgierig kijkt men rond in de duistere, gruwelijke hoeken. Maar met wat voor ogen kijkt men daarnaar? Met de ogen van het veilige fatsoen, van de deugdzame huiver. “Wat een afgrond des verderfs, wat een gruwel, wat een peilloze zondigheid! Lieve God, waarom mag het er in Uw wereld zo schandelijk aan toegaan?” Maar al snel ontwaakt de christelijke liefde en bereidt zich voor tot allerlei werken van medelijden en daadwerkelijke hulp. “Hier moet gered worden, hier moet de list van Satan tegengewerkt worden! O zeker, hier valt veel te redden en menige ziel te winnen voor het rijk van het goede.” Dan neemt de bedrijvigheid van het denken een aanvang en wordt er nagedacht over duizend middelen en manieren, waarop die verdorvenheid te sturen valt. Kerkers met afzonderlijke cellen, pandjeshuizen voor aan lagerwal geraakte arbeiders, meisjesinternaten voor gevallen en berouwvolle meisjes en ontelbare andere oplossingen worden niet alleen geopperd, maar meteen ter hand genomen. Hele liefdadigheidsverenigingen komen dan bijeen, in een omvang als men nooit eerder heeft gezien; aan opoffering en liefdadigheid zal geen gebrek zijn. Rudolf, groothertog van Gerolstein wordt door Eugène Sue als lichtend voorbeeld van deze zo zedelijk versterkende naastenliefde aangevoerd. Welk kwaad wil men dan verbeteren? Ondeugd, zondigheid! Door nuttige hervormingen moeten daarvan de bronnen worden afgesneden, de verleide zielen aan ontrukt en tot een hartstocht voor zedelijkheid worden bewogen. En wie zal dat grootse werk, de zonde ontroven van haar slachtoffers en dienaren, verrichten? Wie anders dan degenen, die de deugd liefhebben en voor de mens een zedelijke levenswandel als de ware roeping zien. Dus de deugdzamen willen de verdorvenen op het rechte pad brengen, de dienaren in het rijk van het goede, willen het rijk van het kwaad vernietigen. Zijn jullie het er dan niet allemaal mee eens, dat er niets grootsers en edelers zou kunnen bestaan, dan de verheerlijking van het goede, en valt er soms iets anders aan jullie te laken en te betreuren, dan dat jullie zelf nog maar al te vaak van het pad van het goede afwijken en “zondigen?” Komt het bij iemand van jullie wel eens op om je af te vragen, of het goede het wel waard is om daarnaar te streven en of het echt het goede is, wat de mens door zijn manier van leven moet proberen te verwerkelijken? Jullie twijfelen daar evenmin aan, als de zondigen en godvergetenen daar iets wezenlijks tegenin kunnen brengen, hoeveel zij daar ook tegen – zondigen. Jullie, die de zondaren willen bekeren en verbeteren, jullie zijn immers zelf niet te bekeren en te verbeteren. Jullie laten niet eens de twijfel niet in jullie opkomen, of het goede niet gewoon een – nietszeggend hersenspinsel is, en al moeten jullie dan ook toegeven, dat jullie dat zelf, evenals de filosofen, die ook alleen maar “liefhebbers van de wijsheid” blijven, nooit zullen bereiken, toch denken jullie dat zondaars in staat moeten zijn tot het goede en ertoe gebracht moeten worden om “goed te doen.” Jullie willen zondaars bekeren van hun verlangen naar het kwaad. Zouden jullie jezelf niet moeten bekeren van het verlangen naar het goede? Je moet je afvragen wat het goede is, maar óf het wel bestaat, en als jullie echt willen weten wat het is, vraag je dan eerst af of het niet jullie eigen – verbeelding is. Jullie zijn echter overtuigend met jullie bewijzen, omdat jullie immers alleen maar voorbeelden hoeven aan te halen: “De leugen is iets kwaads, maar oprechtheid is goed, geen berouw hebben is slecht, berouw en spijt zijn goed, onkuisheid is een zonde, kuisheid een deugd enz.” Welaan dan, laten wij de “Mysteriën” bekijken en en zien hoe in deze roman deugd en ondeugd een spel met elkaar spelen. Ik zal niets vertellen over de verbanden en het verloop van dit verhaal, want ik veronderstel, dat jullie het hebben gelezen. Ik zal het evenmin hebben over de zogenaamde kunstzinnige waarde van het boek. Als een zogenaamde jongleur de meest halsbrekende toeren uithaalt, of een goochelaar de meest verbazingwekkende dingen doet, zal men uiteindelijk toch zeggen, dat het maar in hun soort voortreffelijke jongleurs- of goochelaarstrucs waren; maar over de kunst zelf spreekt men zonder bijzondere waardering. Zo zal ik ook de schrijver over de vaardigheid in het beschrijven van sociale tegenstellingen en karakters niet te zeer tegen de schenen schoppen, hoewel hij waarschijnlijk niet overal de verfijnde kunstkenners een genoegen heeft gedaan; het beschrijven zelf vind ik echter onvoldoende opmerkelijk, om mij door het daarin bewezen talent blind te laten maken voor het gebrek aan elk dieper en krachtiger inzicht in het wezen van de maatschappij. Görres heeft ook een fraai talent verspild aan het hardnekkig vasthouden aan een stompzinnig idee en moet zich, net als vele anderen, met deze kinderachtigheden dood laten ringeloren. Hoewel de groothertog van Gerolstein niet kan doorgaan voor de held van de roman, wordt toch door hem niet alleen het hele mechaniek ervan in werking gezet, maar hij bepaalt ook het niveau van de beschouwingen en gedachten, waartoe de dichter zichzelf opzweept. Dat niveau is echter niets anders dan de idee van zedelijkheid, en bij elke gedachte en daad wordt een voor allemaal dezelfde maatstaf aangelegd: die van de zedelijkheid. Wij hebben dus een dichterlijk kunstwerk voor ons, dat, geheel uitgewerkt vanuit het standpunt van de zedelijkheid, zal aantonen, wat voor mensen dit standpunt oplevert, en wat er eigenlijk onder de heerschappij van dit principe aan het licht komt. Door het zich vergrijpen aan het heilige hoofd van zijn vader en meester, waarop hij in een moment van liefdesrazernij het zwaard liet neerkomen, wordt Rudolf ( de groothertog) gedreven tot het voornemen om uiterst berouwvol boete te doen, dat hij volgens hemzelf alleen kan uitvoeren, door “naar vermogen het goede doet.” Dit voornemen brengt hem naar Parijs, waar hij de krochten van armoede en misdaad opzoekt, om het lijden te verlichten, verharde harten te verweken of door een vreselijk strafgericht in vertwijfeling te brengen, en om te helpen, waar kan worden geholpen. Met zijn vorstelijke hulpmiddelen slaagt hij er gemakkelijk in om menige fysieke nood te beïnvloeden; onder andere de familie Morel dankt aan hem haar levensgeluk; intussen ligt hem, naast het verhelpen van het fysieke lijden, het wegnemen van morele gevaren na aan het hart, en dat streven brengt hem in aanraking met de eigenlijke heldin van de roman. Fleur de Marie (margriet), of Marie, zoals wij haar gewoon zullen noemen, het kind van zijn eerste liefde, van het bestaan waarvan Rudolf geen enkel vermoeden van heeft, verkeert in gevangenschap, onder de afschuwelijke handen van la Chouette (de Uil), is onder andere trieste omstandigheden opgegroeid tot een fleurig meisje en moet uiteindelijk, onder de druk van armoede en overgehaald door koppelaarsters, besluiten om het beroep van meisje van plezier uit te gaan oefenen. Nog niet aangetast door het verlangen naar deze manier van leven, wordt ze bezoedeld, zonder zichzelf te bezoedelen: zij is niet betrokken en geen slavin der begeerte, wat pas haar toestand de juiste bevestiging zou geven. Zo wordt zij door Rudolf aangetroffen en wat de ondeugd niet bij haar tot stand heeft kunnen brengen, wordt nu door de deugd geprobeerd: zij probeert het arme kind, dat een prooi van de ondeugd dreigt te worden, tot de deugd te brengen. Rudolf zet alle beloften en verleidingen in, waarmee hij hoopt de gevoelige fantasie van het meisje voor zich in te nemen. Zij, die middenin een zwalkend, zondig leven toch niet “gevallen” was, kan geen weerstand bieden aan de vlijende beloften van de werver van de deugd en – bezwijkt. Mocht zij dan toch vallen, als zij dan maar weer op zou staan. Maar hoe zou iemand als E. Sue, de dichter van de deugdzame en vrijzinnige burgerij, haar dan weer moeten laten opstaan? Is ze soms niet in veiligheid, als ze haar toevlucht heeft gezocht in de schoot van de alleen zaligmakende zedelijkheid? Misschien denkt men, dat zij zich tot vroomheid moest opheffen, maar dat gebeurt gezamenlijk, omdat echte zedelijkheid en echte vroomheid nooit helemaal van elkaar gescheiden kunnen worden; want zelfs zedelijke mensen, die de persoonlijke God ontkennen, houden vast aan het goede, het ware, aan de deugd, hun God en hun Godin. Ik bedoel echter niet, dat Marie zich na dat voorval tot vroomheid moest verheffen; ik bedoel alleen dat, als er iets waardevollers dan zedelijkheid en vroomheid zou bestaan, onze dichter daar niets over zou kunnen weten, omdat het niet binnen zijn gedachtegang ligt en zijn personages zich daar nooit toe zou kunnen verheffen, omdat de beste daarvan immers niet beter zouden kunnen zijn dan hun schepper. Marie, die door Rudolf voor de dienst van zedelijkheid wordt geronseld, zal daarin voortaan trouw en gehoorzaam volharden, als een onderdanige en volgzame diensbode, en wat voor gebeurtenissen er ook in haar nu volgende leven aan te wijzen zullen zijn, toch zal zij altijd de lotsbeschikkingen ondergaan, die de strenge dienst van haar Godheid aan Marie, de trouwe maagd oplegt. Ontkomen aan de klauwen van la Chouette, die alleen het lichaam te gronde kon richten, raakt Marie in de macht van de priester, die haar tere ziel bederft met de vrome leer, dat haar leven van nu af aan een leven van boetedoening moet zijn, om bij God daarvoor de aanstaande vergeving te krijgen. Dat beslist over haar hele toekomst. Deze worm, die de priester in haar hart plant, knaagt steeds verder, totdat hij haar gedwongen heeft om afstand doen van en zich terugtrekken uit de wereld, en uiteindelijk zelfs het ootmoedige hart opgevreten en verbrokkeld heeft. En toch is die vrome leer van de priester de ware leer van de zedelijkheid, waar uiteindelijk alle “verstandige” bedenkingen van Rudolf tegenover moeten verstommen. Rudolf geeft zich namelijk over aan de zoete hoop, dat hij aan het hof in Gerolstein met Marie, zijn bekoorlijk dochtertje, het genot van een innig familieleven en de vreugde van het vaderschap zal kunnen smaken; het door iedereen vereerde en aanbeden kind, de ingetogen en deugdzame prinses, dagelijks met nieuwe liefdesgaven zal kunnen overstelpen en haar voor de ooit gedulde kwellingen van een verstoten bestaan vorstelijk en vaderlijk schadeloos zal kunnen stellen. Alle wereldse vermaak, dat alleen een groothertogelijk hof kan bieden, moet van nu af aan ter beschikking staan. Maar welke prijs moest Marie voor het wereldse vermaak betalen? Alleen als niemand haar vroegere gedrag te weten komt, zal men de beminnelijkheid van haar tegenwoordige gedrag erkennen; zou men het wel te weten komen, dan zou geen enkele schittering van een kroon de arme prinses kunnen beschermen tegen de giftige blikken en het verachtende schouderophalen van deze onverbiddelijke zuiverheid van zeden. Dat weet Rudolf heel goed en twijfelt er dus niet in het minst aan om in zijn hele omgeving te liegen over de jeugdjaren van Marie. Welk verstandig mens zou dan ook anders handelen? Geen enkele ultra, zelfs geen ultra in de zedelijkheid! Dat zegt de zedelijke liberaal. Alleen Marie, de zuivere priesteres van het zedelijke principe, kan zij, in plaats van nu alle gevolgen van haar misdaad, omdat zij haar intrede heeft gemaakt in de zedelijke wereld, boetvaardig te dragen, de boetedoening door een leugen afwijzen? Mag zij door bedrog binnensluipen en zuiverder lijken, dan ze is? “Bedriegen, altijd maar bedriegen, roept ze vertwijfeld uit, altijd bang zijn, altijd liegen, steeds maar beven voor de blikken van mensen, waar je van houdt en die je respecteert, zoals de misdadiger siddert voor de onverbiddelijke blik van zijn rechter!” Mag Marie, de dienares aan het altaar van de zedelijkheid – mag zij liegen? De leugen is een zonde, die geen enkele zedelijke mens zichzelf kan vergeven. Hij mag zich uit nood verontschuldigen, zoveel hij maar wil, maar ook de leugen uit bestwil blijft een leugen. Kan iemand de waarheid dienen onder alle verzoekingen, als hij zich bij menige verzoeking tot onwaarheid laat verleiden? Geen enkele zedenmeester kan de leugen rechtvaardigen, en als er door zedelijke mensen toch zoveel wordt gelogen, bewijst dat alleen maar, dat het principe van de zedelijkheid of het goede te krachteloos is, om het echte leven te sturen. Want wat dat betreft wordt de mens onbewust tot daden gedreven, die zijn zwakke principe logenstraffen en zou hem kunnen aanmoedigen om zich van de leiband ervan los te rukken; maar men kan zich van een waan niet anders losrukken, dan door die theoretisch te overwinnen. Marie, eenmaal gewonnen voor de cultus van het goede, is te fijngevoelig om zichzelf over te halen om een uitzondering op haar regel te maken. Zij kan niet liegen. Maar hoe zou ze de wereld, deze “onverbiddelijke rechter,” niet kunnen bekennen, waar ze zich schuldig aan heeft gemaakt? Zij zou het kunnen toegeven, maar dan zou ook zij “berecht” worden. De wereld van de goede mensen zou niet kunnen bestaan, als zij geen “goede dingen” zou hebben, en onder deze goede mensen is kuisheid een goed, en het verlies daarvan wordt geen enkele – vrouw vergeven. Een daaropvolgende ingetogenheid kan de wond die aan de oorspronkelijke, zedelijke eerzaamheid is geslagen laten verlittekenen, maar geen enkele tijd kan de schandvlek van het litteken afwassen. De wereld, die in zedelijkheid en haar eigen goede dingen gelooft, kan – niet vergeten; voor haar hebben de goede dingen een waarde, en zij mag proberen wat ze wil, maar het gevoel van een gemis of gebrek kan zij, als een van die goede dingen, waar hun waan aan kleeft, verloren is gegaan, niet geheel onderdrukken. Een vrouw, die haar kuisheid heeft prijsgegeven, die onder het “uitschot van de maatschappij’ heeft geleefd, die zich “verlaagd” heeft, zal altijd met een scheel oog worden aangekeken; want zij is “bezoedeld, vergiftigd, aangetast door schandelijkheden,” zij is – “geschonden.” En voor deze opgelopen schande eist de wereld als boetedoening een onafgebroken schaamte, een schaamte, bij de boetedoenster steeds bewust wakker gehouden moet worden. Men denkt misschien dat het echter alleen maar overdreven en valse schaamte is, die iedereen die niet te overgevoelig is, gemakkelijk kan overwinnen. Toch moeten wij ons de vraag stellen, waar het eigenlijk om gaat in het zedelijke oordeel van de wereld, of dat de mens als zodanig is of – zijn goede dingen. Het is niet zonder het nauwste verband, dat juist de tijd van het liberalisme en de bourgeoisie zozeer gesteld is op zedelijkheid: een bankier en een zedelijk mens beoordelen de mens vanuit een en hetzelfde standpunt, namelijk niet naar wat hij door zichzelf is, maar wat hij door zijn bezit is. “Heeft hij geld?” Met deze vraag loopt de andere parallel: “Heeft hij deugden?” Met iemand geen geld heeft, bemoeit de bankier zich niet: die “maakt hem te schande;” wie niet de deugden van een eerzame burger “bezit,” moet hem niet te na komen. Wat goede dingen betreft blijft zowel de een als de ander in gebreke, en het missen van ook maar iets goeds is en blijft een gebrek. Zoals een paard, dat alle deugden van het beste paard heeft, maar een verkeerde kleur heeft, een tekortkoming heeft, kleeft aan een vrouw, die haar onbevlekte zuiverheid heeft verloren, haar hele leven lang een smet. En terecht, want zij mist een van de belangrijkste goede dingen, die een zedelijke vrouw tot eer strekken. Al is Marie nu kuis, zij is dat echter niet altijd geweest; al is zij ook nu onschuldig, dat was zij eerder niet. De onschuld is zo’n teder iets, dat zij nooit mag zijn beroerd; eenmaal aangetast, is zij voor altijd verdwenen. Onschuld is zo’n idée fixe, dat Morel daar krankzinnig van wordt en Marie een kwezel. – Zo moet het ook. Nu de afstand tussen verworpenen en zuiveren, tussen onzedelijken en zedelijken, eenmaal vaststaat, geeft Marie alleen nog maar zachtjes, innig en onomwonden uitdrukking aan het gevoel van deze onoplosbare tegenstelling. Ze is “ontwijd.” Moet dat bezwaar dan bewijzen, dat men dus al lang niet meer zo moeilijk doet en vergeleken met vroeger op dit punt een grotere clementie betracht? In eerste instantie is deze bewering in elk opzicht aanvechtbaar, omdat men dan wel geen kerkelijke straffen meer oplegt, maar zedelijk veel minder laks oordeelt dan in de tijd van het ancien regime; maar bovendien heeft de grote massa van oudsher op veel plaatsen op haar huid harde eeltplekken gehad en laten zien dat ze niet gevoelig was voor de strenge consequenties van hun geloofsartikelen. Moet daarom een teergevoelig en rechtzinnig schepsel als Marie aan de sleur van alledaagse mensen ten prooi vallen? Wij moeten juist erkennen dat het voor haar, die zich gedwongen voelde om geheel te voldoen aan de eisen van de zedelijkheid, onvermijdelijk was om zich uit de wereld terug te trekken. Ze mocht immers niet tegen de wereld liegen, zonder onzedelijk te handelen, en het bekennen mocht zij ook niet, als ze niet, in plaats van geneugten, de hoon en spot van de wereld wilde oogsten. Elke vreugde, die voor haar in de toekomst zou zijn weggelegd, zou meteen door de angel van de schaamte vergiftigd worden. Met dat gevoel roept ze, als haar vader van plan is om bij prins Hendrik, haar geliefde, onthullingen te doen: “U wilt dat ik sterf, door mij in zijn ogen zo vernederd te zien!” Zij heeft van de wereld, waarvoor zij óf iets op haar geweten moet blijven houden, óf die haar iets kwalijk blijft nemen en haar daaraan blijft herinneren, niets meer te verwachten: zij heeft het bij haar verknoeid. Maar waarom zoekt ze haar toevlucht bij God? Omdat haar zonden haar noch door de wereld, noch door haarzelf kunnen worden afgenomen. Alleen God kan haar vergeven. De mensen moeten zich naar het wetboek van het goede richten en zijn slechts onderdanen in het rijk van het goede; God alleen is de absolute koning, aan wie ook het goede is onderworpen en als hij genade wil schenken, gaat het hem niet om het goede, maar om zijn onbeperkte wil. – Wat wil dat toekeren naar de Here van Marie dan zeggen? Opnieuw dat ze voelt, dat haar volgens de zedelijke maatstaf nooit meer recht kan geschieden, en dat ze daarom een andere maat en oordeel nodig heeft. Dat ze juist door een boetvaardig leven de kwijtschelding door God probeert verwerven, is eveneens het werk van de vrome priester, die haar natuurlijk niet kon of mocht zeggen: wie zichzelf bindt, is gebonden en wie zichzelf losmaakt, is verlost. Wat zijzelf zou kunnen volbrengen, probeert zij buiten zichzelf af te smeken; maar als zij het anders zou doen zou ze juist noch zedelijk, noch vroom zijn. Hoe zou dat zedelijke meisje zichzelf dan ook eerst de onkuisheid en vervolgens zelfs de leugen moeten vergeven? Daar is meer dan zedelijkheid voor nodig, en als ze het wel zou kunnen, dan zou het hele fraaie bouwwerk van E. Sue in een lachwekkend niets instorten, dan zou het goede niet meer het belangrijkste zijn, dan zou de mens boven deugd en ondeugd, boven zedelijkheid en zonde staan. De hele aanvaring bestaat eruit, dat een stel bekrompen mensen met elkaar hebben te maken, beiden kortzichtig door het waanidee van goed en kwaad. Zoals de wereld oordeelt: dit en dat mogen we doen, omdat het goed is, maar dat andere, b.v. liegen, mogen we niet, omdat het slecht is, zo denkt ook de door Rudolf tot de deugd gebrachte Marie. Als de dichter Marie niet langs de meetlat van deugd en zedelijkheid had gelegd, maar haar naar haar eigen maat had afgemeten, - zoals het eveneens verstandig is om de leeuw niet naar een menselijke eigenschap, maar naar zijn dierlijke leeuwennatuur te beoordelen, - zou dat misschien het wonderlijke resultaat hebben opgeleverd, dat Marie pas een ellendig en hopeloos kind werd op het moment dat zij de deugd leerde kennen en zich aan haar dienst wijdde, terwijl ze in de periode van haar oneerlijke levenswandel een gezond, vrij en hoopvol mens was geweest. Dat zou dus niet alleen de oppervlakkige betekenis hebben, dat het met de deugd samenhangende berouw het arme meisje ongelukkig heeft gemaakt en haar van haar blijmoedigheid heeft beroofd, maar ook de diepere, dat ze wel een neerslachtige slavin moest worden, zodra ze de zedelijke wereld betrad en zich aan haar plichten ging onderwerpen. Toen de worgengel van de bekering haar eenmaal in zijn greep had, was het met dit gevoelige kind gedaan. Onder de druk van de omstandigheden, waar het lot haar in had geworpen, zou de open en gevoelige geest van deze Bajadere [2] het sterke vuur van de woede hebben kunnen bijeengaren, dat nodig is om de belastende druk van een verstarde maatschappij te doorbreken, en zich uit de vernederende positie - omhoog te werken. Wat lag er dan ten grondslag aan het verlies van de kuisheid van een meisje, dat de moed en geest had om dit en elk verlies op de hele schuldige wereld te wreken? Maar iemand als E. Sue kent geen ander geluk, dan dat van oprechte mensen, geen andere grootheid dan de zedelijke, geen andere menselijke waarde dan die van deugdzaamheid en ootmoedigheid. Een mensenkind, waaruit een vrije mens kan ontstaan, moest onder het juk van de deugd gebracht worden, een nog onbedorven ziel moest met de waan van de “goede mensen” vergiftigd en verpest worden. Als een dichter kan beschrijven, hoe zijn heldin, die middenin het gewoel van de meeste smerige zonde haar leven moet leiden en daaraan zelfs de bloesem van haar lichaam ten prooi moet geven, en niet meteen voor la Chouette of de schoolmeester, of ook voor haar vrouwelijke leeftijdgenoten een dienares van de zonde wordt, maar net als een atheïste, die gedwongen de kerkelijke gebruiken vervult, daar volledig vrij van blijft: zou men dan niet bedenken, dat hij haar ook buiten de invloed van de deugd had kunnen houden? Maar nee hoor, de povere, van het ideaal van de “juiste burgerij en staat” dromende poëet, maakt van haar, in plaats van een gestaald karakter, een sentimentele, door het waanidee van het “goede” gemakkelijk te betoveren ziel, maakt van datzelfde meisje, dat de zonde trotseerde, een zwak en krachteloos schepsel, dat zich met lichaam en ziel aan de slavernij van de deugd overlevert. In de hele roman komt ook geen enkel personage voor, dat men een zelfgecreëerde mens zou kunnen noemen, iemand die, zowel meedogenloos tegen zijn eigen driften als tegen de prikkel van een geloof (een geloof in deugd, zedelijkheid enz. en geloof in de zonde), zichzelf heeft gemaakt krachtens zijn eigen scheppende almacht. Het eerste soort mensen volgt namelijk blindelings de leiding van hun hart, hun gemoedsgesteldheid en natuurlijkheid. Net als Rigolette (lachduif): ze is precies zoals ze is, een tevreden ziel en gelukkig middelmatig, en wat ze is, zal ze altijd blijven, een wezen zonder enige ontwikkeling, net als haar kanarie; ze kunnen alleen maar lotgevallen meemaken en ondergaan, maar ze kunnen niet veranderen. De keerzijde van Rigolette wordt gevormd door de kleine verlamde jongen, een kind vol leedvermaak, dat zich juist steeds door zijn drang, het leedvermaak, dat natuurlijk met de jaren boosaardiger van karakter wordt, laat bepalen, tot het een keer op het schavot eindigt, en dan net zo goed vergeten in de groeve terechtkomt als Rigolette in een eerzaam graf. – Het maakt geen wezenlijk verschil wat voor drijfveer een levenslange heerschappij over het individu uitoefent; bij Ferrand is het de geest, het bitse de futloze gebabbel enz. Voor het tweede soort onontwikkelde en onvrije mensen, namelijk mensen die minder afhankelijk zijn van hun natuurlijke driften, maar des te meer van een geloof, een idée fixe, heeft E. Sue, zelf een knecht onder de knechten, die niets beters weet, vooral een pathologische nauwkeurigheid toegepast bij de strevers naar deugd. Bovenaan staat de in de deugd gelovende groothertog, die tot de uitgebreide orde van de “weldoeners van de lijdende mensheid” behoort en zijn onderscheidingstekens niet óp, maar ín zijn borst draagt. Deze “barmhartige broeder” Rudolf, mild en streng en helemaal gemaakt om mensen te “bemoederen,” wil de in de poel der zonde verkommerende ongelukkigen fysiek en moreel verbeteren en – belonen, maar de hopeloos verdorvenen onschadelijk maken, en door middel van uitgelezen zielenmartelingen – straffen. Zo komt hij in Parijs terecht en zo verlaat hij, niet genezen van zijn waanzin, Parijs weer, nadat hij zijn dochter het godshuis van de deugd heeft binnengeleid en van de laatste mogelijkheid heeft beroofd om weer zichzelf te worden. Pas als de deugd dit kind uiteindelijk geheel van het verstand en leven berooft, gaan bij deze barmhartiger broeder de ogen open, niet wat betreft de afgoden, aan wier priesterdienst hij de ongelukkige heeft opgeofferd, maar wat betreft de “rechtvaardigheid van de ondoorgrondelijke God,” die zijn aanval op de vader nu, door het verlies van de dochter, op hem als vader wreekt. Deze strijder voor deugd en religie is zo onnozel, dat hij bij het consequente doorvoeren van zijn eigen principes, terwijl hij er niet omheen kan om die in de handelswijze van de dochter te erkennen en te bewonderen, niets anders ziet dan de “toorn” van God. Marie voldoet geheel en al aan wat zedelijkheid en religie van haar eisen; haar vader moet zelfs toegeven, dat “zijn ongelukkige kind in alles wat teergevoeligheid van hart en eer betreft, met een zo onverbiddelijke logica is begiftigd, dat men niets tegen haar zou kunnen inbrengen” – hij “geeft het op om haar te overreden, omdat alle verstandelijke overwegingen machteloos zijn tegenover een dergelijke onoverwinnelijke overtuiging, die uit een edel en verheven gevoel voortkomt,” – hij geeft zelfs toe dat hij in de plaats van Marie ook “zo waardig en moedig” gehandeld zou hebben: - en wat ziet hij dus in deze onbuigzame, volmaakte zedelijkheid van zijn dochter? Het is een “tuchtiging” Gods, die hem door deze grootsheid van zijn kind als “straf” wordt gestuurd! Men kan het laffe juste-milieu van onze liberalen echt niet gruwelijker, niet hoonlachender beschrijven, dan op de manier waarop een teerhartige aanhanger daarvan het hier zelf heeft gedaan. – De goede vorst heeft bij zijn boetetocht “niets geleerd en niets vergeten.” Als iemand zonder ontwikkeling en zelfcreatie ondergaat hij alleen maar de harde lotgevallen, die de dienst der deugd haar gelovigen aandoet: hij maakt alleen theologische ervaringen mee, geen menselijke. Onderwerpt hij ooit de meester, die hij dient, aan kritiek, en komt het ooit in hem op om de ideeën over zedelijkheid, religiositeit, eerlijkheid enz., voor de dienst waarvan hij propaganda maakt, naar hun wezen te vragen? Daar blijft bij hem, als aan een vaststaande grens, het verstand stilstaan, en elke opstand tegen, elke verlossing en bevrijding van deze absolute meester is vanaf dit punt onmogelijk. Hoe scherpzinnig hij ook als zedelijk mens mag blijken te zijn, zo volstrekt stompzinnig is hij in zijn mening over de mens; een getrouwe afspiegeling van zijn in de deugd priesterlijke, armzalige dichter. Moeder Martial zit gekerkerd in het tegenstrijdige geloof en strijdt daar fanatiek tegen. Ook de misdaad heeft en moet zijn fanatici hebben, die daarin geloven en tot aanzien willen brengen: moeder Martial is een – heldin van de ondeugd. Ze leeft en sterft voor haar ideaal, de misdaad. Zoals alle mensen die in de deugd geloven, gelooft zij in de ondeugd, door een idée fixe beroofd van elke ontwikkeling en zelfcreatie; zij moet aan deze hartstocht ten onder gaan, omdat zij er niet uit kan. Ook voor haar geldt het “hier sta ik, ik kan niet anders.” Verstard en vergrijsd in haar geloof, is zij evenmin als elke andere gelovige in staat om kritiek te hebben, de enige verlossing van dat tot ongenaakbaarheid heiligheid aanzwellende waanidee; zelfs alle beweegredenen, die haar daaruit zouden kunnen redden, dienen bij haar, net als dat bij krankzinnigen het geval is, ter bevestiging. Voor haar bestaat geen enkele andere ervaring, dan de lotgevallen, die de waan, waarin haar leven zich afspeelt en die dat leven probeert te verwerkelijken, haar laat treffen; zij maakt alleen onzedelijke en heilloze ervaringen mee, zoals haar tegenvoeters alleen maar zedelijke en vrome meemaken. De geest van Rudolf is het tot een vaste overtuiging geworden geloof in de deugd; de tot een vaste overtuiging geworden ondeugd wordt gerepresenteerd door moeder Martial. Wat rekent zij op een vreselijke manier af met haar “mislukte” zoon, die niets wil weten van een vaste overtuiging van de ondeugd. Ze houdt thuis de teugels strak in handen, als een vrouw met principes, vervuld met opvattingen over de misdaad, zoals andere gezinshoofden vervuld zijn van opvattingen over het goede, een snijdende heerschappij uitoefenen en net als Brutus het vadergevoel verstikken. Is de majesteit van de deugd dan een wezenlijk andere dan de majesteit van de ondeugd, en is de ene strenge regel meer te verdragen dan de andere? Van zijn eerdere roman “Atar Gull” had E. Sue kunnen leren, dat wraakgevoel en rechtsgevoel identiek zijn, zoals goed en kwaad samenvallen en de neger des duivels, alleen maar omdat hij zwart is, maar dat de blanke Parijzenaar, die hem de prijs der deugd toekent, goddelijk is, alleen maar vanwege zijn niet doorgloeide blankheid; maar aan de goede dichter valt net zomin iets te verbeteren als aan zijn romanfiguren, die, als zij zich bekeren, alleen maar jammerlijker en slaafser worden en moeten worden, dan zij tevoren waren. Omdat wij bij de hoofdspersonen en een aantal andere zien, dat het gebonden, geknechte karakters zijn, die door hun driften en door hun geloof worden beheerst en beroofd worden van elke zelfcreatie en eigenmachtigheid, hoeven de bijfiguren niet apart vermeld te worden. Het is duidelijk dat de dichter het niet verder heeft gebracht dan tot bekrompen mensen, van wie de ongevormde natuurlijkheid en onnatuurlijke vorming, begeerten of regels, aanleiding zijn tot allerlei lotgevallen. Maar zo is de wereld en E. Sue heeft alleen maar bewezen, dat hij wel de lof van de wereld kan verwerven, maar dat hij die niet uit haar hengsels kan lichten en – kan vernietigen. Geen wonder dat de Mysteriën zo’n grote bijval kreeg. De zedelijke wereld krijgt daarmee het best gelukte wanproduct van kleinburgerlijkheid, de getrouwe afspiegeling van haar eigen menslievendheid, de krachtige echo van het gejammer, waarin zij uitbreekt, dezelfde drang om dingen te hervormen, waar net zomin iets aan te hervormen valt als aan het Turkendom. Mahmut II was niet de enige welwillende en nutteloze hervormer in onze tijd; het hele liberalisme – en wie is tegenwoordig niet, van hoog tot laag, liberaal? – veredelt met grote verwachtingen het Turkendom. “Onze tijd is ziek!” Zo praten met droeve blik twee vrienden onder elkaar, en terstond maken beiden een botanische zwerftocht, om onder de lieflijke kruiden van het land het “juiste geneesmiddel” te zoeken. Vrienden, jullie tijd is niet ziek, ze is afgeleefd; kwel die dus niet met reddingspogingen, maar verlicht haar laatste uurtjes door het te verhaasten en laat haar – genezen kan ze niet meer – laat haar sterven. “Overal kwalen en gebreken!” Dat moeten jullie zelf toegeven, en als jullie dan misschien nog wat twijfel koesteren, sla dan de “Mysteriën” op, om de hele ellende van die ziekelijkheid te aanschouwen. Probeer maar eens om het Turkendom te “hervormen.” Terwijl je hoopt het te genezen, zullen jullie het – uiteenscheuren. Het heeft geen gebrek, net zomin als een grijsaard dat als grijsaard heeft. Natuurlijk mist de grijsaard de krachtigheid van de jeugd, maar het zou juist geen grijsaard zijn, als hij die wel had, en wie de hoge ouderdom van dit gebrek af wil helpen, zou nog een goedbedoelender hervormer zijn dan Mahmut II en onze liberalen. De grijsaard gaat de dood tegemoet, maar jullie zouden hem kunnen verjongen, zijn bibberende gebeente weer strak kunnen trekken. Onze tijd is niet ziek, om genezen te worden, maar ze is oud en haar laatste uur heeft geslagen. Toch komen duizenden E. Sue’s aanhuppelen en bieden hun heilzame kwakzalverijen aan. Moet er dan tot slot nog een woord worden vuilgemaakt aan de voortreffelijke voorzieningen van de vorst uit de orde der weldoeners en de filantropische voorstellen van de schrijver zelf? Ze komen er immers allemaal op neer, dat ze de mensen door beloning of straf zolang “schoppen,” totdat ze van de deugd hun meesteres maken! Het zijn voorstellen voor verbeteringen van de staat, zoals men vóór de Reformatie ontelbare voorstellen voor verbetering van de kerk heeft aangedragen: verbeteringen, waar niets meer te verbeteren valt. ===== Voetnoten ===== * [1] Zie ook Marx/Engels //Die Heilige Familie//, hfdst. VIII, 2, ‘De onthulling van Het Mysterie van de kritische religie, of Fleur de Marie.’ * [2] Bajaderen (van het Portugese bailadeira) waren Indische danseressen, die optraden als Devadasi’s (goddelijke dienaressen) bij erediensten of als danseressen bij wereldse uitvoeringen. Ook hun omslagdoeken werden zo genoemd. Opgevat als “meisjes van lichte zeden” vormen Bajaderen een geliefd thema van de galante schilderkunst in de 18e en 19e eeuw. Een ervan is de hoofdfiguur in Goethes ballade God en de Bajadere, maar daar met een verheven einde: onsterfelijken heffen verloren kinderen met vurige armen omhoog naar de hemel.