Door Erich Mühsam
Kleinburgerlijkheid heeft de tendens tot generaliseren. Nauwkeuriger gezegd : kleinburgerlijkheid is de tendens de eigen morele horizon als een beschermende gordel om de mensheid te leggen. Deze stelling wordt duidelijker vanuit het tegenovergestelde. Degene, die wel het meest een niet-bekrompen mens is, is hij wiens sociale gedrag het minste door eisen en verboden ten aanzien van zijn medemensen wordt bepaald. Het criterium van kleinburgerlijkheid is namelijk niet de grootst mogelijke aanpassing aan de gewoonten van de meerderheid, maar het jaloers bewaken van de naaste, of hij niet op een of andere manier de grenzen van de horizon van de kleinburger overschrijdt en zich zo onttrekt aan de morele beoordeling en aan de mogelijkheid hem met andere kleinburgers te vergelijken. De meest wezenlijke karaktertrek van de kleinburger, de filister, is dus de bibberende angst voor de zedelijke ontsporing van de tijdgenoot en de psychologische oncontroleerbaarheid daarvan.
Het wapen van de kleinburger tegen degenen, die onhandelbaar zijn, is de zedelijke verontwaardiging, een misgeboorte uit angst en grootheidswaan. Daaraan danken de wetboeken — de enige in de meest ware zin van het woord onzedelijke geschriften - met hun generaliserende onoprechtheden, zoals rechtsgoederen, publieke belangen en alle overige abstracte fetisjen, het ontstaan. Het centralistische staatsbeginsel met zijn tendens tot generaliseren in formules geeft de zedelijke verontwaardiging van de kleinburger de mogelijkheid zich om te vormen tot sociale uitsluiting en daarmee tot het economisch ruïneren van de morele outsider. De kerk, die onafscheidelijk getrouwd is met de staat, de economische en juridische organisatie ter voorkoming van het overschrijden van de kleinburgerlijke horizon, heeft de centrale realisering van de psychische voorwaarden, namelijk van angst, jaloezie en platvloersheid uit te voeren. De liberale eis tot scheiding van kerk en staat is dus een onding. Beide instituties zijn te samen met elkaar ontstaan en leven van elkaar. De weg naar de cultuur leidt over hun gemeenschappelijk graf. Tegenover de in staat en kerk centralistisch georganiseerde, door de geraffineerd onzinnige kapitalistische sociale orde economisch sterke kleinburgerij — in politieke termen: de bourgeoisie — staat de minderheid van de bijna niet met elkaar verbonden, in materieel opzicht geheel weerloze, van de mogelijkheden tot concurrentie en vorming praktisch uitgesloten paria's. Ik wil hier helemaal afzien van de arbeiders, die natuurnoodzakelijk in de klassenstrijd tegen het bezit (hetgeen identiek is met de kleinburgerij) in de voorste linie zouden moeten staan. Het proletariaat — overigens behoort dit woord tot de meest fundamentele onwaarachtigheden — is, tenminste in Duitsland en Oostenrijk, door de sociaal-democraten die bezeten zijn van hun ideeën over de toekomstige staat, volledig vervreemd van de klassenstrijd. De organisaties van de arbeiders, die naar het voorbeeld van de staat centralistisch zijn gevormd, hebben door het uitschakelen van het individuele temperament de revolutionaire kerngedachte van de vakbondsstrijd vervaagd en de arbeiders, de natuurlijke drager van de sociale revolutie, in de rol van een met zijn vijanden schaakspelende politicus gedrongen. De arbeiders staan nu dus in het midden tussen de bourgeoisie en de heffe des volks, aan welke kant nog slechts de ongeorganiseerde groepen strijden: misdadigers, landlopers, hoeren en kunstenaars.
Met de eerste drie groepen van deze uitgestotenen weet de morele verontwaardiging van de filister snel klaar te komen. De misdadiger, wiens woede en vertwijfeling gezegd worden het morele kordon van de voor de filister geldende economische doelmatigheid te doorbreken, wordt in het tuchthuis geïnterneerd. De landloper, die zich niet voor een triest hongerloon tot koelie van een uitbuiter wil maken, wordt veroordeeld tot dwangarbeid. De hoer, in wier wilde lach meer genialiteit steekt dan de goede burger, die haar zich voor één nacht heeft veroorloofd, samen met zijn echtgenote - ook al zouden ze tienmaal langer leven - ooit had kunnen opbrengen, wordt met haar 'beroep van de schande' (dat voor de ongeruste filister toch zo nodig is) naar het bordeel gebracht en zij krijgt haar controleboek, opdat de wellustige klant geen venerische ziekte oploopt. Kortom, overal vindt de morele verontwaardiging een uiterlijk teken van haar juistheid.
Alleen bij de kunstenaar raakt het burgermannetje in drijfzand. Ik wil hierbij opmerken, dat ik onder 'kunstenaars' slechts diegenen wil rekenen, die hun kunst niet tot een bedrijf verlagen, dus diegenen die het onder alle omstandigheden afwijzen zonder inspiratie te produceren. Daarentegen behoren tot de kunstenaars, die ik als buitenstaanders van de maatschappij zie, ook degenen die zonder überhaupt productief te zijn in een kunst, in al hun uitingen door artistieke inspiraties worden geleid. Hier zijn dan personen, die weigeren maatschappelijk nuttige arbeid te verrichten; die in hun gedrag vaak de grenzen van de gezichtseinder van de kleinburger doorbreken, maar op wie men geen vat kan krijgen. Want misschien is er hier of daar onder hen een dichter, schilder, beeldhouwer of componist, die door de autoriteiten wordt erkend en op wie men zijn culturele belangstelling kan loslaten door hem te bejubelen en te laten verhongeren. Tegenover de kunstenaars treedt de bleke angst van de filister voor het buitengewone het janunerlijkst te voorschijn.
Dit beven van eerbied en vrees is namelijk niet slechts de uitdrukking van de zorg om het correcte gedrag van de ander, maar hier werkt ook een instinctief gevoel voor de superioriteit van de kunstenaar mee, die de nietswaardigheid van de kleinburger zou kunnen doorzien. De steunpilaar van het sociale leven behelpt zich dan ermee, dat hij deze soort kunstenaars een vrijbrief voor onconventioneel optreden verschaft en hen onder een verzamelbegrip registreert: bohème. Maar omdat iedere artistieke bezigheid deze brave man van de bezittende burgerklasse waardeloos voorkomt (omdat ze geen brood op de plank brengt) en omdat hij anderzijds toch graag eens zo'n monstrum om zich heen ziet - alleen : uit het eigen zou meedogenloos worden verstoten - ziet hij in zijn onvermogen onderscheidingen te maken al heel gauw in ieder miljonairskind dat een penseel hanteert een 'bohémien'. (Het woord bohémien is onjuist, zoals taalkundigen mij hebben verzekerd: zo iemand zou een 'boheem' moeten heten; maar ik zal toch maar het woord bohémien aanhouden.)
Om het begrip bohème te definiëren moet het woord eerst worden gezuiverd van de slakken, die de bekrompen sensatiezucht en het onvermogen onderscheidingen aan te brengen eraan hebben toegevoegd, en die het in het bijzonder dankt aan de opschepperij van een of ander talentje van een in de kunstenaarswereld verdwaalde filister. Een aardappelhandelaar ontdekt op een dag zijn stem, laat zich scholen tot concertzanger en houdt zichzelf dan meteen voor een bohémien. Een ontslagen beambte, die aan het kamermeisje van zijn baas gedichten richt, gaat 's avonds in een literair café zitten, drinkt absint en noemt zich desgevraagd schrijver; 's zondags speelt hij bij zijn oom, die pottenbakker is, de bohémien. Een verlopen student papt aan met een kunstenaar, parasiteert op 'm en gelooft zich tot de bohémiens te mogen rekenen.
Ernstige verwarring in de opvattingen over het wezen van de bohème heeft Murger met zijn bekende roman veroorzaakt. Er staan wel leuke dingen in, maar de helden van het verhaal zijn geen bohémiens. Het zijn bezitlozen, die wel van het leven genieten en heel blijmoedig over hun dalles heen weten te leven - maar aan het einde van het boek, waar zij allen tot geld en roem komen, daar stomen zij vredig in de zekere haven van de kleinburgerij binnen en de tijd van de bohème ligt achter hen. De bijzondere eigenschap van de bohémien afleiden vanuit zijn bezitsloosheid is echter een uiterst primitief standpunt. Nog absurder is de opvatting, dat de bohémien zijn karakter opgeeft op het moment, dat hij het niet meer nodig heeft zo onburgerlijk te leven. Neen, bohème is een eigenschap, die diep in het wezen van de mens wortelt, die noch verworven of verkregen kan worden, noch verloren kan gaan door een verandering van de uiterlijke levensomstandigheden.
Omdat Duitsers de slechte eigenschap hebben iedere persoon, met wie ze moeten omgaan, in een bepaald vakje vast te pinnen, heb ik persoonlijk de pech, dat ik altijd als er van mij sprake is, als voorbeeld van een bohémien word genoemd. Maar ik protesteer uitdrukkelijk tegen deze karakterisering, wanneer zij wordt afgeleid van uiterlijke symptomen van mijn wezen, zoals bij voorbeeld van mijn haardracht of mijn nu eenmaal niet zo overmatig elegante kleding.
Wat echter waarlijk de bohémien bepaalt, is de radicale scepsis in zijn wereldbeschouwing, de diepgaande ontkenning van alle conventionele waarden, het nihilistische temperament, zoals het tot uitdrukking komt in Toergenjevs Vaders en zonen en zoals Peter Kropotkin het als karakteristiek voor de Russische nihilist beschrijft in zijn Memoires van een Revolutionair. Zeker openbaart zich dit temperament, dat iedere aanpassing aan de uniformiteit van het leven van de filister met fanatieke afschuw afwijst, uiterlijk in de methode, die de bohémien kiest, om zijn eigen ik tegen de massale instincten van de maatschappij te laten prevaleren. De Bohémien zal altijd een zonderling zijn en alleen daarom al zou het belachelijk zijn de levenswijze van de bohémien schematisch te willen weergeven. Heel algemeen kan men over de levensaanpak van de bohémien nauwelijks meer zeggen dan wat ik vroeger eens in de brochure Ascona (Locarno, 1905) als volgt heb uitgedrukt: “Een bohémien is een mens, die vanuit de grote vertwijfeling nooit een gevoelsband met de massa van zijn medemensen te kunnen ontwikkelen - en deze vertwijfeling is de echte noodsituatie van de kunstenaar - er op los leeft, met het toeval experimenteert, met het ogenblik vangbal speelt en tot verwantschap komt met de altijd tegenwoordige eeuwigheid.”
De vertwijfeling over de niet te overbruggen kloof tussen zichzelf en de massa, de woede tegen de idiote africhting op de conventies van de maatschappij, kan de bohémien natuurlijk vaak genoeg verleiding tot het zich bewust teweer stellen tegen het gebruikelijke, hetgeen dan tot uitdrukking komt in het brutaal tonen dat men anders is.
De conclusie die Julius Bab in zijn werk over de Berlijnse bohème trekt door de bohémien asociaal te noemen, acht ik onjuist. In tegendeel zal de barse afwijzing van de bestaande situaties in de meeste gevallen verbonden zijn met het zeer sociale verlangen naar een ideale menselijke natuur. Heel verdienstelijk daarentegen de parallel, die Bap trekt tussen bohème en het anarchisme. De haat tegen alle centralistische organisaties, die ten grondslag ligt aan het anarchisme, de anti-politieke tendens van het anarchisme en het anarchistische principe van de sociale zelfhulp zijn wezenlijke eigenschappen van de bohémien. Daaruit komt dan ook het innige gevoel van solidariteit met de zogenaamde vijfde tot stand, het lompenproletariaat, voort dat bijna iedere bohémien eigen is.
Het is hetzelfde verlangen, dat de uit de maatschappij gestotenen verbindt, of ze nu uitgestoten zijn door de kilhartige wreedheid van de filisters dan wel verworpen vanuit de eigen door het temperament gedicteerde soevereiniteit. De medemensen, die met een lachend gezicht en een schreiend hart de kroegen en bordelen, de herbergen langs de grote weg en de warme hallen van de grote steden bevolken, het janhagel en het gepeupel, waarvan zelfs de officiële vertegenwoordiging van het zogenaamde proletariaat zich verre houdt, zij zijn de meest naaste verwanten van de goedmoedig bespotte, als achtergrond van de grootheidswaan van het kleinburgerdom met spot gedulde kunstenaars, die hun vertwijfelde gelatenheid met het verlangen naar een groots toekomstideaal de wereld bevruchten. Misdadigers, landlopers, hoeren en kunstenaars - dat is de bohème die de weg naar de nieuwe cultuur wijst.