Door Daniel Guérin
Daniel Guérin verdiept zich vanaf 1933 in het fascisme. Op de fiets trekt hij door Nazi-Duitsland en analyseert de oorsprong van het fascisme. Daarover schreef hij uiteindelijk in 1936 een tweeluik over het fascisme dat hij in 1945 definitief voltooide. Het eerste boek heet Le Plague Brun (De bruine pest), het tweede boek is genaamd Le Fascisme et le Grand Capital (vert. Fascisme en het grootkapitaal). Deze samenvattende vertaling behelst het vijfde hoofdstuk van Le Fascisme et le Grand Capital genaamd 'la tactique fasciste' (p. 113-140).
In het begin was het de taak van de fascistische benden, het georganiseerde proletariaat te ontredderen en zijn weerstand te breken. Al weer een zorg minder voor de geldmagnaten en aristocratische grootgrondbezitters. De tactiek van deze benden is overal dezelfde: militaristisch en offensief. Weerloze en amorfe arbeidersmassa's worden aangevallen door vermetele en gewapende groepjes.
Italië (1918-1921)
Direct na de eerste wereldoorlog schieten antisocialistische liga's als paddenstoelen uit de grond. Oud-vrijwilligers uit de oorlog, de 'ariditi', vormen de stoottroepen van deze liga's. In groepjes van 20 of 30 man verstoren ze op gewelddadige wijze bijeenkomsten van arbeiders, plunderen gebouwen etc.
Weldra sluiten de 'ariditi' zich aan bij de 'fasci' van Mussolini. In 1920 stippelt een kolonel in opdracht van het ministerie van oorlog lokale strafexpedities uit, gericht tegen de arbeidersklasse en uitgevoerd door milities die door Mussolini georganiseerd worden. Vanaf eind 1920 wordt het fascisme gesubsidieerd door kapitalistische financiers en rijke boeren. Met dit geld worden 'revolutionaire escouades' geformeerd, die allereerst op het platteland opereren. Rode dorpen worden verrast door gewelddadige acties die nauwkeurig gepland zijn. Ook de repressieve machten in de staat geven materiële en morele steun aan de fascistische escouades: politie, justitie en leger bieden geen enkel verzet. In november 1921 worden de escouades tot echte militaristische organisaties hervormd: 'principi' verdeeld in secties, centuriën (vergelijkbaar met de S.S.) en 'triari', een soort landweer. De acties van de 'principi' zijn gericht op arbeidsbeurzen, gebouwen van de rode pers en coöperatieve verenigingen.
Duitsland (1918-1930)
Ook hier voeren sinds 1918 opgerichte, antisocialistische liga's, bestaande uit gedemobiliseerde oud-officieren, avonturiers ed., gewelddadige acties uit.
Het échec van de commune van Berlijn en München is o.a. aan hen te wijten. Ze terroriseren boeren en arbeiders. Aanvankelijk was de nationaal-socialistische partij ook zo'n gevechtseenheid. Hitler vormt een 'ordedienst' die arbeidersmassa's in vergaderingen aanvalt; ze bestaat uit waaghalzen die tot alles bereid zijn en die als één blok tot het centrum van de menigte dringen. Hitler gaat er voortdurend prat op, dat een dergelijke kleine formatie in staat blijkt te zijn, grote massa's uit een te slaan. Sinds november 1921 heet deze 'ordedienst' Sturm-Abteilung (S.A.). In augustus 1923 richt Hitler zijn lijfwacht op: de Schutz-Staffel (S.S.).
In februari 1925 wordt de N.S.D.A.P. door Hitler heropgericht. Openbare arbeidersbijeenkomsten worden opnieuw verstoord. Vanaf 1930 opereren de bruinhemden ook op straat. Al worden dan niet, zoals in Italië, de gebouwen zelf van de arbeidersorganisaties aangevallen, toch blijken andere soorten gewelddaden de tegenstander te ontmoedigen en zijn weerstandsvermogen te verzwakken.
De arbeidersbeweging, in eerste instantie verrast door de abrupte agressie van de fascistische milities, zou snel en adequaat gereageerd hebben, als haar leiders niet systematisch de vechtlust van de arbeiders afgeremd hadden. Bang voor vorming van semi-militaire organisaties, identiek aan die van de fascisten, namen de reformistische leiders hun toevlucht tot een legale , d.w.z. defaitistische tactiek. Het proletarische verzet bleef ongeorganiseerd, met als gevolg dat alle acties van de fascisten weinig weerstand ondervonden en het proletarisch dynamisme, voortkomend uit succesvol optreden tegen de fascisten, ontbrak.
Italië
De socialistische en syndicale leiders weigeren hardnekkig, direct op het fascisme te reageren, zich te wapenen en militair te organiseren. Ze stellen hun vertrouwen in de burgerlijke staat, die hen tegen de fascistische benden zal beschermen. Het 'pacificatieverdrag' van 3 augustus 1921 tussen socialisten en fascisten nemen ze au serieux. Maar enige tijd later hervatten de fascisten hun acties. Eind 1921 beveelt de regering, dat de semi-militaire organisaties van de fascisten moeten wórden opgeheven. In de praktijk komt daar nauwelijks iets van terecht. Wel wordt in hetzelfde jaar door militante figuren van diverse pluimage een antifascistische militie opgericht: de 'ariditi del popolo', maar die wordt door partij en vakbond niet erkend. Ook de communisten verbieden hun leden, zich aan te sluiten bij de 'ariditi del popolo' en vormen eigen escouades die overigens weinig te betekenen hebben. De ‘ariditi del popolo' blijken niet opgewassen tegen de fascistische terreur; ze hebben gebrek aan geld, wapens, transportmiddelen; hun tactiek is defensief. Ze beperken zich tot het uitroepen van algemene stakingen, die resulteren in belachelijke onderhandelingen met autoriteiten die heulen met de fascisten. En juist door die stakingen intensiveert de tegenstander zijn gewelddadige acties. Niettemin slagen de 'ariditi del popolo' er een enkele maal in , dankzij een goed voorbereid strijdplan, fascistische aanvallen in de grond te boren.
Duitsland
Hitler en Goebbels hebben zelf toegeven, dat direct, georganiseerd militair verzet de nationalistische beweging zou hebben gebroken. Ook hier steunden de tegenstanders van het fascisme op de maatregelen van de burgerlijke staat: de Pruisische politie, de Reichswehr en president - maarschalk Hindenburg. Sinds 1924 beschikken de socialisten wel over een eigen militie, de Reichsbanner, die belangrijke successen boekt, maar in haar acties zit geen systeem en haar tactiek is te zeer op de defensie toegespitst. De vakbonden formeren wel groepjes, zodat haar leden en werkelozen zich kunnen verdedigen, maar deze preventieve maatregelen leiden niet tot gecoördineerde acties; daarvoor acht men de situatie niet ernstig genoeg. Tot 1931 oefenen communistische milities felle agressie uit tegen de fascisten; daarna wordt de strijd op ideologisch niveau geplaatst: hun verzet verzandt in verbale protesten. Militante communisten lopen over naar het fascisme.
Het is een misverstand, de fascistische usurpatie te identificeren met het veroveren van de macht door het proletarisch socialisme. Het revolutionaire socialisme is tegenstander van de burgerlijke klassenstaat en is er zich van bewust, dat naast het bewandelen van de legale weg in laatste instantie alleen geweld de overwinning kan brengen. Daarentegen steunt het fascisme op het machtigste blok in de kapitalistische bourgeoisie: leger en politie, nauw gelieerd met de geldschieters van het fascisme. De regeringsleiders van de burgerlijke staat slaan de klassesolidariteit hoger aan dan eventuele verschillen in belangen of methoden. Voor het fascisme is de verovering van de macht in feite geen kwestie van geweld. Het stelt die net zo lang uit, tot het grootste deel van de publieke opinie om is; want tegenwoordig is het onmogelijk te regeren zonder steun van de brede massa. Grootkapitalisten, leiders van leger en politie zijn niet voldoende; de indruk moet gewekt worden, dat een volksbeweging van het fascisme naar de macht voert. Zijn tactiek is dan ook legaal. Aan de andere kant dient het fascisme zijn stoottroepen en milities voor te houden, dat alleen via een revolutionaire beweging, dankzij offers en moed bezit genomen kan worden van de staat. Maar dat is in feite schijn: het gaat om de aanhang van een grote massa, die uitsluitend langs legale weg verkregen kan worden.
Italië (1921 - 29 oktober 1922)
Vanaf begin 1922 staan de grootkapitalisten, de leiders van leger en politie, en de leden van de regering Facta aan de kant van Mussolini. Maar deze wil eerst via een wijziging van de kieswet de absolute meerderheid in kamer en regering krijgen. Diegenen in de fascistische gelederen die een niet-legale, opstandige en militaire actie willen voeren en dromen van grootste en meest revolutionaire staatsgreep, weet hij zoet te houden, door de exercitie-oefeningen te intensiveren. Mei 1922 bezetten 10.000 zwarthemden Bologna; eind juli dreigt Mussolini in de kamer met een fascistische opstand. Deze houding werd niet veroorzaakt door zijn geloof in de noodzaak of waarde van een staatsgreep, maar door financiële moeilijkheden: de nieuwe verkiezingen kon hij niet meer afwachten. Hij moet dan ook enigszins afzien van de legale tactiek. In september en oktober verzamelen zich massa's zwarthemden in Venetië en Napels. In deze tijd wordt door een viermanschap de mars naar Rome voorbereid; 27 oktober wordt het mobilisatiebevel uitgevoerd. Maar ondanks deze bluf blijft Mussolini de legaliteit respecteren: pas nadat hij op 29 oktober van de koning opdracht heeft gekregen, een nieuwe regering te vormen, vindt de rustige mars naar Rome plaats.
Duitsland (1930 - 30 januari 1933)
Ook in Duitsland zijn de repressieve machten van de staat het nationaal-socialisme gunstig gezind. Ook Hitler wil eerst de meerderheid van de publieke opinie achter zich hebben. Van 1930 tot 1933 worden grootscheepse verkiezingscampagnes op touw gezet; het aantal zetels in de Reichstag stijgt in dat tijdvak van 12 tot 230. De legaliteit van Hitlers tactiek blijkt uit zijn bereidheid, de macht te verwerven door deelname aan de regering. Aan de andere kant wordt de schijn van een revolutionaire beweging opgehouden door opstootjes, complotten, een plan tot een staatsgreep en door openlijk militair machtsvertoon (parades e.d.). Maar het leger van de bruinhemden hoeft helemaal niet ingezet te worden: de staat geeft zich zonder strijd over. Pas nadat Hitler van maarschalk-president Hindenburg de opdracht heeft gekregen, een nieuwe regering te vormen, vindt het triomfantelijk défilé in Berlijn plaats
De leiders van de arbeidersbeweging hebben het fascisme geen strobreed in de weg gelegd. Ze weigerden tot het laatste ogenblik te geloven, dat een overwinning van het fascisme mogelijk
Italië
De socialisten hebben het fascistisch gevaar nauwelijks onderkend. Herhaaldelijk verkondigden ze de afgang en het verval van het randverschijnsel fascisme, want een verwaarloosbare parlementaire macht - 35 zetels - bezittend. De communisten identificeren alle vormen van burgerlijke overheersing; etiketten als 'democratisch' of 'fascistisch' zijn irrelevant; ook zij geloven op 28 oktober, dat de volgende dag de mars naar Rome niet zal plaats vinden.
Duitsland
De socialisten hebben alleen oog voor de tegenslagen van het nationaal-socialisme: augustus 1932 wijst Hindenburg de eisen van Hitler af; bij de verkiezingen op 6 november 1932 loopt het aantal zetels van de nazi's iets terug. Tot aan het einde van 1932 wordt verkondigd dat het nationaal-socialisme in staat van ontbinding verkeert. Precies dezelfde reactie treft men onder de communisten aan.
Het enige adequate antwoord op het fascisme en het nationaal-socialisme had een revolutionair offensief moeten zijn, waardoor de proletariërs aan de macht waren gekomen. Algemene stakingen bleken weinig doeltreffend: ze werden verijdeld door de fascisten of oefenden alleen maar pressie uit op regering, parlement en kroon. De arbeidersbeweging is vooral verzwakt doordat de vakbonden in Italië en Duitsland de belangen van de arbeidersklassen in deze crisisjaren niet meer wisten te verdedigen. In het uur van de waarheid presteerden de socialistische leiders in beide landen het, hun vertrouwen in de regering nogmaals te bevestigen. De sociaal-democraten in Duitsland houden vast aan de constitutie en de legaliteit; de Duitse communisten blijven steken in revolutionaire fraseologie.
Het fascisme is aan de macht, maar zijn werkelijke vijand, het georganiseerde proletariaat, is nog niet overwonnen. In deze fase maakt het fascisme met behulp van het staatsapparaat een definitief einde aan het bestaan van de arbeiderspartijen en syndicaten, en vestigt de dictatuur. Verder blijkt nu, dat de eerder gevoerde legale tactiek een krijgslist was, die de weg vrij maakte voor gewelddaden.
Italië (29 oktober 1922 - 3 januari 1925)
Mussolini vestigt niet onmiddellijk de dictatuur; hij wil eerst het georganiseerde proletariaat in slaap sussen en de democratische en liberale partijen gerust stellen. Hij weet daardoor de schijn op te houden dat fascisme een hechter liberalisme is dat alleen maar versterking van de uitvoerende macht, en verzoening van gezag en vrijheid nastreeft. In juli 1932 wordt de nieuwe kieswet aangenomen: 2/3 van het aantal zetels krijgt die partij die de meerderheid (minstens 25% van de stemmen) behaalt. Bij de verkiezingen op 6 april 1924 veroveren de fascisten 286 zetels (een winst van 251) en daarmee de absolute meerderheid. De liberalen die met de fascisten één lijst hadden uitgebracht, nemen zitting in de regering van Mussolini.
Ondertussen wordt de dictatuur voorbereid: aanslagen, verbranding van arbeidsbeurzen, plundering van drukkerijen, confiscatie van de pers, De socialist Matteoti wordt 10 juni 1924 vermoord, nadat hij de gewelddaden, door de fascisten tijdens de verkiezingscampagne begaan, aan de kaak had gesteld. De liberalen zeggen hun samenwerking met de fascisten op. Zes maanden lang wordt de regering met alle constitutionele wapens bestookt. Maar 3 januari 1925 vestigt Mussolini de dictatuur, onder het mom dat aanslagen tegen zijn persoon beraamd zijn. De democratische en socialistische partijen zijn evenals syndicale organisaties verboden; alle vrijheden worden afgeschaft; wetten worden vervangen door simpele decreten.
Duitsland (30 januari - 24 maart 1933)
Ook Hitler gaat niet onmiddellijk over tot vestiging van de dictatuur. Hij wil een algemene staking en gewapende opstand van het proletariaat vermijden. Eerst moet de absolute meerderheid in de kamer behaald worden. Niettemin bereidt ondertussen Göring, met meer voortvarendheid dan Mussolini, gewelddadige plannen voor. Hij zuivert het politieapparaat; door een decreet van 4 februari 1933 kan de politie elk dagblad of subversieve, openbare bijeenkomst verbieden; hij laat de fascistische benden naar hartenlust moorden en plunderen. Hitler kan de verkiezingen van 5 maart 1933 niet meer afwachten: hij neemt het plan van Walter Darré over die schending van de legaliteit en een bliksemoffensief tegen het proletariaat door een, zij het gefingeerde, communistische putsch gerechtvaardigd acht. Op 24 februari wordt een inval gedaan in het bureau van de communistische partij; Göring vindt documenten die wijzen in de richting van een bolsjewistische revolutie. In de nacht van 27 op 28 februari wordt de Reichstag in brand gestoken; de communisten krijgen de schuld. De regering schaft bij decreet alle constitutionele vrijheden af, en kondigt de noodtoestand af. De politie krijgt absolute volmachten. Acties worden ondernomen tegen antifascistische partijen. Vandaar dat op 5 maart de nazi's 288 zetels veroveren; door de communistische partij uit te drijven, verwierf Hitler de absolute meerderheid. Op 24 maart wordt een wet aangenomen, die Hitler als rijkskanselier voor de duur van 4 jaar absolute wetgevende bevoegdheid - decreten - verleent.
De leiders van de arbeidersbeweging zijn verblind door de legale tactiek van het fascisme. Ze weigerden het proletariaat te bewapenen of revolutionaire algemene stakingen uit te roepen. Ze verwachtten, door een verkiezingsoverwinning het fascisme te verslaan.
Italië
De Italiaanse socialisten blijven de legaliteit en de constitutie trouw. Zelfs na de vermoording van Matteoti wordt alleen strijd geleverd op rechterlijk en parlementair vlak. Al gauw verlaat de oppositie bij wijze van protest het parlement. Mussolini sniert, dat zijn tegenstanders niets zinnigers weten te doen, dan mediacampagnes op touw te zetten. De socialisten blijven alles van de koning verwachten, maar het potentaatje stelt hen steeds teleur. Duitsland.
De socialisten vermijden geweld; de verkiezingen worden au sérieux genomen. De vrije vakbond laat een slap protest horen, als de Reichstag in brand gestoken wordt. De antifascistische militie, de Reichsbanner, krijgt de dag na de verkiezingen geen toestemming de strijd tegen de fascisten te openen. De communisten verwachten alleen maar onheil van een gewapende opstand; hun voornaamste doel is succes bij de verkiezingen.
De houding van de syndicale leiders is wel heel merkwaardig. Ze zien geen absoluut verschil tussen syndicale vrijheid en dictatuur en denken dat samenwerking met de fascistische regering geen belemmering inhoudt voor de syndicale beweging.
Italië
De vakbondsleider Aragona gaat in op de uitnodiging van Mussolini, zitting te nemen in de regering. Later wordt dit door de staf van Mussolini verijdeld. Er vinden op initiatief van vakbondsleiders besprekingen plaats met Mussolini over bepaalde vormen van samenwerking. De socialistische vakbond breekt in augustus 1923 met de socialistische partij. Toch wordt eind 1926 deze vakbond opgeheven. Haar leiders blijven verklaren, dat de fascistische staat een realiteit is en dat ze samenwerking met die staat prefereren boven destructie.
Duitsland
Ook hier worden nauwe relaties gelegd tussen de socialistische vakbond en nationaal-socialistische leiders. Een verkoeling tussen vakbond en partij valt niet meer te ontkennen. Nadat Hitler de macht in handen heeft genomen, volgt een breuk met de partij. Men aanvaardt de natuurlijke gang van zaken, dat wil zeggen de nationaal-socialistische staat wordt gezien als het enige kader, waarbinnen de taak van de vakbond uitgevoerd kan worden. De vakbondsleider Leipart verklaart, hetzelfde doel na te streven als de regering van Hitler.