Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis
Dit is deel één van De geschiedenis van het socialisme. Zie hier voor Deel II en Deel III.
Redactionele noot: De geschiedenis van het socialisme is indertijd door de marxistische sociaaldemocraten van De Nieuwe Tijd vermalen als overschrijverij van het prachtige werk van H.P.G. Quack. Nu was en is dit een uniek overzichtswerk, met zeer grote kennis van zaken, humor en liefde geschreven. Quack heeft voor zijn boek (6 delen) half Europa afgereisd om allerlei materiaal bij oude militanten thuis te raadplegen. Het is daarom ook internationaal een uniek werk. Het is dus niet zo vreemd dat Domela Nieuwenhuis daarvan gebruik heeft gemaakt.
Domela Nieuwenhuis wijkt echter wel af van Quack, omdat hij de socialisten plaatst in de dichotomie autoritair en libertair socialisme. Het plaatsen van socialisten in een van beide vakjes ging overigens niet gemakkelijk. De analyse is dus van Domela Nieuwenhuis, veel materiaal kan van Quack komen. Domela Nieuwenhuis heeft altijd gezegd heel veel werk van de behandelde socialisten ook zelf gelezen te hebben. Dat is ook zeker het geval geweest. Overigens heeft Domela Nieuwenhuis tevens zijn ervaringen op internationale congressen verwerkt. Domela Nieuwenhuis stond niet bekend om grote wetenschappelijke zorgvuldigheid, zolang je weet dat hij sinds de jaren 1890 niet veel heil ziet in het autoritaire staatssocialisme, is zijn verkenning door het land der socialisten altijd nog bruikbaar als eerste verkenning. Het doel van Domela Nieuwenhuis was om arbeiders inzicht in de geschiedenis van het socialisme te verschaffen. Vandaar dat hij zich absoluut niet aangesproken voelde door kritiek van de Duitse socioloog Robert Michels, met wie hij overigens op goede voet stond, dat deze geschiedenis, wetenschappelijk gezien, niet veel nieuws bood en wat simpel was. Een bijdrage te leveren aan de wetenschap was namelijk zijn doel niet geweest. Michels’ kritiek vond hij daarom juist een compliment.
Aufrichtig zu sein, kann ich versprechen, unparteyisch zu sein aber nicht. Goethe
Wie een toren wil bouwen of een gebouw maken, moet eerst de kosten berekenen; wie een boek wil schrijven, moet eerst het doel weten dat hij beoogt.
Het schrijven over een onderwerp geeft altijd zekere onvoldaanheid te kennen over bestaande werken, die dit zelfde reeds behandelen. Men beschouwt ze blijkbaar óf als onvolledig óf als gebrekkig óf als eenzijdig.
Toen ik het voornemen opvatte om een geschiedenis van het socialisme te schrijven en het oordeel inwon van een kenner bij uitnemendheid van de internationale beweging, moedigde deze mij zeer aan, vooral toen ik hem een schets van de inhoud had gegeven, en schreef hij mij: “Uw boek zal voor de eerste maal in een geschiedenis van het socialisme de autoritaire en vrijheidlievende richting scheiden en elk van beiden tot haar recht doen komen. Dat is een grote vooruitgang.”
En een veteraan in die beweging gaf mij ten antwoord: “Ik wens u geluk met uw onderneming om een geschiedenis van het socialisme te schrijven van objectief en libertair standpunt. In waarheid bestaat er tot op heden zulk een geschiedenis niet. Al wat daarover geschreven is, van Malon tot Laveleye is geen 4 soes waard.”
Is dit oordeel waar, dan mag een geschiedenis van het socialisme hoognodig heten. Geheel waar is het niet, ofschoon de betere werken pas na Laveleye zijn verschenen. Wij althans maken een uitzondering voor het grote werk van prof. Quack: De socialisten. Personen en stelsels, en kennis genomen hebbende van de verschillende werken, durven wij gerust beweren dat Nederland de eer geniet het beste werk op dit gebied geleverd te hebben.
Er moet dus wel een goede reden bestaan om na de verschijning van dat werk, dat men zelfs prijst als het beste in dit genre, toch te durven aankomen met een nieuw werk over dat onderwerp.
Wij hebben er, alvorens wij tot de samenstelling overgingen, wel eens over gedacht, om in overleg met die schrijver een verkorte editie ervan uit te geven, maar toen wij dit denkbeeld goed overwogen, zijn wij gestuit op bezwaren die het ons beter deden voorkomen een zelfstandig werk te leveren.
Tegen het werk van Quack zoals het daar ligt, is het hoofdbezwaar dat het te duur is. Zelfs in de tweede uitgave kost het nog f 18. Dat is niet te duur voor hetgeen het geeft, maar het gaat de draagkracht van zeer velen ver te boven. Daardoor moet het blijven buiten het bereik van velen. En dan is het te uitvoerig. Een werk van 3346 bladzijden – zoveel ruimte besloeg dit in de eerste uitgave – vereist wel wat veel van een mens, tenzij het te doen is om een bepaalde studie van zo’n onderwerp te maken. Maar dan komt ons de behandeling ook te schematisch, te weinig kritisch voor. In het laatste deel geeft Quack aan het slot rekenschap van zijn wijze van behandeling. Daaruit blijkt de nauwgezetheid waarmee hij zijn taak volbracht. “Elk leven van ieder van deze socialisten is eerlijk door mij weer “doorleefd”. Met al die figuren, één voor één, heb ik omgegaan als bekenden. Ik heb met hen geleden, met hen gedweept, met hen zeepbellen van illusies geblazen, met hen mijzelf allerlei diets gemaakt. Als ik thans, na het gereed komen van mijn boek, in stilte alléén neerzit, zweven die gedaanten, martelaars of sofisten, om mij heen en spreken zij tot mij een zeer verstaanbare taal.” Ziet, uit die regels blijkt de liefde waarmee hij zijn onderwerp heeft behandeld, en wij, die ook getuigen kunnen niet oordelen naar tweedehandse studie maar naar de werken van die mannen zelf, wij durven gerust de verklaring afleggen, dat de heer Quack niet te veel heeft gezegd en dat waar hij soms dwaalt, dit niet opzettelijk geschiedt. Slechts een enkele maal vinden wij hem bepaald onbillijk, zoals bij het oordeel door hem geveld over Max Stirner. Ook gaat hij in zijn beoordeling van Bakoenin veel te veel af op de bekende gedrukte bronnen uit de tweede en derde hand en steunt hij te eenzijdig op de beruchte brochure L’alliance de la démocratie socialiste van… Marx, die in deze zaak toch zeker niet als onverdacht getuige kan worden beschouwd. Toch kan men niet zeggen dat er bij hem opzet bestond om de zaken anders voor te stellen dan zij zijn en is bij verkeerd oordelen meer de verkeerde inlichting schuld hieraan. Had hij aanvankelijk gehoopt op toenadering tussen economie en socialisme, meer en meer bleek hem dat de kloof tussen beiden wijder gaapt dan ooit. Was zijn “boek begonnen als een idylle, het eindigt veelal als regenvlagen, onweer en storm”. Maar al “hangt hem alles slap aan ’t lijf”, toch acht hij zijn tocht naar de hoogte niet vergeefs, want 1° bracht hij elementen bijeen voor een objectieve beschrijving van het bestaan en arbeid van de socialisten. Hij gaf de meningen en daden van de socialisten weer zoals zij zijn, zonder er dadelijk bij te voegen hoe zij naar zijn oordeel moesten zijn. En 2° liet hij luide een protest horen tegen een economie, die inderdaad was geworden een leer der plutocratie, waarin het egoïsme werd gemaskeerd onder het gewaad van de “vrijheid van het individu”. Daartegenover stiet hij zijn kreet uit voor de “gemeenschap”.
Toch menen wij dat wat meer kritisch te werk gaan geen kwaad kon en wij hebben dan ook een meer systematische indeling gegeven, elk zoveel mogelijk rangschikkende in de rubriek waarin hij thuis behoort. Hij plaatste de mensen naast elkaar, wij sorteerden ze en zetten soort bij soort. De laatste methode verdient naar onze mening de voorkeur.
Echter wij willen tevens erkennen een dankbaar gebruik gemaakt te hebben van Quacks werk. Geen enkele reden bestaat er, om wanneer iets goed gezegd is, dit niet over te nemen en te herhalen. Maar waar wij het deden, daar hebben wij het steeds vermeld, opdat eer gegeven kan worden aan wie ere toebehoort.
Onze Geschiedenis van het Socialisme onderscheidt zich dus van die van Quack door meerdere beknoptheid zonder onvolledig te zijn, door betere indeling, waardoor men een juister overzicht krijgt over het geheel, en door het oefenen van kritiek na zoveel mogelijk objectief te hebben weergegeven de verschillende stelsels en meningen, zelfs liefst met de woorden van de schrijvers.
Wij willen ook de andere boeken kort bespreken ten bewijze dat het onze weldegelijk recht van bestaan heeft.
Vooreerst vermelden wij dan de twee werken van prof. Thonissen van de universiteit te Leuven: Le socialisme dans le passé in drie deeltjes uit het jaar 1850 en Le socialisme et ses promesses in twee deeltjes en afkomstig uit het jaar 1849, waarin deze hoogleraar aan de katholieke studenten van de universiteit te Leuven een zeer nuttig overzicht geeft van de socialistische stelsels door de verschillende eeuwen, natuurlijk kritisch toegelicht vanuit katholiek standpunt. In hun soort zijn beiden zeer goede, maar zeer beknopte werkjes.
Reeds vóór die tijd verscheen het werk van Louis Reybaud: Etudes sur les réformateurs on socialistes modernes, dat in 1841 de grote prijs Montyou behaalde en waarin op degelijke wijze behandeld werden: Saint-Simon, Charles Fourier, Robert Owen, Auguste Comte et la philosophie positive, la societé et le socialisme, les communistes, les chartistes, les utilitaires, les humanitaires, les Mormons. Dit is in menig opzicht een goed werk, dat men niet zonder vrucht zal raadplegen. Maar het bevat slechts een paar bladzijden uit het rijke geschiedboek van het socialisme.
Daarnaast staat het boek van Lorenz Stein uit 1842: der Socialismus und Communismus des heutigen Frankreichs, waarin achtereenvolgens behandeld worden het beginsel van de egaliteit (de drie constituties van 1791, 1793 en 1795, de keizertijd en de restauratie, de Julirevolutie), de socialisten (Saint-Simon en zijn school, Fourier en zijn school), schrijvers van mindere soort (Lamennais, Leroux, Proudhon en Louis Blanc) en het communisme. Zoals men ziet, bevat dit werk ook slechts een stuk van het geheel. Dit werk werd gevolgd door Die socialistische und communistische Bewegung seit der dritten französischen Revolution.
Ook het werk van Karl Grün: Die sociale Bewegung in Frankreich und Belgien verdient een eervolle vermelding.
Cabet geeft in zijn Voyage en Icarie een vluchtig overzicht; Villegardelle komt niet verder dan tot 1789. En Robert du Var geeft in zijn belangrijk werk Histoire des classes ouvrières wel een en ander aan de hand, dat de moeite van het lezen waard is, maar stelt zich niet ten doel een geschiedenis van het socialisme te geven.
Voor Duitsland heeft men in de werken van Jager: Der moderne Socialismus, (1873) en Rudolph Meyer: Der Emancipations kampf des vierten Standes, (1874) waarvan later een verkort uittreksel verscheen, degelijke boeken die schier onmisbaar kunnen worden geacht, vooral ten opzichte van Duitsland. Alweer zij behandelen brokstukken.
In 1877 verscheen een Histoire du socialisme van Benoit Malon in 3 delen, een boek zonder enige kritiek en op de wonderbaarlijkste wijze alles door elkaar haspelend. De schrijver geeft bewijzen dat hij veel gelezen maar tegelijkertijd dat hij zijn stof niet verwerkt heeft. Al maakt hij zijn verontschuldiging dat het haastig geschreven is, gedeeltelijk in ballingschap en gedeeltelijk te midden van de maalstroom van de militante politiek en de noodzakelijke arbeid voor zijn levensonderhoud, zij gaat toch eigenlijk niet op, want niemand dwingt hem zo’n werk te schrijven dat zo weinig voldoet, zelfs niet aan de meest bescheiden eisen die men stellen mag aan een auteur. Men zou het haast tot voorbeeld kunnen stellen hoe een werk niet geschreven moet worden en Malon behoort zeer zeker niet tot de categorie van schrijvers, van wie de Fransen zeggen: qu’ils sachent faire un livre. Een zeker aantal bladzijden toch maakt nog geen boek. Dat wordt te dikwijls uit het oog verloren.
Veel beter voldoet aan die eis het boek van Emile de Laveleye, professor te Luik getiteld: Le socialisme contemporain, (1881) waarin achtereenvolgens behandeld worden de theoretici: Rodbertus, Marlo, Karl Marx, de agitator Ferdinand Lassalle, de conservatieve en evangelische socialisten, de katholieke socialisten, de Internationale in haar grootheid en val, de Alliance universelle de la démocratie en de apostel van de algemene vernieling (Michel Bakoenin). Maar dit werk, hoe aangenaam en onderhoudend ook geschreven, is nogal oppervlakkig en behandelt alleen het hedendaags socialisme, daaronder verstaande het tijdvak van het derde kwartaal van deze eeuw ruim genomen en is dus ook maar een deel van het geheel.
Quack begon het zijne in 1875 en had toen dus zo goed als geen voorgangers, althans wat het geheel betrof, en voltooide het in 1897.
In 1892 gaf Thomas Kirkup A history of socialism uit, maar hoewel de titel doet onderstellen dat hij een geschiedenis geeft van het socialisme, dit is het geval niet. Hij behandelt alleen het modern socialisme, te beginnen met Saint-Simon en Fourier, om te komen tot Louis Blanc en Proudhon, om daarna het vroegere Engelse socialisme te bespreken en dan Lassalle, Rodbertus en Marx, de Internationale en het anarchisme. Het is ontegenzeggelijk een aardig geschreven boekje, maar het gaat te veel uit van de onderstelling dat de lezer er iets van weet en ofschoon hij zich zoveel mogelijk onthoudt van opzettelijke fouten, het geeft naar onze mening te weinig om aanspraak te maken op volledigheid. Het komt ons dus, hoe goed ook op zichzelf, geheel onvoldoende voor.
Bij Dietz te Stuttgart verscheen Der Socialismus in Einzeldarstellungen door Bernstein, Hugo, Kautsky, Lafargue, Franz Mehring, Plechanov (1895). Het is als alle Duitse werken log, zwaar op de hand, vervelend en men weet hoe de Fransman zegt: tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux. Wij vinden het merkwaardig, zowel in dit werk als in dat van Quack, dat er van Mozes en de zogenaamde mozaïsche wetgeving en haar sociale betekenis geen woord wordt gerept. Het Duitse socialisme wordt er tot in de kleinste bijzonderheden in behandeld en opgehemeld met een totale verwaarlozing en miskenning van het vrijheidlievend socialisme, dat toch bestaat. Het is een tendensgeschrift en als zodanig dus niet dan met de meeste omzichtigheid bruikbaar. Aan Duitsland worden alleen twee doelen gewijd, die afkomstig zijn van Franz Mehring. Wie nu weet dat deze vroeger geschreven heeft een werk: Die deutsche Social-demokratie, ihre Geschichte und ihre Lehre, waarin hij haar in sterk afkeurende zin bespreekt en wie hiermede deze zijn geschiedenis, die zeer weinig kritiek bevat maar een doorlopende bewierooking van de partij is, vergelijkt, die weet niet aan welk van beide boeken de nodige geschiedkundige goede trouw moet worden toegeschreven. Van een grote mate van eenzijdigheid is dit werk dan ook evenmin als het voorgaande vrij te pleiten.
Het laatst verschenen werk is dat van prof. Georg Adler: Geschichte des Sozialismus und Kommunismus. Von Plato bis zur Gegenwart (1899), waarvan tot nu toe slechts het eerste deel verscheen. Aan de wetenschappelijke waarde van dit werk hebben we alle reden te twijfelen. Wat toch te zeggen van een man, die op de volgende wijze werkt: omstreeks 1885 of 86 stond in de Kölnische Zeitung een hele reeks artikelen vol hatelijkheden aan het adres van Victor Dave in zijn strijd met Peukert. Dave ontving een zeer vriendelijke brief van dr. Georg Adler, beginnende met “sehr hoch zu verehrender Herr” en van de volgende inhoud: daar ik een boek ga schrijven over de anarchie en gij een van de meest actieve vertegenwoordigers van die richting bent, zou ik u zeer verplicht zijn, als gij mij nauwkeurige inlichtingen wil geven, opdat ik over u met kennis van zaken kan spreken. Ik moet u zeggen dat in uw strijd met Peukert en konsoorten gij aanspraak hebt op alle achting.” Dave verzuimde de “geleerde” docter te antwoorden. Enkele weken later ontving hij van dezelfde dr. A van die een brief, waarin deze hem aankondigde dat daar hij geen antwoord had gegeven op zijn schrijven, hij zich gericht had tot Peukert en met de inlichtingen van deze, zo schreef hij, zult gij begrijpen, dat “meine Arbeit ganz anders ausfallen wird.”
Inderdaad men moet verbaasd staan over de “wetenschappelijkheid” en “möglichst grösste Objectivität”, waarmee zulke Duitse doctoren van de universiteiten geschiedenis schrijven en zo’n enkel staaltje boezemt niet veel vertrouwen in voor de rest van zijn boek. Overigens schijnt deze kwaal minder specifiek Duits dan wel algemeen universitair te zijn, althans wij weten meer voorbeelden van gelijke aard.
Men zal geneigd zijn mij eveneens te beschuldigen, nl. dat dit boek een tendensgeschrift is in tegenovergestelde richting. Maar hiertegenover stel ik dat ik steeds getracht heb de mening van anderen zuiver weer te geven, zodat men daarover een goed overzicht krijgt, al voegde ik er dan ook later mijn eigen oordeel aan toe. Zoveel mogelijk was mijn streven elkeen te laten spreken in zijn eigen taal, want het is een voortreffelijke stelregel, door dr. Eltzbacher in zijn schoon boek Der Anarchismus herinnerd: je ne propose rien, je ne suppose rien, j’expose (ik stel niets voor, ik onderstel niets, ik leg bloot). Dat moet het devies zijn van elkeen die een andere mening wil weergeven, wat immers best mogelijk is, daar men er daarna direct kritiek op kan uitoefenen.
Hebben wij de verschillende boeken de revue laten voorbijgaan en kort aangewezen, waarom zij niet voldoen aan de eisen die wij aan een dergelijke geschiedenis stellen, een andere vraag is het, of iemand als schrijver dezes, die sinds 22 jaar een actief deel in de beweging heeft genomen, en dus een partijman, wel de bevoegde en gewenste persoon is om een dergelijk boek te schrijven.
Aan de ene kant kan men iemand, die zelf de oorlog heeft meegemaakt, beschouwen als een bij uitstek geschikt persoon om op te treden als beschrijver van de oorlog, aan de andere kan men hem beschuldigen van partijdigheid, daar hij juist door eigen deelneming voor- en tegen ingenomenheid heeft, die hem in het oordelen belemmeren. Iemand die er buitenstaat en dus minder kans heeft die invloeden te ondergaan, levert misschien betere waarborgen op voor een in zekere zin objectieve beschrijving. Wij vinden voor beide standpunten veel te zeggen. Wij voelen de bezwaren tegen de eersten, maar achten toch de werken van zo iemand van veel belang, omdat hij van veel oog- en oorgetuige is geweest, waar de ander alles moet hebben van horen zeggen. Beide soorten van werken vullen elkaar in zekere mate aan en staan daarom nog niet tegenover elkaar.
Gelden niet de gedenkschriften van tijdgenoten voor de beste bronnen van de geschiedschrijver? Wij weten te goed uit de beschrijvingen van gebeurtenissen, die onder onze eigen ogen afspelen, hoe weinig men op de berichten in bladen af kan gaan, zodat de mededelingen veelal van de meest tegenstrijdige inhoud zijn. Heeft men nu gedenkschriften van allerlei soort, dan kan men daaruit bij benadering en door ernstige vergelijking tot de waarheid komen.
Evenzo gaat het met een geschiedenis van het socialisme. Als een der dramatis personae kan ik over vele dingen beter oordelen, want ik ken les secrets du sérail, al geef ik direct toe allicht minder onpartijdig te zijn dan een ander, die er geheel buitenstaat. Echter men vergeet niet dat zelfs in het geroep van onpartijdigheid soms partijdigheid schuilt, dat alle schrijvers hun sympathieën en antipathieën hebben, waarvan men zich onmogelijk kan ontdoen, integendeel waardoor elk zich onwillekeurig laat leiden. Hoofdzaak is echter de vraag of de voorstelling van personen en stelsels zuiver weergegeven is en alleen waar men mij bewijzen kan deze niet geleverd te hebben, heeft men het recht mij hard te vallen.
Men kan de vraag stellen, of een tijd van beroering als de onze, wel geschikt is voor het schrijven van omvangrijke studies, voor het leveren van een geestesarbeid, die bestemd is langer te leven dan de meeste producten van onze dagen, die na twintig of dertig jaar hoogstens nog waarde bezitten om als scheurpapier bij het gewicht te worden verkocht. “De muzen zijn antirevolutionair,” zei Busken Huét eens en men weet dat Clio als muze der geschiedenis een plaats onder haar inneemt. Zeker, gebrek aan de nodige tijd voor zulk werk is een lelijk ding. Maar nu is het met mijn werk een eigenaardig geval. Gaf Horatius de raad: nonum primatur in annum, dat wil zeggen dat men negen jaar wachten moet met de uitgave, dan is door mij aan die raad gevolg gegeven. Wat toch was het geval? Toen ik het socialisme in Nederland, zo al niet voor het eerst – het zou onbillijk zijn de tijd van de oude Internationale weg te doen, als ware hij er niet geweest – dan toch opnieuw binnenleidde, toen begreep ik hoe moeilijk het voor mij zou zijn om schier alleen tegenover een gehele wereld, in het publiek optredende en dus het bekijk van allen hebbende, mijn standpunt te kunnen handhaven.
Ik voelde toen hoe nodig het was, om in het strijdperk tredende, gewapend te zijn met de volle wapenrusting van de wetenschap, zoals Lassalle het eens uitdrukte en dus elke stoot van zijn tegenpartij te kunnen afwachten zonder vrees, om uit het zadel te worden geworpen. En voordat ik het dus waagde om in het publiek op te treden, had ik mij in stilte voorbereid. Elkeen die een grootse taak aanvaardt, zal goed doen zich veertig dagen lang af te zonderen in de woestijn, d.w.z. zich eerst voorbereiden. Welnu, dat deed ik en ik verdiepte mij in de werken van onze grote voorgangers en verzamelde van alle zijden bouwstoffen. Eerst daarna trad ik op. Dit heeft het mij mogelijk gemaakt een werk als het gegevene samen te stellen, want men zal toch zeker wel levendig begrijpen dat het mij, te midden van de strijd staande, onmogelijk zou zijn geweest nu een dergelijk werk te vervaardigen. Ik had echter mijn bouwmateriaal bijeen, ik had het slechts te ordenen en te schikken.
Zo had ik in verschillende almanakken en geschriften o.a. biografieën geplaatst van Fourier, Robert Owen, Lassalle, Babeuf, Jacoby, o.a. Al dat voorwerk kwam mij thans best te staan en dat alles dateerde uit een periode, toen ik wel de tijd had om alles goed te schiften. En wat de laatste 25 jaren aangaat, ik leefde met en in de beweging, volgde alles wat op dit terrein geschiedde, las nooit anders dan met de pen in de hand, om direct alles te noteren wat mij belangrijk voorkwam. Wat een berg van kennis ligt niet opgesloten bv. in tijdschriften als de Neue Zeit, la Revue Socialiste, la Société Nouvelle (later voortgezet onder de titel van Humanité Nouvelle)! Ik heb gestaan bij de wieg van allen, ik was van de beginne af een der medewerkers en wat is er niet verborgen in zo’n reeks van boeken, waarin de beste krachten in de beweging de resultaten van hun afzonderlijke studiën neerlegden! Het vóór en tegen werd door mij bijgehouden. Ik doorleefde de revolutie van de sociaaldemocratische partij in Duitsland en elders van een revolutionaire, zoals zij oorspronkelijk was, tot een hervormingsgezinde. Ik zag tal van vurige revolutionairen worden tot eerzame tam gemaakte burgers, die hun aandeel leverden aan de opbouw en de arbeid van zovelen, zonder de fundamenten van de maatschappij aan te tasten, die niet deugden. Ik zag beginselen plooien naar belangen en heel wat meer mensen door de beweging iets worden dan erin ondergaan door beginseltrouw, offervaardigheid en toewijding. Ook hier kan het woord worden toegepast: velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren.
Op die wijze nu was het mij mogelijk dit werk samen te stellen.
Ik ben vast overtuigd – ik zou mijn mensen al zeer slecht moeten kennen om dat niet vooraf te weten – dat op dit werk reeds tevoren van zekere zijde een brandmerk is afgedrukt. Maar ik zal het mij niet aantrekken, want veroordelen is geen weerleggen en alleen zakelijke weerlegging zal ik nauwgezet nagaan en mocht men mij aantonen dat ik onbillijk was tegenover sommige personen of onjuist in het weergeven van stelsels, ik zal het overwegen om het te verbeteren, als soms een tweede uitgave nodig mocht blijken. Alleen argumenten hebben waarde en eventuele critici zullen goed doen zichzelf bij hun beoordeling de plicht op te leggen de schrijver als het ware weg te denken. Al bezag ik de dingen van mijn standpunt – en wie doet dat niet?, objectief zijn wij geen van allen, want alle objecten weerkaatsen toch ten slotte in de spiegel van ons subject – ik heb niemand gespaard, zelfs niet zulke die het dichtst bij mij stonden, maar in alles en tegenover allen heb ik getracht eerlijk te zijn. Ik heb het gewaagd om te zeggen wat ik denk, want ik heb bij zovelen gezien dat als zij dat niet durven, zij weldra zullen durven te zeggen wat zij niet denken.
Multatuli zei zeer juist: “slechts zeer enkele beoordelers bezitten genoeg artistieke en zedelijke ontwikkeling van het verschil te beseffen tussen ware en onware kunst, d.i. tussen de kunst die haar kracht aan Waarheid ontleent en de kunstigheid, waarmee Leugen als waarheid moet worden voorgesteld. Valse kunst heeft behoefte aan knoeierij… aan kunstjes.”
Ditzelfde geldt evenzeer voor de wetenschap.
Daarbij heb ik getracht eenvoudig en begrijpelijk te zijn voor allen, en is nevelachtigheid en onbegrijpelijkheid een kenmerk van wetenschappelijkheid, dan draagt dit werk die stempel helemaal niet. Ik ben de oude leer toegedaan van Boileau: ce qui se conçoit bien, s’énonce clairement. Et les mots pour le dire se trouvent aisément, (wat men zelf goed begrijpt, dat kan men ook aan een ander duidelijk zeggen en men vindt de woorden gemakkelijk om het te zeggen) en heb haar toegepast.
Of het mij gelukt is? Aan de lezer zij het antwoord op deze vraag overgelaten. Het is hier niet voldoende om er zich af te maken met het woord In magnis voluisse sat est. (In het grote is het genoeg gewild te hebben). Neen, aan het willen behoort zich te paren het kunnen.
Uit de geschiedenis van het verleden, uit het streven en zoeken van onze voorvaderen kunnen wij in het heden zoveel leren, om te zorgen niet te stranden op de klippen waarop zij schipbreuk leden en wij hopen van harte dat de pessimist ongelijk krijgt, die helaas! maar al te waar schreef: de geschiedenis leert ons niets anders dan dat de mensen er niets uit leerden.
Tenslotte menen wij de waarde van dit werk te hebben verhoogd door een reeks portretten, die erin voorkomen [Niet opgenomen - MIA].
Hoeveel honderden of duizenden jaren er voorbijgegaan zijn, dat er mensen op aarde leefden, waarvan wij helemaal niets weten, dat is natuurlijk niet te zeggen. Juist tengevolge van die onkunde heeft de fantasie ruim baan gehad, om een idyllische maatschappij te tekenen waarin de mensen vreedzaam en gelukkig naast elkaar leefden. Maar in de werkelijkheid was de oermens zulk een idyllisch wezen niet en wij vermoeden dat als wij zo’n oorspronkelijk exemplaar van het genus mens tegenkwamen, wij van schrik zouden weglopen wegens de verschijning van dat “dier”. Hard en moeilijk was ook de strijd die hij te voeren had om te blijven bestaan met de nog onbewerkte aarde, de dikwijls ontketende elementen en de wilde dieren rondom hem. Juist door zijn hulpbehoevendheid zoekt hij meer steun bij zijn soortgenoten en als men een onderscheid maakt tussen de dieren, die op zichzelf leven en zulke die in groepen of kudden verkeren, dan behoort de mens ontegenzeggelijk tot de tweede soort, hij is een kudde- of groepsdier. Het ruwe geweld van de sterksten overheerste toen nog alles en in het tijdperk van de blote dierlijkheid kan de mens moeilijk anders geweest zijn dan óf slaaf óf tiran, óf hamer óf aambeeld. Overigens wanneer wij onze maatschappij ontdoen van het laagje vernis dat er over ligt uitgespreid – en waarlijk dik is het niet, want krabt men er even aan dan verschijnt de dierlijkheid weer, getuigen het de oorlogen die de “beschaafde” volkeren voeren in Zuid-Afrika, China, Madagaskar, Atjeh en elders – dan ontdekt men nog precies hetzelfde. Alle wezens die zich bewegen rondom de primitieve mens, zijn in zijn ogen voorwerpen waarover hij oppermachtig beveelt en die hij ondergeschikt tracht te maken aan zijn lusten en driften, wanneer hij zich sterker voelt dan zij en waaraan hij zich onderwerpt, die hij gehoorzaamt, als hij te zwak is om hen weerstand te bieden.
Wanneer wij afgaan op de beschrijvingen van die oorspronkelijke toestanden, voelen wij onwillekeurig de neiging om het verleden te verheerlijken ten koste van het heden en uitspraken als die van mevrouw de Staëll: de vrijheid is oud en de tirannie is nieuw, hebben daaraan hun oorsprong te danken. Maar wij betwijfelen het zeer of ook zij de vrijheid van die oude tijd wel de voorkeur zou schenken boven die van het heden, al zijn wij de eersten die erkennen dat er lang niet zoveel reden bestaat om zich in ijdele zelfverheffing hoog boven dat verleden te stellen als sommige eenzijdige lofredenaars van het heden doen, waarin de mate van vrijheid voor verreweg de grote meerderheid nog zo klein is.
Door de nieuwste onderzoekingen is meer en meer aan het licht gekomen dat twee feiten de oergeschiedenis van alle volkeren beheersen, te weten: de splitsing van het volk naar verwantschap en het gemeenschappelijk bezit van de grond.
Het is merkwaardig, dat wij bij de bestudering van de oorspronkelijke volkeren, zoals ze nog hier en daar bestaan, overal die twee zaken terugvinden. Wat is het onderscheid tussen die volkeren en ons? Niets anders dan een onderscheid in graad, niet in wezen. Er is een periode geweest waarin onze voorouders in de oude tijd precies op dezelfde hoogte of liever laagte stonden als velen nu nog. Men zou dat onderscheid kunnen vergelijken met een klein kind en een volwassen mens, toegerust met al wat de wetenschap heeft geleverd om hem op dit standpunt te brengen.
De Amerikaanse schrijver Morgan heeft in zijn meesterlijk, grondleggend werk[1] zo terecht begrepen, dat “een kritisch onderzoek naar de geleidelijke ontwikkeling van de eigendomsidee in menig opzicht het belangrijkste gedeelte van de geestelijke ontwikkelingsgeschiedenis der mensheid in zich zou sluiten.”
Het mag merkwaardig heten dat het sociale element hoofdzaak is in het grondeigendom, zodat men nergens het privé-eigendom van de grond heeft aangetroffen, maar overal was de grond collectief eigendom van de stam. En toch niets is natuurlijker dan dat, want de mens bestond niet als individu, maar als deel van de stam. Niet de afzonderlijke mens, maar de stam was de veelcellige eenheid der maatschappij.
Dit vormt de grote tegenstelling tussen toen en thans, want tegenwoordig is juist omgekeerd het eigendom ontdaan van elk sociaal karakter, daar de grondidee is dat elkeen met het zijne doen en laten mag wat hij wil, zowel het recht van gebruik als dat van misbruik heeft. Het eigendom is nu een wettelijk privilegie van het individu, terwijl het toen als collectief bezit de voorwaarden van welvaart voor de stam regelde. En de Duitse wijsgeer Immanuel Fichte begreep zeer goed, dat “wij komen zullen tot een sociale organisatie van het eigendom. Het zal zijn uitsluitend privékarakter verliezen om een publieke instelling te worden. Tot nu toe heeft de staat geen anderen plicht dan aan elkeen het rustig genot te waarborgen van hetgeen hij bezit. Later zal het de plicht van de staat zijn, om elkeen in het bezit te stellen van het eigendom waarop zijn behoeften en bekwaamheden hem het recht geven.”
Het is natuurlijk dat Fichte als staatssocialist deze functie toekende aan de staat, maar zij die aan de staat een voorbijgaand karakter toekennen, zijn het in beginsel met hem eens, maar brengen op de maatschappij over wat hij aan de staat wil opdragen.
In het Sanskriet heeft men volgens de taalgeleerde Grimm niet eens een woord voor het begrip eigendom, een bewijs dus dat men de zaak niet kende en terwijl later de grond gemeenschappelijk bezit bleef, kon men er een stukje afnemen voor eigen gebruik, nl. zijn woning, welk begrip nog blijkt uit het woord erf, afkomstig van het Sanskritische arp, dat betekent: een afgeperkt stuk, dus van de gemeenschap genomen.
Maurer[2] beweert dat er oorspronkelijk helemaal geen werkelijk privé-eigendom bestond en dat pas uit de splitsing van het gemeenschappelijk land, de mark, het privé-eigendom is ontstaan. En de tegenwoordige begrippen over het privé-eigendom zijn geput uit het Romeinse recht en dus van vrij jonge datum.
Vroeger meende men dat de dorpsgemeenschappen, zoals zij nu nog in Rusland bestaan in de mir, een eigenaardigheid waren van de Slavische volkeren, en dan sprak men van de communistische neigingen die deze bezaten, maar het wetenschappelijk onderzoek heeft nu voldoende geleerd dat daar niets van aan is en dat men deze gemeenschappen overal op dezelfde wijze heeft aangetroffen bij de meest verschillende volkeren, bij de Germanen zowel als in het oude Italië, in Peru als in China, in Mexico als in Indië, bij de Scandinavische volkeren als in Arabië. De desa op Java, de mir in Rusland, de zadruga in de Zuid-Slavische landen, de mark in Germanië, het folckland in Engeland, de allmingaer in Scandinavië, de hamrik en meenscharen in Friesland, de allmend in Zwitserland, de ager publicus in het oude Italië – ziet, alles wijst er voldoende op hoe de verschillende overblijfselen uit het verleden niets anders aanduiden dan dat er oorspronkelijk gemeenschappelijk grondeigendom bestond.
Het is gebleken dat de dorpsgemeenschap niet beschouwd kan worden als een instelling, uitsluitend eigen aan de arische rassen, want men heeft haar gevonden op Java; Renan ontdekte haar onder de onbekende semitische stammen van Noord-Afrika, Henry Maine Summer onder de Hindoes, Morgan onder de roodhuiden van Amerika, Elphinstone onder de Afghanen. De Mongoolse oeloes, de Kabylische thaddart, de Maleise kota of tofa zijn allen hetzelfde.
“Wat de Hindoes aangaat, geen lid van de verenigde familie kan zeggen dat hij een deel van het onverdeelde eigendom voor zich in bezit heeft… De inkomsten van het onverdeelde eigendom moeten overeenkomstig de beginselen gestort worden in de gemeenschappelijke kas of beurs en gebruikt naar de behoeften van de leden van de familie.”[3] Maar deze Hindoe families, “gemeenschappelijk hebbende de tafel, de eredienst en de grond”, zich onophoudelijk toeleggende op de bebouwing van de grond en levend van zijn voortbrengselen “overeenkomstig de behoeften van een onverdeelde familie”, vormen nog geen dorpsgemeenschappen. Zij zijn slechts toevalligerwijze aan de grond verbonden, wat ook de uitgebreidheid van hun grondeigendom zij.
Het is niet de grond die hen verbonden houdt, maar de band des bloed. Niets belet hen zich op de bebouwing van de grond toe te leggen, zoals zij het overigens dikwijls doen met de handel of een ambacht uit te oefenen.
Het gemeenschappelijke huis en de gemeenschappelijke tafel, die het middelpunt uitmaken van het Hindoe familieleven, het gemeenschappelijk genot van het eigendomsrecht en het beheer van het gemeenschappelijk erfdeel door een gekozen bestuurder – ziedaar de wezenlijke bestanddelen van de Hindoe instelling, waarvan men de sporen terugvindt in Kroatië, Dalmatië en Illyrie.
Het is dus een gemeenschap van bloedverwanten. Daarentegen wordt in de dorpsgemeenschap, waarin men geen gemeenschappelijke woning en gemeenschappelijke tafel meer vindt, de grond het fundament van de groepering.
Het dorp is een verzameling huizen in een kort bestek bij elkaar, maar elke woning is van de anderen gescheiden en de toegang ertoe is aan de buren verboden. De grond van het dorp is niet meer gemeenschappelijk eigendom van de gemeenschap, want de bouwgrond is verdeeld tussen de verschillende huishoudens, evenzo het weiland en alleen de braak liggende gronden zijn gemeenschappelijk gebleven. Wanneer men de twee typen der dorpsgemeenschap, zoals zij nu nog bestaat, de ene in Rusland en de andere in Indië goed beschouwt, komt men er onwillekeurig toe om daarin de sporen te zien van een oud collectief eigendomsrecht, verbonden aan de bloedverwantschap van de dorpsbewoners. Dus het gemeenschappelijk grondbezit ging vooraf, vergezeld van gemeenschappelijke bebouwing en door een lange reeks opeenvolgende veranderingen en in een betrekkelijk nog dicht bij ons gelegen tijdperk heeft zich het privé-eigendom gevormd. Zolang de primitieve mens leefde van de jacht, de visvangst, de oogst van wilde vruchten, dacht hij er niet aan zich een deel van de aarde toe te eigenen voor zich alleen, hij beschouwde de voorwerpen die hij gevangen of gegrepen had, eerst als het eigendom van zijn groep, zodat hij ze meebracht na de vangst en ze onderling verdeeld werden, later pas als zijn eigendom, omdat hij ze buit gemaakt had en dus als de vrucht beschouwde van zijn handarbeid. In het herderstijdvak begon het begrip van grondeigendom op te komen, eerst hecht het zich alleen aan de ruimte, die de kudden van elke stam gewoonlijk beslaan en veelvuldig zijn de twisten die uitbreken over de grenzen van deze uitgestrektheid. Maar de gedachte dat een afzonderlijk persoon een deel van de grond zou kunnen opeisen als uitsluitend voor zich, kwam nog bij niemand op. Langzamerhand krijgen de volkeren vaste woonplaatsen dáár, waar zij de grond gaan bebouwen, de landbouw wordt geboren. Het grondgebied dat de clan of stam bezet en bebouwt, wordt het eigendom van de clan of stam. Het bouwland, de weide en het bos worden gemeenschappelijk geëxploiteerd, later wordt het bouwland verdeeld in stukken en door het lot aangewezen aan de verschillende gezinnen, maar weide en bos blijven gemeenschappelijk bezit. Het wordt echter alleen een vruchtgebruik gedurende enige tijd, maar het land blijft toebehoren aan de clan of stam. Weer verder komende zien wij hoe het privaat- en erfelijk eigendom te voorschijn treedt, maar nog bekneld tussen allerlei kluisters en banden, totdat eindelijk het absolute, soevereine, persoonlijke eigendomsrecht optreedt, zoals wij het in onze wetboeken onder de invloed van de Romeinse wetgeving omschreven vinden en zoals wij het nu opvatten. Zoals Laveleye zo terecht opmerkt: de geologie leert ons ook dat sommige landen een flora en fauna hadden, die elders reeds sinds lang zijn verdwenen. Zo zegt men dat in Australië planten en dieren worden gevonden die toebehoren aan eeuwen, voorafgaande aan de geologische ontwikkeling van onze planeet. De vergelijkende volkenkunde doet in dergelijke gevallen grote diensten en als wij dan bij sommige volkeren nog primitieve vormen vinden, zoals onder de roodhuiden in Amerika, dan kunnen wij daar leren hoe onze voorvaderen in overoude tijd hebben geleefd.
Wij vinden twee grondvormen van de maatschappelijke regeling, twee bepaalde en systematische organisaties. De eerste en oudste was een zuiver maatschappelijke, berustende op genten, fratriën en stammen, de tweede een politieke, gegrondvest op landgebied en eigendom. De eerste steunt op bloedverwantschap, de tweede is territoriaal, dus heeft betrekking tot het grondgebied. De eerste behoorde bij de oude, de tweede bij de moderne maatschappij.
De gentielorganisatie is de oudste en wij vinden haar overal terug, want de Griekse gens, fratrie en stam, de Romeinse gens, curia en stam vinden hun analogie in de gens, fratrie en stam van de oorspronkelijke bewoners van Amerika. En evenzo zijn de Ierse sept, de Schotse clan, de Phrara der Albanezen en in het Sanskriet de Ganas helemaal gelijk en gelijkvormig aan de Amerikaanse gens van de indianen, die gewoonlijk als clan wordt aangeduid. Ontegenzeggelijk hebben de onderzoekingen van Morgan in deze voorgoed uitgemaakt dat over de gehele wereld de gentielorganisatie werd aangetroffen en dat zij tot in de historische tijd is overgebracht door zulke stammen, die de beschaving bereikt hebben. Verder dat de inwendige regeling van de gentielmaatschappij eveneens overal dezelfde was en de verschillen, die aangetroffen worden bij vergelijking, toegeschreven moeten worden aan de graad van ontwikkeling waartoe men gekomen is en dus niets anders zijn dan hogere of lagere vormen ervan.
Het Latijnse gens, het Griekse génos, het Sanskritisch ganas hebben allen dezelfde etymologische afkomst, nl. van gigno, gignomai en ganamai, wat voortbrengen betekent en dit wijst dus op verwantschap des bloeds. Een gene is dus een gemeenschap van bloedverwanten, die allen afstammen van een gemeenschappelijke voorvader, door een gentielnaam worden aangeduid en door banden des bloeds bijeengehouden worden. Zij omvat slechts de helft van zulke afstammelingen, want waar de afstamming plaats vindt in de moederlijn – en dat is de oudste periode, het matriarchaat gaat het patriarchaat vooraf – daar is de gens samengesteld uit een betovergrootmoeder en haar kinderen, naast de kinderen van de vrouwelijke afstammelingen en zet zich onafgebroken voort in de vrouwelijke lijn en evenzo gaat het in de gens, waar de afstamming plaats vindt in de vaderlijke lijn. Bij ons is de familienaam een overblijfsel van de gentielnaam met afstamming in de vaderlijke lijn en vererving op dezelfde wijze. De moderne familie is een ongeorganiseerde gens wier banden van verwantschap en wier leden zover zijn verstrooid als de familienaam voorkomt.
De Irokezen geven volgens Morgan het klassieke voorbeeld van de gentielorganisatie, vooral ook omdat wij bij hen de ontwikkeling van de lagere tot de hogere vormen vinden. Zij bouwden lange, gemeenschappelijke woonhuizen (longroom) in hun taal: Ho-de’-no-sote, wat zelfs het symbool werd van hun bondgenootschap, daar de bondgenoten zichzelf noemden het “volk van het lange huis”. Deze huizen waren ruim genoeg om vijf, tien, soms twintig families te herbergen en elke huishouding was communistisch ingericht. Men arbeidde tezamen ofwel de opbrengst van elke individuele arbeid, verkregen hetzij door visvangst hetzij door jacht, hetzij op andere wijze, was voor de gemeenschap. Was er hongersnood of gebrek, allen deelden er gelijkelijk in en men vond niet de tegenstellingen van heden, die hongersnood oplevert voor de een en overvloed voor de ander.
De grondwet, het ius gentilicium bestond in deze rechten en plichten: I. het recht van verkiezing van hun sachems (bestuurders in vredestijd) en hoofden (aanvoerders in de oorlog); II. het recht om deze af te zetten; III. de plicht, om niet binnen de gens te huwen; IV. het recht van erven van het eigendom van gestorven leden; V. wederzijdse verplichting tot hulp, afweer en verzoening voor geleden schade; VI. het recht hun medeleden namen te geven; VII. het recht vreemden in de gens op te nemen; VIII. gemeenschappelijke godsdienstige plechtigheden; IX. een gemeenschappelijke begraafplaats; X. de raadsvergadering van de gentiel-genoten.
Wat punt IV aangaat, moet aangemerkt worden dat dit eigendom in niets anders bestond dan in voorwerpen van persoonlijk gebruik, zodat het niet om de waarde te doen kon zijn, maar alleen een herinnering, een nagedachtenis aan de gestorvene. En nu kan men hierin nog drie verschillende vormen onderscheiden: 1°. het wordt verdeeld onder allen, dat is de laagste trap, die der wildheid; 2°. het wordt verdeeld onder de agnatische[4] verwanten van de gestorvene met uitsluiting van de andere gentiel-genoten, dat is de middelste trap van de barbaarsheid; 3°. het wordt geërfd door de kinderen van de gestorvene onder uitsluiting van de overige agnaten, dit is de hoogste trap van de barbaarsheid.
In Noordoost Groenland heeft men ook het lange huis gevonden, soms in de vorm van een kruis en in dat geval wordt in het midden een gemeenschappelijk vuur gestookt. De gezinnen wonen er tezamen in, van elkaar gescheiden door dunne beschotten uit versleten doek en een Duitse expeditie, die een winter doorbracht dicht bij een van die “lange huizen” verzekerde dat gedurende de ganse winter geen enkele twist ooit de vrede in deze nauwe ruimte stoorde. Schelden of zelfs een onvriendelijk woord wordt beschouwd als wangedrag. En waarom blijven de gezinnen en groepen bijeen? Omdat zij niet anders kunnen, omdat zij de harde strijd om het bestaan alleen met vereende krachten kunnen voeren. Het belang maakt hen tot communisten en dus de band, die hen aaneenhoudt, behoeft niet door wetten of dwangmiddelen te worden vastgeknoopt, neen hij bestaat, omdat hij nodig is en elkeen de noodzakelijkheid ervan voelt.
Darwin zag dan ook terecht in ’s mensen maatschappelijke neigingen de voornaamste factor van zijn ontwikkeling, waar hij schrijft: “de zwakke kracht en de geringe snelheid van beweging van de mens en het ontbreken van natuurlijke wapens worden meer dan opgewogen, ten eerste door zijn geestvermogens (waarvan hij op een andere plaats in zijn boek zegt, dat zij uitsluitend verkregen zijn door het gemeenschapsleven) en ten tweede door zijn neiging tot samenwerking met zijn medemensen” en zijn leerlingen, die het tegenovergestelde beweren, tonen daardoor de meester slecht begrepen te hebben. Wij behoeven niet de wilde in de natuurstaat te idealiseren, zoals men vroeger veelal deed, maar wij zien evenmin de noodzakelijkheid in, om in de tegenovergestelde fout te vervallen en hem alle denkbare “beestachtige” eigenschappen toe te schrijven. Hij is noch het ideaal van deugd noch het toppunt van barbaarsheid, maar hij bezit één eigenschap, die, is zij ontwikkeld, onderhouden wordt door de eisen van de harde strijd om het bestaan, hij vereenzelvigt zijn eigen bestaan met dat van zijn stam en zonder die eigenschap zou de mensheid nooit haar tegenwoordig peil van ontwikkeling hebben bereikt. Elke daad van een wilde wordt beschouwd als een daad van de stam. De stamgenoten delen alles tezamen, elke stukje voedsel wordt onder alle aanwezigen verdeeld en als de wilde alleen in de bossen is, begint hij niet te eten voor hij driemaal luidkeels geroepen heeft, opdat iedereen, die hem hoort, kan komen deelnemen aan zijn maal.
Binnen de stam geldt onvoorwaardelijk het beginsel: “elk voor allen”, maar elke stam vormt een eenheid op zichzelf en dus dat beginsel wordt niet uitgestrekt tot de naburige stammen. Dit verschil tussen de verhouding tot zijn stamgenoten en tot vreemden geeft natuurlijk een dubbele opvatting van zedelijkheid en wordt de oorzaak dat velen een totaal verkeerde indruk van de wilden krijgen. Maar moeten wij niet erkennen, dat al is de Europeaan ietwat – in de werkelijkheid is het veelal juist het tegenovergestelde – meer gevorderd, al zijn onze begrippen van solidariteit uitgebreid tot de natie, soms ook tot andere natiën, ditzelfde begrip verzwakt is binnen de grenzen van het eigen volk en van het eigen gezin?
Alle maatschappijen der barbaren onder alle klimaten en van alle rassen gelijken met eentonigheid sprekend op elkaar.
Uit deze organisatie van bloedverwantschap ontwikkelde zich later de dorpsgemeenschap en dus er was een tijd dat deze nieuwigheid ontstond, die aan de maatschappij een ander uiterlijk gaf.
Toen later de grote volksverhuizingen plaats hadden en de stammen uit het oosten zich hier en daar neerlieten om zich met te vestigen, toen zag men nog de sporen van de oude begrippen, want Caesar bv. vertelt dat elke stam zich niet neerliet volgens luim of toeval, maar volgens de geslachtsverwantschap der leden van de stam. Een bepaald district viel toe aan de verwante, grotere groepen, waarin enkele geslachten, die een zeker aantal families omvatten, zich dorpsgewijs neerlieten. Verschillende verwante dorpen vormden een honderdschap (oud-Duits huntari, oud-Noors heradh), verschillende honderdschappen een gouw, het geheel der gouwen was het volk zelf.
Vergelijkt men de vrije markgenoot van vroeger of de deelhebber van de allmend in Zwitserland met de hedendaagse “vrije” boer, welk een onderscheid! De ontvanger van de belastingen en de achter hem staande deurwaarder waren voor de markgenoot van vroeger even onbekende grootheden als de hypotheekwoekeraar of de alle vermeerdering van grondwaarde opzuigende grondeigenaar van heden. Geen wonder dat met de verdwijning van het gemeenschappelijk grondeigendom de proletarisering van de massa als noodzakelijk gevolg samenging. En natuurlijk verdween ook de vrijheid van vroeger, want de mens, gescheiden van de grond waarop hij leeft, moet afhankelijk worden van anderen die de grond bezitten. William Cobbett zei naar waarheid: “Wat is een slaaf? Een slaaf is iemand, die geen eigendom heeft en eigendom onderstelt het bezit van iets, dat iemand niet kan ontnomen worden zonder zijn toestemming. Een slaaf heeft geen eigendom en iemand die gedwongen is de vrucht van zijn arbeid te geven aan een ander volgens de wil van die ander, heeft geen eigendom van zijn werk en daarom is hij een slaaf, hetzij de vrucht van zijn arbeid direct of wel indirect wordt genomen. Als men zegt dat hij de vrucht van zijn arbeid geeft volgens zijn eigen wil en dat hij daartoe niet gedwongen is, dan antwoord ik: niet gedwongen, neen, als hij gebrek aan eten en kleding wil hebben, maar anders moet hij sterven en op die voorwaarden alleen kan hij weigeren de vrucht van zijn arbeid af te staan.”
Wij zien dus het communisme niet als een vinding van de nieuwe tijd, maar als een overoude instelling, gevonden en toegepast in de kindsheid van ons geslacht. De gebruiken, waarop de regels van het bezit en het erven van het eigendom berusten, worden bepaald en gewijzigd door de toestand en het niveau van de maatschappij. Is dus het privé-eigendom uit die toestand gegroeid, dan komt dat omdat er een fase van ontwikkeling was, waarin het collectief eigendom niet meer paste in het raam van de toenmalige maatschappij en het was toen relatief een vooruitgang in de geschiedenis van de beschaving. Moet daarom die vorm als het laatste woord der wijsheid worden beschouwd? Alsof wij ooit stilstaan, alsof wij dan niet zouden verstenen! Neen, “alles wat bestaat, is waard dat het te gronde gaat”, en dus ook deze vorm van eigendom zal zich overleven en is zelfs bezig dit te doen. Alles is een “eeuwig worden”. Als het waar was, dat de algemene erkenning een onfeilbaar teken zou zijn van de noodzakelijkheid en bij gevolg van de wettigheid van een instelling, als hier geldt het bekende quod ab omnibus, quod ubique, quod semper (wat door allen, wat overal en wat altijd is aangenomen), dan zou men uit de algemene gewoonte van het collectief eigendom, dat overal bestaan heeft, moeten besluiten, dat die vorm het meest overeenkomt met de natuur. Wat nu de toekomst ons brengen zal, wie zal het openbaren? Maar dat onze maatschappij onmogelijk geperst kan blijven in het keurslijf van het hedendaags eigendomsrecht, dat voelt, dat begrijpt elk nadenkend mens. Deze vorm van eigendom is al te duidelijk bezig zichzelf te overleven en de stroming die door de wereld gaat, wijst in de richting van gemeenschappelijk eigendom, althans voor zoverre wij thans vermogen te zien.
Ook Morgan begrijpt dat in zijn schoon boek, dat hij eindigt met de volgende woorden:
“Sinds het intreden van de beschaving is de toeneming van de rijkdom zo ontzettend, zijn zijn vormen zo verschillend, zijn gebruik zo veelomvattend en zijn beheer zo geschikt in het belang van de bezitters, dat deze rijkdom tegenover het volk een niet te overweldigen macht is geworden. De menselijke geest staat radeloos en verstomd voor zijn eigen schepping. Maar toch zal de tijd komen waarin de menselijke rede sterk genoeg zal worden om te heersen over de rijkdom, waarin zij zal vaststellen zowel de verhouding van de staat tot het eigendom, dat hij beschermt, als de grenzen van de rechten der bezitters. De belangen van de maatschappij gaan volstrekt boven de belangen van de individuen en beiden moeten in een rechtvaardige harmonische verhouding worden gebracht. De enkele jacht naar rijkdom is niet het einddoel der mensheid, al blijft de vooruitgang de wet der toekomst, zoals hij het was die van het verleden. De tijd die vervlogen is sinds het aanbreken van de beschaving is slechts een klein brokstuk van de tijd die voor ons ligt. De ontbinding van de maatschappij staat dreigend voor de deur als slot van een geschiedkundige loopbaan, wier enig einddoel was het verwerven van rijkdommen; want zulk een loopbaan omvat de elementen van haar eigen vernietiging. Democratie in het beheer, broederlijkheid in de maatschappij, gelijkheid van rechten, algemene opvoeding zullen de aanstaande hogere trap van de maatschappij inwijden, waaraan de ervaring, de rede en de wetenschap onophoudelijk werken. Zij zal een herleving zijn, maar in hogere vorm, van de vrijheid, gelijkheid en broederschap van de oude gentes.”
Om enigszins volledig te zijn, moeten wij melding maken van enige socialistische verschijnselen in de verschillende delen van de wereld, waar ze zich aan de horizont hebben vertoond. Weliswaar is het uiterst moeilijk hier bij de gebrekkige bronnen, waarover men beschikt, met zekerheid een overzicht te geven, dat geheel overeenkomt met de werkelijkheid, maar men kan niet vergen dat wij meer geven dan wij te weten zijn gekomen.
Ook zullen wij ons in dit hoofdstuk niet aan de tijd kunnen houden, daar wat wij vertellen omtrent Egypte plaats had 3000 jaar geleden, terwijl de socialistische beweging in Perzië dateert uit de 5e eeuw na Christus en die in China zelfs uit de 11e eeuw na Christus.
Elk van die verschijnselen staat dus wat tijd en plaats aangaat, geheel op zichzelf. * * *
Het oude Egypte van de farao’s geleek zeer veel op een socialistische staat, en hier vinden wij dus het bewijs dat in een absolute erfelijke monarchie een socialistisch georganiseerde productie en consumptie gevonden kunnen worden.
Maar tevens krijgen wij hier het bewijs dat de communistische productiewijze alleen, zonder meer, de arbeidende klasse niet voor onderdrukking kan beschermen.
Wij beweren overigens geenszins dat de oud-Egyptische staat zuiver communistisch was, evenmin als er tegenwoordig een zuiver individualistisch economische staat aanwezig is, neen, het was een mengelmoes, waarbij naargelang van zaken het ene of het andere element bovendreef.
Tijdens de grote koning Ramses, de Bijbelse farao van de Israëlitische onderdrukking, uit wiens tijd de meeste documenten van de Egyptische geschiedenis afkomstig zijn, waren alle fabrieken, alle schepen en verkeersmiddelen, alle slaven, alle vestingen en geheel de bodem publiek bezit of liever dat alles behoorde, zoals men toen zei, aan de koningen. Echter de koning beschikte niet over alle productiemiddelen voor zijn persoonlijk gebruik, maar als hoofd van de priesterschap, die er het beheer over had.
In Genesis, het eerste Bijbelboek, vindt men het bekende verhaal van de 7 magere jaren, waarin het Jozef als onderkoning gelukte door goedgeslaagde speculaties het gehele land te maken tot eigendom van de koning. Maar het Oude Testament is pas 700 jaar na de uittocht van Mozes uit Egypte samengesteld[5] en dat is de reden waarom latere toestanden meermalen in vroegere tijden worden geplaatst. Privé-eigendom toch in de moderne zin des woord heeft er nooit bestaan tijdens Ramses de Grote. De Joden waren in elk geval direct na de uittocht private economische landbouwers en Mozes was voor alles, zoals nog onlangs weer door Ruhland in de Zukunft (VII, no. 11, jg. 1899) werd aangetoond, een economisch revolutionair hervormer.
Mozes reageerde blijkbaar tegen het bestaande communisme, waardoor de arbeidersklasse schromelijk onderdrukt werd. De uittocht (Exodus) uit Egypte was een revolutie van de bij de bouw der piramiden gebezigde steenbakkers en metselaars en Mozes ging als een echte revolutionair te werk, door te breken met de godsdienst, de productie- en verdelingswijze, de legerorganisatie, het huwelijks- en familierecht, zelfs met de voedingsregeling door zijn spijswetten. Wij kunnen aannemen dat deze allen geheel verschilden van hetgeen in Egypte bestond. En hij meende door de wettelijke vastlegging van zijn denkbeelden de politieke macht van de arbeidersklasse te handhaven. Voor deze beschouwing vindt men aanknopingspunten genoeg in de bijbel. Hij gaf aan het volk het zelfbestuur, waarschuwde het tegen het koningschap als een vorm van tirannie en stelde rechters aan als opperste bestuurders. In één woord hij wijzigde de economische, politieke en godsdienstige grondslagen der maatschappij en het is moeilijk denkbaar dat één enkele man zulk een reuzenwerk tot stand kan brengen, zodat wij van mening zijn dat allerlei hervormingen uit verschillende tijden ten slotte allemaal maar kortweg op naam van Mozes werden gezet.
Mozes beloofde zijn volk vrijheid van het Egyptische staatssocialisme, eigen land voor hen en hun kinderen, gelijkheid voor de wet met republikeinse instellingen van zelfbestuur, en broederschap als kinderen van dezelfde vader, ofschoon de Hebreeën van toen, zelfs volgens de bijbel, geen homogene rasseneenheid vormden. Tegenover het Egyptische staatssocialisme was Mozes een radicaal individualist. Zo bepaalde hij dat elk stuk akkergrond, hoeveel schuld er ook op drukte, en al was het ook verkocht, in het jubeljaar weer zou terugkomen aan de oorspronkelijke bezitter. Of die bepaling ooit is opgevolgd, wordt in twijfel getrokken, maar toch blijft het een karakteristieke maatregel die zijn geest doet kennen. De overlevende broeder was verplicht de kinderloze weduwe van zijn broeder te huwen, opdat diens bezit erfelijk behouden bleef. Hij erkende dus een absoluut erfelijk eigendom.
De krachtige familiezin van de Semieten, die ook nu nog bestaat, droeg zeker veel bij om het denkbeeld van de familie-erfelijkheid ingang te doen vinden.
Mozes gaf zeer veel prijs van hetgeen door de beschaving van de Egyptenaren verkregen was. Bij hem geen compromissen, Jahweh was een God die geen anderen naast zich duldde, hij moest alles of niets zijn, hij legde beslag op de mens in al de uitingen van zijn leven.
In Egypte hadden verschillende revoluties vóór Mozes plaats gevonden. Zo schafte koning Chuenaten reeds vóór Mozes de veelgoderij af; zo werden verschillende koningen afgezet, om de beschikking van de productiemiddelen in de handen van de monarchen, van de landvorsten, te brengen. Maar die pogingen waren kort van duur en van Mozes dateert de uiteindelijke invoering van het erfelijk privé-eigendom voor dit gedeelte van de wereld.
Het is een feit dat Egypte ten tijde van Ramses een staatssocialistische maatschappij vormde. Alle openbare functies waren gesocialiseerd, de productie van grondstoffen, mijnproducten, papier, bouwmateriaal, geweven stoffen, grafgedenktekenen, alles was in handen van de staat evenals de handel met het buitenland door koninklijke beambten gedreven werd voor rekening van de koning (van de staat). Gesocialiseerd was ook de gezondheidsdienst. Als iemand ziek werd, meldde men dit aan de bestuurder der pastoforen, die de toevoeging van speciale artsen bevalen, want men had in Egypte evenals bij ons specialiteiten voor alles, tandmeesters, oog- en oorartsen, buikartsen, hoofdartsen, hersenartsen en vrouwenartsen. Werd de patiënt genezen, dan bracht de gewoonte mee, dat hij een vrijwillig offer in natura bracht aan de tempel waartoe zijn arts behoorde. Echter men was hiertoe niet verplicht. Het privé- en openbaar verkeer was in Egypte zeer sterk gesocialiseerd.
Dat Mozes ruw te werk ging, zou afgeleid moeten worden uit het verhaal van de Egyptische priester Manetho, wel een enigszins verdachte bron, dat hij alle steden en dorpen in brand stak, de tempels plunderde en de afgodsbeelden verminkte.
In Egypte zijn de sporen van het oude staatssocialisme nog tot op heden overgebleven. Zo behoort nog tegenwoordig het grootste gedeelte van het land aan de Khedive, die van de boeren 10 tot 20 % van de opbrengst ontvangt. De bezitters worden beschouwd als vruchtgebruikers en de Khedive is de eigenlijke en ware eigenaar[6]. * * *
In Perzië heeft men in de 5e eeuw een communistische sekte gehad, zoals blijkt uit een uittreksel van een Turkse vertaling van de Geschiedenis van Perzië door Thabari, gedrukt in 1848 te Constantinopel in vijf delen.
Dit uittreksel luidt aldus:
“Tegen het einde van de regering van Kobad kwam uit de stad Nisa in Khorassan Mazdec, de Zendic (sterke geest), die beweerde een profeet te zijn. Hij stelde volgens de godsdienst der Magiërs de verering in van het vuur en het huwelijk der moeders met hun zoons, der dochters met hun vaders en van de broeders met hun zusters. Hij leerde dat er geen eigendom in de wereld is en dat God de enige eigenaar was, dat er geen huwelijk bestaat, dat God de wereld geschapen heeft voor de zoons van Adam, dat alles gemeenschappelijk moet zijn en dat elk hetzelfde recht heeft; dat het niet geoorloofd is te zeggen: dit is mijn eigendom, mijn vrouw, mijn dochter of mijn zoon; dat niemand enig recht heeft om geld, vee, vrouwen, jongens of meisjes te bezitten; dat het niet veroorloofd is dat de een meer goederen, meer vee heeft dan de ander; dat alles wat men heeft, moet zijn in gemeenschappelijk bezit.
Deze nieuwe wet paste zeer goed voor alle leeglopers, vagebonden, spelers en beroepssoldaten, die zich allen aansloten bij Mazdec en zijn leer verklaarden aan te hangen. In korte tijd kreeg hij een grote naam en een menigte aanhangers. Eindelijk liet Kobad (de koning) Mazdec bij zich roepen en vroeg hem inlichtingen over zijn leer. Mazdec, die een man was van zoete woorden, eindigde met de koning te overreden, zodat deze zich tot diens leer bekeerde. De bekering van de koning zette aan de lering van Mazdec kracht bij; had hij tot nu toe zijn leer niet in het openbaar durven prediken, sinds Kobad zich ten gunste van hem had verklaard, propageerde hij haar openlijk. De bedelaars en armen kregen de overhand. Zij begonnen de voorbijgangers hun geld en vee te ontnemen, daarna de vrouwen en dochters te nemen die hun behaagden, zonder dat iemand durfde zeggen: dat is mijn vrouw, mijn dochter, mijn zuster, mijn moeder of mijn zoon. De vrouwen vermengden zich met hun zoons, elkeen leefde naar zijn genoegen; de dag van goddeloosheid en misdaden was gekomen. De aanhangers van Mazdec maakten zich meester van Kobad en beletten de toegang aan al degenen die niet tot hun partij behoorden en die de koning konden onderrichten omtrent de ware staat van zaken. Het kwam zo ver dat de moeders hun zoons, de dochters hun moeders niet meer kenden. De gelovigen, de vromen, de wijzen bleven buitengesloten; zij wisten niet meer wat te doen.”
Hetzij geput uit deze, hetzij uit een andere bron doet Franck in de Histoire de la Perse (een vertaling van Malcolms History of Persia) en de Bibliothèque Orientale d’Herbelot ongeveer hetzelfde verhaal en hij beschrijft deze poging aldus:
In Perzië predikte tegen het einde van de 5e eeuw van onze jaartelling onder de regering van Kobad, de vader van Chosrou of Chosroës, een dweper, met name Mazdec, met groot succes de gemeenschap van goederen en vrouwen.
“Alle dingen, zo bezield als onbezield, zei hij, behoorden aan God, het is goddeloos voor een mens zich te willen toe-eigenen wat behoort aan zijn schepper en wat als zodanig moet blijven ten gebruik voor allen.” Deze leer vond grote aanhang en onder de aanhangers moet men ook de koning rekenen. Men verzekert dat de hervormer hem, als bewijs van zijn bekering, durfde vragen om hem de koningin te laten en dat dit offer zou toegestaan zijn zonder de tranen en gebeden van Chosroës. Wat er waar moge zijn van deze bijzonderheid, een feit is het dat de leerlingen van Mazdec de beginselen van hun meester in praktijk brachten en niet terugdeinsden voor roof en plundering, en het land verwoestten. Een revolutie was nodig om de orde te herstellen. De bloem der natie kwam in opstand, verjoeg de koning en zijn gunsteling en zette de broer van Kobad op de troon. Enige jaren later, onder de regering en op bevel van Chosrou stierf Mazdec met zijn voornaamste aanhangers na hevige folteringen en zijn invloed verdween met hem. Hij ontving van de nakomelingschap de bijnaam van Zendik, d.w.z. de goddeloze.
Deze beschrijving is blijkbaar niet afkomstig van een vriend en tracht ook allerminst een klaar inzicht of een verklaring te geven van het optreden en werken van deze hervormer. * * *
In de 11e eeuw verkeerde China in een toestand van crisis. De dynastie der Heou-Tcheou was na een regering van 40 jaar vervangen door die der Song, die indertijd verdrongen was in het jaar 479, om nu na een eclips van 600 jaar opnieuw te verschijnen.
De 10e eeuw was rijk in gebeurtenissen. Zes dynastieën waren omvergeworpen, overal werden wanorde en verwoesting gevonden. De Tartaren waren in het rijk gedrongen, een godsdienstig en politiek scepticisme was aan de orde van de dag en China, ten prooi aan burgeroorlog, was verdeeld in vele kampen.
“De maatschappij berust op wetten, en wetten zijn onrecht en chicane – wetten op het eigendom en eigendom is onrecht, wetten op de godsdienst en godsdienst is leugen, wetten op het geweld en geweld is tirannie,” – ziedaar de stellingen die men kon horen. Schoon schip maken, om dan op de puinhopen van het bestaande een nieuw sociaal gebouw op te trekken – ziedaar hoe het nihilisme van die dagen in China wilde werken.
Maar onsamenhangend waren de elementen, zij wachtten slechts op een persoon, om vlees te kunnen worden en die persoon was Wang-ngan-ché.
Geboren in 1027 ontving hij een uitmuntende opvoeding en wijdde zich vooral aan de studie der historie. Zijn kennis zowel als zijn welsprekendheid werden alom hoog geroemd. Zijn zeden waren onberispelijk, zijn wil was krachtig en zijn werkkracht verbazend. Hoewel hij streefde naar een hervorming van de maatschappij in hoofd en in leden, trachtte hij zich aan te sluiten aan het bestaande en zijn leer in overeenstemming te brengen met de 5 heilige boeken en de 4 klassieke boeken, waarop de instellingen berustten die hij wilde vernietigen. Zijn naam drong weldra door tot in de hofkringen en bij de algemeen heersende verwarring kon het geen bevreemding wekken dat hij zelfs bij de keizer werd ontboden om zijn theorieën te ontwikkelen. Keizer Chen-Tsoung ontving een zeer gunstige indruk van hem, ja, hij wist de keizer voor zijn denkbeelden te winnen. Alleen ’s keizers machtige raadsman Ssé-ma-Kouang weerstond hem.
Het jaar 1069 was noodlottig voor China. Ziekte, aardbevingen, droogte, hongersnood in de provincies, alles kwam als het ware samen om ellende en armoede in de hevigste mate te brengen. De minister Ssé-ma-Kouang liet een onderzoek instellen in hoeverre er iets verkeerds was in het gedrag van de keizer, dan wel of er in de regering misbruiken waren geslopen die de goddelijke toorn opwekten. De keizer moest zich opsluiten in zijn paleis.
Wang-ngan-ché lachte hiermee, maar hij werd niet geraadpleegd, maar toen de keizer de staatsraad bijeenriep en de zaken besprak, was het gevolg hiervan dat hem de macht werd opgedragen om de toestand te verbeteren. De chefs van de godsdienstige partij werden nu allemaal verbannen, de vorige minister Ssé moest het terrein overlaten aan zijn tegenstander, die meer rationele oorzaken voor de treurige toestand zocht.
Hij begon met zijn verbeteringen en stelde een staatssocialisme in.
De staat werd enig en algemeen eigenaar van alle land. In elk district stelde hij een kamer van landbouw in, die belast was met de jaarlijkse verdeling van de grond onder de bebouwers en die besliste wat er verbouwd moest worden. De opbrengst behoorde aan de staat, die de verdeling regelde naar de behoefte en het getal der bevolking. Hij bepaalde dat deze kamer een bijzondere belasting zou opleggen aan de rijken. De magistraten bepaalden wie arm en wie rijk was. De staat bepaalde de prijs der levensmiddelen. Bij een mislukte oogst op het een of andere punt zorgde de Hoofdraad te Peking, dat in de behoefte werd voorzien. Alle rapporten van de verschillende kamers kwamen bij deze raad, die zoveel was als het gecentraliseerd gezag in de staat. Zo behoefde er geen hongersnood te wezen en men hield de levensmiddelen op een lage prijs. In de goede jaren sloeg men voorraad op in grote magazijnen, opdat men in de slechte kon aanvullen wat tekort kwam. De staat behaalde grote winsten, die gebruikt werden voor openbare werken.
Wang-ngang-ché proclameerde dat het de voornaamste plicht van een regering was om het volk te beminnen en het de nodige voordelen van het leven te verschaffen, die bestaan in overvloed en vreugde. Om dit doel te bereiken, zou het voldoende zijn om allen de onveranderlijke regels van de rechtschapenheid in te prenten, maar daar het niet mogelijk zou zijn van allen de nauwkeurige vervulling van deze regels te verkrijgen, moest de staat door wijze en onbuigzame wetten de manier vaststellen om ze na te komen. De zucht naar winst, weelde, materieel genot stonden in de weg en als men de oorzaak ophief, dan zouden de gevolgen wel wegblijven. De oorzaak nu was de rijkdom. Het was zaak om zorg te dragen dat deze niet ontstond. De handel, de banken, de industrie, de woeker vormden de rijkdom en dus deze moesten afgeschaft worden. Daartoe zou de staat dan het monopolie van alles hebben en allen kregen hun aandeel aan de algemene voorspoed. Niemand zou rijk, maar ook niemand arm zijn, allen gelijk, haat en nijd zouden verdwijnen. De enigen die onder die verandering zouden lijden, waren de woekeraars, de afzetters, de personen die zich verrijkten ten koste van het ongeluk van het volk, maar dat was niets.
Dus de staat was de enige kapitalist, de enige grondeigenaar, de enige fabrikant, de enige koopman, die besliste over ieders bekwaamheid en zich deze ten nutte maakte. De individualiteit ging geheel op in de collectieve almacht.
Wang had alle macht in handen en de keizer verleende hem in alles zijn steun. De rijken zwegen. Overigens de belasting was zodanig geregeld dat zij binnen 5 jaar niets meer zouden hebben.
De enige die zich nog roerde, was Ssé-ma-Kouang. Hij diende een overigens zeer gematigd stuk in bij de keizer, om te betogen dat het zou mislopen. Toen dit Wang onder de ogen kwam, lachte hij erom en hij zette zijn werk voort zonder zich aan die bedenkingen te storen. Wel verwijderde hij allen die hem niet geheel steunden, maar onthield zich van elke wreedheid tegenover zijn vijanden. Deze lankmoedigheid maakte hen dapper. Men begon te morren zelfs aan het hof en de keizer achtte het verstandig de staatsraad bijeen te roepen. Daar sprak Wang zeer kalm en beredeneerd:
“Waarom zo’n haast? Wacht de ondervinding af over het goede of slechte resultaat van hetgeen wij gedaan hebben, ten voordele van het rijk en van het geluk van uw onderdanen. Alle begin is moeilijk en alleen na de eerste moeilijkheden overwonnen te hebben, kan men hopen enige vrucht van zijn werk te zien. Wees flink en alles zal goed gaan. Uw groten, uw mandarijnen komen tegen mij op, ik ben er niet door verrast. Het kost hun veel moeite om zich boven de gewone sleur te verheffen en nieuwe gebruiken te volgen. Zij zullen er langzamerhand aan gewennen en naarmate zij dat doen, zal de afkeer die zij natuurlijk koesteren tegen al wat zij voor nieuw aanzien, vanzelf verdwijnen en zij zullen eindigen te prijzen wat zij nu afkeuren.”
Zijn macht nam steeds toe en toen zijn vrienden hem aanraden om zich te ontdoen van hen die het toelegden op zijn ondergang, zei hij: “Men meet de torens naar hun schaduw en de staatslieden naar hun benijders.” Toen een van zijn intimi hem zei dat zijn val tevens zou zijn de val van het rijk en dat zijn ideeën met hem zouden verdwijnen, antwoordde hij: “Alle oude dwalingen zijn gedoemd te verdwijnen; na 100 miljoen moeilijkheden, sofismen, leugens, spitsvondigheden is de kleinste waarheid nog precies wat zij was.”
Echter de ellende bleef bestaan, de resultaten waren gering. De keizer bleef hem trouw en het volk hoopte maar steeds op het duizendjarig rijk dat komen zou.
Toen hij de geleerden tegen zich kreeg, had hij een geduchte tegenpartij, want deze was machtig in het Chinese rijk.
Maar tot zijn ongeluk stierf zijn vriend, de keizer, en nu verloor hij zijn grote steun. De keizerin, angstig gemaakt door het geschreeuw van zijn vijanden, ontmoedigd door het weinige succes van zijn plannen, liet hem in de steek en riep Ssé-ma-Kouang terug. Deze toonde zich even grootmoedig tegenover zijn tegenstander als deze het was geweest tegenover hem. Kort daarna stierf ook Wang en zijn werk was spoedig helemaal verdwenen. Twee jaar later stierf Ssé, die in de geschiedboeken bekend staat als een bekwaam minister en een goed mens.
Men zou Wang wegens zijn schitterende gaven en zijn staatssocialistische plannen de Chinese Lassalle kunnen noemen, alleen met dit onderscheid dat Wang de macht in handen kreeg en 15 jaren in handen hield, zodat hij zijn plannen kon verwerkelijken. Hij werkte onder bijzonder gunstige omstandigheden, want welk partijhoofd kon ooit als meester beschikken over de macht, nodig om zijn plannen tot werkelijkheid te maken? Zou het Lassalle beter gegaan zijn met zijn bekend honderdmiljoenen plan?
Er bleef niets van zijn werk over en als het waar is, wat hij zelf zei, dat de kleinste waarheid nog na alles is wat zij was, dan zouden wij geneigd zijn te zeggen dat in het staatssocialisme geen waarheid schuilt, want alsdan zou het zegevierend het hoofd hebben moeten bieden aan alles en niet zijn ondergegaan met zijn schepper.[7]
Evenals bij alle volken in de oudste tijd vinden wij bij de oude Israëlieten de gentiel regeling. Elk volk was oorspronkelijk georganiseerd in stammen of groepen, die berustten op werkelijke bloedverwantschap en op volkomen gelijke rechten van alle leden. Het afzonderlijke lid van de stam bezat niets in eigen bezit, de stam beschikte over het eigendom en elkeen kon een gedeelte in gebruik krijgen zonder het te mogen vervreemden. Van die toestand vinden wij nog enige sporen, zelfs in de historische tijd waarin reeds privé-eigendom heerste. Elke stam leefde op zichzelf en behalve bij de beraadslagende volksvergadering berustte het gezag in de hand van de door het volk gekozen aanvoerders van geslachten en stammen. In geval van oorlog koos men de een of ander, die in dapperheid uitmuntte, tot aanvoerder, maar zodra de oorlog voorbij was keerde deze weer in het privéleven terug. Men denke bv. aan Cincinnatus te Rome, die na zijn volk de overwinning op de vijand bezorgd te hebben, tot zijn ploeg terugkeerde. Later toen de nood de stammen nader tot elkaar bracht, namen zij een gemeenschappelijke aanvoerder of een koning. Maar bij dit woord moet men direct de moderne betekenis ervan ter zijde stellen, want zo’n koning was feitelijk niets anders dan de aanvoerder en rechter en in zijn ambt gebonden aan de raad der oudsten. Toen de stammen van Israël het “beloofde land” Kanaän met de scherpte van het zwaard hadden veroverd, werd het verdeeld onder alle huisgezinnen, families, geslachten en stammen en wel toegewezen bij het lot overeenkomstig de getalsterkte van de gezinnen. Niet dus een grootgrondbezit enerzijds met hele streken land in enkele handen en anderen hulpeloos en brodeloos langs de weg gaande, geen landrovers ener- en landlopers anderzijds, maar het land voor allen en allen hun brood halende uit het land. Die stukken waren familie-eigendom, dus collectief en onvervreemdbaar bezit en geen erger vloek dan tegen een ieder, die de grenspalen van zijn naaste verzet.
Het is zeer moeilijk om met bepaalde zekerheid omtrent Israëls geschiedenis iets te zeggen, daar legenden en geschiedenis zodanig zijn verweven, dat men ze niet van elkaar kan scheiden. Zo spreekt de overlevering van een zekere Mozes, die de wet zou hebben gegeven en door de wet de verspreide stammen gevormd zou hebben tot één volk. Maar of die naam een eigennaam is dan wel een titel, dat kan niet eens worden uitgemaakt. Dezelfde stam vinden wij in de Indische naam Manu, de Egyptische Menu, de Griekse Minos en de Hebreeuwse Mozes en het woord Manu betekent “wetgever”; al die andere namen hebben hun afkomst van dat woord en zijn dus een emanatie van Indische begrippen.
Er zijn blijkbaar verschillende lagen in de oudste Bijbelboeken en die zijn afkomstig uit verschillende tijden, zodat wij daarin een verzameling van verschillende overleveringen naast en bij elkaar vinden, onkritisch en ondoordacht dooreen geplaatst, zodat soms het ene stuk lijnrecht in strijd komt met het andere. Het is zeer wel mogelijk dat Mozes er zelf niets in heeft geschreven en zo hij het al deed, dan is zijn werk, zoals de tien “woorden” of geboden, later zodanig bewerkt dat het een geheel ander karakter kreeg, al is de grondslag ervan afkomstig van Mozes.
In de 6e eeuw vóór Christus verloor het Israëlitische volk zijn zelfstandig volksbestaan en het was Ezra, die van de Perzische koning Artaxerxes verlof kreeg om met een deel van zijn volksgenoten uit de ballingschap naar Juda terug te keren. Deze wetgeleerde nu was het, die zijn door en door priesterlijke geest heeft afgedrukt op het Joodse volk en waarschijnlijk is het dat deze zuiveraar ook de hand heeft gehad in het fatsoeneren van de letterkundige producten, die hij verstrooid vond en bijeenzamelde, ofschoon de tegenwoordige bundel van geschriften, bekend onder de naam van het Oude Testament, onmogelijk van hem afkomstig kan zijn, daar verschillende boeken blijkbaar uit de ballingschap dateren en anderen pas daarna zijn vervaardigd. Als wij dus van Mozes spreken, dan bedoelen wij de mozaïsche wetgeving en wie deze aandachtig doorleest, staat versteld over de humane geest die erin woont. Zeker mag het verwondering baren, dat terwijl Lycurgus en Solon als wetgevers beroemd zijn geworden, Mozes dit lang niet in dezelfde mate is. Wie kent bv. Mozes als sociale wetgever? En toch als men de wetten van Mozes vergelijkt bij de anderen, dan staan zij ontegenzeggelijk hoger, ja steken zij gunstig af tegenover de meeste hedendaagse wetten. In de verschillende geschiedenisboeken van het socialisme vinden wij de naam van Mozes niet vermeld, terwijl de anderen veelal wel een plaatsje krijgen.
Op verschillende plaatsen is het duidelijk uitgesproken, dat Jahweh de eigenaar is van het land, aan wie de aarde toebehoort en de mensen gebruikers en meer niet. Vandaar dat het niet voor altijd verkocht mag worden en dus van privé-eigendom in absolute zin is hier geen sprake. Het gemeenschappelijk bezit van de aarde met al wat er op en in is, omdat zij gegeven is aan allen – ziedaar wat geschreven staat op de eerste bladzijde van het O.T. (zie Gen. 1:28, 29).
De wetgeving is samengevat in drie delen, niet oneigenaardig genoemd: de “trilogie der mozaïsche instellingen”, te weten: 1°. de zevendaagse sabbatdag; 2°. het zevenjarig sabbatjaar en 3°. het zevenmaal zevenjarig jubeljaar.
“Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen”, zo luidt het in Deut. 5:13, daaruit blijkt dat de arbeid verplichtend en gelijk was voor allen. Dus hier is de afwezigheid van de minachting voor de arbeid, die elders wordt aangetroffen.
Hoeveel bepalingen zijn niet gemaakt ten gunste van de arme! Zo dat men de dagloner op de dag zelf, waarop hij arbeidt, dus vóór het ondergaan van de zon, zijn loon zal betalen, want hij is arm (Deut. 24:15 of Lev. 19:13); dat men geen woeker mag nemen van zijn broeder, maar hem zal lenen wat hij nodig heeft zonder er interest voor te vragen. (Woeker en interest zijn woorden van gelijke betekenis, ook in het Grieks); dat men niet mag binnengaan in het huis van hem, van wie men iets geleend heeft, om hem een pand te ontnemen, maar moet afwachten tot hij zijn pand naar buiten brengt; dat men zich niet te slapen mag leggen met zijn pand, maar hem het pand terug moet geven, vóórdat de zon ondergaat, opdat hij in zijn kleed slapen en u zegenen; dat men nooit de onderste met de bovenste molensteen mag te pand nemen, want dan neemt gij het leven te pand; dat men het kleed der weduwe niet te pand mag nemen; dat men de armen en nooddruftige dagloner niet mag onderdrukken, onverschillig of hij een broeder dan wel een vreemdeling is; dat men de vergeten garf op de geoogste akker zal laten voor de vreemdeling, de wees en de weduwe; dat men niet zal nalezen de olijfbomen, de wijngaarden en akkers, daar de nalezing is voor de vreemdeling, de wees en de weduwe; ja dat men zelfs tegenover de dieren menslievend moet zijn, zodat ook zij rust krijgen op de sabbatdag en men ze niet nodeloos mag plagen, bv. door de os te muilbanden als hij dorst.
Het zevende jaar moet de grond rusten. “Zes jaar zult gij uw akker bezaaien, zes jaar uw wijngaard besnijden en de inkomst ervan inzamelen. Maar in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat des Heren; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. Gij zult niet oogsten wat de aarde vanzelf zal voortbrengen, gij zult de druiven van uw afzondering niet afsnijden, want het is het jaar der rust voor het land. En de opbrengst van de sabbat des lande zal voor u tot spijze dienen, u en uw slaaf en uw dienstmaagd en uw dagloner die voor u werkt en voor de vreemdeling die bij u verkeert.” (Lev. 25:2-7). “Verder zullen ook in dat jaar alle schulden worden vrijgegeven, men zal zijn naaste niet mogen manen, want het is het jaar der vrijlating des Heren.” (Deut. 15:2). “En evenzo zal men zijn broeder of zuster, die aan u verkocht zijn, in dat jaar vrij geven, zij hebben u zes jaar gediend, in het zevende zullen zij weer vrij zijn. En men zal zulke niet met lege handen wegzenden, maar hem meegeven van uw kudden, van uw dorsvloer en van uw wijnpers.” (Deut. 15:12-15).
In de derde plaats heeft men het vijftigste of jubeljaar, waarvan geschreven staat: “gij zult het vijftigste jaar heiligen en de vrijheid uitroepen in het land voor al zijn inwoners, het zal u een jubeljaar zijn en gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezittingen en een ieder tot zijn geslacht. Dit jubeljaar zal in het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch oogsten wat vanzelf daarop zal gegroeid zijn, noch van de druiven der afzondering daarin afsnijden. Want dit is het jubeljaar, het zal u heilig zijn, gij zult uit het veld de inkomst ervan eten. In dat jubeljaar zult gij ieder terugkeren tot uw bezitting. Wanneer gij wat verkocht hebt aan uw naaste of wanneer gij van hem iets gekocht hebt, doet geen onrecht aan uw naaste; maar koopt van hem in verhouding tot de jaren die verlopen zijn sinds het jubeljaar en hij zal u verkopen in evenredigheid van het aantal jaren om er de inkomsten van te plukken. Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen, want wat hij verkocht heeft, is een tijd van inkomsten. Dat dan niemand zijn naaste verdrukken, maar vreest uwe God, want ik ben de Heer uw God.” (Lev. 25:10-18).
Wat was het doel van deze bepalingen?
Om de ophoping van goederen tegen te gaan, dus om de oorspronkelijke gelijkheid die dreigde verstoord te worden, opnieuw te herstellen. De man, die arm was geworden, behoefde niet voor eeuwig beroofd te blijven van het zijne, welnu het jubeljaar opende voor hem de gelegenheid, om weer in zijn bezit terug te keren. Hoofdzaak is voor de wetgever dat er geen armen zullen zijn, zoals uitdrukkelijk in Deut. 15:6 wordt gezegd: “er zal geen arme meer onder u zijn, want Jahweh zal u zegenen in het land dat hij u als erfdeel zal schenken, maar op voorwaarde dat gij aan zijn roepstem gehoor geeft en al zijn wetten ten uitvoer brengt.”
En daarnaast legt hij nog de plicht van de liefdadigheid op, want “indien een uwer broederen arm is geworden, blijve uw hart dan geopend en sluit uw hand niet voor die arme broeder, maar laat haar wijd geopend zijn en leen hem behoorlijk al wat ontbreekt.” (Deut. 15:7). Hier is sprake van lenen, maar niet om voordeel op hem te behalen, want “gij zult geen interest van uw broeder nemen, noch voor het geld, noch voor enige andere waarde. De vreemdeling moogt gij op interest lenen, maar uw broeder niet.” (Deut. 23:20). Hij wil geen vermeerdering van kapitaal zonder arbeid. Gelastte hij niet elke grondeigenaar een hoek van zijn akkers van zijn wijngaard de armen over te laten, (Lev. 25), terwijl hij de achtergebleven garven niet mocht oprapen en die op zijn eigen akker na te lezen. (Deut. 24:19).
De sabbat, het sabbatjaar en het jubeljaar regelen de betrekking van de mens tot God, zijns gelijken en de grond. De mens mag zich van de grond bedienen als middel ter productie, hij mag ervan genieten, maar hij kan het niet eeuwigdurend in zijn bezit houden.
Men had dus gebruiksrecht en zelfs dit was over acht van de vijftig jaar, nl. één paar van de zeven, dus zeven jaar plus het jubeljaar zelf, dat maakt 8 jaar, d.i. voor een zesde deel ongeveer uitgesloten.
Men ontkent dat deze wetten ooit ten uitvoer zijn gebracht en wij kunnen onmogelijk het bewijs van het tegendeel leveren, maar het feit is toch niet weg te redeneren dat die wetten ons zijn overgeleverd en dat zij een bijzonder humane geest ademen, daar het doel toch in alles blijkbaar is om de armen, de ongelukkigen, de zwakken te beschermen tegenover de aanmatigingen van de rijken.
Bij de profeten vinden wij meermalen waarschuwingen in dezelfde geest tegen het opstapelen van rijkdommen en de afpersingen en onderdrukking van de armen.
Sprak bv. niet Jesaja (5:8) het wee uit over degenen die huis aan huis trekken, akker aan akker brachten, totdat er geen plaats, meer is, en dat gijlieden allen bijwoonders, (d.i. mensen zonder grond) gemaakt zijn in het midden des land (Jes. 5:8)? Wil hij niet een toestand, waarin “zij huizen zullen bouwen en bewonen en wijngaarden zullen planten en zelf de vruchten eten. Zij zullen niet bouwen dat een ander het bewonen; zij zullen niet planten dat een ander het eet, want de dagen van mijn volk zullen zijn als de dagen van bomen en mijn volk zal het werk van zijn handen genieten.” (Jes. 65:21, 22)?
Was het niet de sociale hervormer Nehemia, die er tegen opkwam dat de edelen en overheden lasten vorderden van het volk, en riep hij hun niet toe om hun toch weer hun akkers en wijngaarden terug te geven met het honderdste deel van het geld en van het koren, van de maat en van de olie, die hun gevorderd zijn? (Neb. 5).
Over die staatsregeling van de Joden op de grondslag van het Oude Testament schreef Schall [8] terecht: “het is de grond en bodem, waarom zich in laatste instantie geheel onze maatschappelijke ontwikkeling als om haar middelpunt beweegt, want zonder grondbezit is er geen ware vrijheid en zonder vrijheid is er geen ontkomen aan de sociale nood.” Dus hij ziet de reden van de onvrijheid der volkeren in het gemis aan grondbezit of grondgebruiksrecht.
Er wordt in de wet een onderscheid gemaakt tussen grond- en stadseigendom. Van de grond is de Heer de eigenaar, de mens de pachter of gebruiker. Het land moet allen voeden, dus elk moet werken en zich het product van zijn arbeid kunnen toe-eigenen. Verschillende voorschriften verhinderen of beperken het individueel eigendom, zodat het geen uitsluitend zal worden en het karakter van algemeen nut verliezen. Vandaar enige servituten ten voordele van hen die niets hebben, zoals wij er reeds enige meedeelden.
Wat het stadseigendom aangaat, “wie een woonhuis verkoopt binnen de stadsmuren, die heeft een geheel jaar uitstel om het weder te lossen. Dit zal de tijd zijn binnen welke hij het mag lossen. Maar indien hij het niet lost eer het gehele jaar om is, dan zal de koper en zijn nakomelingen het voor altoos behouden en het zal niet loskomen in het jubeljaar.” (Lev. 25:29, 30). Overigens als men verarmde kon een ander, een familielid, optreden als losser, om het voor hem vrij te kopen en hij behield dan zelf ten allen tijde het recht van wederinkoop.
Mozes begon met een protest tegen de slavernij en wist zijn volk uit de toestand van slavernij te verlossen. Geen wonder dat hij geen slavernij wilde, de slaaf was in de wet een gesalarieerde (Lev. 25:39).
Wanneer een verarmde broeder zich te koop aanbiedt, zult gij hem niet als slaaf dienst laten doen. Hij zal bij u blijven als loondienaar en u niet langer dienen dan tot het jubeljaar, als wanneer hij zal uitgaan om naar zijn gezin en naar de goederen van zijn vaderen terug te keren, want zij zijn allen mijn slaven, die ik uit Egypte heb verlost. Zij mogen nimmer als slaven worden verkocht.
Verder dwingt hij de naaste bloedverwanten van een Israëliet, die zich als slaaf aan een vreemdeling in het land woonachtig, had verkocht, deze los te kopen, zeggende: “hij, (de vrijgekochte) zal voor u een loontrekkende zijn jaar in jaar uit, en hij zal in het jubeljaar weer vertrekken.” Zelfs werd de doodstraf opgelegd aan eenieder die een ander als slaaf verkoopt (Deut. 24:7) en hij beveelt de vreemde slaaf die de wijk heeft genomen niet uit te leveren, “dat hij bij u blijve, overal waar hij verkiest. Gij moogt hem niet verdrukken!” (Deut. 23:16). De wetten kwamen in botsing met de ingewortelde gebruiken en zo kwam het dat Mozes gedwongen was concessies te doen, hetzij hijzelf, hetzij anderen na hem – dit is niet meer te schiften en uit te maken – vandaar de bepaling in Ex. 21, dat geen Israëliet zich voor langer mocht verkopen dan tot aan de Schemitah, die alle zeven jaren weerkeerde. Voelde de slaaf zich na de Schemitah zo gelukkig dat hij de slavernij verkoos boven de vrijheid, dan was hij veroordeeld tot het doen doorboren van zijn oorlel door zijn eigen meester als blijvend kenteken. In weerwil van deze tegemoetkoming moest hij toch bepaald in vrijheid worden gesteld in het jubeljaar, dat alle zevenmaal zeven Schemitahs, dus na verloop van 49 jaren, weerkeerde. Niettemin was hij genoodzaakt om als krijgsman dienst te doen, dat is, dat hij burger bleef, al had hij zijn vrijheid ook verpand.
Wij kunnen niet te veel in onderdelen afdalen, maar als wij opmerken dat de mozaïsche wetten, hetzij dan van Mozes, hetzij van een ander of anderen, de arbeid als plicht in ere bracht, dat hij de gelijkheid van allen, van de Israëliet zowel als van de vreemdeling, voor de wet afkondigde, (Lev. 24:22), dat hij de opeenhoping van fortuinen in handen van enkelen tegenhield door het sabbat- en jubeljaar, dat hij de slavernij niet wilde en in elk geval zeer verzachtte, dat hij de inkomstenbelasting invoerde. nl. het tiende van elk inkomen (Deut. 14:22), dat hij de algemene dienstplicht invoerde, (elk was soldaat van het 20ste tot het 60ste jaar. Num. 1:3) en hierin ten voorbeeld diende aan de vrijheer von Stein, die deze in Pruisen invoerde, dat hij de jury instelde (Deut. 16:18), dat hij de algemene verkiezing instelde, zodat bij de afkondiging van de wet het gehele volk bijeenkwam, zowel mannen als vrouwen, die op elke wetstafel hebben geantwoord “Amen”, d.w.z. hun goedkeuring gaven, dat hij de republiek instelde, dat de vrouw in geen wetgeving zo hoog werd geacht en zelfs bij de bijeenkomst werd toegelaten om haar goedkeuring te geven aan de wetten en dat de naastenliefde gemaakt werd tot grondslag van de zedenleer, (Lev. 19:18) – als wij al die dingen in aanmerking nemen, dan rijst de gedachte bij ons op, of onze maatschappij niet heel wat meer gevorderd zou zijn als zij door de Mozaïsche geest en wetten, dan door de Romeinse bezield was geworden. In elk geval worden wij met respect vervuld voor deze wetgeving en achten wij het onbillijk dat deze zo geheel verwaarloosd is bij de behandeling van de sociale wetgevingen.
Onder de latere Joden treffen wij een sekte aan, bekend onder de naam van Essenen, onder wie gemeenschap van goederen bestond. De bekende geschiedschrijver Flavius Josephus schreef over hen in zijn Joodse Oorlogen, boek II, hoofdstuk VIII, het volgende: “Zij (de Essenen) zijn eveneens geboren Joden en door grote liefde onderling verbonden. Meer dan de anderen vlieden zij de zinnelijke genietingen als zonde en houden matigheid en beheersing van de hartstochten voor deugd. Zij verachten de rijkdom en handhaven onder elkaar een bewonderenswaardige gemeenschap van goederen, want men vindt onder hen niemand, die meer bezit dan de ander. Het is namelijk verplichtend voor ieder die lid van de sekte wil worden, zijn vermogen aan de vereniging af te staan, zodat men onder hen nergens diepe armoede noch overmatige rijkdom ziet, maar allen als broeders vermogen bezitten uit het bijeengevoegde eigendom van ieder in het bijzonder. De bestuurders van het gemeenschappelijk vermogen worden door stemming verkozen, terwijl ieder zonder onderscheid verplicht is alle anderen van dienst te zijn. Zij hebben geen stad, die uitsluitend door de aanhangers van hun sekte bewoond wordt, maar in iedere stad wonen velen hunner. Van elders komende aanhangers van de sekte staat alles, wat zij bij hen vinden, ten dienste alsof het hun eigendom was en bij mensen die zij nooit te voren gezien hebben, treden zij binnen als bij oude bekenden. Zij gaan daarom ook op reis zonder enige leeftocht mee te nemen; alleen zijn zij voorzien van wapens om zich tegen rovers te verdedigen. In iedere stad is een beambte van de vereniging aangesteld met het bepaalde doel om voor de vreemdelingen te zorgen en hen van kleding en andere levensbehoeften te voorzien … Onder elkaar kopen en verkopen zij niets, maar ieder geeft de ander van het zijne wat hij nodig heeft, gelijk hij ook wederkerig ontvangt wat hij behoeft; ja zelfs zonder teruggave kan ieder van wie hij ook wil het nodige gebruiken.”
Degenen, die zich willen aansluiten, moeten eerst een proefjaar doorlopen om de proef van de matigheid te doorstaan, dan wordt het karakter beproefd gedurende de twee volgende jaren en eerst daarna wordt men waardig gekeurd in de gemeenschap te worden opgenomen. Voordat men mag deelnemen aan de gemeenschappelijke maaltijden, moet men een huiveringwekkende eed zweren dat men de godheid zal eren, zijn plichten jegens de mensen vervullen, niemand kwaad doen noch uit eigen beweging noch op bevel van anderen, steeds de onrechtvaardige haten en de rechtvaardige bijstaan, altijd zich trouw betonen jegens allen en vooral jegens de overheid, omdat niemand het gezag uitoefent zonder dat God het hem heeft gegeven. Verder moet hij zweren, in geval hij zelf eenmaal met gezag bekleed mocht worden, zijn macht niet te zullen misbruiken en noch door kleding noch door andere sieraden boven zijn ondergeschikten te zullen schitteren. Dan moet hij zich voornemen de waarheid lief te hebben en de leugenaars te ontmaskeren, de handen van diefstal en de ziel van oneerlijk gewin rein te houden, voor zijn medebroeders niets te verbergen, maar daarentegen aan anderen geen van hun geheimen te openbaren, ook al worden zij tot de dood toe gemarteld.
Hun gemeenschappelijke maaltijden bestonden uit één brood en één schotel met spijs. Die spijs was alleen plantaardig voedsel. Vlees en wijn vermeden zij. Hun arbeid bestond in landbouw, veefokkerij, bijenteelt en die handwerken, die kunsten van de vrede zijn en niet behoren tot handel, winkelnering en scheepvaart. De laatste bedrijven zijn slechts voedsel der begeerlijkheid en oorlogstuig mocht in het geheel niet worden vervaardigd. Hun loon stortten zij in de algemene kas, die diende voor aller behoeften. Zij hebben allen één vermogen, dus er waren onder hen geen armen en rijken.
Slavernij kwam onder hen niet voor, daar volgens hen de natuur alle mensen op dezelfde wijze gebaard, gevoed en tot broeders gemaakt had niet alleen in naam, maar in de daad. Hun gemeenschap van goederen wortelde overigens in het mozaïsme, waarin een socialistische neiging onmiskenbaar is. Hun gemeenschappelijke maaltijden doen denken aan dergelijken in Sparta, op Kreta en in verschillende andere staten. In hoeverre de Perzische, de Boeddhistische of Neo- Pythagoreïsche invloed zich heeft doen gelden in hun opvattingen, is moeilijk uit te maken, ofschoon ter verklaring van het essenisme men niet noodzakelijk daartoe zijn toevlucht behoeft te nemen. Hoe dikwijls toch vindt men niet in zeer verschillende landen, waar de invloed van het een op het andere zo goed als uitgesloten is, gelijksoortige instellingen en gebruiken. Vergeten wij overigens ook niet, dat hoe verder wij opklimmen in de grijze oudheid, hoe meer sporen wij vinden van het oorspronkelijk communisme, dat wij overal terugvinden.
De therapeuten, die men in de eerste eeuw van het christendom vindt in Alexandrië, waren zeer aan hen verwant, ja misschien waren het Alexandrijnse Essenen. Deze gingen zelfs over tot verzaking van alle bezit, zodat zij alles verlieten en prijs gaven, om een leven van onthouding te gaan leiden. Bij hen treft men behalve een streng ascetisch leven een opgaan in bespiegeling en beschouwing aan, dan legden zij zich allerlei lasten op, zoals bv. het samenleven met vrouwelijke therapeuten, de zogenaamde zusters, die steeds in maagdelijke staat bleven, overdreven vasten zodat visioenen en gezichten worden aangewakkerd. De arbeid werd door hen vermeden en hun gemeenschappelijke maaltijden, die tot een minimum herleid waren, nl. brood en zout, werden geheel beschouwd als godsdienstige handelingen. Zij zijn het, die ten voorbeeld strekten aan menige latere kloosterorde.
De oudste Hellenen, van wie wij sporen aantreffen in de geschiedenis, waren gegroepeerd in kleine, onafhankelijke stammen (gentes), die gehoorzaamden aan militaire opperhoofden. Deze stammen waren verdeeld in clans of families. Zo bestond het oorspronkelijke Athene uit 12 dorpen, waarvan Theseus een enkele stad maakte. Sparta vormde geruime tijd een bondgenootschap van 5 dorpen.
De rechten en plichten der gentiel-genoten, die de gehele groep van bloedverwanten pas tot een eigenlijke gens, tot een maatschappelijke eenheid maken, Morgan omschrijft ze aldus: 1°. Zij kiezen hun eigen aanvoerder in de oorlog en bestuurder in vredestijd. Alle leden stemmen, ook de vrouwen. De verhouding was die van een vader; 2°. Zij hadden het recht hem af te zetten; 3°. Zij mochten niet huwen binnen hun eigen gens; 4°. Het vermogen der gestorvenen behoorde aan de gens en viel dus op haar terug; 5°. Zij hadden elkaar wederkerig te helpen. Belediging, verwonding, een van hun aangedaan, werd gerekend te zijn aangedaan aan de gens. Vandaar de bloedwraak; 6°. De gens gaf een naam aan haar medeleden en daar een andere gens die naam niet mocht geven, wist men door de naam tot welke gens men behoorde; 7°. De gens had het recht vreemden aan te nemen, die alsdan gelijke rechten kregen; 8°. De gens zorgde voor de godsdienstige plechtigheden; 9°. De gens had een gemeenschappelijke begraafplaats; 10°. De vergadering van de medeleden van de gens regelde en bezorgde alles.
Binnen de gens bestond oorspronkelijk geen privé-eigendom, maar al is dit de oudste vorm, wij vinden in de aanvang van de Griekse geschiedenis door het opkomen van het privé-eigendom het moederrecht vervangen door het vaderrecht. De Griekse gens onderscheidde zich volgens Grote door 1°. gemeenschappelijke godsdienstige ceremoniën, 2°. een gemeenschappelijke begraafplaats, 3°. wederzijds erfrecht, 4°. wederzijdse verplichting tot hulp, verdediging en afweer, 5°. wederzijds recht tot huwen binnen de gens in sommige gevallen, vooral waar van een erfgename of verweesde dochter sprake is, 6°. bezit van gemeenschappelijk vermogen (althans in enkele gevallen) met een eigen bestuurder (archont) en penningmeester. Hierbij voegt Morgan voor Griekenland nog de volgende kenmerken: 7°. beperking van de afstamming naar vaderrecht, waardoor alleen de mannelijke nakomelingen van de gens erin bleven; 8°. de verplichting om niet binnen de gens te trouwen, behalve in sommige gevallen; 9°. het recht om vreemden aan te nemen; 10°. het recht om bestuurders te kiezen en af te zetten.
De Griekse gens gelijkt dus in het wezen van de zaak op die van alle andere volkeren, en wijkt zij af, dan geschiedt dit omdat zij zich reeds op een latere trap van ontwikkeling dan de oorspronkelijke bevindt en reeds bezig is zich te vormen tot een andere maatschappelijke regeling, de staat.
Dertig gentes vormden weer een eenheid als fratrie of broederschap. Deze fratriën, waarvan er drie waren in elke stam, waren de oorspronkelijke gentes waaruit de stam werd samengesteld. Elk van die oorspronkelijke gentes splitste zich naarmate het aantal leden toenam, in dochter-gentes, terwijl de eigenlijke moedergens als fratrie voortleefde. Voor de juistheid van het feit dat alle gentes van een fratrie een gemeenschappelijke stamboom bezaten, herinneren wij aan Grote’s gezegde: “alle leden der fratrie van Hekataeus hadden een en dezelfde God als stamvader tot in het zestiende geslacht.”
In het Griekse heldentijdvak vindt men nog de oorspronkelijke gentiel regeling van kracht, ofschoon reeds de kiemen van de ontbinding waren waar te nemen, nl. vaderrecht met het overerven van het vermogen aan de kinderen, waardoor de vermeerdering van eigendom in enkele families begunstigd en de bodem voor een aristocratisch element in de maatschappij gelegd werd; de monogamie in de vorm der patriarchale familie; de invoering van privé-eigendom van huizen en akkers, en eindelijk de slavernij van krijgsgevangenen van beiderlei geslacht in plaats van hun opneming in de gemeenschap. Voeg hierbij de staat, die optrad als beschermer van het privé-eigendom en men heeft afgedaan met de gentiel regeling, die vervangen is door de staat.
Sparta is een tussending tussen een gentiel-inrichting en een staat, want een zuivere stamorganisatie kan niet gegrondvest zijn op de slavernij. Het was een soort politiestaat. Men vond er drie soorten van bewoners: 1°. de oorspronkelijke bewoners, die geen deel aan het bestuur namen, daar zij niet behoorden tot de gentes der veroveraars, maar cijns betaalden. Zij waren persoonlijk vrij en mochten het eigendom, dat zij vóór de overheersing van de vreemden bezaten, behouden. Dat waren de lacedaemoniërs of perioiken (omwoners), die behoorden tot een gemengd geslacht van Doriërs en Acheërs; 2°. de heloten, de met geweld onderworpen Acheërs, die tot slaven werden gemaakt; 3°. de Spartiaten, de veroveraars die een soort van bevoorrechte adel vormden.
Deze laatsten waren verdeeld in drie stammen (fyle), deze in dertig geslachten (oben), 300 triakaden waarvan elk 30 gezinnen omvatte. De staat was eigenaar van de grond, maar het land was gelijkelijk verdeeld in 9000 stukken, dat van de perioiken onder deze in 30.000.
Het streven was blijkbaar in de wetgeving van Lycurgus gelijkheid van vermogen en bestaansmiddelen. Zij noemden zich gaarne de gelijken (homoioi), ofschoon reeds de plaats, die zij innamen tegenover perioiken en heloten wees op ongelijkheid. Ook hadden zij gemeenschappelijke maaltijden, fiditiën of syssitiën genaamd, om de gemeenschapszin aan te kweken. Zulke maaltijden, algemeen verspreid onder de oude volkeren, zijn een overblijfsel van het oorspronkelijk communistisch leven. Paul Viollet schrijft in zijn boek over het collectief karakter van de eerste onroerende goederen[9]: “als men de vruchten der aarde gemeenschappelijk verbruikt, dan komt dit gewoonlijk omdat de aarde niet beschouwd wordt als het domein van het individu maar als de voedster van alle mensen.”
“Zij deden al hun eigendommen bij elkaar en gebruikten tezamen openbare maaltijden, – zo schreef Diodorus Siculus naar aanleiding van de inwoners van de kleine Liparische eilanden. En in die kostbare regels schuilt naar mijn oordeel de oorsprong van de openbare maaltijden. Dit gebruik vindt zijn oorsprong in de gemeenschap van land.”
Aristoteles zag in die maaltijden het middel om de gelijkheid te doen heersen.
Het oorspronkelijk communisme schemert dus door in verschillende oude gebruiken. Maar in Griekenland zien wij het individu ten offer gebracht aan de staat, de mens werd pas iets door de staat en de burgers gingen in de staat geheel op. Zo behoorden de kinderen eerst aan de staat en pas daarna aan het gezin. Sparta voerde die gedachte het eerst door, getuige het de gemeenschappelijke maaltijden, de strenge tucht, de gelijke opvoeding voor jongens en meisjes, de huwelijken door de staat geregeld, het doden van gebrekkige kinderen als een lastpost voor de staat. Het individu is een staat op kleine schaal.
Dat communisme gold echter alleen voor de burgers, want nooit begrijpen wij de oude wereld als wij ons niet telkens en telkens herinneren dat zij gebaseerd was op de slavernij.
En deze dankt haar oorsprong aan het privé-eigendom, de toe-eigening van de ene mens door de andere. Waarom liet de overwinnaar de overwonnene leven? Om voordeel te halen uit zijn arbeid.
Zelfs de grootste denkers van de oudheid, zoals Plato en Aristoteles ontegenzeggelijk zijn, konden zich geen maatschappij denken zonder slavenarbeid, zonder dat de grote massa van de mensen in eigendom toebehoorde aan een klein getal medemensen. Een Aristoteles beschouwt haar als een instelling door de natuur verordineerd. “Het is klaarblijkelijk dat onder de mensen sommigen van nature vrij en anderen van nature slaven zijn en dat voor deze laatste de slavernij even nuttig als rechtvaardig is… Als men lager staat dan zijns gelijken, evenals het lichaam lager is dan de ziel, het beest lager dan de mens – en dit is de voorwaarde van allen bij wie het gebruik van hun lichaamskracht het beste deel is van hun wezen – is men van nature slaaf. Voor deze mensen, evenals voor andere wezens waarover wij spreken, is het ’t beste om zich te onderwerpen aan het gezag van een meester; want hij is slaaf van nature, die zich kan geven aan een ander en wat hem juist aan een ander geeft, dat is om niet verder te kunnen gaan dan tot dit punt om de rede te begrijpen als een ander hem die toont, maar niet om haar te bezitten in zichzelf.” En Plato zegt: “Daar de mens een moeilijk te besturen dier is en zich met oneindige moeite schijnt te lenen tot deze onderscheiding van vrij en slaaf, van meester en knecht, door de noodzakelijkheid gevormd, is het duidelijk dat de slaaf een lastig meubel is.”
Plato aanvaardt de slavernij dus als een zogenaamd noodzakelijk kwaad. Aristoteles daarentegen rechtvaardigt haar en vindt haar gegrond in de natuur. Overigens reeds vóór Aristoteles vormde dit een twistpunt, zoals blijkt uit Aristoteles zelf, waar deze zegt: “Laat ons eerst spreken over de meester en de slaaf om te zien of wij bij dat onderzoek niet iets kunnen vinden dat beter voldoet dan de nu aangenomen denkbeelden.
Sommigen denken dat de macht van de meester niets anders is dan een soort van administratieve kennis, die tegelijkertijd het huiselijk, politiek en koninklijk gezag omvat; anderen denken dat die macht onnatuurlijk is, omdat de wet de mens in vrijen en slaven indeelt, terwijl de natuur tussen hen geen verschil maakt; zij beschouwen dus de slavernij als het product van het geweld, waaruit zij het besluit trekken dat zij natuurlijk is.”
Dus er waren toen reeds wijsgeren die meenden dat de menselijkheid protesteerde tegen de slavernij. Aristoteles schijnt deze mening zelf te delen, althans hij schrijft: “Men is slaaf en tot slavernij gebracht ten gevolge van een wet, d.w.z. van een conventie, volgens welke alles wat in de oorlog genomen is, verklaard wordt tot eigendom van de overwinnaar; maar verschillende rechtsgeleerden (legisten) betwisten dit recht evenals men een spreker aanvalt die een besluit voorstelt, dat strijdt tegen de bestaande wetten, omdat zij het afschuwelijk vinden dat hij, die het geweld kan uitoefenen en die het voordeel verschuldigd is aan de macht, van de onderdrukte zijn slaaf en onderdaan maakt.” Evenwel een toestand zonder slavenarbeid komt hem ondenkbaar voor, want dit zou alleen dan kunnen wanneer elk werktuig op bevel of ook slechts bij voorgevoel de arbeid kon verrichten, die er passend voor is, zoals de kunstwerken van Daidalos zich vanzelf bewogen of de drie voeten van Hephaistos uit eigen aandrang aan de arbeid gingen, als zo ook de weefspoelen vanzelf weefden, dan alleen zouden er noch voor de werkbaas helpers noch voor de heren slaven nodig zijn.” M.a.w. dit is totaal onmogelijk. Wat zou Aristoteles verbaasd opkijken als hij in onze eeuw van machinerieën de wonderen aanschouwde, die zo rijkelijk aanschouwd kunnen worden en waarin verwerkelijkt is wat hij onmogelijk achtte en op de vraag: “Wat zal nu beter gaan, wanneer één vele kunsten uitoefent of ieder ene?”, antwoordt hij: “Ieder ene.” Dus de verdeling van de arbeid wordt door hem reeds gepredikt.
Hoe wetgevers als Lycurgus en Solon hun best ook deden om de al te grote ongelijkheid van fortuin tegen te gaan, het mocht hun niet baten. Terwijl Solon een dam opwierp tegen het geldkapitaal, proclameerde hij reeds het grote beginsel, door de hedendaagse maatschappij op de voorgrond geplaatst, dat “geen grens gesteld is aan de rijkdom die voortkomt uit de arbeid”, maar hij vergat er bij te voegen: “die voortkomt uit eigen arbeid.”
Hoe klaagt hij in zijn gedachten dat “de zucht naar rijkdom geen grenzen kent en de rijksten nog rijker willen worden. Wie kan deze onverzadigbare begerigheid bedwingen? … Zij respecteren noch de heilige eigendommen noch de schatkist; zij beroven alles met minachting van de heilige wetten der gerechtigheid … Ik had door mijn wetten een gelijke macht verleend aan de burgers; ik had niets genomen en niets bijgevoegd aan iemand; ik had aan de rijksten en machtigsten bevolen de zwakken niet te beledigen; ik had de groten en de kleinen beschermd door een dubbel schild, even sterk naar beide zijden, zonder meer te geven aan de ene dan aan de andere. Mijn raadgevingen werden versmaad, men draagt er nu de straf van.” En hij is waarlijk niet de enige die klaagt, neen de gehele Griekse letterkunde is opgevuld met klachten over de voorrechten van de rijken tegenover het onrecht, de armen aangedaan. Was het niet Demosthenes, die op welsprekende wijze herinnerde hoe in vroegere tijden alles, wat aan de staat toebehoorde, rijk was en schitterend, maar hoe onder de burgers zelf geen enkele uitmuntte naar het uiterlijk boven de ander? Maar later zijn er staatslieden opgestaan, wier privaateigendommen vele openbare gebouwen in pracht overtreffen en die zulke grote landgoederen bijeengekocht hebben, dat de velden van u allen tezamen, die hier vergaderd zijn als rechters, deze niet evenaren in uitgestrektheid, terwijl daarentegen hetgeen nu van staatswege gebouwd wordt, zo onbetekenend en armelijk is, dat men zich schamen moet erover te spreken.”
Afgezien van de slaven, die overigens niet tot het staatswezen behoorden, vond men reeds in het begin van de Perzische oorlogen klassenonderscheidingen, bevoorrechte aristocraten en rechteloze volkslagen, rijken en armen, maar nog niet in die mate dat zij dreigden het gemeenschappelijke belang in het staatswezen bij de bevolking te verstikken.
De Peloponnesische oorlog was een strijd feitelijk tussen democratie (Athene) en aristocratie (Sparta) en toen deze geëindigd was met de nederlaag van de eerste, trad te Athene een bestuur op van karakterloze creaturen van Sparta.
Geen wonder dat de vraag naar de beste staatsregeling toen algemeen was. De grootste denkers wijdden hun krachten aan die vraag en zeker mag het een zeldzaam schouwspel heten, om twee reuzen op het gebied der gedachte, als een Plato en een Aristoteles, in het strijdperk te zien treden, ten einde hun licht over dit vraagstuk te ontsteken. Aan de ene kant Plato, die een lans breekt voor het communisme en aan de andere Aristoteles, die optrad als verdediger van de twee vermeende grondzuilen van de maatschappij: persoonlijk eigendom en persoonlijke familieband.
Plato’s Politeia, het boek van de Staat, kan gevoeglijk genoemd worden de eerste systematische verdediging en uiteenzetting van het communisme.
Hij construeert een staat in zijn gedachten en ontwerpt een beeld daarvan, waardoor hij de vader wordt van de staatsromans; van zijn boek getuigt een der Plato kenners zo terecht: “Plato’s staatkundige theorie is een snoer, waaraan een menigte paarlen geregen zijn. Men maakt dit snoer los, werpt zelfs sommige paarlen als vals weg; altijd zal men er nog genoeg overhouden om zich de moeite van het uitzoeken niet te beklagen.”
Hoe ontstaat de staat? Uit de behoeften. “Een staat wordt gegrondvest, omdat ieder van ons aan zichzelf niet genoeg heeft, maar vele dingen mist.” Wanneer verscheidene mensen met verschillende behoeften tot vervulling daarvan bij elkaar gaan wonen, om elkaar van weerskanten te helpen, dan noemen wij zulk een samen wonen een staat of stad. Dus de oorsprong van de staat ligt in de behoeften. Wat is de eerste behoefte? “De eerste en grootste behoefte is wel die van voedsel om het leven te onderhouden en de tweede die van woning, de derde die van kleding, enz.”
Dus hij begint bij het begin, bij de noodzakelijke levensvoorwaarden. Hoe zal de staat kunnen voorzien in die behoeften? Wanneer de een boer is, een ander huizen kan bouwen, een derde weven, een vierde schoenmaken, enz. “De een gelijkt niet volkomen op de ander, maar de een heeft meer aanleg voor dit en de ander voor dat” en daarom beoefent elk een bepaald vak, want dan kan een elk “één ding naar zijn aard en op de geschiktste tijd behandelen”. De landman moet zijn eigen ploeg of zeis niet zelf maken en evenzo in andere bedrijven. Zodoende krijgt men een staat waarin allerlei soort van arbeid wordt verricht. Er zijn kramers of kooplieden nodig, die van de boer of de werkman het voortbrengsel van zijn arbeid kopen en op de markt brengen. Evenzo dagloners, die niet uitblinken door geestesgaven, maar die de nodige lichaamskracht bezitten voor de arbeid. Allen hebben elkaar nodig, omdat zij voorzien in elkaars behoeften. “Ook moeten zij zorgen niet meer kinderen te verwekken dan zij onderhouden kunnen, ter voorkoming van gebrek en oorlog.” Plato is dus malthusiaan 2200 jaar vóór Malthus. Dat nu is de arbeidsstaat, die volgens onze wijsgeer alleen aanspraak kan maken op de naam van gezond. Maar evenmin als anderen in zijn tijd, had Plato achting voor de arbeid, want de natuur heeft noch schoenmakers, noch smeden geschapen; zulke bezigheden vernederen de mensen, die ze verrichten, tot veile huurlingen, tot ellendigen zonder naam, die zijn buitengesloten van de politieke rechten door hun stand zelf.” De arbeid is dus iets van minder allooi, waarop men uit de hoogte neerziet.
“Maar de mensen willen ook toespijs en lekkernijen hebben. Zeker, en zo komt men tot de weelderige staat, die wij als de zieke beschouwen, want eenmaal op die weg voortgaande moeten er ook tafels zijn en bedden en ander huisraad en toespijs en zalf en reukwerk en hoeren en gebak en meer dergelijke dingen.” In die staat heeft men veel ballast, zoals: “jagers, nabootsers in gedaanten, kleuren en muziek, dichters met hun dienaren, bv. opzeggers van verzen, toneelspelers en koorzangers en aannemers en vervaardigers van allerlei huisraad en van sieraden voor de vrouwen.” En verder: “oppassers van kinderen, kindermeiden, minnen, kappers, baardscheerders, banketbakkers en koks.” Ook zwijnenhoeders en geneeskundigen. Nu wordt het land te klein om dat alles op te brengen en men gaat land van zijn buren afnemen. Zo ontstaat de oorlog. Om krijg te kunnen voeren heeft men een leger nodig, want de burgers, die elk hun eigen werk verrichten, kunnen dit er niet bij doen. Dit zijn dus de mensen die de staat bewaken, door hem wachters genoemd. Die wachters moeten goed gedresseerd worden, want “de aard van een goede wachthond heeft veel overeenkomst met die van een knaap van goede aanleg voor de krijgsdienst.” Voor hun opleiding is nodig: gymnastiek voor het lichaam en muzenkunst voor de geest. De wachters moeten zijn “voortreffelijke werkmeesters van de vrijheid van de staat”, en hun gehele opvoeding moet er op ingericht zijn om zulks te worden. Aan hen past gehoorzaamheid aan de meerderen en beheersing van de begeerte naar drank, mingenot en spijs. Een bewijs van verkeerde opvoeding is ook, dat men in een staat niet alleen de dagloners en handwerkslieden nodig heeft, maar ook bekwame geneesmeesters en rechters. Houdt gij het niet voor schandelijk en voor een groot bewijs van onbeschaafdheid, wanneer men zich door anderen, zoals door heren en rechters, moet laten voorschrijven wat recht en billijk is, omdat men er zelf geen begrip van heeft?” En: “vindt gij het ook niet schandelijk de geneeskunst nodig te hebben, niet wegens wonden en ziekten, die aan het jaargetijde eigen zijn, maar wegens allerlei kwalen die een gevolg zijn van ledigheid en overdaad, waarvoor de fatsoenlijke dienaren van Esculaap allerlei vreemde namen hebben verzonnen?” Dit heeft Esculaap zelf ingezien en daarom heeft hij “voor hen, die een door natuur en levenswijze gezond lichaam hadden en tijdelijk ziek waren door bijkomende omstandigheden, een geneeswijze aan de hand gedaan die de ziekte door geneesmiddelen en snijden uitdreef, zonder dat de mensen hun gewone levenswijze hoefden te veranderen, daar dit voor de staat nadelig zou wezen; maar de door en door zieke lichamen heeft hij niet beproefd door allerlei leefregels en door langdurige bewerkingen te plagen en zó aan de mensen een lang en ellendig leven te bezorgen en ze natuurlijk even gebrekkige kinderen te laten voortbrengen, daar hij meende, hem, die bij de bestaande orde van dingen niet leven kon, niet in het leven te moeten houden, omdat zulks noch voor de lijder, noch voor de staat nuttig was.” Hoe hoog de opvoeding en de aanleg bij Plato gelden, blijkt uit deze woorden: “gij allen, die in onze staat woont, zijn dus wel broeders, maar God heeft, toen hij u maakte, bij de vorming van hen die voor regeren bekwaam zijn, goud gebezigd, weshalve zij de voortreffelijksten zijn en bij de helpers van de overheden zilver; en ijzer en koper bij de landlieden en handwerkers. Daar gij dus allen bloedverwanten bent, zult gij wel meestal kinderen verwekken die aan u gelijk zijn, maar kan het toch gebeuren dat uit goud gevormde ouders, zilveren spruiten verwekken en uit zilver gevormden gouden en evenzo bij de anderen. Daarom gelast God vooreerst en vooral aan de overheden, om niets zozeer in het oog te houden en te bewaken als de kinderen teneinde te zien welk van die metalen zij in de ziel hebben, en als uit hen een kind geboren wordt dat aan koper of ijzer verwant is, het geenszins te sparen, maar het naar zijn geaardheid te behandelen en in de klasse der kunstwerkers en landlieden te doen overgaan en als onder hen personen gevonden worden die blijken verwantschap te hebben met goud of zilver, die te vereren met de wacht of de hulp der overheid, daar de godspraak bepaald heeft dat onze staat zal ondergaan, zo hij door zilver of koper wordt bewaakt.”
Plato verdeelt dus de mensen in drie kasten of klassen, te weten: 1°. de overheid; 2°. de wachters en 3°. de landlieden en handwerkers, alleen hierin onderscheiden van de kastenverdeling in Egypte of Indië, dat niet de geboorte maar de aanleg en aard er over beslissen, tot welke van de drie men gaat behoren. Allen worden als het ware in een kroes geworpen en dan haalt men de besten eruit, om de beste plaatsen in te nemen.
Zijn communisme nu begint pas bij de wachters, maar strekt zich niet over allen uit. Het betreft dus een kleine minderheid, zoiets van de uitverkorenen of monniken in de kloosters der katholieken, waarin ook een zeker communisme heerst. Plato geeft echter het aantal niet aan, Aristoteles wel, en deze stelt het op 1000 te Athene, welke stad bestaat uit 20.000 burgers. Terwijl de rest die voortbrengt, hem bitter weinig interesseert, wijdt hij alle belangstelling aan de opleiding en het leven der wachters, die goed gedrild worden. Zij leven in het strengste communisme, daar zij geen eigen bezittingen mogen hebben en niemands woning en voorraadkamer gesloten mag zijn. “Het privé-eigendom, de tegenstelling van arm en rijk, voert tot de ondergang van de staten. Staan niet deugd en rijkdom zodanig in onderlinge verhouding dat de een daalt, als de ander stijgt? … Worden de rijkdom en de rijken in een staat geëerd, dan worden de deugd en de braven minder geacht. Zo’n staat is niet één maar twee: de armen vormen de ene staat, de rijken de anderen, welke beiden samen bewonen, de een kwaad bedoelend tegen de ander… En ten slotte zijn zij, de heersende rijken, niet in staat een oorlog te voeren, omdat zij zich óf van de massa moeten bedienen, waarvoor zij dan, als zij gewapend is, meer vrezen dan voor de vijanden, óf wanneer zij zich van deze niet bedienen, dan verschijnen zij ten oorlog als een geringe strijdmacht en bovendien willen zij geen belasting betalen, omdat zij het geld zo lief hebben.”
Een staat dus met twee staten in zich, die in verdeeldheid leven! En zulk een staat is ten ondergang gedoemd, hetzij de rijken heersen (oligarchie), hetzij de armen (democratie).
Alleen het communisme kan de tweedracht bannen. Plato is te veel aristocraat om het klassenonderscheid te willen opheffen, bovendien was het in zijn tijd onmogelijk om het privé-eigendom van de productiemiddelen af te schaffen. Zijn communisme betreft niet de productie, maar de consumptie, het is een communisme van de heersende klasse, die leeft op kosten van de burgers, nl. de landlieden en handwerkslieden, van wie men weinig hoort, alleen dat onder hen privé-eigendom en familie bestaan op de gewone wijze. Ofschoon hij zegt dat de staat niet gesticht is, “opdat éne klasse meer zij dan de overigen, maar opdat de gehele staat gelukkig zij”, toch laat hij die ene klasse der wachters als een bevoorrechte leven op kosten van de andere. Het schijnt dat de voortbrengers niet meetellen, dat zij eigenlijk niet bij de staat behoren, want hij vergelijkt de stand der wachters met de toestand van de enkele mens: “want wanneer iemand van ons zijn vinger stoot, dan ondervindt, door het nauwe verband tussen lichaam en ziel, ons gehele wezen daarvan een onaangename gewaarwording en dan zeggen wij in die zin dat de mens pijn heeft aan zijn vinger en ditzelfde geldt van ieder deel van de mens, zo wat smaak als wat genot aangaat. Als dus één van de burgers enige voor- of tegenspoed ondervindt, dan zal de ganse vereniging zich dat het meest aantrekken en zich mede verheugen of bedroeven”, maar trekt er zich niets van aan, dat de producerende klasse voortdurend gestoten en verwond wordt.
Hoofdzaak zijn voor Plato onderwijs en opvoeding, want als de mensen goed opgevoed zijn, waarlijk mensen zijn geworden, dan zullen zij inzien hoe ook bv. ten opzichte van vrouwen en kinderen, volgens het spreekwoord, alle goederen onder vrienden gemeen moeten zijn. Wordt dit enige generaties lang voortgezet, dan zullen de kinderen beter zijn dan hun ouders zowel in andere opzichten als met betrekking tot de voorstelling, evenals zulks bij andere dieren plaats heeft. In de jeugd moeten de kinderen goed gedrild worden, opdat zij gehoorzaam zijn, want het schijnt dat iemand de richting, die hij door zijn opvoeding krijgt, in zijn verdere leven vanzelf volgt, daar het gelijke steeds het gelijke met zich meevoert. Wetten op dat alles te maken, zou zeer weinig baten, want men zou zijn hele leven wel kunnen slijten door wetten te maken en ze dan weer af te schaffen.
Die gemeenschap bij de wachters betreft niet alleen de goederen, maar ook vrouwen en kinderen. “De vrouwen behoren gemeenschappelijk aan alle mannen en geen van haar leeft met één bepaald man in het bijzonder samen. En ook de kinderen moeten gemeenschappelijk eigendom zijn, zodat noch een vader zijn kind noch een kind zijn vader kent.” Toch doet men Plato onrecht, als men hem voorstelt als een verdediger van het teugelloos geslachtsverkeer van allen met allen, want hij wil de geslachtsteeltkeus, ten einde verbetering, veredeling van het mensenras te krijgen. De vrouwen mogen alleen van het 20ste tot het 4Oste jaar “voor de staat baren”, de man voor de voortteling zorgen “totdat hij 55 jaar oud is”. Zijn zij die leeftijd te boven, dan hebben zij de vrijheid om gemeenschap te beoefenen met wie zij willen, behalve met aanverwanten in op- of afgaande lijn, onder uitdrukkelijke vermaning om liefst geen kinderen te laten geboren worden en anders ze te vondeling te leggen, daar het niet geoorloofd is ze groot te brengen.”
De paring met het oog op teeltkeus of geslachtsverbetering was niet vreemd, want in Sparta bracht men haar in toepassing. Vergelijkt Plutarchus het Spartaans huwelijk niet bij een stoeterij, waarin het te doen is om een zo edel mogelijk ras te fokken?
Plato wil onder de wachters volkomen gelijkheid tussen man en vrouw en deze zal blijken zodra de vrouw dezelfde opvoeding geniet als de man. Zelfs alles wat tot de oorlog behoort moet de vrouw even goed leren. Als het onderscheid tussen man en vrouw hierin bestaat dat de vrouwen baren en de mannen telen, dan bewijst dit nog niet dat de aard van de vrouw niet dezelfde is als die van de man en wie ons wil tegenspreken moet aantonen in welke kunst of bezigheid, die op de staat betrekking heeft, het verschil blijkt. Geen vrouw heeft een eigen werk, omdat zij vrouw is, geen man omdat hij man is, beiden zijn over het geheel genomen gelijksoortig, alleen de vrouw is zwakker. Zij moet ook wachteres van de staat kunnen worden en bij gelijke opvoeding zal dat best kunnen.
Wat is voor het welzijn van de staat het hoogste goed, waarop men bedacht moet zijn en wat het grootste kwaad dat vermeden moet worden? Datgene wat de burgers verenigt, is het grootste goed en wat hen verdeelt, is het grootste kwaad. En hoe ontstaat verwijdering? “Als de woorden mijn en dijn door ieder op andere dingen worden toegepast.” Dus het grootste goed in de staat is de gemeenschap van goederen en het grootste kwaad het privébezit en daarom acht hij het eerste noodzakelijk in een “goed ingerichte staat”.
Nu vraagt hij hoe men in de andere staten de overheden noemt en het antwoord luidt: “in de meesten noemt men ze heren, maar waar een volksregering is, noemt men ze eenvoudig overheden. En in onze staat? Met welke naam, behalve die van burgers, noemt het volk de overheden? Het noemt ze behouders en helpers. En hoe noemen zij het volk? Loongevers en voeders. En hoe noemen de overheden in andere staten het volk? Onderdanen. En hoe noemen elders de overheden elkaar? Mede-overheden. En hoe bij ons? Medewachters.”
De overheid dus niet boven het volk, maar een deel van het volk, primus inter pares, de eerste onder gelijken. Geen onderdanen, geen knechten, maar allen burgers, alleen diegenen onder de burgers die moeten en mogen besturen, worden met zorg uit allen gekozen. Als niemand iets behalve zijn lichaam voor zich alleen bezit, maar alles gemeenschappelijk is, dan zullen wij bevrijd worden van alle twisten, die onder de mensen ontstaan om geld en kinderen en bloedverwanten. Men rukt de staat uiteen wanneer elk iets anders het zijne noemt, wanneer ieder voor zich in zijn huis sleept wat hij kan, wanneer ieder voor zich, vrouw en kinderen, bijzondere genoegens en smarten heeft en men bevestigt de staat wanneer allen door eenheid van mening omtrent het eigendom hetzelfde doelwit hebben en zoveel mogelijk alle droefheid zowel als alle vreugde gemeenschappelijk delen.
Het is hem overigens te doen om een toonbeeld te geven van een goede staat, die niet minder goed is, zelfs al kan men bewijzen dat het niet mogelijk is een staat aldus in te richten.
“De schoonste stad, de beste vorm van bestuur en de beste wetten zijn zulke waar men het meest, naar de letter, in alle delen van de staat het oude spreekwoord toepast dat zegt dat onder vrienden alles werkelijk gemeen is. Waar die stad aanbreekt of eens moet aanbreken, dat de vrouwen gemeenschappelijk, de kinderen gemeenschappelijk, de goederen van alle aard gemeenschappelijk zijn en dat men alle denkbare zorgen besteedt om uit de wandel des leven het woord “eigendom” zelfs te verbannen; zodat de zaken zelf die de natuur aan elk mens in eigendom heeft gegeven, enigermate gemeenschappelijk worden voor zoverre het zal kunnen, zoals de ogen, de oren, de handen; en dat alle burgers zich verbeelden dat zij gemeenschappelijk zien, gemeenschappelijk horen, gemeenschappelijk handelen, dat allen dezelfde dingen goed- en afkeuren, dat hun vreugde en hun smarten dezelfde onderwerpen betreffen. In één woord, overal waar de wetten er op uit zullen zijn de staat volkomen één te maken, daar kan men verzekeren dat het toppunt van politieke deugd is bereikt en wie zal trachten aan de maatschappij een ander doel te geven, hij zal geen beter of rechtvaardiger vinden. In zo’n stad, hetzij zij tot inwoners heeft goden, of kinderen van goden, die meer zijn dan een enkele, gaat het leven voorbij in vreugde en geluk. Daarom moet men niet elders het model van een volkomen republiek zoeken: maar men moet zich daaraan vasthechten en het naderen zoveel als men maar kan.” (Wetten, boek V.)
De werkelijkheid schiet altijd tekort bij de voorstelling die men van haar heeft. Al kan de toepassing dus niet geheel geschieden, ten naaste bij kan de staat toch wel worden ingericht naar de gegeven schets. Maar dat kan alleen als de wijsgeren het staatsbestuur in handen krijgen of wel de bestaande vorsten zich toeleggen op de wijsbegeerte, zodat de macht in de staat en de wijsbegeerte verenigd zijn in dezelfde personen. En wie zijn wijsgeren? Dezen die begerig zijn naar wijsheid en wel naar de wijsheid in haar geheel. De ware wetenschap is gericht op het algemene; de kennis moet betrekking hebben op hetgeen is. Allen nu die liefhebben hetgeen waarlijk bestaat, moeten wijsgeren worden genoemd. “Voordat het geslacht der wijsgeren heer is in de staat, zal er noch voor de staat, noch voor de burgers een einde komen aan zijn ongeluk en zal ook de regeling die wij uitgedacht hebben, niet in vervulling kunnen komen.” Die staatsregeling nu is geen hersenschim, maar “al is het wat moeilijk, toch in dat éne geval is zij uitvoerbaar, wanneer waarachtige wijsgeren een staat in handen krijgen en wat tegenwoordig roem heet verachtende, het goede en in het bijzonder het rechtvaardige boven alles stellen, zich daaraan dienstbaar maken en hun staat er op inrichten om dit te laten bloeien.” Het snelst en gemakkelijkst zal zulk een staatsregeling tot stand komen, wanneer alle inwoners boven de 10 jaar uit de stad naar het land werden gezonden en de kinderen onder toezicht van die wijsgeren werden gesteld, onttrokken aan de invloed van de ouders, om ze op te voeden volgens de besproken levenswijze en wetten. Dit nu is nodig voor de rechtvaardige staat zowel als voor de rechtvaardige man.
De wachters behoren geheel en alleen aan de staat evenals de priester bij de katholieken geheel aan de kerk. De overheid, genomen uit de besten der wachters, regeert absoluut.
En alles is bij Plato gereglementeerd, zodat men krijgt een zuiver staatscommunisme. Hoewel het ruwe Spartaanse militarisme hem evenmin bekoorde als de Atheense volksheerschappij, toch vormt blijkbaar de Spartaanse staat de onderlaag van zijn ideale staat.
Om te resumeren vinden wij bij Plato: 1°. arbeidsplicht voor de man zowel als voor de vrouw, grondslag van de staat; 2°. bij de staatsregeling eerst het nodige voor allen, want alleen de staat, die steunt op de vervulling van de behoeften mag gezond heten; 8°. een genootschappelijke staat, steunende op de gemeenschap van goederen als de voorwaarde voor gelijkheid; 4°. hoofdzaak is de opvoeding; 5°. volkomen gelijkheid van man en vrouw; 6°. arbeidsverdeling.
Hoezeer het Plato ernst was met zijn communisme, dat alleen duurzaam geluk en vrede kon brengen, dat bewees hij door de weigering om wetten te maken voor Arcadiërs, Kyreneërs en anderen. Na een weigerend antwoord op zijn vraag of zij de gelijkheid wilden als fundament van de staatsregeling, zei hij: “Zoek een andere wetgever en bouwt uw steden, opdat de tirannen ze zullen komen onderwerpen of vernietigen.”
In zijn kritiek op Plato’s staat heeft Aristoteles volkomen gelijk, voor zoverre deze hem verwijt dat zijn communisme niet geldt voor allen, maar dat hij door het verschil tussen burgers en wachters twee staten vormt in één staat, die tegenover elkaar staan. Feitelijk is het een overheersing van de bevoorrechte klasse over de voortbrengers, die allen moeten betalen, want de enkele die uit de lagere klasse wordt waardig gekeurd om in de schaar van de uitgelezen te worden opgenomen, blijft in de praktijk een uitzondering, daar de omstandigheden, waaronder zulke opgroeien, hemelsbreed verschillen van die waaronder de kinderen van de wachters worden opgevoed. In de gehele oudheid bestond het denkbeeld: aan de vrije mens het oorlogsbedrijf en de regering, aan de arbeider de slavernij, en zelfs Plato komt niet over dat standpunt heen. Het handwerk was ook in zijn ogen de vrije mens onwaardig en zo al geen schande, dan toch iets van minder allooi.
Beschouwen velen Plato als een dromer, een utopist, dit neemt niet weg dat in de dromerij van de “goddelijke” meester meer wijsheid schuilt dan in de praktische beschouwingen van de staatsman, die met al zijn praktische blik de hoofdzaak uit het oog verliest: geluk en welvaart voor allen.
Ook is het merkwaardig hoe Plato begrijpt dat zijn ideaalstaat alleen door geweld zal kunnen worden ingevoerd, maar is hij er eens, dan zal hij aan eendracht, algemene tevredenheid en kracht alle anderen overtreffen, zoals hij in de dialoog Critias aantoont. Die gewelddadige omkeer kan alleen verkregen worden wanneer de wijsgeer, die tot het bestuur is geroepen, toegerust is met despotische macht. Hij schildert de taak van hen die de gewenste verandering moeten ten uitvoer brengen: “als zij de staat en de gemoederen der mensen ter hand nemen als ware het een tafel, dan zullen zij allereerst deze moeten schoonmaken, wat niet gemakkelijk is. Daarna zullen zij een schets ontwerpen van de grondslagen van de staatsregeling en als zij aan het werk gaan, zullen zij wel dikwijls op beiden moeten letten én op het rechtvaardige, schone en verstandige in de natuur, én op hetgeen onder de mensen aanwezig is, en zij zullen vermengend en samenstellend uit hun werk het flinke vormen naar de maatstaf van hetgeen ook Homerus reeds, waar het zich onder mensen bevindt, genoemd heeft het goddelijke en godgelijke. En zo zullen zij hier wat vernietigen en daar wat opnemen, totdat zij zoveel mogelijk menselijke zeden aan goden welgevallig hebben gemaakt.” Deze gedachte komt vrijwel overeen met die van de moderne wijsgeer Herbert Spencer, die in encyclopedische kennis schier de evenknie van Plato mag heten, waar deze zegt: “de stenen van een huis kunnen niet op een andere wijze worden gebruikt, vóórdat het huis zelf naar de grond is gehaald. Als de stenen door cement zijn verbonden, zal het bijzondere moeite veroorzaken om hun tegenwoordige staat te vernietigen voordat zij weer bruikbaar zijn. En als het cement ze eeuwenlang heeft bevestigd, dan gaat het afbreken gepaard met zulke moeilijkheden dat het bouwen met nieuwe materialen zuiniger uitkomt dan het herbouwen met oude.”
In zijn dialoog Over de Wetten, bespreekt Plato vier slechte staatsregelingen, te weten: 1°. de timocratie, de heerschappij van de eerzucht en hartstocht, zoals zij bestond op Kreta en in Lacedaemonië; 2°. de oligarchie of de regering van weinigen; 3°. de democratie of de regering des volks, en 4°. de tirannie, die voortkomt uit de democratie evenals deze uit de oligarchie. Meesterlijk schetst hij de tiran, die in den beginne vriendelijk en voorkomend is jegens allen, veel belooft, schulden vrij scheldt, landerijen verdeelt onder het volk. Heeft hij zo de vijanden binnenslands deels bevredigd, deels bedwongen, dan verwekt hij oorlog, opdat de burgers een aanvoerder nodig hebben, ook om ze door hoge opbrengsten te verarmen en te beletten hun werk te verzuimen en hem lagen te leggen, alsmede om hen te laten ombrengen door de vijanden, die hij voor vrijzinnig houdt en gevaarlijk voor zijn gezag. De tiran doet juist het omgekeerde van de geneesheer; deze neemt het slechtste weg en laat het beste blijven, hij juist andersom. En hij kan moeilijk anders doen, wil hij het gezag behouden.
Plato wil een aristocratie, een regering van de besten, maar wie zal uitmaken wie al en wie niet onder deze gerangschikt kunnen worden? Zal hierbij geen willekeur voorzitten? Voert deze niet tot de tirannie, want ook de tiran verbeeldt zich de beste te zijn? Zijn het ooit de besten die regeren, of zullen niet zij, juist omdat zij de besten zijn, afkerig wezen van alle regeren? “Heersen wil zeggen geweld uitoefenen, geweld uitoefenen wil zeggen, doen wat hij, wie het geweld wordt aangedaan, niet wil en wat hij, die het geweld aandoet, zeker niet zou willen dulden over zichzelf; bij gevolg wil “heersen” zeggen, anderen doen wat men niet zou willen dat men ons deed, dat wil zeggen, kwaad doen.” Daarom zijn die mensen het slechtste, die, daar zij de macht, de regering in handen hebben, geen middelen ontzien om te komen waar zij zijn willen en hebben zij eenmaal hun doel bereikt, zich daar als tirannen vestigen en trachten te handhaven met alle middelen. Regeren maakt slecht en dus een regering der besten is een tegenspraak in zichzelf.
Zeker, het is volkomen waar dat Plato een onafgewerkte schilderij heeft gegeven, een groot tafereel, waarvan slechts één groep volledig en fijn is afgeschilderd, nl. de wachters. maar al het andere in omtrek, in schets is gebleven, maar hoe onvolledig zijn werk was, hij gaf toch meer dan anderen en als zodanig neemt hij een plaats in onder de zieners die van zichzelf kon getuigen: niet dat ik het reeds gegrepen heb, maar ik joeg er naar en ik heb een vaag voorgevoel van het betere, dat eenmaal de plaats zal innemen van deze toestand, die ik weet dat slecht is.
Xenophon beschreef in de Cyropaedia de zegen van de heerschappij van een goed opgevoed vorst (Cyrus), maar hij vergat mede te delen hoe elke tiran, ook de beste, de geest trachtte te verslaven en de mensen te verdierlijken. In hem had hij anders een afschrikwekkend voorbeeld kunnen stellen van alle tirannen, want toen hij Sardes, de hoofdstad van Lydië, had ingenomen en de stad niet met de grond gelijk wilde maken, toen vestigde hij er bordelen en kroegen en stelde hij openbare spelen in met het bevel dat de inwoners er gebruik van moesten maken. Sinds die tijd had hij niet de minste last met die stad, want de bevolking werd zo verwijfd en verwekelijkt, dat er geen kracht meer in was om tot opstand te geraken. Verliederlijking van de volkeren is het beste middel voor een tiran om te kunnen blijven heersen.
Hoewel Rome bekend staat als het klassieke land van het privé-eigendom in zijn meest absolute vorm, doorgevoerd tot in de uiterste consequentie als het recht niet alleen om te gebruiken, maar ook om te misbruiken (ius utendi et abutendi), ofschoon het tevens het land is van het staatsbegrip in zijn strengste gedaante, zodat het heil van de staat werd geacht de hoogste wet te zijn (salus civitatis suprema lex), toch is dit niet altijd het geval geweest en treffen wij ook aldaar sporen van socialisme aan, al is het dan ook een agrarisch socialisme.
Evenals in Griekenland en elders vinden wij hier de gentiel regeling met deze kenmerken:
1°. wederzijds erfrecht der gentiel-genoten, zodat het vermogen binnen de gens bleef. Daar het vaderrecht bestond, waren alleen de mannelijke kinderen gerechtigd om te erven en waren deze er niet, dan traden in hun plaats de verwanten van de mannelijke lijn en bij gebrek van deze de gentiel-genoten;
2°. bezit van een gemeenschappelijke begraafplaats;
3°. gemeenschappelijke godsdienstige feesten;
4°. de verplichting om buiten de gens te trouwen. Hoe dit gebod van kracht bleef, bewijst o.a. het erfrecht. Een vader kan zijn vermogen nooit vermaken aan zijn dochter of haar kinderen, omdat dan de bezittingen niet bleven in de gens van de vader;
5°. een gemeenschappelijk grondbezit. Bij de Latijnen behoorde de grond gedeeltelijk in bezit van de stam, gedeeltelijk in dat van de gens, gedeeltelijk berustte hij echter ook in handen van de privé-huishoudens of huisverenigingen, die uit meerdere, onder één dak wonende monogamische gezinnen bestaan;
6°. wederzijdse verplichting tot hulp, verdediging en afweer. De staat trad later in de plaats van de gentielorganisatie;
7°. het recht de gentielnaam te dragen. Elke gens droeg haar eigen naam en dit gebruik duurde voort tot in de tijd van de keizers. De vrijgelatenen kregen verlof de gentielnaam van hun heer te dragen, ofschoon zij daardoor nog niet traden in de gentiel rechten.
8°. het recht vreemden in de gens aan te nemen. De aangenomen vreemdeling droeg de naam van zijn adoptief (aangenomen) vader naast zijn vroegere gentielnaam, die dan echter op “anus” eindigde. Zo droeg bv. Aemilius Paulus, aangenomen door Publius Cornelius Scipio de naam van P. Cornelius Scipio Aemilianus;
9°. het recht de voorganger te kiezen en af te zetten.
Tien gentes vormden tezamen een fratrie, bij de Romeinen curia geheten en deze bezat grotere bevoegdheid dan bij de Grieken. Zo waren de curiën onderscheiden door gescheiden woonplaatsen, een eigen godsdienst en bijzondere grenspaal; verder vormde zij de grondslag voor de verkiezing in de vergadering van burgers, maakte zij een afzonderlijke afdeling in het leger uit en was verdeeld als militaire eenheid in 10 afdelingen. Tien curiën maakten een stam, tribus, uit, die bij de Romeinen voor bepaalde doeleinden en door bijzondere middelen kunstmatig uitgebreid werd, maar in zijn grondslag en kern een resultaat bleef van de natuurlijke ontwikkeling. Ook de Romeinse stammen kozen oorspronkelijk een voorganger, die aanvoerder in de oorlog en opperpriester tegelijkertijd was.
Zij maakten gezamenlijk het Populus Romanus (Romeins volk) uit, waartoe dus alleen behoren kon degene die medelid van een gens was. In de inrichting vormt het Romeinse volk een getrouwe afspiegeling van de Atheners. Het door Romulus georganiseerde volk was niets anders dan een gentiel-genootschap. Morgan zegt zeer juist: “Maar de snelle aanwas in getal ten tijde van Romulus en de nog grotere aanwas tussen die tijd en die van Servius Tullius maakte een gehele hervorming van de regeling van de gemeenschap noodzakelijk. Romulus en de wijze mannen uit zijn tijd hadden de gentiel-inrichtingen op de grootst mogelijke hoogte gebracht. Zijn wetgeving was een grootse poging om op de grondslag van de gentes een grote nationale en militaire macht te vormen; aan deze poging hebben wij het te danken dat wij iets weten van het karakter en samenstel van de inrichtingen, die anders gemakkelijk in het duister verloren hadden kunnen gaan, als zij niet helemaal uit de herinnering uitgewist waren. De verheffing van de Romeinse macht op de grondslag van de gentiel-inrichtingen was een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis der mensheid. Het is niet te verwonderen dat de gebeurtenissen die met die beweging samengingen, romantisch opgesierd, om niet te zeggen in fabelvorm tot ons gekomen zijn. Rome trad in het leven door een gelukkig, aan Romulus toegeschreven en door zijn opvolgers overgenomen denkbeeld, dat daarin bestond om het grootst mogelijke aantal gentes te verenigen in een nieuwe stad, die één enkele gemeenschap vormden en wier vereende krijgsmacht stond onder één bevelhebber. Het doel hiervan was van krijgszuchtige aard, om in Italië een opperheerschappij te verkrijgen en het valt niet te verwonderen dat deze organisatie de vorm van een militaire democratie aannam.”
De geslachten, die uit 10 families bestonden, beoefenden gemeenschappelijk de landbouw en verdeelden onderling de opbrengst. Later kreeg men individueel grondbezit. De weiden waren in den beginne zelfs staatseigendom en de burgers hadden alleen het gebruiksrecht van de ager publicus tegen een kleine vergoeding. Men kan duidelijk drie stadia van ontwikkeling in de eigendomsidee te Rome onderscheiden. In het eerste werd het eigendom beschouwd als een godsdienstige instelling, in het tweede kreeg het een aristocratisch karakter en in het derde nam het meer en meer, tengevolge van de strijd van het volk met de adel, een individueel karakter aan, maar in al die tijdperken verdwijnt het denkbeeld van nationaal eigendom nooit geheel, hoezeer het ook verzwakte, zodat Gaius nog ten opzichte van de grond in de provincies kon zeggen: “Het eigendom komt toe aan het Romeinse volk of aan de keizer en wij worden geacht er slechts het bezit of vruchtgebruik van te hebben.”[10]
Bemiddelde vreemden mochten grond bezitten, ten slotte zelfs in het leger dienen. Lieden zonder grondbezit noemde men proletariërs (kindervoortbrengers, van prolos, kroost). Ten tijde van de afschaffing van het koningschap, ongeveer 510 jaar vóór onze tijdrekening, vond men te Rome 136 adellijke of patriciërfamilies en een talrijke klasse van plebejers, onder wie enkelen met groot vermogen. Daarom moesten de patriciërs wel rekening met hen houden. In de senaat mochten alleen patriciërs komen, maar het volk mocht hen kiezen. Later mochten ook welgestelde plebejers gekozen worden. De consuls kwamen voort uit de patriciërs. Steeds werden de plebejers meer onderdrukt. Tegen weinig pacht trokken de rijken de domein- of staatsgoederen aan zich en later betaalden zij helemaal niets. De gemeentelanderijen wisten zij ook te naasten. De belastingen werden verpacht en de kleine bezitters werden te gronde gericht. Daarbij kwam dat de oorlogen goedkope arbeidskrachten leverden in de slaven en de verarmde plebejer kon zich dus niet eens als “vrije arbeider” verkopen.
Een Romein kon niet direct tot slaaf worden gemaakt, maar onder verschillende omstandigheden kon hij toch voor langere of kortere tijd tot knechtschap gebracht worden. Het heersende familie despotisme, de absolute vaderlijke macht (patria potestas) gaf de vader het recht tot straf, zijn zoon als knecht toe te wijzen aan een derde. En de koning, die absoluut heerste over de staat evenals de huisvader over het gezin, had de bevoegdheid iemand te straffen door hem als slaaf aan een andere staatsburger of aan het buitenland te verkopen. De horigen (cliënten) hadden geen gemeentelijke rechten en stonden alleen onder het koninklijk gezag. De koningen koketteerden met de cliënten tegen de patriciërs evenals de vorsten dit in de middeleeuwen deden met het volk tegenover de adel, zodat deze in de koning hun bijzondere beschermheer zagen met het gevolg dat zij des te ijveriger de vorst dienden.
Wat Bücher zei over de Griekse staten: “Goud en zilver waren machtige goden geworden in Hellas. Voor geld was hoe langer hoe meer alles te koop voor allen: de wijsheid van de wijsgeer, de tong van de redenaar, de invloed van de staatsman, het mandaat van de afgezant, de eed van de rechter, de roem van de veldheer, de arm van de soldaat, de stem van het soevereine volk, vaderland en vrijheid van velen. Al wat de vaderen groot en schoon en eerwaardig had toegeschenen, verging in deze ontbindende lucht en niets bleef achter dan mateloze zelfzucht en een jacht naar genot en al de geestrijke sofistiek waarmee men de schrale spijs van het leven trachtte genietbaar te maken”, – dit gold in nog veel sterkere mate van Rome, dat gerust tot afschrikwekkend voorbeeld gesteld kan worden van de grofste zelfzucht aan alle moderne beschaafde landen. De geldaristocratie heeft met haar vernielende adem alles aangestoken en vernield om ten slotte te komen tot een wrede sabelheerschappij en een geweldig staatsbankroet.
Er bestaat nog altijd een legende, nl. dat de Romeinen het volk van het recht bij uitnemendheid zijn en het is waar, dat zelfs nu nog onze hedendaagse wetboeken gedrenkt zijn met de rechtsbegrippen van die oude Romeinen, maar het is evenzeer waar dat juist daardoor zoveel mogelijk alle sporen van gemeenschappelijk bezit en werken zijn weggevaagd. Zou het voor de ontwikkeling van het gemeenschapsidee niet vrij wat beter zijn geweest, als men had voortgebouwd op de oud-Germaanse rechtsbegrippen? In plaats van de Romeinse rechtsbegrippen als verwerpelijk en onzedelijk af te keuren heeft men ze gemaakt tot het ideaal van de rechtswetenschap. En toch – kan men niet a priori begrijpen hoe het recht mogelijk tieren en groeien kan in een soldatenstaat bij uitnemendheid? Zelfs Mommsen, de bekende geschiedschrijver, die behoort tot dat soort geschiedschrijvers wie het minder te doen is om de geschiedenis zelf in haar samenhang, dan wel om haar ondergeschikt te maken aan politieke doeleinden, ten einde het cesarisme van zijn eigen vorst te maken tot het woord van de hoogste wijsheid en de strijd ter verkrijging van volksrechten te misvormen tot een karikatuur, zelfs Mommsen laat zich aldus uit over het “recht” van de Romeinen: “Men is gewoon de Romeinen te prijzen als het in rechtsgeleerdheid bevoorrechte volk en hun voortreffelijk recht te beschouwen als een mystieke gave des hemels, vermoedelijk vooral om zich te besparen dat men zich schaamt over zijn eigen rechtstoestand. Een blik op het voorbeeldloos zwevend en ontwikkeld Romeins strafrecht zou ook hen kunnen overtuigen van de onhoudbaarheid van deze onklare voorstellingen, wie de stelling te eenvoudig toeschijnt, dat een gezond volk een gezond recht en een ziek volk een ziek recht bezit.”
Evenals de Griekse staten, zo berustte de Romeinse staat op de slavernij en deze was daar vrij wat harder, zoals van een volk als de Romeinen te verwachten was. Reeds in zeer vroege tijden vindt men slaven bij hen, over wie de meesters onbeperkt mochten beschikken, maar het waren voornamelijk de oorlogen die grote toevoer aanbrachten, ja, het aantal groeide zodanig aan, dat, volgens Tacitus, de Romeinen zelf erover verschrikten.
Hoe men ten allen tijde handige personen heeft gehad, die het om zijn recht vragende volk met een kluitje in het riet wisten te drijven, dat leert ons het verhaal van de plebejers te Rome, die telkens en telkens klaagden, maar steeds met beloften afgescheept werden en eindelijk uitweken naar de Mons sacer (heilige berg), om zich daar te vestigen. Om hen te bewegen tot de terugkeer, zond men 10 afgezanten naar hen en een van deze, Menenius Agrippa, zei toen tot het volk: “Hoort een geschiedenis. Eens kwamen de ledematen van het lichaam in opstand tegen de maag. Zij wilden het niet verdragen dat deze alleen in behaaglijke rust in het midden zit en zich door de andere organen laat voeden en dragen. Zij weigerden verder de dienst. De handen wilden geen spijs meer naar de mond brengen, de mond de spijs niet opnemen en de kiezen haar niet kauwen. Een tijd lang hielden de ledematen het uit. Maar spoedig bemerkten zij, dat zij daarmee zichzelf schaadden. Zij voelden namelijk dat het de maag is die de sappen van de ontvangen spijzen over alle ledematen verdeelt en hun daardoor allen kracht en vrolijkheid verleent. Zij lieten dus hun plan varen en verzoenden zich met de maag.”
Door dit verhaal wisten de patriciërs hen naar Rome terug te krijgen, maar tevens geschiedde dit, omdat zij de concessie deden dat de plebejers voortaan hun voorspraak zouden hebben in de volkstribunen, dus een eigen overheid, die hun belangen zou verdedigen tegenover de patriciërs.
Het onderscheid tussen de Griekse en Romeinse geest wordt niet beter getekend dan door een vergelijking tussen het Economicum van de Griek Xenophon, en De re rustica van de Romein Cato en Prevost Paradol geeft dit in deze woorden weer: “Welk een les, welk een tegenstelling vormt het, om over hetzelfde onderwerp de volkome Griek en de Romein bij uitnemendheid te horen! Zij spreken elkaar tegen, woord voor woord, zonder elkaar te kennen, en het is zo gemakkelijk om hun stellingen, één voor één, tegenover elkaar te plaatsen. Xenophon zegt: “Wat wij op het land buiten gaan zoeken, is het aangenaamste verblijf, dat het zachtst is voor onze vrouw, het meest gewenst voor onze kinderen, het meest lachend voor onze vrienden.” Cato daarentegen: “De handel is vol wisselvalligheid; grote rente is als woeker verboden; beter is dus de landbouw; dat bedrijf geeft een solide winst, die anderen de ogen uitsteekt.” Xenophon zegt tot zijn vrouw: “Indien één van uw slaven ziek wordt, dan moet gij uw best doen hem goed te verplegen”, en zij antwoordt: “Zeer zeker, het zal mijn grootste genoegen zijn, want als ik hen verzorg, zullen ze er mij te meer om liefhebben.” Cato daarentegen: “De landbouwer verkope de oude os, de wol, de huiden en de gereedschappen, die hij niet meer gebruikt, het oude ijzer, de oude slaven, de zieke slaven, en zo hem nog iets onnuts overblijft, hij verkopen het; het zij voor de huisvader een wet dat hij weinig koopt, maar veel verkoopt. De heer van het huis moet, wanneer hij op zijn landerijen komt, vragen wat men gewerkt heeft; zo er niet genoeg afgedaan is en men zich verontschuldigt met de woorden dat enige slaven ziek zijn, moet hij antwoorden: zijn er zoveel zieke slaven, hoe komt het dan, dat op de rekeningen het bedrag voor levensmiddelen zo hoog is opgevoerd?” Xenophon zegt: “Het is een gave van de goden om met zachtheid en met overredingskracht te kunnen regeren”, en hij voegt eraan toe dit bewonderenswaardig gezegde: “Diegenen van mijn slaven, die gevoelig zijn voor een woord van lof, behandel ik als vrije mannen.”
Men ziet hoe men hier twee werelden naast elkaar heeft, die elkaar uitsluiten. Maak van de harde, strenge, ruwe Romein een prettige, menselijke Griek, het zal u niet gelukken. En dat temperament, die geaardheid, beheerst natuurlijk de geschiedenis van beide volkeren, die ons schier doet dwepen met het ene, terwijl men met afkeer zich afwendt van het andere.
Juist omdat de landbouwtoestanden alles overheersten en men de samentrekking van land in weinige handen, zowel als de afwezigheid van grondbezitters van hun landerijen op de manier van Engeland kan waarnemen, kan het niet verwonderen dat het socialisme zich vertoonde in de agrarische verhoudingen. De geschiedenis van het grondeigendom is ongeveer de innerlijke geschiedenis van Rome tijdens de republiek.
Daarbij doen zich als iets nieuws de slavenopstanden voor.
Wij zeiden reeds hoe hard de opvatting van de Romeinen omtrent de slavernij is. Een slaaf was gelijk aan een stuk vee. Staat niet in de wet Aquilia de waarde opgegeven die men moest betalen aan de eigenaar, elkeen die gedood heeft een slaaf, een viervoetig dier of elk ander dier dat men vee kan noemen?
Als Cato optelt wat nodig is voor de exploitatie van 240 jugera[11] voor de wijnbouw, dan zegt hij dat daarvoor behoefte is aan 13 slaven, 3 ossen, 4 ezels, 100 schapen en 5 vaten olie. En Varro onderscheidde tussen drieërlei soort van landbouwwerktuigen: 1°. het werktuig met stem of de slaaf; 2°. het werktuig met halve stem of de dieren; en 3°. het stomme werktuig of de onbezielde dingen.
Er heerste dan ook een geduchte minachting voor de arbeid. Een vrij mens werkte niet, de arbeid was voor de slaven en de vrije mens onwaardig. Cicero deelde deze beschouwing met Plato en Aristoteles en stond de handel slechts toe op deze twee voorwaarden, nl. dat men er grote winst door behaalde en deze dadelijk omzette in onroerend goed. En Bücher tekent de toestand zeer goed, toen hij van Rome getuigde: “Zo slingeren geldoligarchie (heerschappij van een bezittende minderheid), pauperisme (armoede der massa) en slavernij om het hele leven van de ouden een ontzettende drieledige ring, waarvan geen stuk losgemaakt kan worden zonder de andere uit hun verband te rukken.”
De ophoping van slaven maakte de toestand gevaarlijk, want de eigenaars telden hen bij duizenden, zodat een verstandig mens eens zei: laat de slaven niet op de markt komen, want ze mochten elkaar eens gaan tellen!
Eindelijk liep de maat van lijden en mishandeling over en geregelde slavenopstanden, waaronder die van Spartacus de geweldigste was, braken uit. Met de uiterste wreedheid werden zij onderdrukt en als er duizenden slaven aan het kruis waren geslagen in eindeloze rijen, dan heette het dat de orde hersteld was. Een ogenblik scheen het dat de slaven de overhand zouden houden en Rome sidderde op zijn grondslagen, maar de onderlinge verdeeldheid onder hen zelf deed meer om hen opnieuw ten onder te brengen, dan alle andere pogingen. En toen Spartacus gedood werd, toen misten zij alle leiding en werden zij overgegeven aan de genade en ongenade van de Romeinen, die op de meest beestachtige wijze onder hen huis hielden. Niet door het geweld kon de slavernij worden afgeschaft, alleen de economische voorwaarden zouden in staat blijken de slavernij te veranderen in horigheid, zodra de bevoorrechten daarvan het belang inzagen. Zoek in Rome geen rechtsgevoel, geen medelijden, want alleen het brutaal geweld heerste aldaar en de Romeinen verhieven dit zelfs tot rechtsbeginsel. Tot op de laatste dag waren patriciërs en plebejers, rijken en armen, het daarover met elkaar eens, om de overwonnenen te onderdrukken en de slaven te pijnigen, de patriciërs omdat dat in hun natuur lag en de plebejers omdat de armoede wreed maakt en zij zich wreekten op de zwakkeren over de vernederingen die zij zelf moesten ondergaan, evenals zulks nog wel geschiedt in de behandeling van dieren door de mensen.
Over de slavenopstanden schrijft de straks reeds aangehaalde Bücher: “Zelfs de verbreiding van het christendom heeft niet zo plotseling, zo onmiddellijk en in zulk een mate de gemoederen aangegrepen, als deze eerste internationale arbeidersbeweging, het noodzakelijk resultaat van dit stelsel van groot kapitalisme en slavenheerschappij, dat de Romeinen op Sicilië en in Carthago, in Griekenland en in de Helleense monarchieën reeds hadden gevonden. Daarmee had de antieke volksregeling haar hoogtepunt bereikt, dat hoogtepunt van het kapitalistisch doordringen op elk levensgebied, waarop geen verzoening meer mogelijk schijnt, waar het onderscheid van vermogen voortdurend toeneemt, de rijken steeds rijker, de armen steeds armer worden en de middenstand wegkwijnt in chronische uittering. De Romeinse wereldheerschappij – het vormeloos beeld van een klassenstaat dat zijn zwakke broeders heeft verslonden – betekent veeleer een concentratie van een verhoging van dat stelsel, een samenbrengen van de economische sappen op een steeds kleiner wordende kring van bevoorrechte bezitters, die feitelijk in het genot van de heerschappij zijn, terwijl slechts de schalen en het grondsap overblijven voor de miljoenen beheersten. Als een betekenisvolle grenspaal staat aan het einde van deze periode, de wijdvertakte proletariërsbeweging van de jaren veertig en dertig van de tweede eeuw vóór Christus, dit uitbreken van het socialisme als een bliksemstraal, waarvan de overeenkomst met een hedendaags verschijnsel onloochenbaar is, al moesten zijn eisen zich aanpassen aan de toenmalig heersende economische verhoudingen. Als socialistisch moeten deze pogingen echter beschouwd worden, omdat zij gezamenlijk uitliepen op een hervorming van de economische samenstelling van de maatschappij en op een verdeling der goederen, die afweek van de bestaande.”
Voordat echter de slaven trachtten het juk van de rijkdom af te schudden, hadden de plebejers zulks gedaan met behulp van twee mannen, die, ofschoon van patricische afkomst, zich geheel schaarden aan de zijde van het volk. Wij bedoelen de twee gebroeders Gracchus in de tweede eeuw voor Christus.
Het is bekend dat het gebied van de oude Romeinen onderscheiden werd in de ager publicus, het gemeenschappelijk land, waarvan een deel gebruikt werd voor staatsdoeleinden, een deel voor de eredienst en een deel als openbare weide voor de burgers en in de ager privatus, het onder de burgers verdeelde land. Toen de Romeinen zoveel veroveringen maakten, namen de domeingoederen aanzienlijk toe, maar het waren de patriciërs die zich tegen een kleine pachtsom geheel en al daarvan meester maakten. De twee consuls Licinius Stolo en Sextius wisten na een langdurige strijd de beroemde wetten, naar hen genoemd, de Lex Licinia Sextia, erdoor te halen, volgens welke geen burger meer mocht bezitten dan 500 jugera land, niet meer dan 100 stuks koeien en 500 stuks schapen mocht laten weiden op de ager publicus, terwijl de bezitters verplicht werden een tiende gedeelte van de vruchten van het land en een vijfde van de opbrengst van de olijven aan de staat af te staan. Elk arm burger kreeg 7 jugera en er werd bepaald dat de grondbezitters vrije arbeiders tot een zeker aantal moesten aannemen en onderhouden; ook werd de rente beschouwd als aflossing van het kapitaal.
Hoe goed ook bedoeld, die wetten waren niet in staat de armen voor gehele ondergang te bewaren, want de rijken lieten nu door stromannen huren en zo wisten zij toch alle landerijen te annexeren.
Langzamerhand raakten zij geheel in onbruik en toen nu de toestand op onrustbarende wijze verergerde, toen trachtte eerst Tiberius en later zijn jongere broeder Caius de agrarische toestanden meer in het algemeen belang te regelen door opnieuw die wetten in te voeren, die in het vergeetboek waren geraakt.
Meestal ziet men in het werk van de Gracchen een aanval op het privébezit en toch, zo doende stelt men de zaken verkeerd voor. Neen, hun voorstellen betroffen niet de ager privatus, maar alleen de ager publicus. Wat zij beoogden was niet een agrarisch socialisme, maar een regeling van de voorwaarden, waarop de ager publicus verdeeld werd.
Terugkomende van Numantia naar Rome werd Tiberius Gracchus getroffen door de aller-treurigste agrarische toestanden. Hij zag met eigen ogen hoe een groot gedeelte van de landerijen niet eens bebouwd waren en hij riep uit: “Als er zoveel arme burgers in Rome waren, waarom worden dan niet aan hen de landen gegeven waarop zij aanspraak hebben?” Volkstribuun geworden stelde hij nu voor dat al de akkers, die door Romeinen waren genomen en zonder huur werden bezeten – de wettig verpachte landen vielen er dus buiten – van staatswege zouden ingetrokken worden, altijd met dien verstande dat elk burger voor zich 500 jugera en voor elke zoon 250 jugera, maar nooit tot een hoger bedrag dan 1000 jugera, zou mogen hebben. Voor verbeteringen, op het land aangebracht of voor daarop gezette gebouwen werd door de staat schadeloosstelling verleend. Het land, wat op deze wijze vrij was gekomen, werd in delen van 30 jugera voor een kleine som geld aan de arme pachters in erfpacht verstrekt, hetzij deze Romeinse burgers dan wel Italiaanse bondgenoten waren. Hij wilde de landuitdeling maken tot een duurzame staatsinrichting. Had hij geen staatslanderijen meer, dan zou hij waarschijnlijk zijn overgegaan tot de aankoop of de onteigening van privé-land om dat te verdelen. Met zekerheid kan men dit echter niet zeggen, omdat het zo ver niet gekomen is; alleen daar hij de percelen grond niet verkocht, maar verpachtte, kan men beweren dat hij ten slotte kwam tot een soort van grondcollectivisme. Hij stuitte op een verbazende oppositie bij de grondbezitters, zodat hij gedwongen werd zijn plannen met behulp van het volk door te zetten. Na de verwijdering van zijn collega Octavius, die hem in alles tegenwerkte, werd zijn wetsvoorstel onder gejuich aangenomen. Plutarchus laat hem een redevoering houden waarin hij zegt: “De wilde dieren die in Italië huizen, hebben hun holen en legersteden, maar de mannen die voor Italië strijden en sterven hebben van hun vaderland niets anders dan de lucht en het licht; zonder woonplaats en zonder dak dwalen zij rond met vrouw en kind. Het is spotternij en leugen, als de aanvoerders in de veldslagen hun soldaten aanvoeren om te strijden voor de altaren van hun goden en de graven van hun voorvaderen, want van de massa burgers bezit niet één een vaderlijk altaar, niet één een grafheuvel van zijn voorvaderen, maar zij strijden en sterven voor de rijkdommen en uitspattingen van anderen, en terwijl zij de beheersers van de wereld genoemd worden, hebben zij niet één enkele aardkluit die zij hun eigendom kunnen noemen.”
Niemand kan ontkennen dat zo’n redevoering naar socialisme riekt.
De eerste landverdelingcommissie werd direct verkozen. Maar de oppositie was zo sterk dat Tiberius niet anders op de markt verscheen dan onder geleide van 3 à 4000 personen. Vooral toen de koning van Pergamus het Romeinse volk tot zijn erfgenaam benoemde en dus de inhaligheid van de rijken bijzonder geprikkeld werd, deden zij alle moeite om Tiberius ten val te brengen. Hij moest zien voor de tweede maal gekozen te worden, wat tegen de wet was, maar zonder dat liepen zijn hervormingen groot gevaar. De consul en opperpriester Nasica riep alle gelijkgezinden op om zich te wapenen en hem te volgen. Het gelukte hem en zijn weinig gewapende vrienden Tiberius met 300 van de zijnen dood te slaan. De proletariërs van de stad waren te laf hem te helpen en de arme boeren waren voor de oogst op het land, en zo gebeurde het dat de lijken van de volkspartij onder toelating van het volk verachtelijk in de Tiber werden gegooid.
Intussen zette de verdelingscommissie haar werk voort, zoals blijkt als men verneemt dat er in het jaar 132 op 131 niet meer dan 319.000 wapendragende (d.i. grondbezittende) burgers waren en dit aantal in het jaar 125 gestegen was tot 395.000, dus 76.000 meer. Maar had de commissie tot nu de rechtspraak, om uit te maken wat al en wat niet domeingoed was, de senaat droeg deze bevoegdheid over aan de consuls. Hield de jongere Gracchus zich een tiental jaren stil, in het jaar 123 werd hij gekozen tot volkstribuun en deze had grote plannen in zijn hoofd door een samenstel van hervormingen, die Rome’s toestand geheel zouden veranderen. Mommsen is aan de ene kant met eerbied vervuld voor deze energieke, talentvolle man door hem te noemen onder de eerste staatslieden van alle tijden, maar straks noemt hij hem een roverhoofdman, wie het alleen te doen was om de alleenheerschappij te verkrijgen.
Caius trachtte zich als volkstribuun te handhaven door korenverdelingen onder het volk. Elke burger die in de hoofdstad woonde kon maandelijks een zekere hoeveelheid koren (5 modia = 5/6 schepel) uit de openbare magazijnen betrekken en wel de modius voor 61/3 as (15 cents), wat minder is dan de helft van de gemiddelde korenprijs. Hij wist voor de verdelingscommissie weer de rechtspraak te heroveren. De vroegere akkerwetten kwamen weer aan de orde en bovendien stichtte hij Romeinse kolonies in Italië en gaf het gemeenteland aan de kolonisten. Hetzelfde deed hij in de overzeese koloniën, o.a. Junonia op de plaats waar eenmaal Carthago stond. De kolonisten kregen het Romeinse burgerrecht, opdat zij weer konden stemmen als zij te Rome kwamen.
De senaatspartij bracht een eigenaardige bestrijdingsmanier in toepassing, zij overtroefde hem in het beloven en het volk, dat maar al te zeer zich laat bedriegen, liep er door in de val.
Zo wist men te maken dat hij ten derde male niet herkozen werd als volkstribuun. Toen werd de reactie stouter en zij stelde voor om de Afrikaanse kolonie, zijn stichting, op te heffen. Op de dag van de stemming wist men zo’n lawaai te maken dat de stemming niet kon geschieden en toen men uiteenging om de volgende dag de vergadering voort te zetten, maakte men gebruik van de nacht om het volk tegen Caius op te zetten en te zeggen dat het hem alleen te doen was om alleenheerser te worden. Caius werd moedeloos en verscheen zelfs ongewapend ter vergadering. Gedaagd voor de senaat om zich te verantwoorden evenals Flaccus, verschenen zij beiden niet en toen gaf de consul bevel hen van de Aventijnse heuvel naar beneden te werpen en op hun hoofd werd een losprijs gesteld, 250 personen werden gedood. Zelf trachtte hij te vluchten en de haat van zijn vijanden kennende, maakte hij óf zelf óf door middel van een van zijn slaven een einde aan zijn leven. Meer dan 8000 van zijn aanhangers werden nu gevangen genomen en geworgd.
Natuurlijk zorgden nu de tegenstanders dat de akkerwetten insluimerden en buiten toepassing bleven.
Cicero noemt in zijn boekje Over de Plichten de Gracchische akkerwet onbillijk en onrechtvaardig en hij vindt hun vermoording gerechtvaardigd. En toch heeft volgens hem niemand recht op meer dan hij nodig heeft, alleen op datgene wat voldoet aan onze arbeid en ons verbruik. Hij vergelijkt de aarde met een theater. Het theater behoort gemeenschappelijk aan allen, maar de plaats die elkeen er bezet, is de zijne. “Kan ik gelijktijdig een plaats bezetten in het parterre, in de loge, op het balkon? Neen, tenzij men drie lichamen had of tegelijkertijd op verschillende plaatsen kon vertoeven.”
De geschiedenis bewijst dat men nooit door wetten de opeenhoping van land heeft kunnen beteugelen, zoals de uitdrukking van Plinius: latifundia perdidere Italiam (de grote eigendommen richtten Italië te gronde), voldoende aangeeft. En de wijsgeer Seneca schreef in zijn Brieven: “Een land dat een geheel volk heeft omvat, is te klein voor een enkele eigenaar. Tot waar zult gij uw ploeg dragen, gij die een exploitatie niet weet te beperken binnen de grenzen van een provincie? Haar rivieren stromen voor een enkel persoon en onmetelijke vlakten, vroeger de grenzen van machtige koninkrijken, behoren u toe van haar oorsprong tot aan haar uitmonding.”
Meestal waren de landuitdelingen alleen beperkt tot de militairen. Zo deed bv. Caesar en anderen vóór en na hem. Aan het volk gaf men brood en spelen, om het stil en rustig te houden. Het land kwam aan de soldaten en zo werd de grond gelegd voor de soldatenheerschappij, die in Rome haar glanspunt bereikte.
Zoek in Rome geen denkers als Plato en Aristoteles voor zulke was daar geen plaats. Alle wijsheid, die aldaar gevonden werd, vond haar oorsprong en voortgang in Griekenland. Men teerde eigenlijk op dat land, waar het betrof kunst, wetenschap en letterkunde.
Bedelaar of bandiet, dat waren de twee bedrijven die niet onteerden, maar de handenarbeid wel. Zei niet Michelet: “De Romeinse held, de stichter van de stad, moet eerst zijn een man zonder vaderland en zonder wet, een outlaw, een balling, een bandiet, – woorden van gelijke betekenis bij de barbaarse volkeren?”
Behalve het ploegen en vechten werden alle andere bezigheden verricht door de slaven en de stelregel, die bij hen heerste, was: het otium, de lediggang, voor de burger, het negotium, het werken, voor de slaaf. Die otium, die rust, was nodig om de wetten van de staat en verdediging te regelen en daarom wordt deze verheerlijkt als deugd en adel. Zelfs Plutarchus nog prees Lycurgus als de wijste van alle mensen, omdat hij zijn medeburgers de gelegenheid gaf tot otium, door ze geen beroepen te laten uitoefenen. Ook Dionysius van Halicarnassus vertelde dat Romulus slechts twee soorten van beroepen veroorloofde aan vrije mensen, te weten: de landbouw en de wapens. Alle anderen waren “sordidae artes”, verachtelijk, smerige bezigheden goed voor slaven.
De sporen van socialisme waren in Rome dan ook luttel en dit kan niemand verwonderen die het milieu kent waarin de bewoners van Italië leefden. In geen land ter wereld is het privébezit omgeven door steviger waarborgen, beter bevestigd en hoger geëerd dan in Rome, waar de godsdienst, de wetten en de zeden elkaar de hand reikten om het te dekken met een ondoordringbaar schild.
Tegenover de bepaald vijandige geest tegen het christendom, die bij vele socialisten wordt aangetroffen, staat een andere stroming, die er op uit is het socialisme te enten op christelijke stam. Zo schreef een Saint-Simon in zijn Nouveau Christianisme: “Het ware christendom moet de mensen gelukkig maken, niet slechts in de hemel, maar ook op de aarde.” En Cabet in de voorrede van Le vrai christianisme suivant Jésus-Christ: “Als het christendom was uitgelegd en toegepast in de geest van Jezus Christus; als het goed bekend en trouw toegepast werd door de talrijke schare christenen, die bezield zijn met een oprechte vroomheid en die alleen behoefte hebben om de waarheid goed te kennen teneinde haar te volgen, dan zouden dit christendom, zijn moraal, zijn wijsbegeerte, zijn voorschriften voldoende zijn geweest en nog voldoen om een volkomen sociale en politieke organisatie te vestigen, teneinde de mensheid te bevrijden van het kwaad, dat haar is aangedaan en het geluk van het menselijk geslacht op de aarde te verzekeren; niemand zou er gevonden worden die kon weigeren zich christen te noemen.” En was het niet Wilhelm Weitling, die in zijn Evangelium des armen Sünders zijn hele communistische leer bouwde op schriftuurplaatsen, die hij er aan de kant van zijn boek naast plaatste?
Ontegenzeggelijk waait er én door het christendom én door het socialisme een geest van verwantschap, en wie bv. de bergrede een plaats geeft in een socialistisch geschrift, die zal de gemeenschap van denkbeelden spoedig terugvinden. De verwarring van christendom en christelijke kerk heeft aanleiding gegeven tot de grote haat tegen het eerste, die bij velen wordt gevonden. De onkunde over het socialisme bij de mannen van de kerk is oorzaak van de grote haat, die deze bezielt tegen het socialisme. Daarom zal elkeen die over de betrekking tussen christendom en socialisme spreekt of schrijft, goed doen de raad op te volgen van de orthodoxe Duitse predikant Rudolf Todt: “Wie de sociale kwestie begrijpen en tot haar oplossing bijdragen wil, moet in de rechterhand hebben de economie, in de linker de wetenschappelijke letterkunde van de socialisten en voor zich opgeslagen het Nieuwe Testament. Ontbreekt een van deze factoren, dan valt de oplossing scheef uit. Die drie behoren nauw tezamen.”
Allereerst stuit men op een groot bezwaar. Evenals in de geologie de verschillende aardlagen wijzen op verschillende leeftijden, evenzo treft men ook in de evangeliën verschillende lagen aan, die wijzen op een verschil van tijd in de samenstelling. Het is dus zeer moeilijk zelfs onmogelijk om met beslistheid uit te maken wat wel en wat niet aan Jezus moet worden toegeschreven, nog daargelaten de vraag of men de nodige zekerheid bezit om het geschiedkundig bestaan van Jezus boven alle redelijke twijfel te verheffen. En bekend is het, hoe de fantasie te vrijer spel heeft naargelang men geschiedkundig minder bezit.
Volgen wij de evangeliën, dan vernemen wij dat Jezus een Jood was en dus opgevoed in de Joodse begrippen, en dat een van zijn leermeesters Johannes de Doper was, die bepaald thuis behoorde in de sekte van de essenen. In hoeverre Jezus nu ingelijfd moet worden bij die sekte, valt niet uit te maken, maar ongetwijfeld stond hij op hetzelfde standpunt ten opzichte van de eredienst, door het geloof in één God en de Mozaïsche leer der tien woorden (geboden) als richtsnoer, terwijl beiden in die eredienst opnamen: 1°. de doop en 2°. de gemeenschappelijke maaltijd (agape), en ten opzichte van het eigendom, door de minachting van de rijken, de liefde voor de armen en het communisme.
Wij vinden in de evangeliën drie verschillende standpunten:
1°. in de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard (Matth. 20:1-16), waar de “heer des huizen” staat tegenover vrije arbeiders die een contract met hem aangaan, zodat hij “het eens was geworden met de arbeiders”. De heer des huizes is blijkbaar onbeperkt in zijn eigendom, vandaar dat hij zegt: “Heb ik het recht niet om met het mijne te doen wat ik wil?” (vs. 15) en hij is alleen gebonden door zijn contract, zodat hij zeggen kon: “Vriend, ik doe u geen onrecht, ben jij niet met mij eens geworden voor een penning? Neem het uwe en ga heen. Ik wil deze laatste ook geven, gelijk als u.” Uit zijn woord: “Wat recht is zult gij ontvangen”, zou men kunnen afleiden dat hij een gelijk loon voor allen bij ongelijke werktijd, recht noemt. In elk geval, in deze gelijkenis vinden wij: 1°. de onderscheiding van mijn en dijn; 2°. het absolute recht om met het zijne te doen wat men wil; 3°. in de betrekking tussen eigenaar en arbeiders heeft de eerste het recht om voorwaarden te stellen, die de arbeider vrij is al dan niet aan te nemen. Feitelijk is dit het standpunt, waarop de hedendaagse maatschappij nog staat;
2°. in de gelijkenis van de 10 centenaars (Matth. 25:14-30) treffen wij de slavenverhouding aan, waarin men gedwongen is door arbeid het vermogen van zijn heer te vergroten. Ook lezen wij daar de stelregel: “Wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben, maar van degenen die niet heeft, van hem zal genomen worden, ook datgene wat hij heeft.” Dit woord past uitstekend op onze hedendaagse maatschappij, waar die regel nog dagelijks toepassing vindt;
3°. in de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester vinden wij pachters met een schriftelijk contract (Luk. 16:1-9).
Wij treffen dus verschillende vormen van eigendom en productie aan. Jezus velt er geen oordeel over, hij knoopt zijn vergelijkingen vast aan de bestaande, algemeen bekende, maatschappelijke vormen.
Maar stelde Jezus zich niet vijandig tegenover de rijken en prees hij niet de armen gelukzalig? De rijke gaat in de bekende gelijkenis van Lazarus en de rijke man naar de plaats van de kwaal, alleen omdat hij rijk was en om geen andere reden, integendeel, deze was nog zo kwaad niet, want hij liet toe dat de armen zich voedden met de kruimels die van zijn tafel vielen, wat lang niet met alle rijken het geval is, en toen hij op de plaats van de pijniging was, dacht hij er nog aan om zijn broeders een dergelijke straf te besparen, en de arme komt in Abrahams schoot, enkel en alleen omdat hij arm is, want uit niets blijkt de braafheid van hem. Zegt hij niet uitdrukkelijk dat “een iegelijk die niet verzaakt al wat hij heeft, zijn jongere niet kan zijn” (Luk. 14: 33)? Dat het onmogelijk is voor een rijke om in het koninkrijk Gods binnen te gaan? Heeft hij niet opzettelijk gezegd, dat “de armen het evangelie wordt gepredikt” (Matth. 11:5)? Bepaalde zijn omgang zich niet tot de armen, de tollenaars en zondaars, in één woord tot het zogenaamd gemene volk, dat bij niemand in tel was? Blijkt het niet uit de mededeling dat Judas de beurs had van het gezelschap, dat Jezus en zijn vrienden leefden uit een gemeenschappelijke beurs?
Wilde hij niet de gelijkheid onder allen, omdat zij tezamen kinderen zijn van éénzelfde God en Vader en zij dus onderling één groot gezin vormen, die als broeders en zusters met elkaar leefden? Ligt niet in het woord: “Wat gij wilt dat de mensen u doen zullen, doet hun ook alzo” (Matth. 7:12), het hele socialisme als in een notendop opgesloten? Verlangde hij geen menswaardig bestaan voor allen zonder onderscheid? Bestreed hij niet het nemen van rente, zeggende, “Dat men lenen moest zonder er iets voor te hopen” (Luk. 6:35)? Beschouwde hij niet al wat de minste van zijn broeders werd aangedaan, als aan hem zelf gedaan (Matth. 25:40)? Was zijn leus niet, evenals die van alle wereldhervormers, dat wat hoog is onder de mensen, een gruwel voor God is, zodat hij niet van bovenaf, maar van onderop wil beginnen?
Aanknopingspunten genoeg dus. Zelfs het revolutionair karakter van het moderne socialisme vindt een pleitbezorger in Jezus, die wel verre van zo zacht en zoetsappig te zijn als hij veelal, ook in de kunst, wordt voorgesteld, niet terugdeinsde voor geweld. Wat toch betekenen anders zijn woorden: “Ik ben niet gekomen om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard” (Matth. 10:34); of: “Wie geen buidel (geld) heeft, die verkope zijn kleed en kopen een zwaard” (Luk. 22:36)?
Voorspelt hij niet dat zijn leer verdeeldheid zal brengen, zodat de zoon opstond tegen de vader en de dochter tegen de moeder? Ja, hij ontzag zich niet zelf de kooplieden met een geselroede te verjagen uit de tempel, alsof hij het recht bezat het werk te doen wat door de politie van die dagen vervuld moest worden. Was hij het ook niet die erkende dat er rechten bestonden, die boven alle geschreven wetten waren en het recht op het leven er één van was? Beriep hij zich niet op David, die van de toonbroden at, ofschoon alleen de priesters ervan mochten eten, “omdat hij honger had”? En volgt daar niet uit dat de hongerlijder het recht heeft alle wetten te overtreden en te nemen wat hij behoeft, om zijn honger te stillen?
Naar waarheid zegt ds. Todt, dat de communistische leer van het socialisme berust op de vijf volgende stellingen: 1°. de trias: vrijheid, gelijkheid en broederschap; 2°. de verandering van privé-eigendom van grond en bodem, van arbeidsmiddelen, (gebouwen, werkplaatsen, machines) in gemeenschappelijk. Deze beiden omvatten de grondbeginselen; 3°. de productieve associatie. Zij is een eis die logisch volgt uit de beide anderen. Want zijn alle mensen gelijk, vrij en broeders onder elkaar, hebben zij allen grond en bodem en arbeidsmiddelen in gemeenschappelijk eigendom, dan volgt hieruit de noodzakelijkheid van gemeenschappelijke arbeid; 4°. afschaffing van het loonstelsel en vervanging ervan door de volle opbrengst van de arbeid; 5°. opruiming van alle aardse ellende en grondvesting van het geluk onder de mensen.
Nadat hij dit in onderdelen heeft aangetoond met een beroep op tal van evangelieplaatsen, trekt hij deze conclusie: “Met uitzondering van het atheïsme, de eventueel voorgestelde dwangmaatregelen bij invoering van de volksstaat en de beloften tot vestiging van de ware gelukzaligheid onder de mensen, valt er tegen de socialistische leer van het standpunt van het evangelie niets in te brengen. De grondbeginselen kunnen niet alleen de kritiek van het N.T. gerust doorstaan, maar integendeel, zij bevatten juist evangelische, goddelijke waarheden, hun aanklachten tegen de hedendaagse maatschappelijke orde zijn grotendeels gegrond, hun eisen volkomen gerechtvaardigd.”
Nauwelijks is Jezus aan het kruis gestorven, of zijn leerlingen te Jeruzalem gaan communistisch leven, zoals men duidelijk lezen kan in Hand. 2:44-16:
“En allen die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen.
En zij verkochten hun goederen en have en verdeelden ze aan allen, naar dat elk van node had. En dagelijks eendrachtelijk in de tempel volhardende en van huis tot huis brood brekende, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten.”
En in Hand. 4:32-35:
“En de menigte van degenen die geloofden was één hart en één ziel; en niemand zei dat iets van hetgeen zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen … Er was ook niemand onder hen die gebrek had; want zoveel als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij en brachten de prijs der verkochte goederen en legden die aan de voeten van de apostelen.
En aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar elk van node had.”
Is het nu denkbaar, dat leerlingen direct na de dood van hun meesters zulk een gemeente op communistische grondbeginselen zouden gevestigd hebben, indien deze in lijnrechte strijd was met zijn gedachte? Immers neen!
Men wijst erop dat dit communisme vrijwillig was in tegenstelling met het gedwongen van de socialisten, maar daartegenover staat dat er ook onder de socialisten zeer velen zijn die zich afkerig betonen van elke dwang, maar die overtuigd zijn dat de belangen en voordelen eenmaal de mensen noodzakelijkerwijze zullen voeren in de richting van het communisme.
Onmiskenbaar “ziet men uit deze woorden en verhalen, dat werkelijk de eerste christengemeente een broederschap poogde te vormen met gemeenschappelijk eigendom.” (Quack).
Wat betekent broederschap ook zonder communisme? Bedoeld wordt toch het leven van allen tezamen als in één groot gezin en het familieleven vormt immers een kleine communistische gemeente, want daarin leeft men tezamen uit één beurs en elk krijgt naar dat hij van node heeft.
De bekende Franse schrijver Ernest Renan ziet daarin dan ook de profetie van een betere toekomst, als hij schrijft: “Als onze kleingeestige, burgerlijke, middelmatige maatschappij, als onze wereld van pygmeeën weggezweept is door de heroïsche en ideële krachten van de mensheid, dan zal het gemeenschappelijk leven weer tot zijn recht komen. Een grote menigte zaken, zoals bv. de wetenschap, zullen zich in de vormen van kloosters organiseren, met een erfelijkheid die niet aan de band des bloed alleen gebonden is. Het gewicht dat onze eeuw aan de familie hecht, zal verminderen. Het egoïsme, de wezenlijke wet van de burgerlijke samenleving, zal niet meer aan grote zielen voldoen … Het lichtend ideaal, geschetst door de schrijver van de handelingen, zal als een profetische openbaring geschreven worden boven de ingang van het paradijs van de mensheid.”
Renan ziet in Jezus het prototype van de anarchist, want hij zegt: “Jezus is in enkele opzichten een anarchist, want hij heeft geen denkbeeld van de burgerlijke regering. Deze regering zelf schijnt hem kort en goed een misbruik” (zie zijn Leven van Jezus). Evenzo getuigde Mackay van Max Stirner, de vader van het modern anarchisme: “De bijbel, waar Stirner grondig mee bekend was, levert hem steeds opnieuw de nodige bewijsplaatsen.”
En de bekende schrijfster Sévérine geeft in haar Pages rouges deze schone bladzijde ten beste: “Een jongen uit Bethlehem, zwak naar lichaam en geest, verzamelt rondom zich enige proletariërs, tot wie hij teder en eenvoudig spreekt over hun grote ellende. Deze vatten een woeste vriendschap voor hem op en verlaten alles om hem te volgen, als hij door Palestina gaat trekken. Zij hebben geen beroep evenals onze vagebonden; zij slapen in de groeven evenals onze daklozen; zij maken manifestaties op de graven evenals wij zulks doen; zij houden meetings evenals de werklozen in alle Champ de Mars die zij vinden. Zij waren twaalf in getal, zij zijn honderd – morgen zullen zij duizend zijn. Evenals de sneeuwbal die naar beneden wentelt, wordt de troep gaandeweg groter. Al wat het land telt aan stropers, gevallen meisjes, landlopers en rovers, volgt die jonge man die de gelijkheid predikt. Daar men moet leven stroopt men, ja, men neemt waar men het vinden kan; en de bourgeois sluiten hun deuren vol schrik voor dit “leger van misdaad”, samengesteld uit de verworpelingen der maatschappij. De provincie is in beroering, de regering komt in opstand. Jezus wordt gearresteerd wegens ophitsing tot plundering en aansporing tot haat van de burgers tegen elkaar. Men vonnist hem tegelijkertijd met een dief; de dief krijgt gratie. Toen keerde Barabbas zich om met zijn medebeschuldigde en zei: “Voer gauw die misdadiger weg”.
Jezus wordt terechtgesteld te midden van het gelach, het geschreeuw en gespuug; zijn doodsstrijd bezorgt een vrolijk ogenblik aan dronken soldaten en hij geeft de laatste zucht tussen twee dieven aan een vernederend kruis, aan de voet waarvan een oude handwerksvrouw die zijn nicht is en een arm meisje van plezier, dat hem beminde, wenen. Deze “misdadiger” staat op en sinds 19 eeuwen heerst hij over de wereld.”
Echter ter juiste beoordeling van dit communisme van de oudste christenen mogen wij niet uit het oog verliezen dat voorzat een minachting voor alle aardse goed, daar men leefde in de hoop op Jezus wederkomst en dan zouden de aardse goederen slechts een lastpost zijn, die hen verhinderde om dadelijk en zonder dralen in te gaan in de vreugde des Heren. Waarom gewerkt, waarom gezorgd – als de heer komt en hij kan spoedig, elk ogenblik komen en dan moet hij de zijnen klaar vinden. In zenuwachtige spanning leefden die eerste christenen en in zulke tijden toont men veelal een opofferingsgezindheid die aan het ongelooflijke grensde. En ten tweede zegt men dat die gemeenschap er een was van gebruik en niet een van productiemiddelen. Bewijzen hiervoor bezit men eigenlijk niet, tenzij men dit wil afleiden uit het woord van Petrus aan Ananias en Saffira, dat zij hun goed niet hadden behoeven te verkopen en dat zij ook daarna het geld hadden kunnen behouden, maar daartegenover staat dat duidelijk gezegd wordt dat zij alle dingen gemeen hadden.
Worden alle productiemiddelen omgezet in genotmiddelen, om ze onder de armen te verdelen, dan is dit het einde van alle productie. Hebben de oudste christenen in afwachting van Jezus wederkomst het zo opgevat, dan moesten zij wel door de werkelijkheid ontnuchterd worden.
Bovendien wat mogelijk is in een kleine kring van enthousiasten, dat kan daarom nog niet ten grondslag gelegd worden aan een samenleving in grotere omvang. De tijd was nog niet rijp voor de verwezenlijking van communistische denkbeelden, daar de toenmalige stand der productie het privé-eigendom van de productiemiddelen tot noodzakelijke levensvoorwaarde had, tenzij men evenals Plato het communisme maakte tot een voorrecht van een aristocratie, terwijl het privé-eigendom voor de grote massa bleef bestaan. Feitelijk heeft men dit dan ook betracht in de christelijke kerk, zodat het communisme bleef voortbestaan voor een enkele klasse, nl. de monniken in de kloosters, terwijl de grote massa beschouwd werd als niet vatbaar voor die verheven beginselen en dus bleef voortleven in de oude vormen.
Dat christendom in zijn oorspronkelijke vorm was een beweging van proletariërs en geen wonder dat het ingang vond in een wereld waarin de grote massa in hopeloze vreugdeloosheid een ellendig bestaan voortsleepte. Het wierp een straal van hoop op een leven, dat bestond uit één voortdurend lijden. En dus hoopvol klampte die massa zich vast aan een leer die hen sprak van een toestand waarin zij die niets bezaten het nodige zouden verkrijgen, waarin de overvloed verdeeld werd onder allen, zodat er geen armen zouden zijn. En zij waren zalig, al was het in hopen! Het oorspronkelijk christendom was “een Internationale tegelijkertijd aards en hemels.” Ontegenzeggelijk droeg dat christendom een revolutionair karakter, want Jezus viel niet alleen omdat hij de godsdienst van de vaderen aanrandde, maar ook omdat hij als maatschappelijk hervormer in strijd kwam met de kerkelijke en wereldlijke overheid van zijn dagen. Luidde de beschuldiging tegen de christenen niet, dat zij vijanden waren van de maatschappij, van het gehele menselijke geslacht? Werden de christenen niet volgens Tertullianus genoemd “vijanden der goden, der keizers, der wetten, der zeden en van de gehele natuur?” En als zij vervolgd werden, dan geschiedde dit in naam van de maatschappelijke orde, want zij werden beschouwd als staatsgevaarlijk.
Er ligt tussen het christendom, voor zoverre wij dit beschouwen als de leer die ontvouwd werd in de bergrede, en de christelijke kerk zoals wij haar kennen in haar ontwikkeling zulk een diepe kloof, dat wij gerust kunnen zeggen dat de christelijke kerk de instelling is geweest die de verwerkelijking van de christelijke leer het meest in de weg heeft gestaan. Het is daarom onjuist om Jezus aansprakelijk te stellen voor al het kwaad in zijn naam door kerk en staat gedurende de loop der eeuwen gepleegd.
Wij bezitten in de Ware Geschiedenis van Jozua Davids, van mevr. Lynn Linton een moderne Imitatio Christi (navolging van Christus), daar zij getracht heeft een Jezus in modern gewaad te laten leven in onze maatschappij, om aan te tonen dat een gelijk lot hem nu zou zijn beschoren als vóór bijna 19 eeuwen. Zij komt tot de conclusie dat de praktische navolging van Jezus zedelijk een fout en maatschappelijk een misdaad is in onze christelijke maatschappij, want de broederschap en het communisme zijn geleerd door de Joodse timmerman van Nazareth. Men leze Tolstoj’s: Het Koninkrijk Gods is binnen in u en men zal bemerken hoe ook deze in tegenstelling met de kerkleer het christendom volgens de bergrede in ere tracht te herstellen.
Even dwaas als het zou zijn Jezus te maken tot een socialist in de moderne zin van het woord, even onjuist zou het wezen om te ontkennen dat er niet, vooral door de eerste tijden van het christendom, duidelijk een rode draad loopt. Of liever wij zien twee stromingen naast elkaar zich ontwikkelen: de hiërarchisch-autocratische, die uitloopt op kerk en staat als een eenheid, en de communistische, veelal vertegenwoordigd door sekten, die als ketters uit de gemeenschap worden geworpen.
Wanneer men zegt dat het christendom de slavernij afgeschaft, de arbeid in ere gebracht en de positie van de vrouw verbeterd heeft, dan moet men zulke beweringen niet maar zo dadelijk aanvaarden. Of weten we niet dat de apostel Paulus wel verre van de slaven te bevrijden, hun gezegd heeft onderdanig te zijn aan hun meesters? Weten we niet dat de christenen zelf slaven hielden en dat Chrysostomus vertelt van een rijke christin, die onder haar ogen haar slaven liet afranselen? Ja, de H. Augustinus ging nog verder en hij gaf een theorie ter rechtvaardiging van de slavernij in zijn Civitas Dei in de woorden; “Christus heeft niet van slaven vrije mensen gemaakt, maar van slechte slaven goede. Hoeveel hebben de rijken niet te danken aan Christus, die goede orde bracht in hun huizen?” Dus volgens hem is Jezus gekomen om goede slaven te maken, niet om de slavernij zelf af te schaffen.
Was het niet met zijn argumenten dat een Bossuet de slavernij en de dragonnades[12] in de Cévenne verdedigde? Verdedigden bovendien de Amerikaanse slavenhouders de slavernij niet met een beroep op de bijbel? Ja, werden de bestrijders ervan in de burgeroorlog niet veelal geleid door de nuchtere belangenkwestie, meer dan door liefde voor het christelijk beginsel?
En tegenover hen, die beweren dat het christendom de arbeid in ere heeft gebracht, stellen wij eenvoudig het woord van de in christelijke kringen gezaghebbende Franse schrijver Guizot, die schreef: “Als ik een onderzoek moest instellen naar het grootste kwaad, naar de noodlottigste ondeugd van deze oude maatschappij, die Frankrijk heeft overheerst tot in de 16e eeuw, dan zou ik niet aarzelen te zeggen dat dit bestond in de minachting voor de arbeid.” Tenslotte, wat de positie van de vrouw aangaat, men behoeft dienaangaande slechts in herinnering te brengen hoe christelijke voorgangers met de meest mogelijke ernst de vraag hebben beredeneerd of de vrouw wel een ziel had.
De communistische overlevering van het oorspronkelijk christendom bleef naast de officiële staatskerk voortleven, zoals blijkt uit de wolk van getuigen, uit de kerkvaders en andere hooggeachte kerkelijke schrijvers van de katholieken.
Wij zullen een kleine bloemlezing geven uit de werken van die schrijvers.
Zo schreef de h. Basilius in de 4e eeuw:
“Ellendelingen die gij zijt, wat zult gij antwoorden aan de goddelijke rechter? Gij bedekt de naaktheid uwer muren met behangsel, maar bedekt niet met klederen de naaktheid van de mens. Gij versiert de paarden met kostbare kleden en veracht uwen met lompen bedekten broeder. Gij laat te gronde gaan en opvreten uw tarwe in de schuren en op het veld en geeft u niet eens de moeite, om een blik te slaan op hen, die geen brood hebben…
Wat is het uwe? Zijt gij niet gelijk aan hem, die in de schouwburg de plaatsen, die tot algemeen gebruik dienen, beschouwt als alleen voor hem bestemd? Zo ook hebben de rijken, door eerst te nemen wat aan allen toebehoorde, zich dit toegeëigend, als was het alleen van hen … Wat is een dief? Hij die zich toe-eigent voor zich alleen, wat aan meerderen toekomt. Zijt gij dan geen dief, die voor u zelf alleen behoudt wat gij ontvangen hebt, om het mee te delen aan anderen? Als men een dief noemt hem, die een kleed rooft, moet men dan een anderen naam geven aan hem, die, zonder zich te benadelen, een naakt mens kan kleden en hem toch naakt laat lopen? Het brood, dat gij achterhoudt en wat gij te veel hebt, behoort de armen, die van honger sterven; de kleren, die gij in uw klerenkast bewaart, behoren aan de naakten; de schoenen, die bij u beschimmelen, behoren aan hen, die ze niet hebben; het geld, dat gij in de grond verbergt, behoort aan hen, die geruïneerd zijn.”
De h. Hieronymus schreef in de 4e eeuw:
“Het persoonlijk fortuin der mensen is altijd de opbrengst van diefstal, indien de bezitter het niet zelf heeft gestolen, dan is dit geschied door zijn voorvaderen…
De een kan slechts winnen, wat een ander verliest. Vandaar het spreekwoord: ieder rijke is zelf onrechtvaardig, of de erfgenaam van een onrechtvaardige.
Woeker is de prijs die verlangd wordt voor het gebruik van geleend geld.”
De h. Ambrosius schreef in de 4e eeuw:
“De overvloed van de rijken is het nodige van de armen. Men bezit het eigendom van anderen, als men het overvloedige bezit.
De natuur geeft alle goederen aan alle mensen gemeenschappelijk, want God heeft alle dingen geschapen, opdat het genot voor allen gemeenschappelijk zou zijn, en de aarde zou worden gemeenschappelijk bezit. De natuur heeft dus het recht der gemeenschap voortgebracht en het is alleen aanmatiging, die het eigendomsrecht te voorschijn roept …
Gij geeft minder dan gij ontvangt; zelfs al helpende rooft ge, gij haalt voordeel uit de armen zelf. Wie interest betaalt, is in behoefte, hij moet van u lenen om de schuld te betalen die hem drukt, en hij blijft zelf zonder inkomst. Die man zoekt een heelmiddel, gij biedt hem vergif; hij vraagt brood en gij toont het zwaard; hij smeekt om vrijheid, gij legt hem slavernij op; hij zucht naar bevrijding, gij doet hem de strop om de hals, die hem doet stikken; gij drinkt en hij stort tranen; gij eet en uw voedsel verstikt anderen; gij hoort aangename muziek en een ander verkeert in zuchten; gij verrijkt u door het ongeluk en zoekt uw voordeel in de tranen; gij voedt u door de honger van anderen, gij stempelt op uw geld den buit uwer slachtoffers en gij acht u rijk, gij die van de armen loon eischt…
Wat is er voor onrecht in mijn gedrag, zegt gij, als ik het goed van anderen eerbiedigende met zorg mijn persoonlijk eigendom bewaar? O, onbeschaamd woord! Wat zijn de eigendommen waarover gij spreekt? Vanwaar hebt gij de dingen, die gij in de wereld bezit? Toen gij in het leven kwaamt, welke rijkdommen hebt gij toen met u gebracht? Daar de aarde gemeenschappelijk aan alle mensen is gegeven, kan niemand zich eigenaar noemen van hetgeen boven zijn natuurlijke behoeften gaat in de dingen, die hij heeft ontnomen aan het gemeenschappelijk fonds en dat het geweld alleen bewaart. Herinnert u dat gij naakt zijt gekomen uit de schoot uwer moeder en dat gij naakt zult gaan in de schoot der aarde.”
Paus Gregorius de Grote schreef in de 6e eeuw:
“Het is niet genoeg van anderen niet te roven: te vergeefs geloven zij onschuldig te zijn, die de goederen, door God aan allen gemeenschappelijk gegeven, zichzelf toe-eigenen: terwijl zij aan anderen niet geven, wat zij behouden hebben, worden zij moordenaars en doodslagers; omdat zij voor zich behouden het goed dat de armen kon verlichten, kan men zeggen dat zij dagelijks doden zo velen als zij hadden kunnen voeden. Als wij geven de middelen om te bestaan aan hen, die in nood zijn, geven wij niet wat ons, maar wat hun toebehoort. Het is geen werk van barmhartigheid wat wij doen, het is een schuld die wij betalen …
Gij moet weten dat de aarde waaruit gij gemaakt zijt, aan alle mensen gemeenschappelijk toebehoort en dat dus de vruchten, die de aarde voortbrengt, moeten behoren aan allen zonder onderscheid.
De h. Augustinus schreef in de 4e eeuw:
“De overvloed van de rijken is het nodige van de armen. Men bezit het eigendom van anderen als men het overvloedige bezit …
Wanneer ge iemand geld leent en verwacht meer daarvoor dan gij hebt gegeven en zulks niet alleen van geld, maar ook wat het anders moge zijn hetzij boekweit, olie, wijn, enz. – neemt gij meer dan gij geleend hebt, dan zijt gij een woekeraar en dienaangaande strafbaar …
De renteniers durven zeggen: ik heb geen andere bron om te leven. Is dat niet hetzelfde wat een dief zou antwoorden, die op heeterdaad wordt betrapt? Zij zijn te schuldiger nu ze een onbillijk bedrijf hebben gekozen als middel van bestaan en gezocht hebben om hun voedsel te halen uit hetgeen hem beledigt, van wie alle voedsel komt.”
Chrysostomus (4e eeuw), een van de beroemdste kerkelijke redenaars bespreekt in de elfde van zijn homilieën (preken) de Handelingen der Apostelen en aanhalende het woord: “Grote genade kwam over hen allen en er was niemand onder hen die gebrek had”, vervolgt hij aldus: “Dit kwam omdat niemand van zijn goederen zei, dat zij de zijne waren, maar alles was hun gemeen. De genade was onder hen, omdat niemand gebrek leed, d.w.z. omdat zij zo ijverig gaven dat niemand arm bleef. Want zij gaven niet een deel, terwijl zij een ander deel voor zich behielden; ook gaven zij niet alles in zekeren zin als hun eigendom. Zij hieven de ongelijkheid op en leefden in grote overvloed; en zij deden dit op de prijzenswaardigste wijze. Zij waagden het niet de gaven te stellen in de handen van de behoeftigen, ook schonken zij ze niet weg met hoogmoedige genadigheid, maar zij legden ze aan de voeten van de apostelen neer en maakten deze tot heren en uitdelers van de gaven. Wat men behoefde, werd dan uit de voorraad van de gemeenschap, niet uit het privé-eigendom van enkelen genomen. Daardoor werd bereikt dat de gevers zich er niet in ijdelheid op verhieven …
Als wij heden ten dage hetzelfde deden, dan leefden wij veel gelukkiger, de rijken zowel als de armen; en de armen zouden er niet meer geluk door krijgen dan de rijken … want de gevers werden niet slechts niet arm, zij maakten ook de armen rijk.
Laat ons de zaak aldus voorstellen: allen geven datgene wat zij hebben, in gemeenschappelijk eigendom. Niemand behoeft zich daarover onrustig te maken, noch de rijken noch de armen. Hoeveel geld gelooft gij dat er tezamen zou vloeien? Ik reken – met zekerheid kan men niets zeggen – dat als elkeen al zijn geld, zijn akkers, zijn bezittingen, zijn huizen (van de slaven wil ik niet spreken, want de eerste christenen hadden er geen, daar zij hen waarschijnlijk vrijlieten), gaf, er wel een miljoen pond goud bijeen zou komen, waarschijnlijk wel twee of driemaal meer. Zegt mij nu, hoeveel mensen onze stad (Constantinopel) bevat? Zouden het er geen honderdduizend zijn? En hoeveel heidenen en joden! Hoeveel duizenden ponden goud moeten daar tezamen vloeien! En hoeveel armen hebben wij? Ik geloof niet meer dan 50.000. Hoeveel zou er nodig zijn om ze dagelijks te voeden? Als zij van een gemeenschappelijke tafel eten, zullen de kosten niet zo heel groot kunnen zijn. Wat zullen wij dus met onze reusachtige schat beginnen? Meent gij dat zij ooit uitgeput zou kunnen worden? En zal de zegen Gods niet duizendmaal meer over ons uitgestort worden? Zullen wij van de aarde niet een hemel maken? Als dit onder drie of vijfduizend (de eerste christenen) zo goed bleek te gaan en niemand gebrek had, hoeveel beter moet het dan wel gelukken te midden van een zo grote massa? Zal elkeen die erbij komt niet iets er bijvoegen?
De verbrokkeling van goederen veroorzaakt grotere kosten en daardoor armoede. Nemen wij een huis met man, vrouw en 10 kinderen. Zij weeft, hij zoekt zijn onderhoud op de markt; zullen zij meer nodig hebben als zij gemeenschappelijk leven in één huis of als zij gescheiden leven? Duidelijk, als zij gescheiden leven. Als de 10 zoons uit elkaar gaan, hebben zij 10 huizen, 10 bedienden en al het andere in gelijke mate nodig. En hoe staat het met de menigte slaven? Laat men deze niet tezamen eten, om kosten te besparen? De verbrokkeling voert tot verkwisting, de samentrekking tot besparing.
Zo leeft men in een klooster en zo leefden eens de gelovigen. Wie stierf daar van honger? Wie werd niet ruim verzadigd? En toch zijn de lieden voor die toestand banger dan voor een sprong in de oneindige zee. Laat ons de proef nemen en de zaak goed aanpakken. Hoe groot zou de zegen wel zijn! Want als toentertijd, toen het aantal gelovigen zo klein was, slechts 3 of 500, als toentertijd, toen de hele wereld vijandig tegenover ons stond, toen nergens troost was te vinden, als toen onze voorgangers zo vastbesloten hun gang gingen, hoeveel meer vertrouwen zouden wij dan nu hebben, nu door Gods genade overal gelovigen zijn! Wie zou dan nog heiden willen blijven? Niemand geloof ik. Wij zouden allen tot ons trekken en ons welgevallig maken.”
En in een andere homilie lezen wij:
“Bij de christenen, die luisterden naar de stem van de apostelen, heerste de meest volmaakte gelijkheid. Zij behandelen elkaar als zonen uit hetzelfde gezin, die gelijk zijn in het ouderlijke huis, waar niemand beschouwd werd als voedende de anderen met zijn goed en bewonderenswaardige zaak! Zelfs zij die al hun have verlaten hadden, schenen niet meer te leven van hun eigen rijkdommen, maar zij putten evenals de anderen uit de gemeenschappelijke kas der vereniging. Als wij dit leven aannamen als het onze zou er een groot welzijn uit volgen voor de rijken en voor de armen en het voordeel zou voor de een niet groter zijn dan voor de ander … Als wij alle vrees ter zijde konden stellen, zouden wij stoutmoedig die onderneming beginnen en wij zouden zodoende onze aardse woning vervormen in een ware hemel … De ongelijke verdeling van de rijkdommen moet niet toegeschreven worden aan God, zij is het gevolg van de misdaad en de onbillijkheid der mensen. Wanneer zal men toch eindelijk willen begrijpen dat de grote menigte verkeert in armoede en ellende, omdat sommigen het overvloedige bezitten? Laat de rijken verdwijnen en de armoede verdwijnt tegelijkertijd. Laat niemand bezitten boven het noodzakelijke en allen zullen het nodige hebben. Het bestaan van een klein aantal rijken is voldoende om een ontelbare menigte armen te doen ontstaan … Kent gij mensen die rijk zijn geworden zonder dat onbillijkheid en diefstal aandeel hadden aan het verkrijgen van hun bezittingen? Het is bijna onmogelijk dat de rijkdom verworven kan worden zonder dat hij vergezeld gaat van alle soorten van misdaden en onzedelijke handelingen. Wilt gij rijk worden? Begint dan geschikt te worden voor leugen, diefstal, bedrog, ontrouw, roof, geweld, echtbreuk zelfs als het nuttig is. Het is de begeerlijkheid, die de zee bevolkt met zeerovers, het veld met rovers, de steden en dorpen met dieven, de hele wereld met plunderaars van allerlei soort. Roof, leugen, valse getuigenis, bedrog, wreedheid, intriges, enz., men staat voor geen van deze om te voldoen aan zijn slechte neigingen. Zo berooft men de armen, onderdrukt men de ellendigen en spaart noch weduwe noch wees. Zo bederven de zeden en gaan alle goede neigingen onder.”
Duidelijk genoeg niet waar? En al is het nu waar dat men daarnaast andere gedeelten uit hun werken kan aanhalen ten bewijze van het tegenovergestelde, dit neemt de waarheid niet weg dat er een rode draad loopt door de geschiedenis van de kerk, tengevolge waarvan de tegenwoordige socialisten het recht hebben zich te beroepen op kerkvaders, pausen, enz. Wat is het onderscheid tussen hetgeen de H. Hieronymus leerde en het beruchte woord van Proudhon, dat “eigendom diefstal” is? Het oorspronkelijk christendom was communistisch, de overleveringen ervan zijn bewaard gebleven en het heeft de officiële kerk, tot staatskerk verheven door Keizer Constantijn, moeite genoeg gekost dat communisme van zich af te schudden. Het leefde voort zo niet in, dan toch naast de kerk en wel in de ketterijen van alle eeuwen.
Of de Nikolaïten, door sommigen beschouwd voor dezelfden als de Bileamieten – omdat de woorden Nikolaus en Bileam dezelfde betekenis hebben, nl. overwinnaar der volkeren, en tegen wie in de Openbaring van Johannes gewaarschuwd werd – communisten waren die gemeenschap van goederen en van geslachten verlangden, dat kan niet met zekerheid gezegd worden. Wel moet op gezag van sommige kerkvaders worden aangenomen dat Karpokrates en zijn leerlingen[13], bekend als de Karpokratiten, die de gemeenschap voorstonden. Dat de ebionieten (Ebion betekent arm) in navolging van Jezus afkeer hadden van alle rijkdommen en een streng ascetisch, misschien communistisch leven leidden, schijnt vast te staan.
Dat de gnostieken[14], die het platonisme vermengden met de voorschriften van Jezus, ook neigingen in die richting hadden, mag worden aangenomen.
Dat de peligianen, een andere sekte uit de 5e eeuw, tegenover wie Augustinus zich plaatste, ook communistische neigingen hadden, wordt daaruit afgeleid dat zij wilden dat de rijken zich zouden ontdoen van hun rijkdommen, daar zij anders geen deel konden krijgen aan het koninkrijk Gods. Augustinus maakte een spitsvondige onderscheiding tussen raadgevingen en voorschriften in de evangeliën en schreef: “Jezus Christus onderscheidt streng tussen de waarneming van de geboden van de wet en een andere hogere volmaking, omdat hij enerzijds gezegd heeft: als gij tot het leven wilt ingaan, houdt de geboden en anderzijds: als gij volkomen wilt zijn, gaat en verkoopt al wat gij bezit. Waarom zouden de rijken, die deze graad van volkomenheid niet bereiken, niet gered worden, als zij de geboden houden, als zij geven opdat hun gegeven worde, als zij vergeven opdat hun vergiffenis geschonken worde”? Het pelagianisme werd dan ook als ketterij in de ban gedaan.
Een menigte sekten verrees uit de grond als paddenstoelen en allen hadden zij naast een mystiek dwepen een levensopvatting, die hen als broeders en zusters in onderlinge gemeenschap deed leven. Wij noemen uit de veelheid slechts de antitakten, phibioniten, adamiten, procidianen, agapeten, enz. Daarentegen ontwikkelde de officiële kerk zich in andere richting en de gezaghebbende mannen toonden, gelijk Chrysostomus het juist uitdrukte, nog meer vrees voor het communisme dan voor “een sprong in de oneindige zee”.
De punten van overeenkomst tussen het oorspronkelijk christendom en de moderne socialistische beweging zijn zo treffend, dat zij wel in het oog moeten vallen en het verwondert dus niet dat de bekende Friedrich Engels tot de erkenning werd gedreven: “De geschiedenis van het oorspronkelijk christendom biedt merkwaardige punten van overeenkomst met de moderne arbeidersbeweging. Evenals deze was het christendom in zijn oorsprong een beweging van onderdrukten: het trad eerst op als godsdienst van de slaven en der vrijgelatenen, van de armen en rechtelozen, van de door Rome onderworpen volkeren. Beiden, christendom zowel als arbeiderssocialisme, prediken een aanstaande verlossing uit knechtschap en ellende; het christendom plaatst haar in een toekomstig leven na de dood, in de hemel, het socialisme in deze wereld, in een vervorming van de maatschappij. Beiden worden vervolgd, hun aanhangers vogelvrij verklaard, geplaatst onder uitzonderingswetten, deze als vijanden van het menselijk geslacht, de anderen als vijanden van het rijk, vijanden van godsdienst, huisgezin en maatschappelijke orde. En ondanks alle vervolgingen, ja direct door haar bevorderd, dringen beiden zegepralend voortdurend door. Driehonderd jaar na zijn ontstaan is het christendom de erkende staatsgodsdienst van het Romeinse wereldrijk en in ternauwernood 60 jaar heeft het socialisme een plaats veroverd, die het zeker maakt van de zegepraal.”
Zeker, zo was de gang van zaken, maar deze schrijver verzuimt de nadruk te leggen op de hoofdzaak, nl. dat het christendom wel zegevierde, maar als staatsgodsdienst en ten koste van het christelijke beginsel en dat het socialisme dreigt te zegepralen als staatssocialisme, maar evenzeer ten koste van het socialistisch beginsel.
Het is zeer de vraag of deze soort zegepralen niet erger zijn dan nederlagen, wat eenmaal de toekomst zal uitmaken.
Was het tot voor korte tijd de gewoonte om neer te zien en erg af te geven op die donkere middeleeuwen, de geschiedschrijvers, die meer doordrongen in de geest van dit tijdvak, begonnen in te zien dat de maatschappij van die dagen wel een eigenaardige was, maar dat daarin licht en schaduw elkaar afwisselden als in elk ander, ja zelfs dat de gemeenschapszin toen een grotere invloed op de mensen uitoefende dan later, toen onder het geroep van vrijheid al het goede met het kwade, het kind met het badwater, werd overboord geworpen, om de oppermacht van het geld op de grofste manier te proclameren.
De christelijke geest, de Romeinse geest en de Germaanse aard – ziedaar de drie dingen, die op elkaar botsten en die door wrijving ten slotte één geheel gingen vormen.
Prof. Quack onderscheidt vier gemeenschapskringen, waarachter degenen, die erin leefden, zich beschutten en hun eigendomsbetrekkingen, rijkdommen en verhoudingen organiseerden. Die vier zijn: 1°. de Kerk; 2°. de heren en ridders (de feodaliteit); 3°. het marken- en hofwezen of de organisatie van het grondbezit; en 4°. het gildenwezen of de organisatie van arbeid, handel en nijverheid.
De eerste kring was dus de kerk de allesbeheersende macht. Zij vertegenwoordigde het begrip van eenheid onder de mensen en al behoeft men niet blind te zijn voor hetgeen zij hier en daar deed om de ruwe gewoonten te beteugelen, haar te beschouwen als het inbegrip van algemene mensenliefde en ware humaniteit, dat kunnen wij niet.
Door vermeerdering van kennis werd de beschaving bevorderd, daarnaast ontwikkelde zich de christelijke kerk en nu zijn de vrienden van die kerk dadelijk bij de hand geweest om te beweren dat die beschaving het gevolg was van de christelijke geest. Neen, de beschaving ging haar gang en de kerk ook, nu is het natuurlijk dat beiden elkaar van tijd tot tijd raakten, maar wij zijn het eens met Buckle dat godsdienst, letterkunde en regering drie factoren zijn van groot belang, evenwel deze zijn niet de oorzaak maar het gevolg van de vooruitgang van een volk. Een onkundig volk zal juist door zijn onkunde neigen tot een godsdienst van wonderen en bijgeloof, maar het zal nooit gelukken om een kundig volk een achterlijke godsdienst op te dringen. Juist de hoogte of laagte van de godsdienstige meningen geeft het peil te kennen waarop een volk staat. Wanneer christen zendelingen invloed ten goede uitoefenen op barbaarse volkeren, dan vindt dit zijn oorzaak in de meerdere kennis en beschaving van hen en omdat deze gepaard gingen met hun godsdienst namen zij deze er bij aan.
De christelijke kerk nam de armenzorg ter hand, ja maar zij naastte de grond, zodat zij de grootste grondeigenares was: een derde, in enkele landen soms een nog groter gedeelte van alle grond hoorde haar toe. En die oorspronkelijke armengoederen werden langzamerhand kerkelijke goederen en in de 12e eeuw werd de theorie erkend dat alle kerkelijke goederen behoorden aan de paus, die er naar welgevallen over kon beschikken. De armoede stond wel hoog aangeschreven in de middeleeuwen, maar de kerk zelf was er steeds op uit om alle rijkdommen naar zich toe te trekken.
Het oorspronkelijk communisme vond toepassing in de kloosters, waar men tezamen leefde als in één groot gezin. Enerzijds werden zij gesticht en bevolkt door lieden, die om welke reden dan ook een afkeer van de wereld hadden gekregen en nu een leven van afzondering leidden; anderzijds waren het armen, die een toevlucht zochten achter de kloostermuren, omdat zij in de burgerlijke maatschappij geen uitkomst zagen. Reeds Augustinus klaagde erover dat “nu zich aan de dienst van God meestentijds slaven of vrijgelatenen wijden of lieden, die daarom door hun heren vrijgelaten zijn geworden of vrij gelaten moeten worden of boeren of handwerkslieden of andere plebejers.”
Sommige kloosters hadden hun inkomsten door het bedelen van kloosterlingen, anderen hadden inkomsten door hun rijke medeleden en nog anderen wisten door de arbeid van de monniken een bestaan te vinden. Toch werd de gemeenschap van goederen beschouwd door de besten als de hoogste toestand en het “mijn en dijn” werd geduld wegens de ongerechtigheid van de mensen. Dulcisima rerum possessio communis est[15]. Is dat ook niet het standpunt van de “doctor universalis”, de heilige Thomas van Aquino, als hij in zijn Summa Theologiae schrijft: “Ten eerste moet men dus zeggen, dat het natuurrecht algemeen eigendom verlangt, niet omdat volgens het natuurrecht alle dingen gemeen moeten zijn en men niets als zijn eigen mag beschouwen: maar omdat volgens het natuurrecht er geen onderscheiding tussen bezittingen bestaat, volgens menselijke bepalingen, hetgeen (zoals boven gezegd werd) tot het stellige recht behoort. Het eigendom van bezittingen is dus niet tegen het natuurrecht, maar wordt aan het natuurrecht toegevoegd door uitvindingen van de menselijke geest?” Dus Thomas van Aquino erkent dat “het natuurrecht algemeen eigendom verlangt”, maar hij verwerpt het, omdat de mens zondig is en door zijn zondigheid niet in staat is te leven overeenkomstig het “natuurrecht”. Hij ziet in het eigendomsrecht een uitvinding van menselijke bepalingen, toegevoegd aan het natuurrecht, ingesteld omdat het noodzakelijk was, maar dan ook, zodra het niet meer noodzakelijk is, verworpen kan en moet worden.
Hoe kon hij ook anders oordelen? De gehele productiewijze van de middeleeuwen berustte op het handwerk van de kleine boer met zijn schop en spade, van de gildegezel met zijn weefgetouw in huis, zijn timmergereedschap, zijn vleeshouwersmes. Dit maakte persoonlijk eigendom van de grond en de arbeidsmiddelen noodzakelijk. Zodra deze redenen vervallen, en het mensengeslacht zich heeft ontwikkeld tot een hoogte waarop hij zijn onderhoudsmiddelen anders gemakkelijker wint dan in de middeleeuwen, verdwijnen ook de bezwaren die hij toen had tegen het algemeen eigendom.
Een leven van bespiegeling werd overigens als het hoogste beschouwd en de arbeid eigenlijk als een noodzakelijk kwaad. Landbouw en handwerk werden als productieve bedrijven gewaardeerd, maar over de handel zijn de beste geesten uit de middeleeuwen en ook later tijdens de hervorming slecht te spreken.
De ongezonde basis van het kloosterleven, nl. de ongehuwde staat, maakt dat de kloosters beschouwd kunnen worden hoogstens als een toevluchtsoord voor enkelen, die gebroken met de wereld in eenzaamheid en afzondering hun leven willen slijten. Niet altijd wisten die monnikenorden zich te schikken naar de officiële, heersende kerk en soms hadden de pausen heel wat met hen te stellen, vooral waar zij zich verbroederden met ketterse sekten, die in Italië en Frankrijk optraden, maar meermalen wisten de pausen de monniken ook aan zich dienstbaar te maken. Men kende de monniken echter te goed als parasieten van de maatschappij dan dat men met hen ophad.
Was het niet Johannes Ruysbroek die in de 13e eeuw van de monniken in het algemeen en van de bedelmonniken in het bijzonder getuigde: “Bij hen heersen in het algemeen drie fouten: luiheid, wraakzucht en brasserij”? Waren het niet Erasmus en Ulrich von Hutten, die hun scherpste pijlen afschoten tegen het monnikendom van hun dagen?
Wat de kloosters betrof, zij brachten vrijwel in toepassing wat Plato bedoelde met zijn organisatie van de wachters. De gemeenschap van goederen werd hier op gelijke wijze toegepast en het celibaat van de priesters had feitelijk hetzelfde doel als de gemeenschap der vrouwen bij Plato’s wachters, nl. om zich niet blijvend te hechten aan één echtgenoot, maar geheel toe te behoren aan de staat.
De tweede kring was die van de feodaliteit, evenzeer bestaande uit mensen die niet arbeiden. Het feodale kasteel was het karakteristieke kenmerk van de politieke en sociale organisatie van de middeleeuwen. Elk edelman had zijn kasteel[16]. Dat was het teken van macht; het beschermde zijn bezitter, het was een bedreiging voor zijn buren, voor de voorbijgangers, voor eenieder die niet door een dergelijke stenen burcht verdedigd werd. Die heer was bezitter van de grond die hij in leenverband had gekregen en beschikte als zodanig over de mensen, die op die grond woonden. De persoonlijke slavernij was afgeschaft van het ogenblik dat het voordeliger was zonder slaven te werken en werd vervangen door de lijfeigenschap. Deze is een andere vorm van slavernij, maar in het wezen der zaak komt zij op hetzelfde neer. De lijfeigenen toch waren vastgeklonken aan de grond en verplicht tot herendiensten van allerlei aard. Alle diensten die men nodig had moesten verricht worden door de lijfeigenen, tot de vreemdsoortigste toe, zoals bv. het slaan van het water in de vijvers en grachten rondom het kasteel, opdat de heer en zijn familie niet in hun slaap gehinderd zouden worden door het gekwaak van kikvorsen, verder het bekende ius primae noctis (het recht van de heer op de eerste nacht van elke dochter van zijn lijfeigenen) welk recht nog in de 18e eeuw bleek uit de som geld die men bij wijze van afkoop bij het huwelijk moest geven aan de heer, of uit het geschenk dat de leenheer in die tijd nog kreeg bij het huwelijk van zijn onderhorigen, wat niets anders was dan een overblijfsel van dat recht; een ander recht, dat de heren zich aanmatigden, bestond daarin, dat zij twee lijfeigenen de buik lieten opensnijden om hun voeten te warmen in de warme ingewanden, bv. van de jacht komende of in de winterkoude. En dat alles geschiedde onder goedvinden, althans onder toelating van de alles overheersende kerk niet alleen, maar wat nog erger is, haar dienaren, vooral de grootwaardigheidsbekleders, deden eraan mee. De kerk, die gewoonlijk zo onverdraagzaam was, heeft altijd grote inschikkelijkheid betoond voor de grote heren, die haar steunden en handhaafden[17].
Er was haast niets of de heer moest ervan hebben. Meermalen gaan er klachten op in de oude kronieken van die dagen, waaruit men zien kan hoe de heren huishielden, zoals: “De heren doen ons niets dan kwaad, wij kunnen van hen noch recht noch rede krijgen; zij hebben alles, nemen alles en laten ons leven in armoede en lijden.” De kardinaal Jacques de Vitry schrijft in de 13e eeuw: “De diefstal, de roof, de geweldenarij die zij nu eens openlijk en dan heimelijk uitoefenen over de ongelukkigen die afhankelijk van hen zijn, maken hun wrede tirannie onverdraaglijk. Deze heren laten ondanks de statige titels en de waardigheden, waarop zij trots zijn, niet na om op prooi uit te gaan en het beroep van dieven en rovers uit te oefenen door het verwoesten van gehele streken door middel van brand.”
Was het niet de Nederduitse Kroniekschrijver Jacob van Maerlant, die een flauw begrip had van de oorsprong van het kwaad in de maatschappij, toen hij zong:
Twee worde in die werelt sijn Dats allene Mijn en Dijn. Mocht men die verdriven, Pays ende vrede bleve fijn, Het ware al vri, niemen eigijn.
Toch waren die heren geen kapitalisten, d.w.z. het waren geen mensen die de verrichte diensten kapitaliseerden, want dat hadden zij niet nodig te doen, omdat de onderhorigen hun die voortdurend moesten leveren. “Beschouwt de middeleeuwse grondbezitter, de adellijke heer te midden van zijn burchten, lijfeigenen, onderhorigen, van zijn op de meest verschillende wijzen leenplichtige dorpen en steden. Was deze man kapitalist?” zo vroeg Lassalle in zijn polemiek met Schultze-Delitzsch en zijn antwoord luidde: geenszins, al waren het rijke mensen, zij konden niet kapitaliseren. Wat zij ontvangen, is best om zich genotmiddelen aan te schaffen, hetgeen zij dan ook deden, zodat zij een vrolijk en weelderig leven leidden, maar het geld heeft nog niet zijn voorttelende kracht verkregen en als zodanig vormt de middeleeuwse maatschappij een zeer groot contrast met de hedendaagse wereld.
De derde kring was die van het marken- en hofrecht.
Overal heeft men door de nieuwste onderzoekingen bevonden dat de grond toebehoorde aan de stam en dat er geen privé-eigendom bestond. De mir in Rusland, de allmende in Zwitserland, de mark in Duitsland en Nederland zijn van die toestand de overblijfselen. Eerst was alles gemeenschappelijk, later nam men een stuk grond voor huis en erf en dit kwam in privébezit, maar de grond bleef in gemeenschap en werd ook gemeenschappelijk bebouwd. Deze vorm bestond nog in Germanië, toen Caesar er kwam en Tacitus vertelt het ons vrij uitvoerig, al was het ook dat daarnaast reeds het privé-eigendom werd gevonden. De mark had zelfbestuur en eigen rechtspraak. Zij bewaarde voor armoede. Als men de bewoner van een Engels werkhuis vergelijkt bij de vruchtgebruiker van de allmend in Zwitserland, dan ziet men het grote onderscheid tussen twee stelsels, waarvan het ene voert tot grotere rijkdom naast grote armoede en het andere meer algemene welvaart verspreidt. Natuurlijk was de toestand toen een geheel andere dan nu, want men produceerde voor eigen gebruik en niet voor de wereldmarkt. En als het waar is dat de mark een “organisatie is van het grondeigendom ten voordele van velen: een gemeenschappelijk gebruik”, dan mag dit zeker haar worden toegerekend als verdienste. De mark vormde een kleine staat, want door de inrichting was de band die de markgenoten aan elkaar verbond, vrij sterk, omdat men tot elkaar gebracht werd door gemeenschap van belangen en dat is feitelijk de sterkste band die de mensen aan elkaar verbindt.
De vierde kring werd gevormd door de organisatie van de bedrijven in de steden te weten: de gilden.[18] Deze waren de organisatie van de arbeid en de industrie in de middeleeuwen en hadden op het oog zowel de belangen van de producenten als die van de consumenten. Allerlei zaken, waarop men nu aandringt en wier verwezenlijking in de tegenwoordige tijd als een voordeel wordt beschouwd, bestonden reeds in die duistere middeleeuwen. Zo bv. een normale arbeidsdag, arbeidersrechtbanken, leerlingwezen, verzorging op de ouden dag. Het ligt niet binnen ons bestek om uitvoerig het gildenwezen te behandelen met zijn opklimming van leerling, gezel en meester, maar men kan de middeleeuwen niet begrijpen als men hieraan niet een grotere plaats schenkt dan gewoonlijk in de geschiedboeken geschiedt. De leidende gedachte van de gilden of broederschappen – in Rusland artels, in Servië en Turkije esnaifs, in Georgië amkari geheten – was onderling hulpbetoon en het jaarlijks feestmaal van de gilden wel verre van de hoofdzaak te zijn, had niet anders ten doel dan om de band van de broederschap nauwer toe te halen. De stad van de middeleeuwen was dan ook niet een staatkundige vereniging om zekere staatkundige vrijheid te beschermen, zij was veelmeer evenals de oude dorpsgemeenschap een vereniging voor onderlinge hulp en steun, voor productie en verbruik en voor alle behoeften van het maatschappelijk leven, zonder de mensen de dwang op te leggen die de moderne staat hun oplegt. In tweeërlei opzicht had zo’n stad meer van een federatie, nl. van alle bewoners van een klein grondgebied, de straat of de wijk en van een zeker aantal individuen bij eed aan elkaar verbonden in de gilden. Zeker er waren grote schaduwzijden aan de gilden verbonden, maar of het verstandig geweest is voor de ontwikkeling om niet deze vorm te veranderen naargelang van de omstandigheden, die door de toepassing van de stoom op de nijverheid totaal gerevolutioneerd werden, maar hem kort en goed af te schaffen, dit willen wij in het midden laten. Genoeg zij het om op te merken dat de arbeiders overal zelf opnieuw zijn moeten beginnen om in de trade-unions de gemeenschappelijke belangen te behartigen en in zekere zin een nieuwe vorm van het gildenwezen in het aanzijn te roepen. Men had althans een organisatie van de arbeid, waardoor de arbeider bewaard bleef voor honger en werkloosheid en waarin zijn lot niet als nu tengevolge van de scherpe concurrentie aan een zijden draad hing, en de angst voor de dag van morgen niet zulk een vernielende invloed op ’s mensen bestaan uitoefende.
Deze vier kringen: kerk, feodaliteit, mark en gilde vormen als het ware vier kasten, elk inwendig goed georganiseerd, die scherp tegenover elkaar stonden. Het waren de priesters, de adel, de landlieden en de handwerkslieden, waarvan zo terecht door Quack is opgemerkt, dat “het afgesloten cirkels waren, waarbinnen allerlei sociale draden zichtbaar waren en allerlei elementen van elkaar af hingen, doch die zelf niet veel inwerking op elkaar toelieten” en die hem de middeleeuwen deed vergelijken met een mozaïek, “bont en kleurig, doch uit fragmenten aan elkaar gevoegd, niet een geheel uit één geest en in één toon ontstaan. Er zijn vele vrijheden, doch er is niet één algemene vrijheid te vinden. De kringen, standen en rangen blijven vast afgebakend en met muren omgeven. Hier en daar is slechts aanloop te zien tot groter eenheid. Een andere geest voer soms over die kringen heen.”
Op de oud-Germaanse geest, die de gemeenschapszin omvatte, werd de Romeinse geënt en in plaats van een hervorming van de oud-Germaanse rechtsregels, die een veel bredere geest vertoonden, nam men volgens Maurer “dat onding van schriftelijke en geheime rechtspleging aan, samengeflanst uit voorschriften van het Romeinse en canonieke, en enige zwakke overblijfselen van het oud-Germaanse recht. Een waar meesterstuk om de volks- en nationale geest te doden, het graf van alle ware grondigheid en alle degelijke rechtspleging de bron van slenter en pedanterie, waartoe het eeuwige lezen van akten en afschrijven van akten (wat toch het uittreksels maken uit akten gewoonlijk slechts is) noodzakelijk voeren moest, en tot aan de nieuwe tijd zelfs talentvolle en ijverige ambtenaren gevoerd heeft.”
Die muren nu werden van tijd tot tijd doorbroken door socialistische bewegingen, die soms het kunstig opgetrokken gebouw dreigden te vernietigen, nu eens zich richtende tegen kathedraal of klooster, dan tegen de burchten van de heren, soms zelfs overslaande tegen het raadhuis in de stad.
Eigenaardig dat bijna al die bewegingen een godsdienstige kern vertoonden en dat socialisme zo dikwijls ging gepaard met godsdienstige dweperij en mystiek. De opeenhoping van schatten in de handen van de kerk, het weelderig leven van de geestelijken waren de oorzaken van zo menige beweging tegen de kerk. Dit haalde echter de oppositie de banvloek van de kerk op de hals. Wij kunnen niet uitvoerig stilstaan bij het werken van een Peter de Brueys in Languedoc in het begin van de 12e eeuw, van zijn opvolger Henri de Deken in Lausanne en La Mans, van Tanchelm of Tandemus, de demagoog uit Zeeland, die in Vlaanderen de oorlog predikte tegen de tienden en de bezittingen van de kerk en te Antwerpen een tijdlang geheel de baas was, maar willen toch in herinnering brengen de abt Joachim van Fiore in Calabrië, die ook op lateren veel invloed uitoefende en wegens een duister boek Het eeuwige leven door de kerk heilig verklaard is, evenals in Dante’s Paradijs Beatrice hem noemt onder de scharen van de gelukzaligen, zeggende:
En die straalt daarneven Is Joachim, eens abt der Kalabreezen, Aan wie de zienersgave was gegeven.
Later toen men zijn leer beter begreep, sprak paus Alexander IV er de banvloek over uit. Abt Joachim zag het bederf van de kerk en de sociale misstanden van zijn tijd, zocht naar redding en meende haar te vinden in het communisme.
Hij zag een nieuwe maatschappij verrijzen, het duizendjarig rijk waarvan de Openbaring spreekt. Hij onderscheidde drie tijdperken, “eerst was de tijd, waarin de mensen het vlees dienden; deze begon met Adam en eindigde met Christus. Toen kwam de tijd, waarin zij beiden dienen, zowel het vlees als de geest; hij duurt tot heden. Een ander tijdperk is het, waarin men alleen nog naar de geest leeft, wiens begin valt in de dagen van de heiligen Benedictus.” Deze derde toestand is de monnikentoestand (status monachorum). Het kloosterwezen zal de gehele mensheid omvatten. Tot volle verwerkelijking zou die derde toestand komen in het 22ste geslacht sinds de heilige Benedictus, dus in de aanstaande tijd. De kerk zal ondergaan in zware strafgerichten en uit haar overblijfselen zal een nieuwe maatschappij oprijzen, de orde der rechtvaardigen, die het privé-eigendom opheft. Een tijd van volle vrijheid en volle kennis breekt daarmee aan.
Vooral op een deel van de Franciscaner orde, de Fraticelli, oefende hij groten indruk, zodat zowel Sagarelli met zijn orde der Apostelbroeders (patarenen[19]) als diens leerling Dolcino van Navarra, beiden gedood, de eerste verbrand te Parma in 1304 en de tweede met de zijnen overwonnen door de bisschop van Vercelli en zijn krijgscharen en daarop ter dood gebracht in 1307, in zijn communistische geest werkten, maar dat ook van Thomas Müntzer door Luther gezegd werd dat hij zijn “hoogmoedige denkbeelden” geput had uit de uitlegging van Jeremia door de abt Joachim.
In het zuiden van Frankrijk en in de bergen van Piemonte, in het schone land tussen de Alpen en de Pyreneeën, vindt men de albigenzen en waldenzen en al zijn de leringen van die ketters ook voornamelijk godsdienstig, het is niet te ontkennen dat de wens om terug te keren tot de oorspronkelijke tijd van het christendom bijdroeg tot de ontwikkeling van communistische neigingen. Men gaat veel te ver, als men beweert dat zij allen zonder onderscheid communisme en gemeenschap van vrouwen predikten – dit verspreidden de tegenstanders – maar toch is het even onwaar, als men zegt dat onder hen geen sporen van communisme werden aangetroffen. Daar deze sekten sterk aangroeiden begon de kerk tegen haar op te treden en algehele kruistochten werden georganiseerd om de ketters met geweld uit te roeien in plaats van hen door overreding te bekeren. En daarbij ging men met ongekende wreedheid te werk, het werden geregelde drijfjachten waarvan de ergste was, die van de bisschop van Béziers. Toen hem gevraagd werd, hoe men de ketters kon onderkennen van de gelovige katholieken antwoordde deze christelijke voorganger: doodt ze maar allemaal, God kent de zijnen wel. Er werden dan ook volgens het verhaal van de pauselijke legaat 20.000 personen, maar volgens de kroniekschrijver uit die dagen 60.000 mensen vermoord, waarvan alleen 7000 minstens in de kerk van de heilige Magdalena.
De albigenzen ontlenen hun naam aan de kleine stad Albi, waar zij hun middelpunt hadden. De waldenzen aan een rijke koopman te Lyon, Petrus Waldus, die al zijn goederen verdeelde onder de armen om met hen in vrijwillige armoede te leven. De medeleden van die sekte, die zo al niet door hem gesticht toch door hem meer bekendheid kreeg, droegen dan ook de naam van de Armen van Lyon en de meesten van hun waren handwerkslieden en voornamelijk wevers. Het waren ook later vreedzame, stille burgers, die geen mens kwaad deden, zij verwierpen de krijgsdienst en de eed en hadden steeds veel over voor goede volksontwikkeling. De geschiedenis van de waldenzen vormt in de algemene geschiedenis een belangwekkend hoofdstuk en is tevens een geduchte aanklacht tegen het drijven van de katholieke kerk.
Ook in het noorden, in Nederland en Vlaanderen, vindt men communistische sekten. Zo de begijnen[20] in de 11e eeuw, verenigingen van vrome vrouwen, misschien in het leven geroepen tengevolge van de kruistochten, daar door het in grote getale wegtrekken van de mannen naar het oosten een grote overvloed vrouwen achterbleef en deze, voor wie het huwelijk onmogelijk was, trokken zich terug in hun gemeenschappelijke verblijven, begijnenhoven, die dit boven de kloosters voorhadden dat het vrije verenigingen waren, waar men steeds naar welgevallen uit kon gaan. Later vormden zich op dezelfde wijze ook mannenverenigingen, meestal bestaande uit ongehuwde handwerkslieden, die tezamen leefden van hun handwerk alsook van liefdegaven en een communistisch huishouden vormden. Zij onderscheidden zich ook door liefdewerken, waarom zij zelfs door paus Bonifacius geprezen werden.
Zo de sekte der Vrijgeesten (liberorum spirituum) in de eerste helft van de 14e eeuw en bovenal een vrouw, die in de geschiedenis bekend staat onder de naam van Bloemardine, van wie een oude kroniekschrijver het volgende vertelt: “Er was te Brussel een ketterse vrouw, gewoonlijk Bloemardine genoemd; een grote roep van heiligheid ging van haar uit, zo buitengewoon dat men meende dat twee engelen haar begeleidden en steunden, wanneer zij de heilige tafel naderde. Dit schaamteloze wezen schreef een boek over de geest der vrijheid en de vleselijke liefde, waarin zij aan de laatste de naam van engelenliefde gaf en zij werd zeer opgewonden door haar partijgenoten en deze vereerden haar als de schepper van een nieuwe en uitmuntende leer. Wanneer zij haar beginselen ontvouwde, plaatste zij zich in een zilveren leunstoel als een koningin en men vertelt dat deze stoel wegens het gerucht veroorzaakt door de leer van haar, die er zich van bediende, in vervolg van tijd gegeven werd aan hertogin Johanna. Na haar dood werd haar naam zo groot dat verschillenden van haar aanhangers, die gebreken hadden, genezing geloofden te kunnen krijgen door de aanraking van haar geraamte.”
Ofschoon de bekende prediker Johannes Ruysbroek trachtte deze ketters tot bekering te brengen, bleef de sekte bestaan en leefde later voort onder een andere naam (homines intelligentiae). Onder hen zijn door een proces, hun aangedaan in 1411, bekend geworden de Karmelieter monnik Willem van Hildernissem en Gilles de Zanger.
Ook de Broeders des gemenen levens, welke orde door Geert Groote te Deventer werd in het leven geroepen, doen ons aan iets dergelijks denken. Zij werkten vooral gunstig door de stichting van scholen en door de bevordering van de wetenschap. Ongeveer 20 broeders leefden in één huis tezamen en hadden een gemeenschappelijke kas en tafel. “Wee degenen, die in gemeenschap levende zoekt wat het zijne is of zegt dat iets het zijne is” – zo schreef een vriend en leerling van Geert Groote.
Het radicaalste waren de broeders en zusters van de vrije geest in de 13e eeuw, een sekte door Amalrich van Bena gesticht en vooral tot bloei gebracht door zijn leerling David van Dinant. Zij proclameerden de gemeenschap van goederen en ook van vrouwen, zij verwierpen alle ongelijkheid, dus ook elke overheid. Een groot deel van de begijnen sloot zich bij hen aan en langzamerhand werd de naam begijn in de gewone betekenis zoveel als ketter. In Engeland, waar zij lollharden heetten, ging het evenzo. Het schijnt dat deze beweging uit Brabant en Zeeland door wevers is overgebracht naar Engeland en binnen korte tijd was Norfolk en vooral de hoofdstad Norwich met haar sterke wolindustrie de hoofdzetel van de lollharden. Het motto waarmee zij optraden, was het bekende lied: Toen Adam ploegde en Eva spon Waar was toen de edelman?
Hun voornaamste woordvoerder was John Ball[21], waarschijnlijk een Franciscaner monnik van de strenge observantie, en zonder twijfel oefende hij een grote invloed uit op het volk, dat in ellende en armoede leefde en dat gebukt ging onder de ondraaglijke last van de arbeid.
Froissart, de kroniekschrijver, een tijdgenoot van Ball, noemt hem een “gekke priester uit Kent”. Hij werd dan ook in de ban gedaan door de aartsbisschop van Canterbury, en koning Eduard III liet hem gevangen nemen. Vrij gekomen begon hij opnieuw en daar hij niet meer prediken kon in de kerken, deed hij het op pleinen en in openlucht. Als staaltje van zijn predicaties deelt Froissart[22] het volgende mede:
“Lieve mensen, het zal in Engeland niet beter worden, voordat alles gemeenschappelijk eigendom wordt en er geen horigen of edellieden zijn, voordat wij allen gelijk zijn en de heren niet meer zijn dan wij. Waarom houden zij ons in knechtschap? Hoe! Stammen niet allen af van dezelfde ouders, van Adam en Eva? Waardoor kunnen de heren bewijzen dat zij beter zijn dan wij? Misschien daarom, omdat wij voortbrengen en bewerken wat zij verteren? Zij dragen fluweel, zijde en bont, wij gaan gekleed in schamele kleren. Zij hebben wijn, koek en specerijen, wij hebben leem en drinken slechts water. Hun deel is nietsdoen in heerlijke kastelen, het onze moeite en arbeid, regen en wind onder de blote hemel en toch, het is onze arbeid, waardoor zij kunnen pronken. Men noemt ons knechten en slaat ons, wanneer wij hun niet in alles ten dienst staan zonder talmen, en wij hebben geen koning, die wenst ons te horen of ons aan ons recht te helpen. Maar onze koning is jong; laat ons naar hem toegaan, leggen wij hem onze knechtschap bloot en tonen wij hem, dat zij een einde moet nemen, anders zullen wij onszelf een heilmiddel verschaffen. Als wij verenigd tot hem gaan, zal hij ons goedwillig iets toestaan, of wij zullen ons op andere wijze helpen.”
Froissart vond hem zo gevaarlijk, dat hij er bijvoegt dat het beter was geweest als de aartsbisschop hem gedood had in plaats van hem een paar maanden op te sluiten in de gevangenis.
Hoewel John Wicklef [John Wycliffe – MIA], een van de voorlopers van de hervorming van de 16e eeuw, die in Engeland moedig oppositie voerde tegen de hebzucht en misbruiken van de hoofden der Kerk en na een leven van strijd en vervolging door zijn dood in 1384 bij tijd ontkwam aan de klauwen van die mannen, zelf meer heul zocht bij de adel, die vijandig stond tegenover de volksklassen, toch hebben ook zijn denkbeelden meegewerkt om de beweging van de lollhards populair te maken.
Het bleef niet bij woorden, maar een boerenopstand brak uit. Aanleiding daartoe gaf de ontering van de dochter van een leidekker, Wat Tyler, door een belastinggaarder. Tyler sloeg de onteerder dood en riep het volk op om tegen de tirannie te velde te trekken. Kent en Essex waren binnen enkele dagen in staat van verzet. Jack Straw (Jaap Stro) een geestelijke, en ook John Ball kozen de partij van het volk. Men trok naar Londen, waar men met open armen door het volk werd ontvangen. Verschillende paleizen van de edelen werden verbrand, maar men hield er streng de hand aan om niet te roven en te stelen. De jeugdige koning Richard II had zich in de Tower verschanst. In een samenkomst met de koning, wisten de opstandelingen te verkrijgen afschaffing van de lijfeigenschap en amnestie. Maar het volk had de Tower, door de koning verlaten, bestormd en ingenomen, doodde de aartsbisschop van Canterbury en anderen, die aldaar waren achtergebleven, en werd toen meer eisend. Het wilde ook hebben: vrije visserij en vrije jacht in de parken, op de velden en in de wouden, zij eisten dus het woud en het water voor allen. Een nieuwe samenkomst volgde. Onverwachts werd Wat Tyler door de mayor van Londen met een knots gedood, en te midden van de ontsteltenis, die deze laaghartige moord teweegbracht, reed de koning naar het volk toe en zei: “Wat doet gij mijn onderdanen? Wat Tyler was een verrader, ik ben uw koning.” De menigte, altijd goed van vertrouwen, geloofde hem toen hij herstel van hun grieven beloofde. Maar evenals altijd worden de hoofden gedood, nl. John Ball, Jack Straw en Wat Tyler, wordt onder het volk een slachting gehouden en het herstel van de grieven – blijft uit.
Toen de koning een groot leger rondom zich had en zich weer machtig voelde, zei hij tot de afgevaardigden van het volk, die hem aan zijn koninklijke beloften herinnerde: “Knechten zijn jullie geweest en knechten zijn jullie. Gij zult in lijfeigenschap blijven – niet in die, waarin gij tot nu toe geleefd hebt, maar in een veel ergere. Want zolang wij leven en dit rijk met Gods genade regeren, zullen wij ons verstand, onze kracht en ons vermogen daartoe gebruiken om u te mishandelen zodat uw slavernij een waarschuwend voorbeeld zal zijn voor de nakomelingen.”
Ook Wicklef werd in de beweging getrokken en het hielp deze niets, al veroordeelde hij de boerenopstand in een geschrift, dat in 1382 verscheen, zelfs zijn beschermer, de hertog van Lancaster, liet hem los, en Wicklef werd ontzet uit zijn ambt aan de universiteit te Oxford en mocht blij zijn dat hij er levend afkwam. Erger liep het af met de lollhards, die voortaan als hoogverraders werden beschouwd en werden zij gevangen, dan was de dood op de brandstapel hun lot.
Ofschoon schijnbaar onderdrukt had deze opstand toch deze invloed, dat de boeren in Engeland tegen het einde van de 14e eeuw verlost waren van de lijfeigenschap. Op het vasteland had men ook allerlei oproeren, zoals dat van de Ditmarse boeren onder Edemanns Jurgen in 1144, die in 1227 uitliep op een verlening van de vrijheid aan de boeren, de pogingen van de boeren in Jutland en Schonen, de strijd van de Stadingers met de graven van Oldenburg, de Kennemer-opstand in 1268, bekend onder de naam van opstand van het Kaas- en Broodvolk, waarin de eis was de verdeling van de goederen van de rijken en edelen. Een der Kennemers zei: “Burgers van Utrecht, het vrije volk van Kennemerland groet u en begeert dat gij al de edelen ter stad uitjaagt en hun goederen de armen geeft.”
Frankrijk was niet achtergebleven, daar had men in de 14e eeuw de zogenaamde jacquerie. Jacques Bonhomme[23], zo heette de boer die alle lasten droeg en als deze in opstand kwam, dan moet het al heel erg geweest zijn. Hun opgekropte haat wreekte zich op de kastelen van de edelen en al wat zij machtig werden, werd onder elkaar verdeeld. Alle edelen van de wereld uitroeien – dat was hun leuze. Schrik en angst verspreidden zich in Frankrijk, want binnen korte tijd waren 60 burchten in de as gelegd in de omtrek van Amiens, 100 in Valois en bij Laon. Maar de adel kreeg moed en goed gewapend in hun harnassen stormden zij op de slecht gewapende boeren in met het gevolg dat ware slachtingen werden gehouden. Bij Meaux werden wel 7000 boeren doodgeslagen, men moordde zolang dat men van vermoeidheid niet meer kon. De koning van de Jacques, Guillaume Callet, werd in het openbaar gedood, nadat men hem een gloeiend ijzer als kroon om het hoofd had geslagen. De gehele jacquerie duurde niet langer dan een maand, namelijk van 21 mei tot 24 juni 1358.
Tegelijkertijd kwam ook de stadsburgerij in opstand en Etienne Marcel deed een poging om de eerste Parijse Commune te grondvesten. Twee oproeren, die evenwijdig liepen, in de steden een opstand tegen het koningschap, op het land een dito tegen de adel en de hoge geestelijken, maar zij blijven op evenwijdige afstand, in plaats van zich op één punt te verenigen. Etienne Marcel deinsde terug voor de verbinding met de jacques en het resultaat was dat beiden verpletterd werden.
Ook in Bohemen werd een poging gedaan door de boeren om zich vrij te maken van de lijfeigenschap. Stond dit land in de 13e eeuw economisch achter bij de westelijke buren, de vorsten trachten dit te verbeteren door Duitse boeren, Duitse handwerkslieden en kooplieden, Duitse geleerden en kunstenaars naar Bohemen te lokken. En zo nam ook de nationale tegenstelling een plaats in in de verwikkelingen die aldaar plaats hadden. Zoals het heette in een geschrift van 1437: “De Bohemers moeten zeer op hun hoede zijn en er met alle ijver voor zorgen dat zij niet komen onder de heerschappij van de Duitsers; want zoals de Boheemse kronieken verklaren, is dat volk de meest geduchte vijand van de Bohemers en Slaven.” En dit gevaar was groot, want én in het bestuur van de gemeente én in de rechtspraak én op de universiteit Praag én in de kerk, waren het de Duitsers die de boventoon voerden. Ook de weelde van de kerk was groot en de hoge geestelijken overtroffen veelal de vorsten in glans en pracht. Nergens vond men rijker versierde kerken dan in Bohemen. Zo ontstond aldaar de begeerte naar een kerkhervorming, want het volk verarmde, naarmate de kerk verrijkte.
Als voornaamste vertegenwoordiger van de antipauselijke en anti-Duitse beweging, trad Johannes Huss op, die de leerstellingen van Wicklef binnenvoerde in Bohemen; het Duitse element, dat de universiteit Praag beheerste, wist ze als ketters te brandmerken, maar Huss, die de gunst van koning Wenceslaus had weten te verwerven, verleende 3 stemmen aan de Boheemse natie in de universiteit en aan de overige naties tezamen slechts één stem. De meerderheid van de Duitse professoren en studenten vertrok toen en de universiteit maakte Huss tot haar rector. Maar deze stuitte op de aartsbisschop van Praag en op de paus, en toen Huss krachtig predikte tegen de aflaathandel van de paus, ontstonden er botsingen tussen de hussitische Tsjechen, die de pauselijke bullen verbrandden en een dreigende houding aannamen tegen de geestelijkheid enerzijds en de katholieke Duitsers anderzijds. Men kent het einde van Huss, die, tengevolge van de woordbreuk van koning Sigismund, en op aandrang van de kerk, te Konstanz op de brandstapel zijn einde vond. Voor de Bohemers was dit de aanleiding tot de hussietenstrijd, die in hevigheid en lange duur zijn weerga in de geschiedenis niet heeft. Men kan onder de hussieten twee partijen onderscheiden, te weten: de aristocratische, die steunde op de adel en op de stad Praag, zij heette de calixtijnen of utraquisten[24], en de democratische, die bestond uit boeren en kleine burgers, wier streven was vrije eigenaars te worden, onafhankelijk van de adel. De eerste was natuurlijk de gematigde richting, de tweede de revolutionaire.
Door de ontwikkeling van de warenhandel, gevolg van de uitbreiding van de wolweverij, werden communistische denkbeelden bevorderd, want begharden, mannelijke begijnen, door hun tijdgenoten “leeglopers” genoemd, kwamen daardoor in Bohemen, terwijl ook vele waldenzen na de vervolging in zuidelijk Frankrijk naar Bohemen zijn gegaan om een wijkplaats te vinden. De confiscatie en plundering van de kerkelijke goederen, gevolg van de strijd der Bohemers tegen kerk en rijk, na de verbranding van Huss, bevorderde de verbreiding van de communistische denkbeelden. Op verschillende plaatsen ontstonden communistische organisaties en vooral de drie steden Pisek, Wodnian en Tabor, werden de centra van de communisten. Tabor vooraan, want daar waren zij de baas. In het stadje Austi was een sterke weverbevolking, en toen het de katholieke partij gelukte hen uit die stad te verdrijven, toen vestigden zij zich in de nabijheid, op een brede heuvel aan de Luznic, een soort van schiereiland met steil aflopende bergen, en zij doopten deze bijna onneembare plaats met de oudtestamentische naam van Tabor.
De leringen van de taborieten kwamen hierop neer:
“In deze tijd zal er op aarde geen koning of heerser of onderdaan zijn, en alle belastingen zullen ophouden, niemand zal een ander tot iets dwingen, want allen zullen gelijke broeders en zusters zijn. Daar in de stad Tabor geen mijn en dijn bestaat, maar alles gemeenschappelijk is, zal ook alles voor allen gemeenschappelijk zijn en niemand privé-eigendom hebben, en wie dat heeft, begaat een doodzonde.”
Elke gemeente had haar gemeenschappelijke kas, waarin elk gaf wat hij zijn eigendom noemde. De broeders en zusters verkochten al hun have en goed en legden het neer aan de voeten van de beheerders van de kas, hun streven was om het oorspronkelijk christendom te herstellen, zoals het zich te Jeruzalem had geopenbaard.
Er ontstond in hun midden echter verschil, daar de uiterste linkerzijde de invoering verlangde van het zuivere communisme en de opheffing van het gezin door gemeenschap van vrouwen, terwijl bij de meerderheid de mening voorzat dat elke familie voor zichzelf werkte en alleen het overschot van hun werk leverde aan de gemeenschappelijke kas. De eersten heetten de nikolaïten, naar een zekere boer Niklas, ook wel adamieten, omdat zij de adamitische toestand beschouwden als de zondeloze onschuld. In hun paradijzen – zo noemden zij hun vergaderzalen – kwamen zij naakt bijeen. Volgens Aeneas Sylvius “leefden zij in gemeenschap van vrouwen, maar het was verboden zonder toestemming van de opzichter Adam een vrouw aan te raken; werd een van hun door de begeerte aangegrepen, ontbrandde hij jegens een vrouw, dan nam hij deze bij de hand, en ging naar de opzichter, zeggende: mijn geest is in liefde voor haar ontgloeid. Daarop zei de opzichter: ga, groei en vermenigvuldig u en vul de aarde.”[25]
Beide richtingen kwamen in conflict met elkaar en de strenge communisten die de minderheid uitmaakten, werden uit Tabor verdreven en trokken, 300 personen sterk, in de bossen aan de rivier Luznic. Het was voornamelijk de hussietenaanvoerder Ziska, die hen vervolgde.
De gemeenschappelijke kassen werden in het jaar 1422 niet meer genoemd. Er hadden zich huis- en veldgemeenten gevormd, waarvan de eersten op het veld werkten, terwijl de laatsten zich bezig hielden met de oorlog en al wat daarmee samenhing, steeds klaar om evenals de oude Germanen met vrouw en kind de vijand tegemoet te gaan. Zij vormen de voorlopers van de latere staande legers. De sekte van de taborieten bestond tot 1434, toen zij bij Lipan een grote nederlaag leden, waarvan zij zich nooit konden herstellen. Toch verdwenen de communistische denkbeelden niet, want de Boheemse broeders – zo noemde men die sekten, waaronder die van Peter Chilchicky de belangrijkste was – bestonden nog geruime tijd. Zij waren de voorlopers van de hedendaagse duchoboren, daar zij alle geweld verfoeien en tevens de gehele staat die berust op sociale ongelijkheid. De ware christen neemt geen deel aan de staat en zijn bestuur, hij leidt een leven in afzondering van zijn zondige omgeving. Al waren privé-eigendom en familieleven niet verboden, de broederlijke geest en het streven naar gelijkheid werden daar toch gevonden. Wat daarmee slecht overeenkwam, was de strenge tucht die onder hen bestond. Later verliepen zij geheel, zoals blijkt uit Gindelys Geschiedenis der Boheemse broeders, waar deze schrijft: “Uit de Boheemse puriteinen ja uit de Boheemse fanatici, die meer overhelden tot Peter Chilchicky dan tot Huss, die volgens de leer van Paulus de ongehuwde staat voortrokken, geen eed zwoeren, geen ambt bekleedden, geen weelde veroorloofden, geen rijkdom verdroegen, niet tegen rente geld uitleenden, de oorlog verfoeiden, waren welgestelde kapitalisten gegroeid, hele eerbare getrouwde mannen, zeer bekwame mannen van zaken, hele fatsoenlijke burgemeesters en gezworenen, hele goede generaals en staatslieden.”
In die tijd kon het socialisme onmogelijk tot ontwikkeling komen, want de economische eisen van de tijd lieten de verwerkelijking van dat denkbeeld niet toe. Er bestond een te grote kloof tussen de behoefte aan producten en de behoeften van het proletariaat dan dat zij door theoretische stellingen overbrugd kon worden en eerst wanneer deze gedempt is, kan het proletariaat de drager zijn van de geschiedkundige ontwikkeling. Zeker de armen neigden tot het communisme, maar niet zodra hielden zij op arm te zijn, of die neiging ging weer verloren en daarom kon het communisme in de 15e eeuw onmogelijk de algemene vorm van de maatschappij worden.
Zeldzaam wekte een eeuw zulke grootse verwachtingen op als de 16e deed. Op elk gebied begon een frisser, vrijere geest te waaien en het verwondert ons niet dat de geestdriftvolle Ulrich von Hutten eens uitriep: “De geesten worden wakker, de wetenschappen bloeien, het is een lust om te leven!”
De uitvinding om boeken te drukken met beweegbare en gegoten letters was het begin van een revolutie op geestelijk gebied, waarvan de draagkracht toen nog lang niet begrepen werd. Door haar toch werd de letterkunde van de klassieke oudheid grotendeels gered voor een anders gewisse ondergang en konden de geschriften gemakkelijk onder het volk worden verbreid. Zelfs de besnoeiing van boeken door de censuur was niet in staat alle licht te dempen. Het ontstaan van nieuwsbladen was grotendeels aan haar te danken en wie zal ontkennen dat de dagbladpers zich langzamerhand ontwikkelde tot een van de grootmachten van de nieuwe tijd? De instelling van het postwezen was van onschatbaar gewicht voor het verkeer en ging hand aan hand met de ontwikkeling van de dagbladpers. Ook cijferen men niet weg de invloed op het schoolwezen.
Door de uitvinding van het kompas kon en durfde men zich beter op de grote zee wagen, zodat het middel aan de hand was gedaan om de wereld te gaan doorkruisen.
De uitvinding van het buskruit was de dood van het roofridderdom en opende dus aan de kleine man het vooruitzicht zich te ontworstelen aan de knellende banden van hun heren, gezeten op hun sterke burchten.
Ook waren de ontdekking van Amerika door Columbus en het vinden van de weg om kaap de Goede Hoop en dus van de weg naar Indië door Vasco de Gama, twee zaken van revolutionaire invloed op de ganse wereld. De ongehoorde vermeerdering van de edele metalen, gevolg van deze ontdekking, maakte dat de stabiliteit van het grondeigendom, eigenaardig kenmerk van de middeleeuwse rijkdom, wel bleef bestaan, maar een plaats moest inruimen aan een andere, meer beweeglijke vorm van rijkdom, die in het geld werd verschaft. Zo kwam het dat het geld van nu aan het bloed werd, dat vloeide door de aderen van het maatschappelijk organisme. Reeds Columbus begreep deze verandering, toen hij in 1503 schreef: “Goud is een wonderbaar ding! Wie het bezit is heer en meester van alles wat hij wenst. Door goud kan men zelfs de zielen in het Paradijs laten komen.” Het behoeft zeker geen betoog dat zo’n beschouwing de dood was van de middeleeuwse levensbeschouwing. Handel en nijverheid begonnen een ongekende vlucht te nemen. De warenproductie en de warenhandel veranderden geheel van karakter, want de productie voor eigen gebruik als uitsluitende vorm van productie had haar tijd gehad en men begon te werken voor de wereldmarkt. De behoefte aan geld steeg en steeds begon men, om het machtig te worden, de duimschroef van de belasting steviger aan te leggen aan het volk. Het zwaartepunt werd verlegd van de Middellandse Zee naar de kusten van de Atlantische Oceaan.
Voeg hierbij de verovering van Constantinopel door de Turken, waardoor stromen geleerdheid naar het westen werd gedreven en het zogenaamde humanisme een machtige stoot kreeg, en men begrijpt hoe de oude wereld van de middeleeuwen schudde op haar grondvesten.
De gesloten kringen van de middeleeuwen werden door de hervorming grotendeels geopend. Een vrijer leven ontstond. De hiërarchie werd bestreden, de kloosterdeuren opengeslagen, de kerkelijke goederen voor een deel aan de kerk ontnomen en daardoor haar een machtige steun onder het lichaam weggenomen. De banden van de associatie, zo sterk toegehaald, werden losser en de gemeentegronden gedeeltelijk opgeslokt door de heren en dus aan de dorpsbewoners ontnomen.
Concentreerde zich schijnbaar alles in de hervorming van de kerk, dit kwam omdat zij het bovenal was, die een zuivering behoefde in hoofd en leden. Zo op één gebied een revolutie nodig was, dan mocht dit gezegd worden van dat van de kerk. De verdorvenheid van de geestelijkheid gaat alle beschrijving te boven. Woeker werd gedreven om middelen te krijgen tot bevrediging van de uitspattingen, de pastorieën en kloosters waren holen van ongebondenheid, waar de prostitutie welig tierde. Bisschop Johannes van Chiemsee verklaarde dat een vader zijn kind eerder moest doen in een bordeel dan in een klooster, want uit het eerste kon men nog komen, maar uit het laatste nooit. Uit alles klopte de hoge geestelijkheid geld, zodat men bv. bijslaaptarieven had voor de geestelijken die voldaan moesten worden, zodat zij een bron van inkomsten waren. De bisschop van Constanz trok daaruit alleen jaarlijks 6 à 7000 gulden en hij weigerde van de betaling te ontslaan degenen die geen gebruik van de bijslaap maakten. Zwingli beriep zich in zijn open brief aan de bisschop van Constanz op deze twee feiten: 1°. dat de bisschoppen formele belastingen hieven van de bijslapen van de geestelijken en hun kinderen en 2°. dat vele Zwitserse gebruiken aan de nieuw benoemde geestelijken de verplichting oplegden om zelf een eigen bijslaap aan te schaffen ter wille van de huiselijke vrede en de eer van de huisgezinnen. Het celibaat, in schijn gehuldigd, was dus niet veel anders dan een wassen neus en dit alles wist iedereen. De aflaathandel, op de meest schaamteloze wijze in Duitsland gedreven, omdat men meende dat dit land rijk was door zijn mijnen en handel en dus een goed veld van exploitatie ten voordele van de pauselijke kas, was een drukkende last voor het volk en een belemmering voor de economische ontwikkeling. Hadden de meeste andere landen zich grotendeels weten te bevrijden van deze pauselijke exploitatie, niet alzo Duitsland dat achteraan kwam. Ook de aflaathandel had geregelde tarieven, zo bv. voor sodomieterij 12 dukaten, voor kerkroof 9, voor doodslag 7, voor hekserij 6, voor vader- en broedermoord 4.[26]
De schilder Kaulbach, die de hervorming op doek bracht, vatte haar groots op, toen hij haar niet beperkte tot de kerk, maar zo wat op elk gebied van menselijk denken en doen. Zowel de boekdrukkunst als schilder en beeldhouwkunst, zowel de sterrenkunde, als de andere wetenschappen, zowel de ontdekkers als de uitvinders, zowel de letterkunde als het toneel, alles vond een plaats op zijn schilderij en toch ruimde hij de ereplaats in aan de kerkhervormers, die als het ware het middelpunt vormden in dat tijdvak van algemene omkeer. Zijn schilderij is de waardige tegenhanger van Rafaëls De Atheense school, waarop deze geheel de Griekse wijsbegeerte wist af te beelden.
Luther was de man die vooraan stond, niet omdat hij de geleerdste was, maar omdat hij zijn tijd het trouwste weerkaatste. En eenmaal begonnen was hij het niet die schoof, integendeel hij werd vooruitgeschoven door vriend en vijand en als hij nu vervloekte wat hij straks had gezegend, dan was dit niet het gevolg van beter inzicht der zaken, maar van de uitwendige omstandigheden die hem droegen[27].
Zoon van boeren, kende hij de toestanden uitstekend, voortgekomen uit de lagere volksklassen was hij op de hoogte van de noden en behoeften van het volk en nooit vergat hij een boerenzoon te zijn. Blijkt dit niet duidelijk, waar hij zei: “Wat zou het baten indien de akker van de boer zoveel guldens droeg als halmen en graankorrels – de overheid zou des te meer nemen en groter pracht ten toon spreiden en zou het goed verslingeren aan kleding, eten, drinken, bouwen en dergelijke als ware het kaf. Men moest de pracht beteugelen en het uitgeven verminderen, opdat een arme man ook wat zou kunnen houden.” En wie tekende de toestand van het volk beter dan Luther in het volgende voorbeeld: een weduwe bad voor de dwingeland die over het land heerste, zo vurig als zij maar kon, dat God hem een lang leven zou schenken. De dwingeland dit horende verwonderde zich zeer, daar hij heel goed wist, dat hij haar veel leed gedaan had en zulk een gebed zeldzaam was. Hij vroeg haar waarom zij zo voor hem bad. Zij antwoordde hem: ik bezat tien koeien, toen uw grootvader leefde, hij ontnam er mij twee; toen bad ik dat hij zou sterven en uw vader koning zou worden. Toen dit gebeurde, nam uw vader mij drie koeien af. Opnieuw bad ik dat gij heer en koning zou worden en uw vader sterven. Nu hebt gij mij vier koeien ontnomen, daarom bid ik nu zo voor u, want ik vrees dat hij die na u komt, mij nog de laatste koe zal ontnemen, met alles wat ik bezit.
De man die zo schreef, wist dat de boerenklacht niet ongegrond was; hij wist dat als de boeren tot opstand kwamen, zij zulks enkel en eenvoudig deden door nood gedwongen.
De geschiedenis van het volk uit die tijd kan men gevoeglijk de geschiedenis noemen van het oren afsnijden, neuzen afsnijden, ogen uitsteken, vingers- en handen afhakken, onthoofden, radbraken, verbranden, knijpen met gloeiende tangen, vierendelen, enzovoorts. Ziedaar de lijdensgeschiedenis van het volk en als dit volk dan eindelijk, na geduldig als een lastdier zo ontzettend veel geleden te hebben, uit wanhoop tot oproer overslaat, omdat de maat eindelijk overliep, is dit dan niet de natuurlijkste zaak van de wereld?
Toen Luther optrad, was alle hoop op hem gevestigd en als de boeren hun eisen doen horen, dan gronden zij hun sociale hervorming op de geestelijke. Begint niet hun godsdienstig-staatkundig program, neergelegd in de beroemde 12 artikelen, met de eis om eigen herders te mogen verkiezen, die men kan afzetten, als zij zich niet behoorlijk gedragen?
Het was niet voor de eerste maal dat de boeren hun stem lieten horen. In 1476 had men de beweging van Hans Böheim aan de Tauber, die behalve afschaffing van de tienden en lasten, ook gemeenschap predikte van woud, water en weide, die vond dat ieder de broeder moest zijn van zijn buurman, dat elk met eigen hand de kost moest verdienen, dat de een niet meer mocht hebben dan de ander.
De Bundschuh van Elzasser boeren wilde het jubeljaar invoeren, waarin elkeen terugkeerde in zijn eigendom, en ging er toe over de Joden te plunderen in 1493.
De Bundschuh van Breisgauer boeren van 1512 wilde gemeenschap van jacht, visserij, woud en weide. De arme Kunz en de arme Konrad hadden gelijksoortige eisen. De giststof was rijkelijk opgestapeld, voordat de vlam uitsloeg, anders had de beweging niet in zo’n korte tijd zulk een uitbreiding gekregen.
Zwickau was een belangrijke stad als graanmarkt tussen de Saksische vlakten en de mijnstreken. De zilverschatten van Schneeberg in de nabijheid van die stad maakten haar rijk. Onder de rijken waren vele wevers die hun waren op kapitalistische wijze voor uitvoer vervaardigden en aan de man brachten. Misschien hadden uitgeweken waldenzen, ook veelal wevers, invloed op de ontwikkeling van de industrie. Reeds in 1520 vindt men daar een gemeente met voorgangers, apostelen genaamd, evenals bij de waldenzen. Max Stübner, die te Wittenberg had gestudeerd, was een van de “apostelen” en hun hoofdleider was de wever Nicolaus Storch.
Dat de Zwickauer “profeten” invloed uitoefenden ook buiten die stad en zelfs te Wittenberg, de zetel van Luther, is ongetwijfeld het geval. Zelfs Melanchton ondervond deze, ja hij nam Stübner zelfs in zijn woning op. Karlstadt, de collega en vriend van Luther, betoonde hun zijn sympathie. Maar bovenal onderging Thomas Müntzer, het middelpunt van de communistische beweging in Duitsland gedurende de jaren 1521 tot 1525, die invloed.
Luther was op de Wartburg opgeborgen om hem tijdelijk aan alle gevaar te onttrekken, maar toen hij hoorde van de vorderingen van die denkbeelden, begreep hij met zijn burgerlijk instinkt dat daardoor zijn hervorming, vooral bij de vorsten, schipbreuk zou lijden en plotseling verliet hij zijn verblijf om met al zijn kracht tegen die leringen op te treden. Storch werd verjaagd en ging naar Zuid-Duitsland. Karlstadt week op het land, waar hij als boer ging leven. Thomas Müntzer, op wiens populariteit Luther jaloers was, ondervond bovenal de haat van de hervormer, die hem overal deed vervolgen. Drie stromingen waren merkbaar in de beweging, nl. die in Oberschwaben waar het religieuze element overheersend was, in Frankenland waar de nationale gedachte grote invloed uitoefende en in Thüringen waar het sociaal element de toon aangaf. Het bekende en gematigde manifest van de 12 artikelen was het program van de eerste, het ontwerp van Wendel Hipler dat van de tweede, de communistische verlangens van Müntzer dat van de derde.
De Stühlinger boeren begonnen en waarschijnlijk stelde de Memminger predikant Schappeler de bekende 12 artikelen, die hun kerkelijke strekking openbaarden, in het eerste artikel, terwijl de anderen spraken over herstel van oude rechten en afschaffing van enige nieuwe lasten. Ofschoon een afgrond gaapt tussen die artikelen en Thomas Müntzer, is het duidelijk dat Luther er het werk van Müntzer in zag – daarom spreekt hij van een “samenzwerende profeet” – en daardoor was hij er direct vijandig tegen gestemd. Luther richtte een “Vermaning tot vrede” tot de boeren als antwoord op de 12 artikelen. Daarin deelt hij rechts en links klappen uit. Tot de vorsten en heren zegt hij: “Meent niet dat gij zo vast in het zadel zit, dat men er u niet uit zou kunnen lichten.” En hij laat hun weten, dat “het niet boeren zijn, die zich tegen u verzetten; God zelf is het die zich tegen u verzet om uw woeden op u te verhalen.”
Van de 12 artikelen zegt hij, dat “verscheidene zo billijk en rechtvaardig zijn, dat zij u voor God en de wereld alle verontschuldiging ontnemen.” En aan de boeren zei hij niet dat zij ongelijk hadden, maar “dat de overheid kwaad en onrechtvaardig is, dat is geen verontschuldiging voor samenspanning en oproer” en hij predikt hun voor dat, “lijden, lijden, kruis, kruis het recht is van de christenen”, hij zegt hun, dat zij “zich houden moeten bij het Onze Vader en met bidden hun zaak bepleiten bij God”. Maar als men met Luther erkent dat het drijven van de heren “woeden” was, dat de overheid onrecht is en gruwelijk onrecht doet, dan kan men begrijpen hoe een ontzettende teleurstelling Luther de boeren bereidde. Van de stoute hervormer had men andere en betere dingen verwacht dan zulke kinderachtigheid en wauwelen. Eigenlijk keurt hij alleen het eerste artikel goed in zijn weerlegging en hij raadt aan om uit de adel en uit de steden enige mannen te kiezen die op vriendschappelijke wijze de zaak zullen behandelen en beslechten. Deze raad werd in de wind geslagen, de heren wilden er niets van horen om herstel van billijke grieven te verlenen en toen stelde Luther zich vierkant tegen de boeren en voor de heren, ja deed dit op zijn gewone hartstochtelijke wijze, zodat hij zelfs ophitsend tegen de boeren optrad.
Toen Luther van gewelddaden hoorde, doopte hij zijn pen in bloed en schreef zijn strafrede: “Tegen de roofzuchtige en moorddadige boeren”, waarin hij de boeren beschuldigt van “drieërlei gruwelijke zonden tegen God en de mensen, waardoor zij meermalen de dood verdiend hebben naar lichaam en ziel. Ten eerste verbreken zij boos en kwaadwillig de gehoorzaamheid aan de overheid. Ten tweede maken zij oproer, roven en plunderen zij kwaadwillig kloosters en burchten die hun niet toebehoren; ten derde bedekken zij hun ontzettende zonden met het evangelie.” Vooral de persoon van Thomas Müntzer en diens communisme zitten hem dwars in de maag. Omtrent de laatste heet het: “Zij drijven ijdel duivelswerk en inzonderheid is het de aartsduivel die te Mühlhausen regeert en niets dan roof, moord en bloedvergieten aanricht, zoals Christus van hem zegt, dat hij een mensenmoordenaar is van den beginne.” En omtrent het communisme zegt hij: “Het evangelie maakt wel de goederen gemeen, doch alleen van hen die dit vrijwillig uit zichzelf willen doen, zoals de apostelen en jongeren deden, die niet eisten dat de vreemde goederen van Pilatus en Herodes gemeenschappelijk zouden zijn, zoals onze onzinnige boeren schreeuwen, maar hun eigen goederen. Doch onze boeren willen vreemde goederen van anderen gemeenschappelijk hebben en het eigene voor zich houden, het zijn mooie christenen. Ik denk dat er geen duivels meer in de hel zullen zijn, maar allen zijn zij in de boeren gevaren: het woeden gaat alle maat en perk te buiten.” En dan gaat hij de heren nog onnodige lessen geven om toch vooral geen barmhartigheid te verlenen en roept hen op om “de buksen te laten suizen”. De vorsten mogen er op inhakken en zijn nog martelaars bovendien; de boeren moeten zich als martelaars laten slaan. Waarschuwde hij vroeger de vorsten: “Al waren de boeren honderdmaal geringer, God kan wel stenen tot boeren maken en wederom door één boer honderd van de uwen wurgen, zodat geheel een harnas in kracht te kort schiet”, nu roept hij hun toe: “Honderd doden zal een vroom christen lijden, eer hij een haarbreed in de zaak van de boeren toestaat. O velen kunnen thans martelaars worden door de bloeddorstige boeren en moordprofeten”. Het scheen dat hij uit afkeer van Thomas Müntzer vergat dat de boeren toch alleen uit noodweer tot opstand kwamen en hij verdraait de feiten zodanig dat het wordt alsof de heren in de toestand van noodweer stonden tegenover de boeren. Hoofdmotief van zijn handeling is dat hij het werk van zijn hervorming bedreigd meende te zien door de boeren. Maar wie meent dat Luther een pluimstrijker van de vorsten was, die vergist zich schromelijk, want hij ontzag zich niet de keizer een tiran te noemen, sprak van hertog Georg van Saksen als van het “Dresdener zwijn”, ja ging zo ver dat hij een verstandig vorst een zeldzame vogel achtte, want “de vorsten zijn meestal de grootste gekken en de ergste boeven op aarde”. Maar hij, de wegbereider van de nieuwe tijd, verstond van die tijd niets en daarom miskende hij de volksbeweging van de 16e eeuw, “het profetische voorbereidingswerk van de nieuwste wereldgeschiedenis”, het voorspel van de Franse revolutie van de 18e eeuw.
In Frankenland, waar Karlstadt de hand in de beweging had, was zij voornamelijk gericht tegen de kloosters en de geestelijkheid. Als de adel de artikelen wilde aannemen, zou men zich met deze wel verstaan. Twee benden, de zwarte onder Hans Kolbenschlag en de lichte onder Georg Metzler trokken het land door en niets kon hun weerstaan. De hoge adel boog voor hun macht, de lage deed grotendeels mee. Later werden de boerenhoofden vervangen door Götz von Berlichingen en Florian Geier. De kleinere steden begonnen mee te doen en zo kreeg men een vereniging van stad en land. Wendel Hipler, de vroegere kanselier van de graven van Hohenlohe en Friedrich Weigant von Mittelberg maakten het hervormingsplan van Heilbronn en de 14 zogenaamde artikelen van Heilbronn om te verkrijgen “op welke wijze een regeling en hervorming tot nut, stichting en welvaart van alle christelijke landen gemaakt zou kunnen worden”. Deze waren ook al heel wat radicaler dan de bekende 12 artikelen.
Het arbeidsveld van Thomas Müntzer was vooral Thüringen. Deze gesmade en belasterde man was een van de edelste figuren uit het tijdvak van de hervorming, die ondanks zijn mystiek de machtsverhoudingen van staat en maatschappij best kende en aan een revolutionair optreden een goede staatsmansblik verbond. Van hem kan terecht getuigd worden dat alle omwentelingsideeën van de nieuwe tijd uit het eerste kwart gedeelte der eeuw in zijn persoon verpersoonlijkt waren. Hij was de man die begreep dat de staatkundige en godsdienstige vrijheid tweelingen zijn van de hervorming. Het godsrijk wilde hij stichten en dit zou zijn een rijk van reinheid, vrijheid en broederlijke liefde, een verwezenlijking van het christelijk communisme. De antichrist kon niet alleen bestreden worden met het woord, maar geweld was daartoe ook nodig. Daarom noemde hij zich een “knecht Gods tegen de goddelozen” of ook wel “Thomas Müntzer met de hamer” of “met het zwaard Gideons”. Te Mühlhausen werd een communistische gemeente ingericht, waar Müntzer recht sprak volgens de openbaring, zitting had in de raad en zo wat heerste als profeet. Luther noemde hem Mülhusii Rex et Imperator, non solum Doctor (koning en gebieder van Mühlhausen, niet enkel leraar). Melanchthon schrijft: “Dit was de aanvang van het nieuwe christelijke bestuur. Daarna verdreven zij de monniken, namen de kloosters en stiftgoederen; de johannieters hadden een klooster gehad en grote rente; dat klooster nam Thomas … Hij leerde ook dat alle goederen gemeen moesten zijn, zoals geschreven staat in de Handelingen, dat zij de goederen bijeenvoegden. Daardoor maakte hij het volk zo baldadig dat het niet meer wilde werken, maar waar koren of laken nodig was, daar ging men naar de ene of andere rijke, waar men wilde, en eiste het volgens christelijk recht. Want Christus wilde dat men zou delen met de behoeftigen. Waar dan een rijke niet gewillig gaf, wat men eiste, daar nam men het af met geweld. Dit geschiedde door velen, ook door hen die met Thomas in het Johannieterklooster woonden. Zulke kwaadwilligheid bedreven Müntzer en anderen dagelijks en hij dreigde alle naburige vorsten, dat hij hun zou vernederen.”
Hoe Thomas Müntzer niet vreesde de vorsten de waarheid te prediken, blijkt o.a. uit de predicatie die hij op het slot te Altstedt hield voor de Saksische vorsten, keurvorst Frederik en hertog Johan, een predicatie die bewaard is gebleven en tevens een staaltje levert van zijn communistisch optreden. Hij sprak: “Zie toe, het grondsop van de woeker, van de diefstal en roverij zijn onze vorsten en heren, zij nemen alle schepsels in bezit: de vis in het water, de vogel in de lucht, het gewas op het veld, alles moet van hen zijn. (Jes. 5). Daarna laten zij dan Gods gebod uitgaan onder de armen en zeggen: God heeft bevolen, gij zult niet stelen; het helpt hun echter niet. Zo zijn zij de oorzaak, dat alle mensen de arme landbouwer, handwerksman en alles wat er leeft, schenden en schaven (Micha 3) en als hij zich dan vergrijpt aan het allergeringste, dan moet hij hangen. Daarop zegt dan dokter Leugenaar: Amen! De heren bewerken zelf dat de arme man hun vijandig wordt. De oorzaak van het oproer willen zij niet wegnemen, hoe kan het dan op den duur goed worden? Wanneer ik dat zeg, word ik een oproermaker genoemd, het zij zo!”
Hij noemt Luther verblind, terwijl hij toch de blindengeleider van de wereld wil zijn en als diens daad om naar de Rijksdag te Worms te gaan, zo hogelijk wordt geprezen, dan zegt Müntzer dat hij wel zo moest doen, want had hij daar geweifeld, de adel zou hem doodgestoken hebben.
Als er sprake van is dat de boeren zo weinig ontwikkeld zijn, dan zegt hij: “Zij maken het ook zo, dat de arme man niet leert lezen wegens de zorg voor zijn dagelijks brood en zij preken onbeschaamd: de mindere man moet zich door de tirannen laten plukken en scheren, en wanneer zal hij dan de schrift leren lezen?” En hij vervolgt dat de boeren nijvere lui zijn, die hun leven lang ellendige kost hebben gegeten, om de aartsgoddeloze tirannen de maag te vullen… Bijna niemand heeft verstand dan van de woeker en van de listen van deze wereld. Men moet de woekerzuchtige schelmen opruimen en hen tot hondenslaven maken, waar zij nauwelijks goed genoeg voor zijn en dat wil prelaten zijn van de christelijke kerk! God veracht de grote hansen als Herodes en Kajafas en Annas en nam voor zijn dienst de kleinen als Maria, Zacharias en Elisabeth.” Hoe geweldig zijn geschriften en predicaties dikwijls, ja meestal, waren, kan men ook afleiden uit hetgeen hier volgt: “In welk wetboek heeft God, hun Heer, hun zulk een macht gegeven, dat wij, armen, in hun herendienst, hun land moeten bebouwen en wel slechts bij gunstig weer, doch bij regenweer het verwerkte bloedige zweet van onze armoede in het veld moeten laten bederven? God kan in zijn gerechtigheid deze gruwelijke Babylonische gevangenschap niet verdragen, dat wij armen zo gedreven zouden worden om hun weiden af te maaien en te spitten, de akkers te bebouwen en het vlas daarin te zaaien, weer uit te plukken, te hekelen, te zwengelen en te wassen, te breken en te spinnen, erwten te ziften, wortelen en asperges te breken. God weet, waar ooit werd van zoveel ellende gehoord? Zij maken de armen cijnsbaar, trekken hun het merg uit de beenderen en daar moeten wij rente voor opbrengen. Waar blijven hier de kampvechters en rijdersbazen, de spelers en banketteerders, die vetter zijn dan brakende honden? Daarvoor moeten wij armen hun belasting, rente en cijns betalen, en mag de arme niets meer hebben, noch brood noch zout noch vet in huis, zelfs met hun vrouwen en kleine onopgevoede kinderen. Waar blijven zij hier met hun handleen en hoofdrecht? Vervloekt zij hun schandleen en roofrecht! Waar blijven zij, de tirannen en geweldenaars, die zich toe-eigenen belasting, tol- en hoofdgeld en dit zo schandelijk en liederlijk verdoen, hetwelk toch alles in de algemene zak moest komen en dienen tot nut van het gehele land? En dat niemand zich daartegen verzet, of men gaat fluks met hem te werk als met een verraderlijke schurk om hem op te knopen, te onthoofden, te vierendelen; er wordt minder medelijden met hem gebruikt dan met een dolle hond. Heeft God u zulk een macht gegeven, in welk pruikenboek staat dit toch geschreven? Ja, hun macht is van God, doch in zoverre dat zij des duivels knechten zijn en Satanas hun kapitein is.”
De commune van Mühlhausen duurde niet lang, ongeveer twee maanden, nl. van 17 maart 1525 tot 25 mei, bijna even lang en juist tezelfdertijd als de Commune van Parijs in 1871, die van 18 maart tot 25 mei duurde. Toch weet een tijdgenoot als Melanchton te vertellen dat zij een jaar lang bestond!
Müntzers positie was niet benijdenswaardig, want hij had niet getriomfeerd door de kracht van zijn aanhangers, maar door een compromis met de richting van Pfeiffer, die niet communistisch maar burgerlijk was. En met deze had hij wel rekening te houden, want Pfeiffer had de meerderheid achter zich. Hoe klein zijn eigenlijke aanhang was, blijkt uit het geringe cijfer, slechts 300, dat hem volgde, toen hij uittrok om de boeren te helpen. Men stelt het voor alsof hij een domme dweper was, die dacht dat hij door wonderen de gewapende vijand met zijn slecht of niet gewapende boeren kon overwinnen, maar hiervan is niets waar. Melanchton laat hem tot de zijnen zeggen: “Laat u niet bang maken en grijpt de vijand flink aan; gij behoeft het geschut niet te vrezen, want gij zult zien dat ik alle kogels die zij tegen u afschieten, zal opvangen op mijn arm!”
Müntzer had wel degelijk kanonnen laten gieten om zich goed te kunnen verdedigen. Maar hij kon niet tegen de overmacht en werd bij Frankenhausen totaal verslagen door de verbonden vorsten, door Georg en Frederik van Saksen en Philips van Hessen. En getrouw aan de raad van Luther sloeg men maar allen dood die men krijgen kon. Evenzo in de Elzas en Wurtemberg, waar Georg Frundsberg en Georg Truchsess het slachterswerk verrichtten. Müntzer zelf werd gevat en na wrede marteling ter dood gebracht. Mühlhausen gaf zich op 25 mei over op belofte van genade, maar deze bestond als naar gewoonte in de terechtstelling van enige “belhamels” en de brandschatting van de stad, die haar onafhankelijkheid verloor. Zo wist een van de grootste conservatieven die ooit geleefd hebben – Ranke noemt Luther aldus – de rechtvaardige volksbeweging te smoren in bloed en Duitsland lag weer voor jaren gekneveld in de macht van de vorsten en heren. Intussen, Thomas Müntzer blijft glansrijk in het geschiedboek staan als de schoonste vertegenwoordiger van het revolutionair communisme tegenover de reactionaire Luther.
Dat hij het onderspit moest delven ligt minder aan hem dan aan de tijdsomstandigheden, want naar waarheid getuigde Friedrich Engels: “Het ergste wat de leider van een uiterste partij kan overkomen, is dit, dat hij gedwongen wordt op een tijdstip de regering in handen te nemen, wanneer de beweging nog niet rijp is voor de heerschappij van de klasse die hij vertegenwoordigt, en voor de toepassing en invoering van de maatregelen die de heerschappij van deze klasse vereist. Wat hij doen kan, hangt niet af van zijn wil, maar van de hoogte, waarop de tegenstelling van de onderscheiden klassen gedreven is en van de ontwikkelingsgraad van de materiële bestaansvoorwaarden, van productie- en verkeersverhoudingen, waarop de ontwikkelingsgraad van de klassentegenstellingen in die tijd berust. Wat hij doen moet, wat zijn eigen partij van hem verlangt, hangt wederom niet alleen van hem af, doch ook van de ontwikkelingsgraad van de klassenstrijd en zijn voorwaarden; hij is gebonden aan zijn tot nu toe verkondigde leerstellingen en eisen, die weer niet uit de ogenblikkelijke verhouding van de maatschappelijke klassen tegen elkaar en uit de ogenblikkelijke, min of meer toevallige stand van de productie- en verkeersverhoudingen voortspruiten, maar uit groter of kleiner inzicht in de algemene resultanten van de maatschappelijke en staatkundige beweging. Hij bevindt zich zo noodzakelijkerwijze in een onoplosbaar dilemma: wat hij doen kan, is in tegenspraak met geheel zijn vorig optreden, zijn beginselen en de onmiddellijke belangen van zijn partij; en wat hij doen moet, is niet in toepassing te brengen. In één woord, hij is gedwongen, niet zijn partij, zijn klasse, maar die klasse te vertegenwoordigen, voor wier heerschappij de beweging juist rijp is. Hij moet in het belang van de beweging-zelf de belangen van een hem vreemde klasse met de dood bevorderen, en zijn eigen klasse met frasen en beloften tevreden stellen, en haar bezweren dat de belangen van die vreemde klasse haar eigen belangen zijn. Wie in deze scheve positie geraakt, is reddeloos verloren.”
Een tweede poging van het volk om zich vrij te maken, was de beweging van de wederdopers. Reeds bij het begin van de hervorming ontstond er een democratisch-communistische richting, die niet alleen streefde naar een hervorming van de kerk in hoofd en in leden, maar die tevens aandrong op verbetering van de zeden, ja die zich niets meer of minder ten doel stelde dan het hoge ideaal te vervullen om de maatschappij in te richten volgens de oude christelijke beginselen van broederliefde en gemeenschap van goederen. Ofschoon onder geen sekte ooit zoveel verschil van mening bestond als onder de wederdopers – het is haast ondoenlijk er wijs uit te worden, en Sebastiaan Franck schreef dan ook naar waarheid in zijn kroniek van het jaar 1531: “Ofschoon alle sekten onder elkaar verdeeld zijn, de wederdopers zijn op zulk een zonderlinge wijze onderling oneens en verdeeld, dat ik niets zekers en absoluuts over hen weet te schrijven”, – toch hadden zij allen deze twee dingen met elkaar gemeen: het chiliastisch geloof, d.w.z. het geloof aan een duizendjarig rijk, waarin onder Christus’ heerschappij alles hersteld zal worden in de zondeloze toestand en de verwerping van de kinderdoop. Geen christen, die niet geheiligd was door de doop op volwassen leeftijd, mocht een ambt bekleden, het zwaard gebruiken, een eed zweren, enz. Over het algemeen leefden zij eenvoudig en waren zij vlijtige en vreedzame burgers. Toch is er geen sekte geweest die aan zulk een gruwzame vervolging heeft blootgestaan, zowel van katholieken als van lutheranen en hun martelaarsboek is een ontzettende lectuur, die zowel met eerbied vervult voor de gemartelden als met afschuw voor degenen die martelen.
Het is zeer moeilijk om de beweging van de wederdopers te doen begrijpen, daar men schier nooit getracht heeft haar te verklaren en er steeds op uit was haar te beschimpen en in een slecht daglicht te stellen. Vergeten wij nooit dat de geschiedenis is geschreven door de overwinnaars en dat deze, niet tevreden met de behaalde triomf, ook nog de overwonnenen door hun geschiedschrijvers laten brandmerken op de laagste wijze.
In Saksen, Silezië en Bohemen droeg de beweging een proletarisch karakter en daar stond Thomas Müntzer als een reus te midden van dwergen; daarentegen was het in Zwitserland geheel anders, daar wemelde het van beschaafde lieden die allen min of meer aangestoken waren door de nieuwe ideeën. Onder de humanisten trof men een soort saloncommunisme aan, dat onwillekeurig invloed uitoefende. Bazel, waar de fijn beschaafde en geleerde Erasmus het middelpunt van de geleerde wereld was, vormde een brandpunt waar tal van bekende figuren werkten en leefden. Zo Grebel, dr. Hubmaier, Reuchlin, prof. Hugwald, Hätzer, Andreas auf der Stülzen, Stumpf, die allen een rol speelden in de beweging van de wederdopers. Ook Thomas Morus verkeerde aldaar en leefde in intieme vriendschap met Erasmus. In 1516 verscheen te Leuven diens Utopia, waarvan in datzelfde jaar een tweede editie uitkwam te Bazel. In 1524 kwam de eerste Duitse vertaling uit. Dat dit boek op de gang der ideeën veel invloed heeft uitgeoefend, staat vast ofschoon het moeilijk te bepalen valt hoever deze ging. Een brief van Oekolampadius bewijst dat deze in verbinding is geweest met Thomas Müntzer, hoewel hij zich later daarvoor schaamde en zelfs zover ging hij dat hij elke betrekking brutaalweg loochende.
Ofschoon Zwingli ontegenzeggelijk hoger stond dan Luther, was de gang van de hervorming in Zwitserland vrijwel dezelfde. In den beginne werkten aan de hervorming alle ontevreden elementen mee, hoog en laag, geleerd en ongeleerd, maar weldra kwam er splitsing. Luther viel zijn “lieve broeders” van gisteren op de heftigste wijze aan en liet het arme volk, dat zozeer op zijn machtige steun had gerekend, lelijk in de steek.
Had men te Zürich gehoopt Zwingli te winnen om de kerk onafhankelijk van de staat te organiseren, het bleek dat men zich teleurgesteld zag, want de invoering van de staatskerk was het antwoord van Zwingli en zo kwam de beslissing in alle kerkelijke vragen in handen van de grote raad, d.i. van de bezittende klasse, die vrijwel liep aan Zwingli’s leiband. Men kreeg toen een staatskerk met geloofsdwang en het gevolg was de vervolging van de andersdenkenden als ketters. Zwingli nam tegenover hen, die de vrije ontwikkeling der geesten wilden, zijn toevlucht tot de staatsmacht en beriep zich erop dat de toestand niet dezelfde was als in de apostolische tijd. Op 7 maart 1526 deelde hij mede dat de raad besloten had de doodstraf toe te passen op de dopers (wederdopers) en op 28 mei schreef hij: “Alle vroegere schermutselingen waren slechts kinderspel. Dit is opstand, ketterij, schisma, en geen baptisme.” De vervolging begon en vormt ook een lelijke bladzijde in het leven van Zwingli.
Het ging met het woord wederdopers in die tijd vrijwel als in onze dagen met het woord nihilist. Welke verschillende meningen worden daaronder niet thuis gebracht, van de gewone liberaal, die tevreden zou zijn met een West-Europese grondwet en een volksvertegenwoordiging, tot de consequente anarchist toe! Horen wij wat Bullinger in zijn geschrift tegen de wederdopers van hen zegt: Sommigen vieren de zondag, anderen niet. Velen hebben regels vastgesteld omtrent kleding en spijzen en zonderen zich van de wereld af. Anderen passen zich aan de bestaande verhoudingen aan. Sommigen leren dat zij niet konden zondigen, het merendeel “predikt het kruis” en maakt een afgod van het lijden. Sommigen prediken, anderen zwijgen. Sommigen lijden aan visioenen, openbaringen, profetieën. Sommigen houden zich aan de letter van de schrift, anderen hechten niet de minste waarde aan predicatie en boeken. Sommigen zwijgen regelmatig en gaan veel om met wetten en uiterlijke zaken … zo in kleren, haarvlechten, eten, spreken. Men noemt hen de zwijgende broeders. Anderen menen dat men in al deze dingen vrij is. Sommigen zweren bij de schrift, anderen geven veel meer om de onmiddellijke ingevingen Gods. Sommigen doen niets dan bidden en willen alle kwaad alleen met gebed weerstaan, zij willen geen wapens toelaten om niet tot wraak te worden verleid. Anderen verschillen dienaangaande, ja men vindt moeilijk twee van die mensen die het met elkaar eens zijn. Velen menen dat wij zulke mensen eerder in de hemel zouden wensen of zoeken dan op de aarde vinden, of misschien in de republiek van Plato. Velen hebben chiliastische voorstellingen, anderen menen dat het rijk Gods hier op aarde zal komen, weer anderen menen de jongste dag reeds te zien aanbreken en ontdoen zich daarom van have en goed. Sommigen hebben een afkeer van beelden, anderen gaan naar de kerk en horen de mis. Sommigen houden zich voor de heiligen, zij hebben alle dingen gemeenschappelijk, daar niemand zegt dat iets het zijne is en alle eigendom als zonde wordt beschouwd. Anderen zorgen dat niemand onder hen gebrek behoeft te lijden. Op sommige plaatsen zoals te Austerlitz hebben allen een gemeenschappelijke keuken, waaruit men ieder geeft wat hij nodig heeft. Anderen achten dit onnodig. (Hier worden de twee richtingen omschreven, waarvan de ene het strenge communisme wil toepassen zoals de taborieten en de andere het privé-eigendom wil aanvaarden, maar waar verlangd wordt dat men bezitten zal, “al bezat men niet”.) Sommigen leren dat men niet leven mag in één gezin met andersdenkenden. Veel huwelijken worden daardoor verbroken. Anderen verlaten huis en gezin naar het voorbeeld van de apostelen. Er is ook een sekte die wil dat alle dingen, ook de vrouwen, gemeenschappelijk zullen zijn.
Men ziet dus een hele staalkaart van meningen, die in elk geval het bewijs levert dat men te doen heeft met mensen die denken en zich van alles rekenschap trachten te geven. Velen zullen denken aan de anarchisten in onze tijd, van wie men ook dikwijls getuigt dat geen twee het met elkaar eens zijn. Men vindt onder hen lijdelijke verzetters en anderen die niet terugdeinzen voor geweld, maar over het algemeen kan men zeggen dat de wederdopers in zoverre anarchistisch zijn, dat zij van de staat vrij willen worden door de staat te loochenen.
Toen de wederdoperij in Zwitserland verstikt werd in bloed, dook zij op in Duitsland. Straatsburg, Worms, Nürnberg, Augsburg werden achtereenvolgens brandpunten van de beweging. Eerst Straatsburg, door Erasmus genoemd Aurata, de gouden stad, liever dan Argentoratum, de zilveren, waar Stattler hoog stond aangeschreven en waar Hans Denck, genaamd “de paus der Anabaptisten” leerde. Hun geschriften waren zeer verspreid en geliefd, zodat zij daardoor een verbazende invloed uitoefenden. Volgens Butzer bestond de leer der wederdopers uit drie punten, te weten: 1°. geen regering; 2°. geen eerbewijzen van iemand, en 3°. alle eigendom gemeenschappelijk; dus waren zij gericht tegen de productiewijze die berustte op privébezit, en tegen het gezag, op de wijze van de tegenwoordige communistische anarchisten. In laatstgenoemde stad Augsburg, hadden de twee eerste congressen (synodes) der wederdopers plaats, nl. in het voorjaar van 1526 en in augustus 1527, op welk tweede meer dan 60 afgevaardigden waren uit Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland.
Ook in Tirol ontwikkelden zij grote kracht, zoals blijkt uit de opgang die de gewezen monnik dr. Jacob Strauss maakte in 1521 en in het Sarnthal de eenvoudige koeherder Wolfgang. In Salzburg hadden zich broederschappen gevormd, die zich tuinierbroeders (Gärtnerbrüder) noemden en die leefden van gemeenschappelijke bijdragen. Ofschoon zij geen mens kwaad deden en zeer kalm leefden, werden zij op de wreedste wijze vervolgd en ten doods gedoemd.
Maar Moravië werd de wijkplaats van de vervolgden en dit vond zijn natuurlijke oorzaak in de omstandigheid dat de vorst daar geheel machteloos en de adel onafhankelijk was, zodat wanneer een sekte de gunst had gewonnen van een van de baronnen, deze haar permissie gaf om zich op zijn landgoed neer te zetten, zonder dat de vorst er iets tegen kon doen. Te Nikolsburg vestigde zich dr. Hubmaier. Bij de inval der Turken in het Duitse rijk ontstond er verschil van gevoelen, daar sommigen der wederdopers de oorlog als zodanig verwierpen als strijdig met het christelijk beginsel en dus noch het zwaard wilden aangorden, noch de oorlogsbelasting betalen, de zogenaamde “Stäbler” of Gemeinschaftler onder leiding van Hans Hut en Wiedermann, terwijl anderen, onder wie Hubmaier, dit niet wilden weigeren en daarom genoemd werden, de “Schwertler” of “Zwaarddragers”. De eersten wilden een streng communisme toepassen, terwijl Hubmaier in een polemiek met Zwingli schrijft: “Ik heb steeds en overal over de gemeenschap van goederen aldus gesproken, dat een mens medelijden moet hebben met anderen, de hongerigen spijzigen, de dorstigen laven, de naakten kleden moet, want wij zijn niet meesters over onze goederen maar slechts beheerders en uitdelers. Er is niemand onder ons die zegt dat men de ander het zijne moet ontnemen en gemeenschappelijk maken, maar veeleer de rok geven bij de mantel.”
Toen Hubmaier later gevangen werd genomen, trachtte hij van koning Ferdinand van Bohemen genade te krijgen door er zich in zijn Rekenschap op te beroepen, dat hij niet behoorde tot dat onfatsoenlijke soort als Hans Hut. Maar het hielp hem weinig, in de ogen van de overheid waren beide richtingen even onfatsoenlijk en hij werd op 10 maart 1528 te Wenen verbrand en acht dagen later zijn vrouw verdronken in de Donau.
In 1527 waren het Jacob de hoedenmaker, naar zijn beroep met de bijnaam Huter genoemd, en Gabriël Ascherham, beiden leerlingen van Storch, die het plan vormden om de verstrooide en vervolgde “broeders” weer te verenigen in een niet dicht bevolkt land. Zij kochten grond te Rossitz in Moravië en spoedig kwamen de vervolgde Duitse en vooral Tiroolse broeders daarheen. De onderneming slaagde best en de bewoners heetten gabriellers naar Gabriël.
Toen het hun daar te klein werd, trok een gedeelte onder Philipp Plener naar Auspitz. Deze staan bekend als de philippers. Later werden de strenge communisten, 200 in getal, genoodzaakt weg te gaan en zij vestigde zich te Austerlitz. Maar ook daar ontstond strijd, zoals blijkt uit een brief, door Wilhelm Reublin uit Austerlitz geschreven aan zijn vriend Pilgram Marbeek, 26 januari 1531, waarin hij op de volgende wijze beschrijft hoe en waarom hij met de zijnen verdreven werd uit Austerlitz: “De gemeenschap van de tijdelijke en lichamelijke goederen wordt met bedrog en valsheid gedreven. Zij hebben het aanzien behouden, eigen huisjes vergund aan de rijken, zodat Franz en zijn vrouw een leven leiden als de edelen. Bij het eten hebben de gemene broeders erwten en kruiden voor lief moeten nemen, maar de oudsten en hun vrouwen kregen vlees, vis, gevogelte en goede wijn; velen van hun vrouwen heb ik nooit aan de gemeenschappelijke tafel gezien. Een ander mocht noch schoenen noch een hemd hebben, maar zij zelf hadden goede broeken, rokken en pelsjassen in overvloed.”
Maar uit al die verdeeldheid werd toch ten slotte een communistische organisatie geboren, die een eeuw lang in stand bleef en toen door geweld werd onderdrukt. Catrou schrijft over die Moravische broedergemeente[28]: “Zodra hun een landgoed werd gegeven, trokken de goede mensen daarheen en woonden allen tezamen op een afgezonderde, bekoorlijk stille plaats. Elk huishouden had zijn afzonderlijke hut zonder sier maar daarbinnen heerste een buitengewone reinheid. In het midden van de kolonie had men openbare gebouwen voor de gemeenschappelijke werkzaamheden; men vond daar een refectorium, waar allen bij de maaltijden samen kwamen, verder lokalen voor die bedrijven, die onder dak kunnen beoefend worden en afzonderlijke vertrekken waarin de kleine kinderen werden opgevoed. Het is moeilijk de reinheid en zorgvuldigheid onder woorden te brengen waarmee de weduwen zich wijdden aan dit werk der naastenliefde: alles ademde reinheid en zuiverheid in de zaal van de kinderen.
Op een andere plaats had men een openbare school ingericht, waar de jeugd werd onderricht in de leer van de sekte ten opzichte van de punten die voor die leeftijd geschikt waren. Op deze wijze waren de ouders belast noch met de voeding noch met de opvoeding van de kinderen.
Daar alle goederen gemeenschappelijk eigendom waren, werden alle inkomsten van de kolonie en alle vruchten aan een beheerder gegeven, die jaarlijks afwisselde en deze had tot plicht voor de behoeften van de gemeenschap te zorgen. Over de verdeling van de goederen zowel als over de goede orde en tucht hadden de predikers en archimandriten een soort van toezicht te houden.
Als hoofdregel gold dat geen nietsdoeners geduld werden. Na een gebed, dat elk voor zich verrichtte, gingen deze op de velden om ze te bewerken, anderen beoefenden verschillende handwerken in de openbare werkplaatsen, die men hun geleerd had; niemand was vrij van arbeid. Wanneer dus een man van stand in de gemeenschap was gekomen, dan nodigde men hem uit om volgens de uitspraak des Heren zijn brood te eten in het zweet zijns aanschijns.
Alle arbeid werd stilzwijgend verricht en het werd een misdaad geacht om het stilzwijgen in het refectorium tijdens de maaltijden te verbreken, die begonnen en geëindigd werden met een stil gebed. Zelfs de vrouwen namen een streng stilzwijgen in acht. Alle broeders en zusters droegen kleren van dezelfde stof en naar hetzelfde model gemaakt.
De leefwijze onder de Moravische broeders was eenvoudig, de arbeid omvangrijk en aanhoudend. Daar zij geen feesten vierden, kon elke dag worden gebruikt en daaruit ontsproot de grote rijkdom, die de beheerder van elke kolonie in stilte ophoopte en waarover alleen rekenschap behoefde afgelegd te worden aan het opperhoofd van de sekte.
De huwelijken waren niet het werk van de hartstocht. De bestuurders hielden een lijst van jongelieden van beiderlei geslacht, die in de huwbare leeftijd waren en in de regel werd de oudste jonggezel tot man bestemd voor de oudste jonge juffrouw.”
Men ziet uit alles hoe hier een poging werd gedaan om het godsrijk op aarde te stichten en dat pogen in een maatschappij van zelfzucht, laagheid en wreedheid gelijkt reeds op een oase in de zandwoestijn.
Toen Huter, naar wie de wederdopers in Moravië zich voortaan huterische broeders noemden, tengevolge van de vervolging in dat land naar Tirol ging, werd hij daar gevangen genomen en in alle stilte uit vrees voor het volk verbrand op 3 maart 1536 te Innsbruck.
Zijn werk ging echter niet met hem te gronde, want nadat de vervolging had opgehouden, verenigden de broeders zich weer en de landheren, op wier goederen zij zich gevestigd hadden, en die de economische betekenis van deze vlijtige en stille arbeiders zagen tijdens de vervolging, lieten hen graag weer op hun landgoederen werken.
In de hoogste bloeitijd vond men in Moravië 70 huishoudens van broeders, bestaande elk uit 4 tot 600 personen, zelfs uit 2000. Zij hadden één keuken, één bakhuis, één brouwerij, één school, één vertrek voor kraamvrouwen, één vertrek waar alle moeders tezamen bijeen waren met haar kinderen, enzovoort.
Toen de vorsten hun macht weer terugkregen en de adel vernietigd werd in de aanvang van de dertigjarige oorlog in de slag aan de Witte Berg (1620), toen moesten ook de broedergemeenten, die steeds de bescherming van de heren genoten, het ontgelden en in een stuk van 22 september beval kardinaal Dietrichstein in opdracht van Ferdinand II, dat “al degenen die behoorden tot de huterische broederschap, hetzij mans- hetzij vrouwspersonen, van bovengemelde datum of over vier weken niet meer zich in Moravië mochten bevinden op straffe aan het lichaam en leven.”
Zo werd deze broederschap met geweld onderdrukt. Sommigen werden katholiek, al bleven zij getrouw aan de oude leer, maar velen gingen naar Hongarije, waar zij als kolonisten zeer welkom waren, zij gingen echter onder, want men hoorde niets meer van hen.
Nu moeten wij nog de geschiedenis beschrijven van de beweging van de wederdopers in het noordelijk deel van Duitsland en in Nederland, die haar einde vond in de gewelddadige onderdrukking te Münster, het nieuw Jeruzalem dat Straatsburg had moeten worden volgens Hoffmann.
Nederland nam krachtig deel aan de beweging van de wederdopers. Het schijnt dat de bodem aldaar zeer geschikt was, misschien ten gevolge van het optreden van de Broeders des gemenen levens, die grote invloed hadden. Al kwamen er vóór hen sporen van wederdoperij voor, o.a. Jan van Walen e.a. in 1527, ze waren sporadisch en men kan gerust zeggen dat het de prediking van Melchior Hoffmann, een excentrieke en tot dweperij neigende bontwerker uit Schwaben was, die de leer der wederdopers aldaar met goed succes onder de bevolking bracht. Toen deze onrustige natuur wederom naar Straatsburg vertrok, was het zijn leerling Jan Volkerts Trypmaker, die het werk in Nederland voortzette. Nadat deze uit Oost-Friesland moest, vestigde hij zich te Amsterdam, maar daar werd hij spoedig gevat en met zeven anderen op 5 december 1531 in Den Haag onthoofd, vanwaar men hun hoofden naar Amsterdam zond om tentoongesteld te worden. De aanhangers van Trypmaker kregen naar Melchior Hoffmann de naam van melchioriten. Beschouwde Hoffmann zich als eerste getuige, Elia, de wegbereider des Heren, die in 1533 zou komen om zijn rijk op aarde te stichten, de bakker Jan Matthijsen uit Haarlem, de opvolger van Trypmaker, gaf zichzelf uit voor tweede getuige, toen hij predikte: vangt de doop weder aan, ik ben Henoch, de tweede getuige.
Hoe onrustbarend de wederdoperij toenam, blijkt uit een schrijven dat Erasmus ontving van een vriend te ’s Hertogenbosch en waarin wij lezen: “Wij zijn in vrees en angst over deze stokebranden, de anabaptisten. Daar is ternauwernood een plaats of stad waar de fakkel van de opstand niet in het geheim opgloort. Het communisme dat zij prediken trekt de massa van verre aan.” Het martelaarschap deed hen overigens groeien. Matthijsen spreidde een grote ijver ten toon en tegenover het lijdelijk afwachten van Hoffmann stelde hij een actief optreden tegen de goddelozen, die uitgeroeid moeten worden. Hij zorgde ervoor dat er 12 apostelen werden gekozen, die het Nieuw Evangelie over de gehele aarde moesten verbreiden. Zo gingen Gerrit Boekbinder en Jan Beukelsz van Leiden naar Münster, Houtzager naar Leeuwarden, Jakob van Kampen naar Amsterdam.
Münster zou de plaats worden waar de uitbarsting op de sterkste wijze ontplofte en de komst van de twee afgezanten van Matthijsen droeg daartoe zeker het hunne bij. Een van die twee toch was de man, die later als koning van Zion de scepter zwaaide en wiens naam Jan van Leiden de stempel drukte op de gehele beweging aldaar. Deze figuur, waaraan de meest fantastische voorstellingen verbonden zijn en die in officiële geschiedboeken beladen is met alle mogelijke laster, vormde het middelpunt van alles wat te Münster geschiedde. Hij was de zoon van Beuckel (Bockold), een schout uit de buurt van Leiden en van een lijfeigene, uit het Münsterse. Als kleermakersgezel reisde hij in Engeland, waar hij vier jaar woonde, en in Vlaanderen, opende na zijn huwelijk met een schippersweduwe een herberg in de buurt van Leiden, begon handelszaken, bezocht Lubeck en Lissabon en sloeg ten slotte bankroet. Hij was een bedreven rederijker en openbaarde zijn neiging tot rederijkerij meermalen te Münster. In kennis gekomen met de wederdoperij, trok deze hem bijzonder aan en hij was nog geen 25 jaar, toen hij door de doop werd opgenomen in de gemeente van Jan Matthijsen. Met deze sloeg hij dezelfde richting van een gewelddadig optreden in, hij was het die later voor de rechter getuigde dat “Jan Matthijsen de man was die het eerst het gebruik van het zwaard en het geweld tegen de overheid ingevoerd en bevorderd heeft.”
Voornamelijk door de predikant Rothmann gelukte het om in Münster de hervorming de bovenhand te bezorgen, en toen er een nieuwe bisschop gekozen was kon deze niet in de stad komen, maar moest zijn verblijf opslaan in het naburige stadje Telgt, ja zo sterk voelden de lutheranen zich, dat zij Telgt overvielen en de voornaamste vertegenwoordigers van de katholieke kerk gevangen namen, alleen de bisschop niet, die juist weg was. Zo werd Münster een evangelische stad, de democratie had gezegevierd met behulp van het proletariaat, maar deze kon zich daar niet, als naar gewoonte, van het proletariaat ontdoen na de zegepraal. Het anabaptisme nu was de uitdrukking van de proletarische democratie.
Rothmann schoof intussen steeds verder op en koos ten slotte de zijde der wederdopers. De nieuwe verkiezingen verschaften de meerderheid aan de wederdopers, de raadsleden waren niet anders dan handwerkslieden, maar allen felle wederdopers. Het gevolg van deze overwinning was de verdrijving van de lutheranen uit de stad. Knipperdollinck en Kippenbroik werden burgemeesters van de stad en voor de eerste maal in de geschiedenis trad het communisme op als zelfstandige, heersende, revolutionaire macht.
Maar onder welke omstandigheden!
De bisschop, ondersteund door de hertog van Kleef en de keurvorst-aartsbisschop van Keulen, had het beleg om de stad geslagen en dus het Münster van 1534 gedurende de maanden april en mei, toonde veel overeenkomst met het Parijs van 1871. En om dan alle gebeurtenissen goed te beoordelen, dient men in aanmerking te nemen dat de tijd, waarin men leefde, een allesbehalve zachtzinnige was en dat de belegerden verkeerden in bijzondere omstandigheden, daar voor hen het gewone oorlogsrecht niet gold, een eervolle capitulatie was uitgesloten en zij slechts de keuze hadden tussen een overwinning of de afgrijselijkste marteldood. Alle terechtstellingen binnen Münster hadden betrekking op samenspanning met de vijand, vergrijpen tegen de tucht, pogingen tot deserteren, enz. Zo vindt men het vreselijk, dat Jan van Leiden en zijn stadhouder Knipperdollinck zelf terechtstelden en dus als beul fungeerden, maar ter verklaring dient, wat Kerssenbroik schrijft: “Omstreeks deze tijd gaf de profeet en man Gods, Johann Bockelson (Beuckelszoon), aan Knipperdollinck, tot schrik van de boosdoeners, het zwaard en kende hem voor de hele vergadering de naam van zwaardvoerder toe. Want daar al het hoge vernederd moet worden en Knipperdollinck tot nu toe burgemeester en hoofd van de stad is geweest, is het de wil des vaders, dat hij nu het zo laag geschatte ambt van scherprechter moet ter hand nemen.” Hieruit volgt dat het werd opgevat als een bewijs van zelfvernedering, die niet getuigt van wreedheid, maar van een hoog gevoel van gelijkheid. Overigens is het flink, dat iemand die de moed heeft een medemens ter dood te veroordelen, ook de moed heeft de terechtstelling zelf ter hand te nemen en haar niet over te laten aan een ander, die zich om wille van het geld tot beulsdiensten leent.
Toen Jan Matthijsen als commandant van de vesting, bij een uitval manmoedig strijdend, de dood vond op 5 april, trad Jan van Leiden in zijn plaats op. Volgens het Oude Testament werden 12 oudsten of richters aangesteld, die het bestuur van de stad uitmaakten en tevens als gerechtshof fungeerden.
Later veranderde de Richteren-staat in een theocratische monarchie en Jan van Leiden werd koning volgens goddelijke ingeving met Rothmann naast zich als “Werthalter”, een titel van de burgemeesters in vrije steden, Knipperdollinck als stadhouder en Tilbecke als ’s konings hofmeester, terwijl de geheime raad bestond uit predikanten en ijveraars, onder wie Redecker.
Reeds had het communisme gedeeltelijk verwerkelijking gevonden, want de rijken onder de “broeders” zo schrijft Kerssenbroick, “legden al hun geld aan de voeten van Rothmann, verscheurden en verbrandden alle schuldvorderingen die zij bezaten en schonken de gehele schuld kwijt aan hun schuldenaars; dat deden niet alleen mannen maar ook vrouwen, die anders niets plegen weg te werpen. Want Brandsteinin, Knipperdollincks schoonmoeder, een zeer rijke vrouw, werd door de geest Gods zodanig gedreven, dat zij haar schuldenaars hun schuldbrieven met de reeds ingebeurde rente teruggaf.”
Ofschoon het zeker wel in de bedoeling lag om het communisme zuiver in te voeren, men kon niet ten uitvoer brengen wat men wenste, evenmin als te Parijs tijdens de commune, daar men allereerst bedacht moest zijn op de verdediging tegen de vijand, die de stad steeds nauwer insloot. Zo bleef de afschaffing van het privébezit beperkt tot geld, goud en zilver. Dit geld diende tot bestrijding van het verkeer van de stad met de buitenwereld, namelijk het uitzenden van agitatoren en het winnen van landsknechten. Dus de productie- en consumptiemiddelen werden in zoverre opgeheven als de behoeften van de oorlog zulks vereisten.
Het erfrecht bleef bestaan, alles moest na de dood vervallen aan de “rechtmatige erven”. Zelfs van de oorlogsbuit kon een deel overgaan in privé-eigendom, want in art. 14 van de 28 artikelen, door Jan van Leiden het volk voorgelegd op 2 januari 1535, kan men lezen: “Als buit wordt afgenomen aan de vijand, zal niemand deze voor zich houden of daarvan naar willekeur gebruik maken, maar zoals billijk is, de zaak aanwijzen aan de overheid en de buit haar brengen. Als de overheid hem iets ervan wil geven, kan hij zich dit ten nutte maken, zonder onrecht te begaan.” En in het volgende artikel leest men: “Een christen mag op straffe van het jongst gericht niet met zijn broeder handel drijven, noch hem voor geld iets afkopen; ook zal hij ruilen en wisselen, niemand de ander listig en bedrieglijk behandelend.”
Er werden gemeenschappelijke maaltijden gehouden, maar deze waren deels feestelijke gelegenheidssamenkomsten van het volk, avondmalen, deels een oorlogsmaatregel. “Voor elke poort hebben zij een huis gehad, dat was het huis van de gemeenschap. Daar ging elkeen eten van hen, die voor de poort de wacht hielden en werkten op de wallen of in de loopgraven. Zo predikten zij ook gewoonlijk in het gemeenschappelijke huis, dagelijks des morgens en des middags. De diakenen moesten de kost bezorgen in het huis van de gemeenschap, elke diaken voor zijn poort. In elk kerspel hadden zij een waard geplaatst in het huis van de gemeenschap, die aldaar moest laten koken en het huis verzorgen. Wanneer het echter middag was, dan stond er een jonge man op en las een hoofdstuk voor uit het O.T. of uit de profeten. Wanneer zij gegeten hadden, zongen zij een Duitse psalm. Dan stonden zij op en gingen weer op de wacht.”
Ook het land werd niet gemeenschappelijk bebouwd, maar aan elk huis zijn deel toegewezen. “Zo heeft de koning landsheren aangesteld. Vier waren er in de stad. Die gingen in alle huizen en gaven aan elk een of twee stukken land, naargelang er veel personen in het huis waren. Daar hebben zij gespit en gezaaid kool en rapen en wortelen, bonen en erwten. Wie zelf een grote tuin had, mocht er niet meer van gebruiken dan de landheren hem toewezen. Zij hadden ook het voornemen alle omheiningen om de tuinen, die in de stad waren weg te breken, zij wilden de tuinen gemeenschappelijk hebben.” Ook bleven alle huisdeuren dag en nacht openstaan tot het aankweken van het gevoel van broederlijkheid.
De privé-huishoudens bleven dus bestaan, ja men liet toe dat in grote huishoudens dienstboden waren, evengoed als men het gezag van de man over de vrouw erkende, zoals blijkt uit een edict van de oudsten, waarin een paragraaf handelt “over de heerschappij van de echtgenoot en de onderdanigheid van een vrouw” en een andere “over de gehoorzaamheid van de dienstboden tegenover de heer des huizes en de plicht van de heer des huizes tegenover de dienstboden.”
Jan van Leiden zorgde voor spijs, arbeid en vermaak van de bewoners van de stad. Vreselijke verhalen doen de ronde van de zwelgpartijen, die deze “koning” hield met de zijnen, alsof hij, zo het waarheid ware, in dat geval iets anders deed dan de gewone vorsten plegen te doen zonder dat er iets van gezegd wordt! Ook van de grote praal en pracht, die hij in zijn kleding ten toon spreidde, maar alweer wat doen andere vorsten anders dan zich in opgepronkte kleren te vertonen aan hun volk?
Men zou hoogstens hieruit kunnen afleiden, hoe spoedig de manieren van vorsten werden overgenomen door hen, die als zodanig optreden.
Wat die uitspattingen betreft, de ergste waarvan een tijdgenoot verhaalt, is deze: “Na de keuze van de 12 poortcommandanten, hertogen genaamd, door het volk, heeft de koning een gastmaal gehouden en alle hertogen en raadslieden uitgenodigd en de raadslieden des konings met al hun vrouwen en alle hogere dienaren des konings … Toen zij nu bij elkaar waren, stelden zij zich aan, alsof zij levenslang het bestuur zouden hebben. En toen de maaltijd geëindigd was, hebben zij plezier gemaakt en gedanst, elk met zijn vrouw. De koning heeft met de hertogen plezier gemaakt en had hen uitgenodigd en zij aten en dronken en waren goedsmoeds.” Van dit bericht, waarin geen sprake is van zwelgpartijen, hebben anderen gemaakt dat zij gebrast en gezwelgd hebben.
Maar de ergste beschuldiging komt nog, want hij zegt verder[29]: “Het andere gemene volk liep de stad uit van honger en een deel begon van honger te sterven.” Zeker, dat zou lelijk geweest zijn, maar uit eigen aanschouwing weet deze zegsman niets, alleen van horen zeggen, ja, hij verklapt zichzelf door mee te delen dat koning Jan ook deel had aan de algemene nood, waar hij vertelt: “Het grootste deel van de vrouwen is uit de stad getrokken wegens grote honger. Zo had de koning 16 vrouwen; hij gaf hun allen verlof, met uitzondering van de koningin, die heeft hij alleen gehouden. En tot de andere vrouwen zei hij dat elkeen naar haar vrienden kon gaan, opdat zij wat te eten konden krijgen, waar zij het maar konden vinden.”
Dit verhaal klopt niet met het voorafgaande van een braspartij en wijst tevens de onwaarschijnlijkheid aan van het bekende sprookje, dat hij een van zijn vrouwen zelf zou hebben gedood, want als hij ze allen bij zich riep, kan hij er niet van tevoren ene hebben vermoord.
De wederdopers staan bekend wegens hun puriteinse zin en toch gaan zij nog altijd gebukt onder de beschuldiging van veelwijverij. Het ene is met het andere moeilijk te rijmen. Ten opzichte van het huwelijk leest men in de Bekentnes des globens und lebens der gemein Christe zu Monster: “Het huwelijk zeggen wij en houden wij met de schrift, dat is de verbinding van een man en een vrouw en de verplichting in de Here. God heeft de mens van den beginne geschapen, man en vrouw schiep hij hen, hen verenigende in de huwelijksband, zodat die beiden twee zielen en één vlees zullen zijn. Dus een mens mag zulk een vereniging niet scheiden.” En in de 28 artikelen van Jan van Leiden lezen wij: “Art. 24. Tegen zijn wil zal niemand door een ander gedwongen geworden ten huwelijk, daar het huwelijk een vrije verbinding is en meer door de natuur en door de band der liefde wordt vastgeknoopt dan door enkel woorden en uiterlijke ceremonies. Art. 25. Maar wanneer iemand lijdt aan vallende ziekte, venerische of andere ziekte, dan moet deze in het geheel niet trouwen, tenzij dat gedeelte, waarmee men trouwen wil, vooraf bekend is met zijn ziekte. Art. 26. Niemand, die geen jonkvrouw is, zal zich daarvoor uitgeven en haren medebroeder daarin bedriegen; zulk een bedrog zal gestreng worden gestraft. Art. 27. Elke ongehuwde vrouw of die geen man naar de regel heeft, zal het recht hebben, zich een voogd of beschermer uit de gemeente van Christus te kiezen.”
Hoe nu is het mogelijk, waar zulke bepalingen bestaan, dat veelwijverij aan de orde van de dag zou zijn? Wij weten dat in de regel aan het communisme wordt verbonden de voorstelling van gemeenschap van vrouwen, maar men vergeet dat communisme en prostitutie, zo in als buiten het huwelijk, elkaar uitsluiten; want het communisme kan samengaan met de meest verschillende vormen van geslachtsverkeer, alleen niet met liefde die te koop is, want waar geen warenproductie meer is, waar niets gekocht en verkocht wordt, daar houdt ook het vrouwelijk lichaam op een koopwaar te zijn. En te Münster was niemand gedwongen zich te verkopen. Het is Kautsky[30] gelukt uit de bronnen zelf een verklaring te vinden, die zo niet alle, dan toch verreweg de meeste bezwaren opruimt en die deze tot nu toe duistere zaak voldoende opheldert.
Tegen hoogstens 1500 weerbare mannen stonden in Münster 8 à 9000 vrouwen en dat in een eng ingesloten stad, dit moest onvermijdelijk leiden óf tot echtbreuk óf tot buitenhuwelijks geslachtsverkeer en de strengste straffen zouden onder die voorwaarden onmachtig blijken dit te voorkomen. Daarom was een nieuwe regeling van de huwelijksverhouding nodig. Men zocht naar een vorm die overeenkwam met de strenge moraal der wederdopers en tevens met de geslachtsverhoudingen te Münster. Alle huwelijken, gesloten vóór de toetreding tot de gemeente, werden ongeldig verklaard, want wel was het huwelijk onontbindbaar, maar een “heidens” huwelijk – zo noemden zij zo’n huwelijk – was geen huwelijk, evenmin als de kinderdoop een werkelijke doop was. En dan, men wilde graag alle vrouwen onder dak brengen. Nu bepaalde men dat vrouwen zonder mannelijk hoofd zich moesten aansluiten aan een huishouden met een man, niet als huisslavinnen of dienstboden, maar als gezellinnen van de vrouw. Men beriep zich op de veelwijverij van de patriarchen en wat deze deden, kon moeilijk zondig wezen. De veelwijverij der wederdopers bestond in de vereniging van meerdere vrouwen in één huishouding, maar daarom niet in één huwelijksbed, waarmee men echter niet wil zeggen dat het laatste niet in de hand werd gewerkt door het eerste. Het geslachtsverkeer moest niet strekken ter voldoening van de zinnelijke lust, maar diende alleen tot vermeerdering van de soort. Onder omstandigheden werd het de man toegestaan, naast zijn eerste vrouw ook anderen te maken tot zijn vleselijke echtgenoten en die stonden dan onder zijn hoede. Rothmann schreef: “Wanneer een man rijkelijker door God is gezegend dan om één vrouw te bevruchten en hij misbruikt zulk een zegen niet vanwege het goddelijk gebod, dan is het hem toegestaan, ja nodig, om meerdere vruchtbare vrouwen ten huwelijk te nemen, want buiten het huwelijk een vrouw te bekennen, dat is echtbreuk en hoererij.”
Overigens stond niet Luther aan de landgraaf van Hessen toe met twee vrouwen te leven en zegende hij dit tweede huwelijk, terwijl de vrouw van het eerste nog leefde, niet zelf in? Raadde niet Melanchton op 27 augustus 1531 de koning van Engeland aan een tweede vrouw te nemen en verklaarde hij niet dat “volgens goddelijk recht de polygamie niet was verboden”?
Men moet dus ter verklaring van de veelwijverij onder de wederdopers een onderscheiding maken tussen de geslachtelijke en economische veelwijverij, de eerste bestond onder hen niet, de tweede echter wel. Dit onderscheid is niet gemaakt en daarom weten de geschiedschrijvers steeds te vertellen van de schaamteloze ontucht, die te Münster zou hebben plaats gevonden.
Terwijl men binnen de muren pogingen deed om een rijk van broederschap en gelijkheid te stichten, werd de stad belegerd. Niet dat de gelovigen zich daarover verwonderden, want het moest zó geschieden volgens de wil des Heren, dit was de tijd van de beproeving, maar de redding naderde. Tot tweemaal toe sloegen de belegerden een bestorming af, mannen zowel als vrouwen verdedigden zich met ongelooflijke woede en moed, en toen begon men de stad uit te hongeren. Daarbinnen geloofde men dat er hulp zou komen opdagen en men vestigde de blikken op Nederland. In dat land werden dan ook allerlei pogingen gedaan om hulp aan te voeren. Van vierderlei zijden trachtte men dit, uit Brabant naar het Kleefse, uit Friesland zuidwaarts naar de grenzen, uit Zeeland en Zuid-Holland, uit Noord-Holland en West-Friesland. Bij het eilandje Ens werden 21 schepen tegengehouden met 3000 personen, mannen, vrouwen en kinderen. Een klein opstootje te Amsterdam eindigde met de dood van enige apostelen, zoals Bartholomeus Boekebinder, Willem de Cuiper en Pieter Houtsager, door beulshanden. De Restitutie van Rothmann vond veel lezers in Nederland en zijn boekje Van der Wrake was een strafpredicatie tegen degenen, die stil afwachtten, en een opwekking om ter hulp te komen. Met list of door geweld trachtte men iets te doen voor Münster, maar alle pogingen mislukten en dus de lang verbeide hulp kwam niet opdagen. De honger had reeds zijn intrede binnen de veste gedaan en langzamerhand werd de toestand wanhopig. Door verraad viel eindelijk op 24 juni 1535 de stad in handen van de bisschop en een hardnekkig straatgevecht volgde. Om verder bloedvergieten te voorkomen, bood men de wederdopers vrije aftocht aan, maar niet zodra hadden zij de wapens neergelegd, of zij werden door de woordbreukerige belegeraars overvallen en vermoord. Vreselijk werd er toen huisgehouden in de stad. Jan van Leiden, Knipperdollinck en anderen vielen levend in de handen van hun vijanden. IJzeren halsbanden werden voor hen vervaardigd en zo werden zij als beren aan een ketting het land doorgesleept. Het scheen dat er geen einde zou komen aan hun folteringen, want pas op 22 januari 1536 werden zij in het publiek terechtgesteld en ten aanschouwen van de christelijke bisschop. De lijken werden in kooien gedaan en toen tot afschuwwekkend voorbeeld aan de Lampertus kerk opgehangen.
Was de wederdoperij verrezen uit de as van de boerenkrijg, zij verdween ook weer in de as van de verbranden en gefolterden. Met de ondergang van Münster ging het socialisme van de 16e eeuw te gronde. Toch blijft het een poging om het koninkrijk der hemelen, het rijk van waarheid en gerechtigheid, te vestigen op de aarde en ook hiervan geldt, dat het pogen schoon is, al staat het slagen niet aan ons. Men beoogde een godsdienstig-kerkelijke, maar tevens een sociaalpolitieke hervorming van de maatschappij, die zozeer behoefte had aan verandering. Het is de stem van de vrijheid van geweten, de vrijheid van eredienst, de vrijheid van gedachten, spreken en schrijven, die weerklonk en kon zij toen in die tijd nog gesmoord worden, er komt een tijd dat er gehoor aan zal moeten worden gegeven.
De vredelievende richting bleef voortleven vooral in Nederland, waar zij kwam onder leiding van de gewezen Roomse priester Menno Simons, naar wie zij mennonieten heten. Behalve deze had men David Joris, maar van betekenis werd deze beweging niet. Kenmerkend voor de personen is het, dat terwijl de broeder van Menno Simons optrok om zijn Münsterse geestverwanten te helpen, Menno hen verraderlijk in de rug aanviel en een agitatie tegen hen organiseerde. Terwijl het lot van Jan van Leiden was een gewelddadige dood na ijselijke folteringen, stierven Menno Simons en David Joris beiden in vrede, geacht en welgesteld.
Al werd dus het christelijk socialisme gedood, het leeft verder in de arme man en de stem ervan weerklinkt alle eeuwen door, totdat er eindelijk beterschap zal komen.
De brede rij van de staatsromans, die in navolging van Plato’s Republiek verschenen, werd geopend door Thomas More (of Morus als Latijnse naam), de Engelse humanist, die als kanselier van Engeland een grote politieke rol speelde, ten slotte echter zijn hoofd onder de valbijl moest verliezen als martelaar van het katholicisme wegens hoogverraad, omdat hij Hendrik VIII niet wilde erkennen als opperhoofd van de kerk. Hij viel op 6 juli 1535, dus weinige dagen nadat de eerste dictatuur van het revolutionair proletariaat te Münster in bloed was gestikt.
Als schrijver van de Utopia heeft hij zich een onsterfelijke naam verworven als een van de scherpste ontleders van de maatschappij en tevens een van de verst ziende geesten, die de betere toekomst voor zich zag als het heden.
Utopia[31], (Nergensoord, van ou en topos geen plaats), heette het eiland waar zijn verbeelding een betere maatschappij plaatste en door hem in onderdelen geschetst wordt in het boek, dat tot titel heeft: De optimo reiplublicae statu deque nova insula Utopia libellus vere aurus (een werkelijk gouden boek over de beste staatstoestand en over het nieuwe eiland Utopia), en dat voor het eerst verscheen in 1516, talrijke uitgaven en vertalingen beleefde en zonder twijfel grote invloed uitoefende toen en in volgende tijden.
Het boekje is geschreven in gesprekvorm, Raphaël Hythlodaeus (knap in praatjes), een van de 24 personen die op hun dringend verzoek door Americo Vespuzzi in Nieuw Kastilie was achtergelaten, gaf in een gesprek met Peter Gilles (Aegidius) en Thomas Morus te Antwerpen en op hun verzoek een uitvoerige beschrijving van een eilandstaat, zoals hij beweerde deze gevonden te hebben tussen Brazilië en Indië omstreeks de evennachtslijn.
Hoe schetst hij de toestand in Engeland, waar de mensen van het land verdrongen werden door de schapen, of zoals hij het zegt: “Uw schapen, hoe zachtaardig ook en met weinig tevreden, zijn nu begonnen zo vraatzuchtig en inhalig te zijn dat zij zelfs de mensen opeten en de akkers, de huizen en de dorpen verwoesten en ontvolken.” Zijn gehele kritiek op de bestaande maatschappij munt uit in juistheid en scherpte en hij drukt als zijn innigste gedachte uit, dat overal waar het eigendom privébezit is, waar alles wordt afgemeten naar geld, men er niet toe kan geraken om het recht en de welvaart te regelen, tenzij gij het daar goed vindt, waar het beste toevalt aan de slechtsten of dat gij het daar gelukkig vindt, waar alles verdeeld is tussen zeer enkelen, die alles genieten, terwijl de grote meerderheid geheel in ellende verkeert.”
Utopia is een eiland in de vorm van een wassende maan ter grootte van 500 mijlen omvang; waarin 54 steden, alle sierlijk en mooi, wier inwoners gelijke taal, zeden, instellingen en wetten hebben met hetzelfde uiterlijk. De hoofdstad is Amaurotus (amauros = duister, onbekend). Aan elke stad zijn landerijen toegewezen, niet minder dan 20.000 passen voor het zaaien en oogsten. Op het land wonen de burgers, die op beurt naar de stad gaan. De bevolking splitst zich daartoe in landbouwfamilies, niet kleiner dan 40 personen sterk, mannen en vrouwen, behalve twee horige slaven onder het bestuur van een vader en moeder. Over 30 zulke families staat een phylarchus (stamhoofd). De dienst duurt twee jaar, maar gaan er 20 families naar de stad, dan komen er 20 nieuwe voor in de plaats, zodat zij van elkaar het werk leren. Zij produceren meer dan alleen voor eigen gebruik en zetten het overblijvende af aan de buren. Maandelijks komen zij samen om feest te vieren. In de oogsttijd krijgt men ruime toevoer uit de steden, zodat men bij mooi weer soms de hele oogst in bijna één dag binnenhaalt. Eigenaardig dat hier reeds gesproken wordt over een kunstmatige kippenbroeierij! Volgt een beschrijving van Amaurotus, gelegen bijna in een vierkant op de helling van een berg aan de naar zee stromende rivier Anyder. Aan straten van 20 voet breedte staan de huizen met flinke tuinen. Alle tien jaar wisselt men van huizen, want er bestaat geen privébezit. Er heerst een wedstrijd tussen de bewoners, wie zijn tuin het best verzorgt. De huizen hebben meestal drie verdiepingen met stenen muren, terwijl de daken plat zijn. Dertig families kiezen voor één jaar een regeringspersoon, syphograntus of philarchus genaamd, 10 syphograntussen met hun 300 families staan onder één Traniborus of protophilarchus. Deze allen, 1200 in getal, kiezen bij geheime stemming een vorst uit de vier personen, die het volk heeft benoemd. Die vorst bekleedt zijn post levenslang. Om de drie dagen vergadert de vorst met de Traniborussen. Elke stad kiest drie ervaren grijsaards, die de senaat vormen, zetelende te Amaurotus. Buiten de senaat of vergaderingen mag men niet beraadslagen over de gemeenschappelijke belangen, en wie het doet, wordt met de dood gestraft. Behalve de landbouw, die door allen beoefend wordt, leert elk een handwerk, zowel man als vrouw. De dag is aldus ingedeeld: zes uur arbeid en acht uur slaap, wat daarboven is, kan elk doen wat hij wil. Dus arbeidsplicht en een zesurige arbeidsdag! Wat de kleding betreft, als zij in het werk zijn, dan kleden zij zich alleen met vellen of leer, welke kleding zeven jaar duurt en als zij in het publiek verschijnen, trekken zij er een overkleed over aan. De kleur zowel als de snit zijn hetzelfde voor het gehele eiland. Elke familie vervaardigt zelf de kleren.
Tegen overbevolking wordt gewaakt door kolonisatie.
Elke stad is verdeeld in vier gelijke wijken en midden in elke wijk is een markt, waar de stapelplaats is van producten en waar elk huisvader zoveel vraagt als hij nodig heeft voor zich en de zijnen. Er is overvloed van alles en niemand behoeft zich iets te ontzeggen. Buiten de steden heeft men de slachtplaatsen.
In een groot huis woont de syphograntus, waar de 15 families, die aan zijn beide zijden wonen, des middags en des avonds komen eten. Trompetgeschal kondigt de uren van de maaltijden aan. Zieken blijven natuurlijk thuis of in de gasthuizen. Het bereiden van de spijzen is het werk van de vrouwen. De moeders met kinderen aan de borst hebben een afzonderlijk vertrek. Elke moeder zoogt haar kind. Vóór de maaltijd wordt iets voorgelezen en de ouderen beginnen daarna leerzame gesprekken te voeren. Het eten duurt kort en ’s avonds heeft men muziek. Welriekende zaken worden ontstoken en parfumerieën gesprenkeld. Zij zoeken het genot, want zolang het geen kwaad veroorzaakt, is genot niet verboden.
Als men op reis wil, heeft men verlof nodig. Men hoeft niets mee te nemen, want overal vindt men het nodige. Op de plaats waar men verblijf houdt, verricht men zijn deel arbeid. Gaat iemand zonder verlof buiten de grenzen, dan wordt hij als vluchteling beschouwd en streng gestraft; bij herhaling wordt men tot slaaf gemaakt. Er bestaat geen vrijheid om te luieren. Ook vindt men in Utopia geen wijnhuizen, geen bierhuizen, geen bordelen. De bewoners van het eiland vormen in waarheid één grote familie. Geregeld wordt een statistiek van de opbrengst opgemaakt, opdat men aan kan vullen wat tekort is. Voor twee jaren heeft men voorraad om verzekerd te zijn tegen slechte oogst. Wat over is, wordt verkocht in andere landen tegen matige prijzen, nadat een zevende deel is uitgedeeld onder de armen van dat andere land. Goud en zilver heeft onder hen niet meer waarde dan de natuur eraan geeft. Zij eten en drinken uit aarden en glazen vazen van weinig waarde, maar bestemmen het goud en zilver voor de gemeenschappelijke huizen en ook voor kamerpotten en ketenen voor de slaven ten teken van schande. Zo brengt men het goud en zilver in minachting. Wat paarlen en diamanten aangaat, daar spelen de kinderen mee of pronken er zich mee op. De kinderen krijgen goed onderwijs, vooral in de natuurwetenschappen. In zedelijk opzicht zoeken zij naar het uitwendig goede van ziel en lichaam, maar zijn er bovenal op uit om het geluk van de mens te verzekeren. De deugd bestaat volgens hen in het leven volgens de natuur. Wie haar leiding volgt, gehoorzaamt aan de rede. Genot bestaat in elke beweging en stand van lichaam of geest, waarin men naar zijn natuur genoegen heeft. Hazardspel en jacht zijn verboden. De laatste liefhebberij noemen zij het laagste deel van de slachtkunst. IJdelheid van geboorte of adel, ijdelheid van allerlei aard staat bij hen laag aangeschreven; een goede gezondheid, ontwikkeling van de schoonheid, vermijding van smart worden bij hen aangekweekt. Slaven zijn bij hen niet de krijgsgevangenen, tenzij gepakt met de wapens in de hand, ook niet de kinderen van slaven, maar zulke die door misdaad tot slavernij zijn gebracht of de in andere steden ter dood veroordeelde misdadigers. Ook worden als slaven gebruikt de mensen die het laagste werk verrichten en zich vrijwillig aanbieden. Dezen worden goed behandeld, maar zij moeten meer werken. De zieken worden goed verzorgd.
Eigenaardig dat in hetzelfde hoofdstuk, waarin over de slaven wordt gehandeld, ook het huwelijk wordt besproken. De vrouw mag niet trouwen vóór haar 18de jaar, de man moet vier jaar ouder zijn. Worden man en vrouw betrapt op verborgen omgang, dan wordt het huwelijk hun verboden en ook zijn de vader en moeder onteerd, in wier huis de overtreding plaats had. Voordat zij trouwen, vertonen man en vrouw zich naakt aan elkaar, opdat men zien kan dat zij niet gebrekkig zijn. Bij te groot verschil van inborst is scheiding geoorloofd, maar dit gaat niet gemakkelijk in zijn werk. Huwelijksschenders worden met de zwaarste slavernij gestraft en de recidivist van overspel zelfs met de dood.
Op andere misdrijven wordt geen vaste straf bepaald, maar deze wordt geregeld naar gelang van de wreedheid der misdaad. Beneming van de vrijheid wordt beschouwd als de strengste straf. Zij noden meer tot deugd door eer en beloning dan dat zij afschrikken door zware straffen. Wie om een overheidspost kuipt, die heeft er alle kans op verkeken. De overheid werkt als vaders voor allen. De vorst onderscheidt zich door niets in kleding of diadeem, maar door een korenaar in de hand, evenals het kenteken van de hogepriester bestaat in een waskaars, die voor hem wordt uitgedragen. Zij hebben weinig wetten en zij stellen het best zonder advocaten en hun draaierijen. Bondgenoten noemen zij die volkeren, die van hen personen vragen om te besturen en vrienden zulke die zij hebben welgedaan. Internationale verdragen hebben zij niet, omdat zij er geen waarde aan hechten. Oorlog is hun een gruwel, een zaak goed voor beesten ofschoon hij bij geen soort dieren zo aanhoudend voorkomt als bij de mens. Elkeen oefent zich, tot zelfs de vrouwen. Zij voelen niet alleen smart maar ook schaamte over een bloedige overwinning. Na de oorlogsverklaring stellen zij een grote beloning op het doden van de vijandelijke koning of gewichtige raadslieden. Overigens strooien zij verdeeldheid om zo de kracht van de vijand te breken. Zij huren soldaten uit andere landen. Zij trachten de slag te vermijden en de oorlog te eindigen door middel van hulptroepen, maar gaat hij toch door, dan voeren zij hem onversaagd. Na de zegepraal doden zij geen weerlozen. De oorlogskosten komen op de overwonnenen. Roekeloos voeren zij nooit oorlog in hun eigen land en er bestaat geen noodzakelijkheid zo groot, die hen dwingt om vreemde hulptroepen op hun eiland toe te laten.
Wat hun godsdienst aangaat, deze is verschillend, maar allen nemen een hoogste wezen aan, dat zij noemen Mythra; de een verstaat er evenwel iets anders onder dan de ander. Verdraagzaamheid is de algemene regel.
Ook nemen zij de onsterfelijkheid van de ziel aan. Velen werden bekeerd tot het christendom, waartoe veel bijdroeg “het horen van het gemeenschappelijk leven van Christus en zijn jongeren, wat nog in gebruik is bij de meeste broederlijke christenen.” De dood is de overgang tot een beter leven, zodat niemand beklaagd wordt, die goedsmoeds en vol hoop weet te sterven. De lijkverbranding was onder hen in zwang. Er zijn in elke stad niet meer dan 13 priesters voor een gelijk aantal tempels behalve in tijd van oorlog, want dan volgen zeven priesters het leger en hun aantal wordt in de steden vervangen door anderen. Een hogepriester staat boven de anderen. Zij worden gekozen bij geheime stemming door het volk, waken over de godsdiensten en zijn censoren van de zeden. Zij mogen de mysteriën ontzeggen aan de slechten.
Er bestaat bovendien een strenge sekte, die zich onthoudt van de omgang met vrouwen, van vlees en van alle genoegens des levens en een andere sekte, wier leden de huwelijkse staat verkiezen, menende aan de natuur verplicht te zijn kinderen voort te brengen voor de staat, de genoegens niet ontvlieden, mits deze niet afleiden van het werk en het vlees eten van viervoetige dieren, omdat dit hen sterker maakt voor het werk. De Utopiërs achten deze verstandiger, maar de anderen heiliger. De mensen van die gestrenge orde heten Buthresci, welk woord religiosi, godsdienstigen, betekent. Zij vieren feesten op de eerste en laatste dag van elke maand, delen het jaar in maanden, die bepaald werden door de omgang van de maan, terwijl de omgang om de zon het jaar bepaalt. Zij bezitten prachtige tempels, slachten geen dieren als offers en branden wierook en reukwerk. Het volk is aldaar in witte kleren gehuld en de priesters in veelkleurige, voorzien van vogelveren.
Zo schetste Raphaël Hythlodaeus het volk der Utopiërs en eindigde met de vergelijking van de hedendaagse staten bij een “samenzwering van de rijken om hun eigen zaken best te behartigen onder de naam en de vlag van het staatsbelang. Zij zoeken en bedenken alle manieren en middelen om zulk een slechtheid ten uitvoer te kunnen brengen, ten eerste om hen te weerhouden van de vrees om onder te gaan, en om daarna de arbeid en moeite van de armen voor de laagst mogelijke prijs te kopen, en deze te misbruiken als lastdieren. Waar de rijken die kunstgrepen ten uitvoer brengen namens de staat, dat is ook namens de armen, daar hebben zij het nu tot wet gemaakt. Als die slechte mensen door een onverzadigbare inhaligheid alles onderling verdeeld hebben, wat voor allen bestemd was, hoeverre zijn zij dan verwijderd van het geluk, van de Utopische staat? Bij hen is het gebruik en het verlangen naar geld afgeschaft en dus een last van zorgen vernietigd, een van de sterkste wortels van misdaad uitgeroeid! Wie weet niet, dat bedrog, diefstal, roof, twist, oproer, moord, verraad, vergiftiging door de gestrengheid van de wet wel gewroken maar niet verhinderd worden, terwijl zij allen zouden verdwijnen, als het geld was afgeschaft? Ook zouden zorg, vrees, kommer, moeite en nachtwaken verdwijnen. De armoede zelfs, die het geld zo nodig schijnt te hebben, zou verdwijnen, zodra het geld werd afgeschaft.” Waar dus het communisme wordt gevonden, daar bestaat geen gevaar voor binnenlandse twisten en is de waarborg voor een gelukkig leven aanwezig.
Vele zeden en wetten kwamen Thomas Morus bespottelijk voor en wel, behalve hun stelsel van oorlogvoeren en hun godsdienst, bovenal het fundament van de gehele inrichting, het leven van de Utopiërs in gemeenschap, maar hij wist niet of Raphaël, die ook vermoeid was, tegenspraak kon verdragen en daarom stelde hij het tot een latere gelegenheid uit om over dit alles nog eens met hem te spreken.
In de Utopia van Thomas Morus vinden wij de gemeenschap van productie- zowel als van genotmiddelen, als grondslag van de staat. Bij hem is het communisme niet het monopolie van de aristocratie, al is het die des geestes zoals bij Plato, maar het is democratisch in zijn wezen en inrichting. En aan dat communisme paart zich de wetenschap, die toegankelijk is voor allen als de hoogste van alle genietingen. Arbeidsrecht, arbeidsplicht, korte arbeidsduur, planmatige regeling van de productie, – ziedaar allemaal eisen, die in Utopia vervuld zijn. Morus laat het communisme invoeren door een verlicht vorst, Utopus genaamd, en lang duurde het, voordat men zich los geworsteld had aan dit wanbegrip, getuige het Robert Owen, die ook steeds een beroep deed op de vorsten. Ook was het Morus die de klassenstrijd zag en die zijn communisme trachtte aan te sluiten aan de moderne staat. Zijn communisme was staatscommunisme. En al is het misschien teveel gezegd om het moderne socialisme met hem te laten aanvangen, zeker behoort Morus tot de verst ziende, meest geniale mensen die geleefd hebben.
In Francesco Doni van Florence vond Morus niet alleen een vertaler van zijn boek, maar ook een navolger, die zich in zijn I mondi celesti, terrestri e infernali degli academici Pellegrini (de hemelse, aardse en helse werelden) waagde aan een dito beschrijving van een ideale stad. Dit boek is een gesprek van een wijze, de apostel van het communisme, en een dwaas, de verdediger van de bestaande maatschappij, waarin de eerste de Citta Nuova beschrijft met behoud van de familie, maar met opheffing van het eigendom. Elkeen deed daar niets anders dan men wilde, daar men in eten en kleden gelijk was aan alle anderen. Niemand kende zijn afkomst en elk werd opgevoed in de gemeenschap. Op zekere leeftijd gekomen leerde men een ambacht naar zijn aanleg en lust. Notarissen, advocaten, rechters, beulen, rijken, armen werden er niet gevonden, maar allen leven als gelijken in vrede en overvloed.
Een ander Florentijn, Giovanni Bonifazio, publiceerde later zijn boek Arti liberali e meccaniche imparate dagli animali brutti agli uomini[32], waarin hij op geestige wijze alle menselijke eigenschappen laat vertegenwoordigen bij de dieren. De bijenmaatschappij, la Republica delle api, is het model van een communistische maatschappij.
Maar boven beiden staat Thomas Campanella, een van dat Italiaanse drietal Dominicaner monniken, die met Giordano Bruno en Vanini de roem van Italië uitmaakten. De beide eersten vonden de dood op de brandstapel en Campanella bracht, na geduchte martelingen, 26 jaar door in de gevangenis. Onrustig van geest, waren Telesio van Cosenza en Campanella geen koele dromers, maar mensen, die de toepassing van hun denkbeelden nastreefden, voorlopers van een nieuwe era, die Campanella de schone woorden in de pen gaf: “De toekomstige eeuwen zullen ons oordelen, omdat de tegenwoordige eeuw haar weldoeners kruisigt, maar zij zullen op de derde dag van de derde eeuw weer opstaan.”
Geboren te Stilo in Calabrië in 1568, wijdde hij zich als Dominicaner monnik aan de studie van de godgeleerdheid en wijsbegeerte, maar eenmaal wilde hij een poging wagen om het Napelse volk los te wringen uit de tirannie der Castiliaanse regering. “Evenals Mozes, evenals Numa, evenals Mohammed en zelfs als Christus had hij gehoopt de wetgever van een volk te zijn” – zo getuigt een tijdgenoot van hem. En het hinderde hem in de nagedachtenis van het volk te boek te staan als een avonturier, maar hij voorzag niet dat een lang martelaarschap zijn roem zou verspreiden tot in lengte van dagen. Hij moest haar duur boeten, daar hij gevangen werd genomen en onderworpen aan ongekende martelingen, die hij zelf aldus beschrijft: “Ik ben opgesloten geweest in 50 gevangenissen en zevenmaal onderworpen aan de wreedste folteringen. De laatste maal duurde zij 40 uren. Met touwen vastgebonden, die mij de beenderen verscheurden, opgehangen, de handen achter op de rug gebonden, boven een staak van puntig hout die mij het zesde deel van mijn vlees heeft afgescheurd en tien pond bloed afgenomen, na 40 uren menende dat ik dood was, maakte men een einde aan mijn foltering; sommigen beledigden mij en om mijn pijnen te vermeerderen schudden zij het koord waaraan ik was opgehangen, anderen prezen in stilte mijn moed. Niets heeft mij doen wankelen en men heeft mij geen enkel woord weten te ontrukken. Eindelijk als door een wonder genezen na zes maanden ziekte ben ik in een kuil gegooid. Vijftien maal ben ik in verhoor geweest. Toen men mij de eerste maal vroeg: hoe weet hij wat hij nooit geleerd heeft? Heeft hij een demon tot zijn beschikking? (men beschuldigde hem van toverij) antwoordde ik: om te leren wat ik weet, heb ik meer olie gebruikt dan gij wijn hebt gedronken. Een andermaal beschuldigde men mij de schrijver te zijn van het boek de Van drie bedriegers[33], dat 30 jaar vóór mijn geboorte is geschreven. Men beschuldigde mij de mening van Democritus te delen, ik, die boeken vervaardigd heb tegen Democritus. Men beschuldigde mij slechte gevoelens tegen de kerk te hebben, als leer en als lichaam, ik, die een werk heb geschreven over de christelijke monarchie, waarin ik aangetoond heb dat geen wijsgeer zich een republiek heeft kunnen voorstellen gelijk aan die welke te Rome door de apostelen is gevestigd. Men heeft mij beschuldigd een ketter te zijn, ik, die een dialoog maakte tegen de ketters van onze tijd. Eindelijk beschuldigde men mij van rebellie en ketterij, omdat ik gezegd heb dat er tekens zijn in de zon, de maan en de sterren, tegenover Aristoteles, die de eeuwige en onbederfelijke wereld maakt. Daarom hebben ze mij als Jeremia in het onderste meer gegooid, waarin geen lucht of licht is.”
In de gevangenis schreef hij zijn Realis Philosophiae epilogisticae partes quatuor[34], waarvan het eerste deel handelt over de natuur van alle dingen, het tweede over de zeden van de mensen, het derde over de Politica en het vierde over de Oeconomica. Een aanhangsel van de Politica vormt zijn Zonnestaat (Civitas Solis).
Toen hij later vrijkwam door bemiddeling van de aartsbisschop van Catanzaro en paus Urbanus VIII, ondanks de tegenwerking en vervolging van zijn vijanden, de jezuïeten, ging hij naar Frankrijk, waar hij met veel ophef werd ontvangen, tot zelfs aan het hof van koning Lodewijk XIII. Hij nam zijn verblijf in het Dominicaner klooster in de Rue St. Honoré te Parijs, om nog eens een reis te maken naar Holland, en stierf eindelijk op 71 jarige leeftijd in mei 1639 te Parijs.
Terwijl Villegardelle de Zonnestaat van Campanella in vele opzichten hoger stelt dan de Utopia van Thomas Morus, evenals Malon en Lafargue dat geschrift “een van de stoutste, meest volledige en schoonste utopieën” noemt, mist het volgens prof. Quack geheel en al de bekoring van de vlugge schone vormen, die het geschrift van Morus zo aantrekkelijk maken, ofschoon hij erkennen moet dat elke gedachte daarin tot haar uiterste consequentie wordt doorgevoerd en de “gemeenschap” hier nog veel verder wordt uitgestrekt dan in de Utopia van Morus.
Schreef Campanella eens: “Geboren ben ik om drie grote rampen te bestrijden: tirannie, sofisterij en huichelarij”, hij sprak zo naar waarheid, want niemand kan zijn leven beter omschrijven dan hij het deed in die enkele zinsnede.
In zijn boek De Zonnestaat laat hij een gesprek voeren tussen een grootmeester van de Hospitaalridders en een scheepskapitein uit Genua. De laatste vertelt van zijn reizen en hoe hij te Taprobane aan wal ging en gekomen in een grote vlakte, onder de evennachtslijn een troep gewapende mannen en vrouwen ontmoette, die Italiaans spraken en hem geleidden naar de Zonnestad. Dit was een grote stad, verdeeld in zeven ringen, de namen van zeven planeten dragende, waarvan elk door muren was ingesloten.
Door vier straten en vier poorten ging men van de ene ring naar de andere. Daarbinnen lagen grote paleizen met balkons en terrassen, die geheel op elkaar geleken. Daar de stad tegen een berg was gebouwd, lag elke ring hoger dan de vorige, totdat men kwam aan de zevende op de top van de berg, waar een ronde tempel verrees, op die tempel was een koepel en daarop rustte op pilaren een kleine tempel, die het heilige der heiligen was. Het altaar vertoonde een bol waarop het firmament was geschilderd en een andere die de aarde voorstelde. Binnen in de grote koepel had men alle sterren afgebeeld. Er brandden steeds zeven gouden lampen, die de namen van planeten droegen. Op de top van de kleine koepel stond een windwijzer, waarboven een boek waar in gouden letters alle wisselingen van temperatuur, klimaat en wind werden opgetekend. Op het terras rondom de tempel waren grote en schone cellen, bewoond door 49 priesters. De vorst van deze stad was een priester, die zij de Zon noemden, in onze taal zouden wij zeggen de Metafysicus, die de geestelijke zowel als de wereldlijke zaken bestierde. Tot zijn hulp had hij drie hoofden (triumviri): Pon, Sin en Mor, welke woorden betekenen: Macht, Wijsheid en Liefde. De eerste is zoveel als minister van oorlog, de tweede minister van kunst en wetenschap, de derde heeft de zorg voor de voortplanting, opdat het schoonst mogelijke geslacht worde verkregen, daar rasverbetering niet alleen past voor de dieren; hij zorgt voor de opvoeding van de jeugd, voor de uitoefening van de geneeskunde, voor het zaaien en oogsten, voor de veestapel, voor de spijzen en kleren van allen.
De bewoners, een Indisch ras, hadden hun land verlaten om te ontkomen aan de wreedheden der Magiërs, ware tirannen en rovers; zij gingen toen een wijsgerig leven in gemeenschap leiden. Alles was onder hen gemeenschappelijk, maar de verdeling werd geregeld door de overheden. Zij zeiden dat de eigendomsgeest in ons ontstaat en vermeerdert omdat wij een eigen huis, een eigen vrouw en eigen kinderen hebben. Zo ontstaat het egoïsme. De liefde voor het vaderland is bij hen zonder weerga. Zien wij niet in de geschiedenis dat hoe meer de Romeinen het eigendom verachtten, hoe meer zij zich toewijdden aan hun land? Zien wij niet grote toewijding bij onze monniken en priesters, die te heiliger zijn naarmate zij minder beheerst worden door de liefde voor bloedverwanten en vrienden of door eigen eerzucht naar hoge waardigheden? De overheden droegen de naam van de deugd, waarin zij van jongs af uitmuntten, zoals: grootmoedigheid, moed, kuisheid, vrijgevigheid, handigheid, criminele en burgerlijke gerechtigheid, waarheid, weldadigheid, dankbaarheid, blijdschap, activiteit, matigheid, enz. Zij kennen noch diefstal noch moord, noch uitspatting, noch overspel noch een van de misdaden die onder ons voorkomen. Leugen is hen de grootste van alle misdaden en als straf daarvoor mogen de schuldigen niet gemeenschappelijk mede-eten of vrouwen zien gedurende een tijd, door de rechters vastgesteld in verhouding tot de zwaarte van hun misdrijf. De kleding is eenvoudig en bijna gelijk voor beide seksen, alleen reikt die van de vrouwen tot onder de knie. De kinderen leren gezamenlijk; van 1 tot 3 jaar leren zij het alfabet en de taal al spelend op de muren. Zij lopen met bloot hoofd en blootsvoets tot het zevende jaar. Zij oefenen zich flink in gymnastiek en allerlei spelen en later worden zij onderwezen in handwerk, keuken, schilderatelier naargelang van hun lust. Na hun zevende jaar leert men hun de natuurwetenschap, dan de hogere wiskunde, de medicijnen en alle andere wetenschappen. Wie de meeste vakken kent, wordt het hoogste geëerd. De overheden worden aangewezen door de Metafysicus, Pon, Sin en Mor. De waardigheid van Metafysicus wordt toegekend door keuze van alle bewoners, maar hij moet iemand zijn die in alle wetenschappen uitmunt en niet beneden de 35 jaar. Ook de drie andere grootwaardigheidsbekleders moeten zeer bedreven zijn in het vak, dat zij uitoefenen.
Huizen, kamers, bedden, alles is gemeenschappelijk en de overheid wijst elke zes maanden aan elk de cirkel, het huis en de kamer aan die men moet bewonen. Elk zijn naam staat op de deur geschreven. Het werk is voor beide geslachten hetzelfde, alleen wordt er op gelet dat de mannen het zwaardere werk verrichten. Elke kring heeft zijn eigen keukens, voorraadschuren, gereedschappen. Een oude man en vrouw zijn voorgangers in elke functie. De jongelieden bedienen allen die boven de 40 zijn. Aan tafel zitten de mannen aan de ene en de vrouwen aan de andere zijde. Er heerst stilte in de eetzaal als in het klooster, een jong mens leest wat voor, welke lezing meermalen wordt onderbroken door een van de eerbiedwaardigste leden van het gezelschap om opmerkzaam te maken op het een of andere. De spijzen worden klaar gemaakt overeenkomstig de voorschriften van de geneesheren, lettende op leeftijd en ziekte. De overheden krijgen meer en de lekkerste spijzen, zij geven een deel ervan aan de kinderen die zich des ochtends bij de arbeid onderscheiden hebben. Op feestdagen zingt men aan tafel, maar slechts één of twee stemmen onder begeleiding van de lier. De voorgangers brengen de jongelieden ’s avonds naar hun slaapkamer, waar zij alleen of met hun tweeën slapen en des morgens zenden zij hen waar hun plicht hen roept. Allen dragen een wit hemd en daar over nog een kledingstuk. Viermalen in het jaar veranderen zij van kleding, wanneer de zon staat in het teken van de ram, de kreeft, de weegschaal en de steenbok. Alle kleren zijn klaar om gebruikt te worden als zij nodig zijn. Voor baden en bewassing is goed gezorgd. Men heeft er een zeer praktisch stelsel van waterafvoer en een waterleiding brengt het water tot boven in de stad. Er wordt veel gedaan aan studie, vooral aan meteorologie.
Wat de voortplanting aangaat, de leeftijd daarvoor is voor de vrouw gesteld op 19, voor de man op 21 jaar. Niets kan in deze gedaan worden buiten de geneesheer, die is toegevoegd aan de triumvir Liefde. Bij de openbare spelen verschijnen de jongelieden naakt evenals bij de Lacedaemoniërs. Er wordt bij de paring gelet op het uiterlijk, opdat het geslacht vooruit zal gaan. Nadat zij gebaad hebben en alleen telkens om de drie nachten mogen man en vrouw bij elkaar komen. Man en vrouw slapen in twee afgescheiden cellen tot het uur van de vereniging. Een matrone opent de deuren die toegang geven tot de slaapkamers, versierd met schone beelden, opdat de vrouw het schone kan aanschouwen. Een gebed gaat vooraf. Als een vrouw niet zwanger is door een eerste omhelzing, verenigt men haar met een andere man, blijkt zij onvruchtbaar, dan wordt zij gemeenschappelijk voor allen, maar dan geniet zij niet de eerbewijzen aan de moeders toegekend. De moeders zogen hun kinderen gedurende twee jaar en langer. Daarna begint de gemeenschappelijke opvoeding. Zij krijgen een naam naar de eigenschap waardoor zij zich onderscheiden.
Bij de voortplanting zit het belang van de maatschappij voor, maar als de gemeenschap zich uitstrekt tot het bed, dan geschiedt dit niet op de wijze der dieren, die zich meester maken van het eerste wijfje dat zij ontmoeten[35], maar volgens de wetten van de voortplanting. Het strekt ook tot eer van de bewoners dat geen misvormdheid de mens permissie geeft niets te doen. De kreupele, de blinde, allen zijn nog voor iets geschikt. Alleen de ouden van dagen mogen niets doen en kunnen toch nog nuttig zijn door hun raadgevingen.
Wat het oorlogvoeren betreft, zowel mannen als vrouwen ontvangen een militaire opvoeding. Het duel is verboden. Oorlog komt alleen voor tot zelfverdediging.
Het zwaarste werk wordt onder hen het hoogst geacht. Zij hebben zeer weinig handel en deze bestaat in het ruilen van hun waren tegen andere die zij nodig hebben. Deze handel geschiedt aan de poorten, opdat het bederf niet binnentrede. De veeteelt staat hoog aangeschreven en steeds is men uit op rasverbetering. Van scheepvaart maken ze veel werk. Alles is in overvloed voorradig. Het voedsel bestaat uit vlees, kaas, honing, boter, dadels en verschillende groenten. In beginsel willen zij geen dieren doden, maar zij vinden het even wreed planten te vernielen en daarom eten zij zowel dier als plant, daar zij anders zouden moeten omkomen. Zij eten tweemaal daags, de kinderen viermaal. Meestentijds worden zij 100 jaar oud, soms bereiken zij zelfs de leeftijd van 200 jaar. Ze zijn zeer matig. Pas op 19 jarige leeftijd mogen zij wijn hebben, maar ook dan drinken zij hem meestal met water vermengd. Daar zij volgens de eisen van de hygiëne leven, komen allerlei ons bekende ziekten onder hen niet voor.
De zon met de drie raadslieden hebben weer anderen onder zich ter regeling van de verschillende onderdelen. Men houdt volksvergaderingen ter beraadslaging over de gemeenschappelijke belangen. Afzonderlijke rechters zijn er niet, daar elkeen staat onder zijn chef en deze mag straffen met verbanning, de zweep, berisping, ontzegging van de gemeenschappelijke tafel en van de omgang met vrouwen. Het recht van wedervergelding heerst onder hen. Ook de doodstraf kan toegepast worden, maar dan alleen door het hele volk, dat de schuldige doodt of stenigt.
Wat de godsdienst aangaat, de zon is hogepriester en alle magistraatspersonen zijn priesters. De bewoners biechten aan de overheid. 24 priesters wonen in de tempel om daar viermaal daags psalmen te zingen. Overigens nemen zij de sterren waar en bepalen de tijd voor geslachtgemeenschap, zaaien en oogsten. Zij vieren vier feesten, als de zon staat in het teken van de kreeft, de weegschaal, de steenbok en de ram, en bij die gelegenheden worden prachtige drama’s opgevoerd. Ook is elke nieuwe en volle maan een feestdag, waarop in koor wordt gezongen. De lijken worden verbrand uit vrees voor de pest en omdat het vuur een rein element is. Men richt geen standbeeld op vóór iemands dood, maar de namen van degenen die zich nuttig maakten, worden opgetekend in het boek der helden. Overigens hechten zij veel aan de astronomie, geloven aan het einde der wereld als een hernieuwing, misschien een vernietiging ervan. Zij nemen twee beginselen aan, het mannelijke en vrouwelijke, de zon en de aarde, waaruit alle lagere dingen voortkomen en twee metafysische beginselen: het zijn, dat is God, en het niet-zijn, dat is de zonde. Zij geloven aan een vrije wil, maar de mens staat onder de invloed van de sterren. Ook nemen zij de onsterfelijkheid van de ziel aan. Wie de samenstelling van alles nagaat, ziet daarin de vrijheid en voorzienigheid Gods en wordt gedrongen tot de stelregel: doe niet aan anderen wat gij niet wenst dat zij u doen.
Zo eindigt het boek, want als de Grootmeester blijkbaar nog meer wil vragen, heeft onze kapitein geen tijd meer om het gesprek voort te zetten.
Wij stappen nu van deze stoute denker af, maar brengen alleen in herinnering een sonnet aan het volk, waarin hij uitdrukking geeft aan hetgeen alle revolutionairen steeds hebben gevoeld:
“Het volk is een veranderlijk, onverstandig dier, dat zijn kracht niet kent en de zwaarste slagen en lasten met geduld draagt; het laat zich leiden door een zwak kind, dat het met een enkele duw op de grond kan werpen. Maar het vreest dit en dient het in al zijn luimen, het weet niet hoezeer men het vreest en dat zijn meesters een toverdrank bereiden, die het dom maakt. Ongehoord schouwspel! Het volk slaat en boeit zichzelf met eigen handen, het strijdt en vecht voor een enkele carlino (een cent zouden wij zeggen), die de koning het geeft. Alles wat tussen hemel en aarde zich bevindt, behoort het volk, maar daarvan weet het niets, en wanneer iemand het zijn recht openbaart, dan stenigt en doodt het hem.”
Dat laatste is volkomen waar. Thomas Müntzer met de zijnen vermoord, Jan van Leiden en zijn volgelingen gemarteld en gedood, Thomas Morus onthoofd, Giordano Bruno en Vanini verbrand, Thomas Campanella gemarteld en 26 jaar gevangen gehouden. Ja, Göthe had gelijk, toen hij zei:
De weinigen, die hun verlicht verstand Niet voor zichzelf bewaarden, Maar het grauw hun mening en gevoelens openbaarden, Zij zijn van ouds gekruisigd en verbrand.
Er verschenen nog tal van staatsromans, maar niet allen hadden een socialistische strekking. Zo waagde de Engelse staatskanselier Bacon zich aan een staatsroman, de Atlantis nova, meer van algemeen wijsgerige, dan bepaald socialistische aard, maar hetzij dat hem de moed ontbrak, hetzij dat andere redenen hiertoe leidden, het boek bleef onvoltooid. Had hij de beschrijving van Salomo’s huis, een academische inrichting ter bevordering van de kennis der natuurwetten, en van de uitzetting der grenzen van de heerschappij van de mens over de natuur, voltooid, waarschijnlijk zou hij een hoofdstuk gegeven hebben over “de wetten over de beste staatstoestand”. Ook de Leviathan van Thomas Hobbes en de Oceana van James Harrington behoren niet precies tot dit genre, al grenzen zij eraan. De eerste stelt de staat of het staatsgeweld voor als het reusachtige monster, waarvan sprake is in het boek Job, waardoor de “oorlog van allen tegen allen”, die anders zou heersen, gebracht werd in geregelde vormen, zodat de mens het genot van de vruchten van zijn arbeid werd gewaarborgd. De tweede, door David Hume geprezen als een glorie van de Engelse literatuur, schetst een denkbeeldige staat – blijkbaar is die staat Engeland – waarin een goede staatsregeling met een goede agrarische wetgeving bij zou dragen tot het blijvend geluk van zijn inwoners. “De heerschappij richt zich naar het eigendom” (government follows property), zo zegt hij en geeft daardoor het bewijs hoe juist hij inzag dat niet de politieke inrichting de eigendomsverdeling, maar omgekeerd de eigendomsverdeling de politieke inrichting bepaalt en regelt. Een werk van bisschop Hall, getiteld: Mundus alter et idem[36], levert een satire op de tegenwoordige maatschappij, evenals de Vertellingen van de ton, de Reizen van Gulliver en andere geschriften, waarin menig hartig en scherp woord wordt gezegd over de samenleving in haar bestaande vormen.
Een merkwaardige, schier geheel onbekende utopie is die van Gerard Winstanley getiteld: De wet der vrijheid als program of het ware regeerstelsel hersteld[37] uit het jaar 1651/52 en opgedragen aan Cromwell. Twee wegen staan volgens hem aan Cromwell open, te weten: óf het land te geven aan het volk en dan de hem verleende eer te verdienen óf de macht te laten overgaan in de handen van andere personen en dan is het met hem gedaan en hij zal een grotere slavernij brengen dan de tot nog toe bestaande. Het volk toch lijdt 1°. onder de invloed van de geestelijkheid, 2°. onder de tegenstand van de vele geestelijken tegen de vrijheid, onder wie zelfs vele aanhangers van de monarchie; 3°. onder de tienden: 4°. onder de oude willekeur waarmee recht wordt gesproken: 5°. onder de oude wetten die tegen het volk zijn; in plaats van de koninklijke wet sprak men nu van staatswet en dat was alles; 6°. onder de economische misstanden, zodat de landheren (lords of the manor) feodale rechten deden gelden en hun “broeders” van het gemeenteland wegjoegen als zij geen pacht betaalden; in de kerspelen met gemeenteland dreven de rijke grondeigenaren zoveel vee, dat de arme boeren ternauwernood één koe konden houden; bij de belastingen ging het onrechtvaardig toe en in de steden werd het volk onderdrukt door hoge octrooien, marktgelden en dergelijke zaken.
Het land behoort aan allen en nu geeft Winstanley een plan in overweging aan Cromwell. Aan de handel wil hij een einde maken, want handel is zwendelarij. Rijkdom is niet mogelijk zonder uitzuigerij, niemand kan rijk zijn behalve door zijn eigen arbeid of door de arbeid van anderen die hem helpen. De rijken ontvangen alles van de arbeiders en in al wat zij geven, schenken zij niet hun eigen arbeid maar die van anderen weg. De enige eretitels die geduld mogen worden, zijn die van ouderdom, ambt of verdiensten. Al behoren land en magazijnen gemeenschappelijk aan allen, elke familie leeft afzonderlijk en elk huis, vrouw, kinderen, meubilair of benodigdheden zijn haar bezit. Advocaten vervallen, “de eeuwige standjes makers Simeon en Levi” mogen in een vrije gemeenschap het beheer niet voeren. De ware vrijheid bestaat niet in de vrije handel, ook niet in de vrijheid van eredienst, niet in de vrijheid om gemeenschap van vrouwen te hebben, niet daarin dat de oudere broeder het goed zal bezitten en de jongere hem zal dienen, maar de ware republikeinse vrijheid ligt in het vrije genot van de aarde. “De roem van het rijk Israëls bestond daarin dat zij geen bedelaars in hun midden hadden.” Uitvoerig beschrijft hij het wezen van de regering. Alle beambten moeten gekozen zijn en elk jaar opnieuw. De productie is nog kleinproductie. Wel heeft de gemeente openbare werkplaatsen, maar elkeen mag ook thuis produceren. Het product wordt gebracht in het gemeentemagazijn en elk neemt daaruit wat hij nodig heeft hetzij tot privégebruik hetzij tot productie. Van elk lid verwacht men een zekere hoeveelheid arbeid; doet hij minder, dan wordt hij aan zijn plicht herinnerd en helpt dat niet, dan wordt hij door de gemeenschap ter verantwoording geroepen. Meestal helpt dit, maar is dit niet het geval, dan straft men. Evenzo bij vernieling van gereedschappen. Het onderwijs is algemeen en tot het 40ste jaar heeft men arbeidsplicht. Daarna mag men doen wat men wil. De verschillende posten zijn: in de familie de vader, in de stad of het kerspel de vredestichter, vier verschillende soorten van opzichters (vredesopzichter, werkopzichter, magazijnopzichter en opzichter over het algemeen), bazen en rechtvoltrekkers, in de graafschap een rechter, de vredestichters van de steden, de opzichters en soldaten, die tezamen de graafschapsenaat vormen of het gerechtshof, dat bij afwisseling zitting houdt op verschillende plaatsen, in het land een parlement, een priesterschap der republiek, postmeester, een leger.
Mannen boven de 60 jaar zijn door hun leeftijd opzichters, alle anderen worden gekozen. Evenzeer als hij gesteld is op praktische kennis, is hij tegen schoolgeleerdheid. Elkeen is kiezer, die 20 jaar oud is, en verkiesbaar is men op zijn 40ste. Het huwelijk is vrij. Als een man geslachtsomgang heeft gehad met een meisje en er moet een kind komen, dan is hij verplicht haar te trouwen. Verkrachting wordt met de dood gestraft. Poging tot ontvoering van andermans vrouw wordt de eerste maal gestraft met een waarschuwing, de tweede maal met 12 maanden verlies van vrijheid en dit wil zeggen dwangarbeid voor de gemeenschap of dienen in de families. De hoogste straffen staan op kopen en verkopen. Wie land of de vruchten ervan verkoopt, wordt met de dood gestraft. Wie de grond zijn eigendom noemt, krijgt 12 maanden dwangarbeid en die woorden worden hem op het voorhoofd gebrand. Niemand mag arbeid huren of zijn arbeid verhuren. Goud en zilver worden alleen bewerkt als huisraad, niet als munt. Overigens gebruikt men het goud alleen als ruilmiddel met andere volkeren.
De schrijver en zijn volgelingen werden zelfs door de radicaalsten van zijn tijdgenoten uitgemaakt voor overdreven gekken en zelfs Lilburne wil er niet voor aangezien worden dat hij tot hen behoorde. Van de schrijver is overigens weinig bekend, het schijnt dat hij later een plaats innam onder de quakers, ja hij behoorde in elk geval tot die elementen waaruit in den beginne de beweging van de quakers was samengesteld.
Onder die geschriften kan ook gerangschikt worden het boekje van Pieter Cornelis Plockboy van Zierikzee, met zijn langdradige titel Voorstel van een weg om de armen van dit en andere landen daardoor gelukkig te maken, dat een aantal bij elkaar passende en goedgezinde lieden verenigd worden in een gemeenschappelijke huishouding of kleine republiek, waarin elk zijn eigendom behouden en zonder onderdrukking in de aard van de arbeid, waartoe hij geschikt is, bezigheid kan vinden. Het middel om deze en andere naties niet alleen van luie, slechte en liederlijke personen te bevrijden, maar ook van zulke personen, die manieren gezocht en gevonden hebben om op kosten van de arbeid van anderen te leven. Met een uitnodiging tot deelneming aan dit gezelschap of kleine republiek als aanhangsel. Een paar jaar later komt hij te voorschijn met een nieuw plan, dat hij verwerkelijken wil in de Hollandse kolonie Nieuw-Nederland en waarover hij in het Hollands schreef: “Kort en klaer ontwerp door Pieter Cornelis Plockboy, 1662”. Ofschoon hij het communisme wil, behoudt hij toch een beperkt eigendomsrecht. Hij wenst een soort van vennootschap, waarin elk inlegt wat hij wil, zonder er rente voor te krijgen. Hij wil de arbeid op het land verbinden aan de industrie, hij meent dat 6 uur arbeid daags voldoende is. Het eerste deel is zuiver economisch en het tweede handelt over de christelijke liefde en de zedenleer.
Na de vermelding van deze utopieën, die wij meer om de volledigheid geven dan om de invloed, die ervan uitging, komen wij tot Frankrijk, waar een paar bekende geschriften van die aard uitkwamen.
De tijdens zijn leven vrijwel onbekende, maar na zijn dood door een Testament zeer bekend geworden dorpspastoor Jean Meslier 1664-1729 (volgens anderen 1678 -1729) heeft niet alleen de godsdienst bestreden, door het christendom als godsdienst en als dogmatiek te beschouwen als een laag en verachtelijk fanatisme, maar zijn aanvallen ook gericht tegen de christelijke zedenleer, wier gebreken bestaan in de voorkeur die zij geeft aan lijden en smart, in de veroordeling van het vlees en in de aanbeveling van sommige voorschriften, die het doel hebben de rechtvaardigheid omver te werpen, zoals het gebod van de volstrekte weerloosheid en der liefde voor de vijand. In de maatschappij, zoals zij geworden is onder de invloed van het christendom ziet hij niet veel anders dan een ontzettende tirannie van de groten en machtigen van deze aarde. De ene klasse, die alle rijkdommen bezit, omvat de koning en de prinsen, de adel en de geestelijkheid en alle rijke en overbodige nietsdoeners, die met hun dienaren slechts leven van de vruchten van de arbeid van de andere klasse, vooral van de boer – want voor hem alleen strijdt de schrijver, de hele industrie schijnt voor hem niet te bestaan – en de andere, die helemaal gebruikt en uitgezogen wordt. Hoort hoe hij er geen doekjes om windt, wanneer hij zegt: “Men spreekt u van de duivel, men jaagt u met die naam alleen reeds schrik aan, door u te doen geloven dat de duivels niet alleen de grootste vijanden van uw geluk, maar ook de lelijkste en afzichtelijkste figuren zijn, die men zich kan voorstellen. Maar de schilders vergissen zich, wanneer zij de duivels aftekenen als lelijke en afzichtelijke monsters; zij bedriegen zich en u evenals hun predikers, als de enen in hun afbeeldingen, de anderen in hun predicaties de duivels zo lelijk, zo wanstaltig, zo gedrochtelijk aftekenen. Zij moeten hen veeleer aan u voorstellen als al de mooie vrouwen en jonkvrouwen, die gij zo mooi aangekleed, zo sierlijk gekapt en gepoederd, zo geparfumeerd en zo stralend van goud, zilver en edelgesteenten ziet. De duivels, die uw predikers en schilders u onder zulke lelijke en afzichtelijke gedaanten voorstellen, bestaan alleen in de verbeelding, zij jagen alleen kinderen en onwetenden vrees aan en kunnen slechts ingebeeld kwaad veroorzaken aan hen die hen vrezen. Die andere duivels en duivelinnen daarentegen, de heren en dames van wie ik spreek, bestaan niet in de verbeelding, zij zijn zichtbaar en bestaan in de werkelijkheid, evenals de rampen, die zij aan de arme volkeren berokkenen, maar al te zeer werkelijk en tastbaar zijn.” Op de vraag vanwaar de vorsten en de adel hun oorsprong hebben, antwoordt hij dat als men opklimt tot hun oudste voorvaderen, deze zijn bloeddorstige en wrede mensen, tirannen, schoften, dieven, moordenaars. Het eerste misbruik bestaat dus in de grote ongelijkheid en onevenredigheid van de levensvoorwaarden van mensen, die van nature gelijk zijn. Het tweede misbruik in het bestaan van rijke nietsdoeners, die van geen nut zijn voor de maatschappij. Tot zulke rekent hij ook alle geestelijken en priesters, monniken en kloosterlingen, die heten voor ons te bidden, maar “één uur goed werken is beter dan dit alles”. Een derde misbruik ziet hij in de toe-eigening van de goederen van de aarde, door enkelen, terwijl zij in gemeenschappelijk bezit behoorden te zijn. Hij wilde dat de bewoners van een stad, van een dorp, van een vlek tezamen één groot gezin zouden vormen, door elkaar te beschouwen als broeders en zusters, als kinderen van dezelfde vader en moeder, op gelijke wijze goed gekleed, in goede woningen en voorzien van goed schoeisel. Elk werkt in zijn beroep onder leiding van de besten. Al deze dorps- en stadsgemeenten sluiten onder elkaar vrede om elkaar te helpen en in de behoeften te voorzien. In deze federatieve gemeenschap bestaat geen nieuwe godsdienst, daar het geloof aan God en de afgoden de mensen opnieuw ongelukkig maakt. Een vierde misbruik is de verdeling in families, waardoor de mensen alweer gesplitst worden. Zo blijft de ongelijkheid bestaan. En als vijfde misbruik beschouwt hij de onontbindbaarheid van het huwelijk, waardoor man en vrouw voor altijd een zeer knellend juk hebben, als zij eens ongelukkig zijn geweest in hun keuze. Hij wil een gemeenschappelijke opvoeding voor allen, zodat elkeen wordt opgeleid tot een nuttig lid van de gemeenschap. Als allen eerlijk arbeidden en gemeenschappelijk genoten, dan zouden zij de voorwaarden tot geluk hebben verwerkelijkt. Hij roept het volk toe: “Gij verschaft door uw arbeid al wat nodig is voor het bestaan en weelderig leven van de hooggeplaatsten. Zij zouden niets hebben, als gij hun uw rijkdom niet gaf. Zij zouden geen macht of gezag hebben, als gij de knie niet voor hen boog.” Hij hoopt dat zij die overmacht niet steeds zullen gedogen en roept alle volkeren op zich te verenigen tot een strijd tegen hun onderdrukkers. “Unissez vous donc, peuples” – verenigt u dus, volkeren – klonk uit zijn mond.
Beklagenswaardig moet het leven van deze man zijn geweest, die de godsdienst levenslang predikte in de kerk, waaraan hij zelf niet geloofde, die een leven leidde van schijnheiligheid en huichelarij uit vrees anders vervolgd te worden, die dienaar van Christus was, ofschoon hij deze beschouwde als “een gemeen en verachtelijk mens zonder geest, zonder talent, zonder kennis, kortom als een gek, een onzinnige, een ellendige fanatiek en een ongelukkig galgenaas.” Zelfs Voltaire vond het boek, waarvan hij een uittreksel kende, wel wat heel kras, zodat hij “van ontzetting rilde”, toen hij het las. Mooi geschreven intussen vond hij het niet, want “het is geschreven in een stijl van een koetspaard”, maar toch getuigde hij ervan, dat “het beest goed achteruitslaat”. Misschien was het uit verachting voor zichzelf en zijn lafheid om zijn ware gevoelens te openbaren, dat hij een eind maakte aan zijn leven, althans het gerucht liep dat hij zich heeft laten verhongeren. De stoutheid van gedachten, die niet altijd door juistheid uitmuntten, stak zeker wonderbaar af bij de lafheid van de ontwerper. En toch waagde hij het eens om het flink op te nemen voor de armen en verdrukten. De heer van zijn dorp had enkele boeren zonder erbarming gekneveld. Hierover ten zeerste verontwaardigd liet hij het officiële gebed voor de heer van het dorp weg. Toen de edelman zijn beklag indiende bij de aartsbisschop, zijn geestelijk hoofd, gebood deze hem het gewone formulier te bidden. De pastoor deed dit op de volgende manier: “Ziedaar het gewoon lot van arme dorpspastoors: de aartsbisschoppen, die grote heren zijn, verachten hen en horen hen niet aan; zij hebben alleen oren voor de adel. Bevelen wij dus in ons gebed de heer van het dorp aan en bidden wij God voor die heer de Clairy. Vragen wij aan God zijn bekering en dat Hij hem de genade bewijze om de arme niet te mishandelen en de wees niet te beroven.”
Natuurlijk was de heer van het dorp, die dat gebed moest aanhoren, hogelijk verbolgen en onze pastoor liep een nieuwe bestraffing op. Geen wonder dat hij op gespannen voet leefde met die grote meneer, ofschoon zijn stoutheid hem toch niet te duur is te staan gekomen.
Jammer dat de man, die tot zoiets in staat was, de moed miste geheel en al zichzelf te zijn, want de achting voor zijn persoon zou dan aanmerkelijk veel hoger zijn dan nu het geval kan zijn. Intussen was ons het alleen te doen om te wijzen op de communistische tendentie, die al weer in dit boek doorschemert.
Geheel als utopie kan beschouwd worden de Geschiedenis der Sevarambars, door Denis Vairasse d’Allais, een zeer geliefd boek dat in verschillende talen, ook in het Hollands, werd vertaald.
Nadat in het eerste deel een scheepsreis beschreven wordt, bevat het tweede deel de eigenlijke utopie of het verhaal van de inrichtingen en wetten der Sevarambers. De zeekapitein Siden geeft eerst een beschrijving van Sevarias, de stichter en wetgever van de staat, die in Perzië geboren, een vuuraanbidder, een vereerder van de zon was. Deze landde te Sporoumbe, toen Prestarambe geheten, waar het volk in grote families verdeeld leefde in gemeenschap en nadat hij de bewoners geholpen had in hun strijd tegen de bergbewonende Stroukarambers, werd hij na de zegepraal over dezen hun opperhoofd. De zonnedienst en het gemeenschappelijk leven waren de grondzuilen van de staat. Er was een groot vierkant gebouw voor 1000 personen, Osmasie geheten, waarin de bewoners leefden in gemeenschap van eigendom. Gemeenschap van vrouwen was streng verboden, monogamie regel, waarvan alleen afgeweken mocht worden door de hogere ambtenaren. Spoedig verrezen er meer Oamasiën, zodat er weldra vier waren met een tempel aan de zon. Het hoofd van een Osmasie was de Osmasiont en deze hoofden vormden tezamen de grote raad. Alle gronden en rijkdommen waren het eigendom van de staat. Arbeidsplicht bestond voor allen en – eigenaardig, hij verdeelde de dag in drie gedeelten: 8 uur voor slaap of rust, 8 uur voor ontspanning en 8 uur voor arbeid. Het enige onderscheid onder hen, dat erkend werd, was dat van de jaren. De kinderen werden als staatskinderen gezamenlijk opgevoed. De grondwet van de staat bestond hierin: geen ander soeverein werd erkend dan de Zon en geen wetten aangenomen dan die deze geïnspireerd had aan zijn luitenant en raad; niet toe te laten dat het eigendom van goederen zou komen in handen van particulieren; geen rang of erfelijke waardigheid; eerbied jegens de ouderdom; geen lediggang toegestaan als de oorzaak van alle kwaad; geen onnutte kunsten, die slechts dienden voor weelde en ijdelheid; matigheid in alles; de wetten op het huwelijk erkend met het oog op de voortplanting van de soort zowel als ter verwijdering van overspel, bloedschande en andere misbruiken; goede opvoeding van de kinderen; opleiding van de jeugd in de wapenhandel; de godsdienst als band voor het geweten des mensen met beloning voor de goeden en kastijding voor de slechten. Na een lange regering trad Sevarias vrijwillig af als onderkoning. Bij het lot werd een onderkoning aangewezen. Zo volgden er zeven elkaar op en toen Siden er in 1656 kwam, zat de achtste op de troon. Het land bestond toen uit 5000 Osmasiën, de hoofdstad Sevarinde alleen uit 267 zulke gebouwen. Alles wordt precies beschreven. Het smerige en vuile werk werd door de slaven gedaan. Als de jongman 19 jaar en het meisje 16 jaar oud was, werd gedurende een tijdperk van 18 maanden gelegenheid gegeven aan de jongelieden om kennis met elkaar te maken. Het meisje kiest de jonkman die zij liefheeft of liever zij vraagt hem ten huwelijk. Die versmaad worden, kunnen desnoods tweede of derde vrouwen der Sevarobasten en andere hoge ambtenaren worden. De onderkoning mag een eigen vrouw kiezen; het aantal van zijn vrouwen mag tot 12 klimmen. Ontucht en dronkenschap worden streng gestraft. Liegen is hun een gruwel; een eed mogen zij niet doen. De kleding is voor allen dezelfde. De spijzen nemen zij gezamenlijk behalve het souper, dat elk liefst thuis gebruikt in zijn vertrekken met vrouw en kinderen. Baden doen zij veel; artsen hebben zij niet, wel heelkundigen. Als voedsel gebruiken zij alles. Rijtuigen hebben zij alleen voor zieken en ouden van dagen. De lijken worden verbrand. Muziek wordt veel beoefend; schilder- en beeldhouwkunst dienen slechts tot ornamentering. De doodstraf wordt weinig toegepast, meestal dient gedwongen arbeid tot straf. Munten hebben zij niet, edelgesteenten dienen als sieraden. De krijgsdienst, beoefend door beide seksen, duurt tot het 49ste jaar. Zij hebben een staatseredienst, maar zij betrachten de verdraagzaamheid. De christelijke leer wordt er naast de zonnedienst aangetroffen. Zij hebben zes grote feesten. Het volk gelooft aan de onsterfelijkheid. Burgerlijke processen kennen zij niet, daar zij niets in eigendom hebben, dus alleen strafprocessen, waarin de Osmasiont recht spreekt. Behoren de partijen tot verschillende Osmasiën, dan beslist een Brosmasiont, een hoofd over acht Osmasiën enz., tot voor vier rechtbanken toe. Siden kon op den duur het verlangen naar Europa niet weerstaan en verliet na een verblijf van 15 jaar Sevarambe. Hij vond de dood onderweg, daar het schip waarop hij was, slaags raakte met de Engelse vloot.
Een navolging van dit boek is La terre Australe connue of liever het is een zelfstandig boek, daar het een jaar na de Engelse uitgave van het boek van Vairasse, dus nog vóór de Franse verscheen. Als schrijver noemt Bayle zekere monnik Gabriël Foigny, die protestant werd of een edelman uit Bretagne en het boek is vooral bekend onder de naam Les aventures de Jaques Sadeur dans la decouverte et le voyage de la terre australe à Paris 1692 (De avonturen van Jaques Sadeur in de ontdekking en de reis van het Australische land). Deze schrijver onderstelt dat de Australiërs niet van Adam afstammen, maar van een androgyne (vrouwman) die niet zoals deze gevallen is uit de staat der onschuld. In deze staat voortlevende hebben zij geen regering, weten ze niet wat mijn en dijn is, ja men zou uit de woorden van een Australisch grijsaard opmaken, dat zij in volslagen anarchie leefden. Toen hem de opmerking werd gemaakt dat men toch niet zonder orde en regel kon leven en dus een hoofd nodig had, waaraan men zich onderwierp, antwoordde hij namelijk dat de natuur des mensen meebracht om vrij geboren te zijn; en dus alleen door afstand te doen van zijn natuur onderwierp de ene mens zich aan de anderen, maar daardoor daalt hij af tot het dier. Zijn wezen is de vrijheid en deze iemand te ontnemen, dat is hem te dwingen zonder wezen te bestaan. Een Australiër doet dikwijls datgene wat zijn medemensen hem verzoeken, maar hij handelt nooit, omdat men het hem beveelt. Het woord “bevel” is gehaat bij hem, hij doet alleen wat zijn rede hem voorschrijft te doen, want de rede is zijn leidsvrouw. De natuur levert overigens alles in overvloed, zodat elkeen zonder arbeid kan krijgen wat hij wil. Vreemd dat zo’n vrijheidlievend volk de bevolkingsvraag regelt door de wet, waardoor elk bewoner verplicht is minstens één kind te leveren aan de gemeenschap en daar zij een afkeer hebben van geslachtsverkeer, blijft het steeds bij dat ene kind. Afgezien van het bezwaar dat dit een inbreuk is op de vrijheid, zou de toepassing van die wet de ontvolking ten gevolge hebben, want als elk tweetal mensen er één voortbrengt, dan is men spoedig op de helft en zo voortgaande verdwijnt het geslacht weldra geheel.
Een gelijke opvoeding verzekert aan allen een behoorlijke ontwikkeling. Waar gelijkheid bestaat, daar moet de vrijheid volgen. Welnu, zij stellen er een eer in om in elk opzicht gelijk te zijn. Het godsdienstige element neemt in dit boek een grote plaats in evenals in dat van Jacques Massé: Voyages et aventures de Jacques Massé (reizen en avonturen van J. M.). Ofschoon het niet bepaald gezegd wordt, schijnt ook in dat geschetste ideaalland een soort communistische huishouding bestaan te hebben, maar het is de schrijver minder daarom dan om de avonturen te doen.
Aan Fontenelle schrijft men toe het geschrift: La république des philosophes ou Histoire des Ajaoiens (de republiek der wijsgeren of Geschiedenis der Ajaojiërs). Deze hebben twee beginselen: 1°. wat niet is, kan ook aan niets bestaan verlenen; 2°. behandel uw medemens, zoals gij zou wensen behandeld te worden.
“Op het eiland Ajao is het mijn en dijn onbekend: toch is niet alles absoluut in gemeenschap. Niemand bezit land in privé-eigendom. Alles behoort aan de staat, die het laat bebouwen en de producten verdeelt onder de families.” Alle vier dagen heeft er een verdeling plaats van benodigdheden, die geschiedt door de hoofden der dorpen. Op 20 jarige leeftijd moet men trouwen en wel met twee vrouwen, wat de schrijver zeer verstandig acht, omdat die twee steeds zullen wedijveren om de liefde van de man te winnen. De kinderen worden na het vijfde jaar door de staat opgevoed. Wij vinden hier de technische arbeid verbonden met de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Voor beide geslachten is de opvoeding gelijk. Echter de hele beschaving van dit volk is gebaseerd op de slavernij van de oorspronkelijke bewoners van dit eiland, die staatseigendom zijn geworden. Die slaven wier aantal beperkt wordt, leven in afzonderlijke wijken, waarin zij na zonsondergang worden opgesloten.
Een hele reeks van geschriften volgt elkaar op, zoals de Republiek der Cessarès door v.d. Veck (een pseudoniem), waar de armoede onbekend is en allen in welstand leven; de Thélèphe door Pechmeja, waarin het zuivere communisme wordt gehuldigd; het Supplement op de reizen van Bougainville, de Republiek der Galligenen, door Diderot, waarin een idyllische beschrijving voorkomt van het geluk der Otaïtiërs, die noch eigendom noch familie noch moraal kennen; Het jaar 2440 door Mercier onder het opschrift: het onvergelijkelijk genot zou zijn het algemeen geluk te grondvesten; de Incas door Marmontel; Arkadië door Bernardin de Saint Pierre; Gedenkschriften van Gaudence de Luques, gevangene der inquisitie door Simon Berington, waarin het rijk van de algemene broederschap wordt geschetst; de Australische ontdekking en Brieven van een aap door Restif de la Bretonne, waarin een volk, de Megapatagoniërs, wordt beschreven levende onder de volgende wetten: wees rechtvaardig jegens uw broeder, wees rechtvaardig tegenover de dieren, alles zij gemeenschappelijk onder gelijken, elkeen arbeid voor het gemeenschappelijk welzijn en elkeen neme daaraan op gelijke wijze deel.
Zo naderden wij reeds het einde van de eeuw, maar wij willen een weinig teruggaan en zonder te spreken over de Lettres Persanes van Montesquieu, waaruit blijkt hoe deze beroemde schrijver niet alleen republikeins was, maar zeer socialistisch getint (men vergelijke de 12e brief van Usbek aan Mirza, de 13e van Usbek aan dezelfde, de 14e dito dito) of over Numa Pompilius van Florian[38], monarchaal gekleurd, of over de Gouden Spiegel van Wieland, waarin deze klassieke schrijver de humanitaire werking van een verlicht despoot schetst, willen wij even stilstaan bij een paar werken die een afzonderlijke vermelding verdienen. Wij bedoelen de Telémaque[39] van de beroemde Fénélon, de gouverneur van de hertog van Bourgogne, kleinzoon van Lodewijk XIV, waarin de communistische neigingen van de schrijvers doorzichtig genoeg door de spleten gluren. Zijn beschrijving van de volkeren van Bétique, die in gemeenschap van goederen broederlijk leefden, is zo aantrekkelijk dat men er wel direct zou willen heengaan om te delen in een ongekende toestand van welvaart en vrede. Ook de beschrijving van Salente, waar het land behoort aan de staat en het recht op bestaan door de arbeid werd erkend voor allen, waar allen het nodige hadden, steekt gunstig af bij het tafereel dat de beschaafde volkeren opleveren.
In 1753 verscheen de Basiliade (het boek der koningen) of het Vergaan der Drijvende Eilanden, dat heette uitgekomen te zijn te Messina en vertaald uit het Indisch van de beroemde Pilpai, een proza-heldendicht in 14 zangen. Daarin wordt een vasteland beschreven dat omgeven is door de oceaan en waar natuur en waarheid heersten. Onder de bewoners bestond gemeenschap van goederen, eendracht en geluk. Maar boze geesten drongen binnen en eigenbelang maakte zich meester van de harten. Natuur en waarheid besloten de maatschappij te straffen. Een zondvloed, gepaard met ontploffingen en vulkanisch vuur, scheurden stroken land van het vasteland af. Op het vasteland bleef slechts één paar kinderen over, een broeder en zuster en uit dat mensenpaar bouwden de natuur en waarheid een nieuwe en goede maatschappij op.
Het werd een gelukkig oord, waar geen privé-eigendom bestond en niemand iets als het zijne beschouwde. Elkeen putte uit de schat der natuur naar zijn behoefte en onderlinge hulp maakte de arbeid gemakkelijk en aangenaam. Men leefde als vegetariër. Slavernij was onbekend, er heerste monogamie maar een huwelijk behoefde niet voor altijd te worden aangegaan. Het enige onderscheid dat bestond, was het verschil in leeftijd. Zij leefden in grote kwartieren, elk van 1000 mensen, waarin magazijnen en werkplaatsen. De maaltijden waren gemeenschappelijk. Die blokhuizen waren omgeven door tuinen, zuilengangen en fonteinen. Zo was het in het begin van de regering van de jongen Zeinzemin, koning der “Gelukkige landstreken”, maar zij hebben een aanval te weerstaan vanuit de Drijvende Eilanden, stukken afgescheurd land. De List dringt binnen in het paleis van koning Zeinzemin en blaast hem in dat hij het land moet verdelen, rangen en standen moet maken, concurrentie brengen onder de nijveren en de handel invoeren. Hij verzet zich daartegen en bepleit de voordelen van het gemeenschappelijk eigendom. Er ontstaat een partij, die tot leus heeft het gemeenschappelijk eigendom te verdelen. Zeinzemin brengt de rebellen tot hun plicht en verijdelt zo alle boze plannen. In de bewoners der Drijvende Eilanden schetst hij de beschaafde staten van Europa. Zij zenden een vloot naar Zeinzemin en willen een bondgenootschap aangaan. Onder die vreemdelingen trekt een in het bijzonder de aandacht, Fadhilah geheten. De koning en Fadhilah sloten vriendschap. Fadhilah ontvouwde de bouw en het samenstel van een maatschappij als die der Drijvende Eilanden, een maatschappij die is opgebouwd op de beginselen van het belang en het eigendom. Koning Zeinzemin gaat de schepen bezichtigen en op aanstoken der List varen de schepen weg met hun kostbare buit. Door storm overvallen vergaan zij allen, slechts Zeinzemin en Fadhilah worden gered. Gekomen op een der Drijvende Eilanden bezochten zij de ruïnes van de vroegere eredienst, totdat zij boven op de berg de afgebrokkelde muren van de tempel der waarheid vinden, een tempel waarboven staan de woorden: ga, bewonder en geniet. Zeinzemin wist te ontkomen. De godin der Natuur besloot de inwoners van de Drijvende Eilanden te vernietigen wegens de misdadige poging tegen Zeinzemin en terwijl dit strafgericht plaats had, landde Zeinzemin met zijn vrienden in zijn vaderland en het gelukkige gemeenschappelijke leven kon ongestoord voortduren in alle eeuwigheid.
In antwoord op de vele kritieken, die zijn boek uitlokten, gaf dezelfde schrijver, evenzeer anoniem, in 1755 uit, het gedenkwaardige boek Code de la Nature, Wetboek der natuur, waarvan de markies d’Argenson getuigde: “Een uitmuntend boek: boek der boeken: zo hoog uitstekend boven l’Esprit des Lois van de president de Montesquieu, als la Bruyère staat boven de abt Trublet: maar tegen welk boek er geen zwavel genoeg zal zijn om het te verbranden.” De onbekende schoolmeester Morelly, die de schrijver was, werd pas gewaardeerd na zijn dood, maar hoe dat werk werd geschat, kan men daaruit afleiden dat het geruime tijd beschouwd is als afkomstig te zijn van niemand minder dan van Diderot. Vooreerst begint hij met een verdediging van zijn Basiliade. Hij formuleert het sociale vraagstuk aldus: het vinden van een toestand, waarin het de mens bijna onmogelijk wordt bedorven of slecht te zijn. De natuur wordt geweld aangedaan en daarmee begint men reeds bij de opvoeding van de kinderen. De mens heeft leren voelen dat hij tot alles de hulp van anderen nodig heeft en hij vindt zich dus geplaatst in een zedelijke aantrekking tot al wie hem omgeven.
Zo is het sociale leven opgewekt. De natuur schonk aan de mensen als ondeelbaar goed het eigendom van het productieve veld en aan allen en ieder het gebruik van haar milde weldaden. “De wereld is een goed voorziene dis, aangezet en ingericht voor alle gasten, van welke tafel de spijzen nu eens aan allen toekomen, wijl allen honger hebben, en dan het deel worden van enige weinigen, omdat de anderen verzadigd zijn, maar niemand mag zich volkomen heer en meester van de spijzen noemen.” De producten zijn overvloediger dan de behoeften en alleen door arbeid te krijgen. Daarbij is men op elkaars hulp aangewezen. In plaats van op de onderlinge toegenegenheid heeft men gesteund op het eigenbelang. Het invoeren van het eigendom is de onnatuur die hier alles bederft. Hij toont de onware geest aan, waardoor onze wetten beheerst worden. De grondslag van het burgerlijke recht is: doe niet aan een ander wat gij niet wilt dat u geschiedt. In plaats van te zeggen: doe het goede wat gij kunt doen, zegt men: doe geen kwaad. De invoering van het “mijn en dijn” maakt bevreesd. Het christendom had het ware beginsel op aarde gebracht, maar men vergat de goede zedenleer om op te gaan in een mysterieuze dogmatiek. Het gelijkheidsbegrip is verstikt onder de mensen; door de mensen van elkaar te isoleren, voelen zij zich niet aan elkaar verwant. De staat is geen staat meer, het is een samenstel van voorrechten voor de machtigen, het privé-eigendom heeft zelfs de regering vervormd. Eerst wanneer het denkbeeld van gemeenschap hersteld wordt, zal er beterschap komen.
Het bijzonder belang is de pest en waar geen privé-eigendom bestaat, blijft men bevrijd van de rampzalige gevolgen ervan. Morelly wil de ondeelbare eenheid van het gemeenschappelijk terrein en van de gemeenschappelijke woning handhaven, hij wil het gebruik van de arbeidsmiddelen zowel als van de producten gemeenschappelijk maken, hij wil het onderwijs voor allen gelijk hebben, hij wil rondom de gemeente een terrein bewaren, dat voldoende in staat is de gezinnen te voeden die er op wonen, hij wil minstens 1000 personen verenigen, opdat elkeen, werkende naar zijn krachten en gebruikende volgens zijn behoeften, een gemiddelde consumptie krijgen die de gemeenschappelijke bronnen niet te boven gaat en dat uit een gezamenlijke arbeid een som van voortbrengselen verkregen wordt, die dit gemiddelde overvloedig maakt, hij wil aan het talent geen andere voorrechten toestaan dan de regeling van de arbeid in het gemeenschappelijk belang en in de verdeling van de producten rekening houden met de behoeften en niet met de bekwaamheid. Tot besluit geeft hij een wetboek, waarin hij alle betrekkingen regelt en omschrijft. De natie is verdeeld in provincies, stammen en gezinnen. Elkeen is op zijn beurt hoofd van de familie, elke familie kiest op haar beurt het hoofd van de stam en elke stam kiest op zijn beurt het hoofd van de provincie en alle hoofden van provincies zijn op hun beurt senatoren. Elke burger van een stam of cité moet zijn oefentijd in de landbouw volbrengen van zijn 20ste tot het 25ste jaar. Een cité bestaat uit vier grote vierkanten, waarvan het grotere het kleinere insluit. Het eerste vierkant omvat de magazijnen, het tweede de woonhuizen, het derde de werkplaatsen en het vierde een reeks woningen voor het korps landbouwers en de schuren en stallen. Buiten deze heeft men de hospitalen, oude mannen- en vrouwenhuizen, gevangenissen, enz. Elke wet begint met de woorden: de rede wil, de wet beveelt. Ieder burger moet huwen op 15 tot 18 jaar, dit huwelijk duurt 10 jaar en daarna kan echtscheiding plaats hebben. De moeders zogen hun kinderen en zijn deze vijf jaar oud, dan worden het staatskinderen, die in daarvoor bestemde woningen – knapen en meisjes afzonderlijk – en onder een bepaald aantal familievaders en moeders, die om de vijf dagen afwisselen, gesteld zijn. Op 10 jarige leeftijd gaan zij naar de werkplaatsen om te leren arbeiden. Met de grootste zorg wordt ervoor gewaakt dat de zucht naar eigendom niet in hun harten binnensluipt. Vooral de sociologie moet beoefend worden. De doodstraf bestaat niet, maar als zwaarste straf heeft men een afsluiting in een met ijzeren staven afgesloten hol vlak bij de begraafplaats[40]. Overspel wordt gestraft met een jaar opsluiting; moordenaars en samenzweerders, die de heilige wetten willen omverwerpen om het afschuwelijke eigendom in te voeren, werden op die manier als vijanden van het menselijk geslacht gestraft.
Morrelly wordt door velen beschouwd als een van de grootste socialisten van zijn tijd en wie zijn Wetboek der natuur nauwkeurig naleest, komt tot de overtuiging dat hij te doen heeft met een denker eerste klasse, die niet terugdeinst om de consequenties te aanvaarden van de stellingen die hij neerschrijft. Hij was het, die opkwam tegen Rousseau, door hem genoemd een “vermetel sofist”, in diens bekroonde prijsvraag over de vooruitgang. Morrelly wil vooruitgang, maar hij verzet zich tegen de plooi die daaraan gegeven is door het eigendom. Eerst wanneer men er die plooi aan ontneemt en werkt in tegenovergestelde richting, zullen de voorwaarden vervuld worden om de mens gelukkig te maken.
Vergeten mag niet worden de abt de Mably (1709-1785), een man die zeer grote invloed heeft uitgeoefend op de maatschappij en ofschoon hij geen utopie ontwierp, toch was hij een overtuigd communist, die nooit ophield de gemeenschap van goederen voor te stellen als de enige orde die overeenkwam met het ware doel van de maatschappij, ten einde alle leden een duurzaam geluk te verzekeren. Zijn hoofdwerk is getiteld: De la législation ou principes des lois (over de wetgeving of beginselen der wetten), waarin hij gesprekken laat voeren tussen een Zweed en een Engelsman. “Alle kwaad spruit voort uit het privé-eigendom en langs die weg heeft de ongelijkheid van fortuin het ongeluk gebracht over het menselijk geslacht. Ik kan het aangename denkbeeld van de gemeenschap van goederen niet opgeven. Vestig haar en door de gelijkheid zult gij het geluk aan de mensen bezorgen.” Hij zag zeer goed in dat het eigendom ons verdeelt in twee klassen: rijken en armen. “De eersten zullen altijd hun persoonlijk fortuin stellen boven dat van de staat en de tweeden zullen nooit een regering beminnen die toelaat dat zij ongelukkig zijn. De gemeenschap van goederen maakt alleen goede burgers.” Hij meent echter dat de godsdienst het levenwekkend beginsel moet zijn, dat staat en maatschappij geheel moet doortrekken. Hij is overigens zeer verdraagzaam, wil eendracht tussen godsdienst en wijsbegeerte en tevens een scheiding tussen geestelijke en wereldlijke zaken. Als zodanig ziet hij in Holland het ideaal bereikt. Het zijn voornamelijk de hebzucht en de eerzucht, die hij bestrijdt, omdat door deze twee ondeugden de gevolgen van het eigendom steeds drukkender worden.
Een merkwaardige type is ook Deschamps, prior van de Benedictijnen te Montreuil-Bellay, bekend onder de naam van Dom Deschamps, op wie pas de aandacht viel 80 jaar na zijn dood. Merkwaardig vooral als voorloper van Hegel en van de leer van het transformisme.
Ofschoon naar het uiterlijk katholiek maar feitelijk atheïst en communist, werd hij ontzien om zijn rein leven en zijn toewijding aan de orde, waartoe hij behoorde. Hij trachtte de grote mannen van zijn tijd, een Rousseau, een Voltaire, een Diderot tot zijn inzichten te bekeren.
In een van zijn geschriften: De stem van de rede tegen de geest des tijds[41] kwam hij op tegen de materialisten die de oude godsdienstige orde wilden omverwerpen zonder er een menselijke voor in de plaats te stellen en deze moest zijn het communisme. Zijn hoofdwerk Het systeem[42] werd niet uitgegeven en pas tachtig jaar later werd de inhoud ervan bekend gemaakt. Men vindt er in kiem Darwin in terug. Behalve de diepte van de wijsgerige denkbeelden wordt men getroffen door de stoute sociale ideeën, daarin verkondigd. Om al de wortels van de ongelijkheid uit te roeien moet men enerzijds uit het denkbeeld van het geheel, ons ware oertype, alle gevoels- en zedelijke ideeën die het vervalst hebben, verwijderen en anderdeels uit onze instellingen de twee soorten van eigendom, “die het zedelijke kwaad hebben gebracht in onze staat van eenheid, ik bedoel de goederen van de aarde en de vrouwen.” Alleen de gemeenschap van goederen, met inbegrip van de vrouwen, kan ons het geluk verzekeren.
Uiteindelijk willen wij volledigheidshalve ook vermelden de utopie van de bekende econoom J.B. Say, die op 32 jarige leeftijd onder de naam Olbie in 1799 een boek uitgaf dat in deze soort van geschriften thuis behoort. Olbie is het land van een modelvolk, dat tengevolge van een revolutie zijn priesters en tirannen heeft weggejaagd, zijn parasieten heeft afgeschud en de grote ongelijkheden van fortuin vernietigd en algemene overvloed gebracht door de arbeid in ere te brengen en een betere verdeling van rijkdommen door een enkele progressieve inkomstenbelasting in te voeren. Het streven moet zijn om door algemene welstand de deugd nuttig en de ondeugd schadelijk te maken voor de mensen. In die tijd beschouwde Say, de “toekomstige hogepriester van de bourgeois staathuishoudkunde in Frankrijk”, de godsdienst als een onbeschaamde beetnemerij en de staat als een kanker. Uit de ellende komen volgens hem voort gewelddadigheden, afzetterij, prostitutie, veinzerij enz. en alleen welstand is het middel om in vrede en harmonie onderling te leven.
Ofschoon geen utopie in de eigenlijke zin van het woord, willen wij hier ter plaatse ook nog melding maken van een gedenkwaardig boek van de Vlaamse landmeter Napoleon de Keyser, dat in 1854 verscheen onder de titel van Het Natuerregt of de regtveirdigheyd tot nieuw bestuer als order der saemenleving volgens de bestemming van de mens, waarin hij uitvoerig de samenleving beschrijft volgens het natuurrecht. Tegenstander van het privé-eigendom, waarin hij de oorzaak ziet van alle kwaad, wil hij elk mens op 25 jaar een stuk land verstrekt zien ter grootte van 1 hectare 25 aren, opdat elkeen zijn rechtmatig aandeel van de aarde zal hebben, van de opbrengst waarvan hij behoorlijk zal kunnen leven. En wie zijn rechtmatig aandeel niet zelf kan bewerken, hij zal uit de rechtmatige pachtopbrengsten als onderstand der natuur genieten wat hij nodig heeft voor zijn eerste onderhoud, terwijl hij door ander werk, dat hij er bij doet, voldoende zal krijgen om ook in alle andere behoeften te voldoen. Zijn socialisme is als bij allen zuiver staatssocialisme, daar de staat de regelaar is van alles. In alle onderdelen werkt hij dit uit in zijn boek, dat 735 bladzijden beslaat. Aan alles geeft hij een godsdienstige tint, daar hij steeds spreekt van de wil des scheppers, die hij precies schijnt of voorgeeft te weten.
En toen Chateaubriand, die als wijsgeer verwees naar een schets door hem gegeven van een rechtvaardige en vervolmaakte maatschappij – waar deze gebleven is, weet niemand, misschien vernietigde hij haar op latere leeftijd, toen hij christen was geworden – in zijn Essais historiques (1796) de balans opmaakte, kwam hij tot de conclusie dat wij “niet alleen leven in een tijd van revolutie, maar van sociale vervorming” en dat de oude maatschappij, die nu in het hospitaal ligt, eerst moet sterven om zich onder nieuwe vormen te kunnen reproduceren. De man, die de loondienst “de laatste vorm van de slavernij” noemde, begreep zeer goed waar de schoen wrong en terwijl hij de maatschappij vergeleek bij de toren van Babel schreef hij: “naarmate het onderwijs afdaalt in de lagere klassen, ontdekken deze de geheime wond die sinds het begin van de wereld knaagt aan de sociale orde, een wond die de oorzaak is van alle rampen en van alle volksbewegingen. De te grote ongelijkheid van voorwaarden en fortuinen heeft kunnen bestaan zolang zij verborgen was, enerzijds tengevolge van onkunde, anderzijds door de kunstmatige organisatie van de staat, maar zodra deze ongelijkheid algemeen wordt bemerkt, is haar de genadeslag toegebracht.”
En hij ziet een machtige, vrije toekomst in al de volheid van de evangelische gelijkheid, maar … zij ligt nog verre van ons!
Dat godsdienst en socialisme niet altijd vijandig tegenover elkaar staan, bewijst de samenkoppeling van beide woorden, zodat onder de verschillende soorten van socialisme ook het godsdienstige een plaats inneemt. En vooral in die landen waar het christendom is binnengedrongen. Men moet ook met volslagen blindheid geslagen zijn of zodanig vastgeroest in het keurslijf van de dogmatiek om niet de rode draad waar te nemen die loopt door de christelijke beginselen. Wij willen nu een hoofdstuk wijden aan de pogingen van christelijke zijde om het socialisme, door de godsdienst gewijd, in de praktijk te doen overgaan.
Allereerst wijzen wij dan op de jezuïetenkolonie in Paraguay. De jezuïeten namelijk hebben een christelijke staat, een civitas Dei, gesticht in Zuid-Amerika, die tot ongeveer 150.000 bewoners telde en die langer dan 11/2 eeuw heeft bestaan, van 1610 tot 1768.
Toen de Spanjaarden hun “christelijke beschaving” kwamen brengen in Zuid-Amerika, vonden zij dat land bewoond door allerlei stammen, die nog in primitieve staat verkeerden. Op de beestachtigste wijze toonden zij hun hogere beschaving en zij wisten hun geweten te sussen door te verklaren dat de indianen “lieden zonder rede” waren, een tussending tussen mens en dier. Er was een afzonderlijke bul van paus Paulus III nodig om hen tot mensen te doen verklaren. De beschavers brachten die bewoners in de toestand van slavernij, maar om zich te onttrekken aan de hardhandige omhelzing van de beschaving vluchtten deze in de bossen. Toen de jezuïeten aldaar kwamen tegen het einde van de 16e eeuw, toen de mensenjacht in volle gang was, namen zij de partij van die mishandelde bewoners op en wisten zij van de koning van Spanje gedaan te krijgen dat zij permissie kregen de wilden tot het christendom te bekeren door overreding en zachtmoedigheid. De beide eerste zendelingen, Mazeta en Cataldino, gingen in de bossen onder de wilden wonen en organiseerden hen tot een macht, die in staat zou zijn het hoofd te bieden aan hun vervolgers. Zo wisten zij het vertrouwen te winnen van de inboorlingen en zij wisten het zover te brengen dat de stadhouder van Paraguay in 1612 namens de kroon een bevel uitvaardigde, volgens hetwelk streng werd verboden om op indianen jachten te houden. De jezuïeten waren geheel meester van de toestand en stichtten en bestuurden van 1610 tot 1768 dertig pueblo’s, die bij hun verdrijving gezamenlijk 150.000 bewoners telden. In de talrijkste woonden 30.000 indianen, maar men vond ze ook met een bevolking van 500 tot 1000 zielen.
Ofschoon de jezuïeten alle mogelijke moeite deden om verborgen te houden op welke wijze zij daar regeerden, toch weten wij er genoeg van uit de beschrijvingen van de zendelingen zelf om dit te kunnen weergeven.
Slim als de jezuïeten gewoonlijk waren, wisten zij de oorspronkelijke, min of meer communistische gewoonten aan te wenden tot verrijking van hun orde. De onder hen bestaande gemeenschap van grond bleef behouden, maar werd door hen geregeld. Het “eigendom Gods” bestond uit landerijen, wier opbrengst aan de jezuïeten behoorde. Zij wisten aan de arbeid het karakter van een feest te geven, evenals zulks het geval was geweest bij de bebouwing van de landerijen van de zon, de god van de Inca’s van Peru. Men kwam tezamen op een openbaar plein van de plaats, het beeld van Maria of van een heilige werd op een draagbaar gezet en met een muziekkorps voorop en onder het zingen van vrome liederen trok men naar de velden des Heren. Aldaar aangekomen richtte men een altaar op van takken, waarop het beeld werd gezet en in het gezicht daarvan zaaide en ploegde en oogstte men. Was de arbeid afgelopen, dan zette men het beeld weer op de draagbaar en in processie toog men weer naar het dorp terug. De indianen mochten niet beschikken over de opbrengst van hun land en van de producten die zij verkregen, gedurende de twee hun per week vrijgelaten dagen. Men wist wat de opbrengst was en zijn oogst stond onder het opzicht van hen, die er het meeste belang bij hadden daarover te waken. De geestelijken waren almachtig: zij regelden alles, tot zelfs het voortbrengen van kinderen. Men zegt dat de kerkklok ’s nachts het uur aangaf waarop mannen en vrouwen elkaar mochten omhelzen. Zij hadden lelijke werkkleren voor gebruik, maar de zondagse kleren bleven evenals de wapens in de gemeentemagazijnen bewaard. De huizen waren in den beginne van bamboe, zij hadden noch vensters noch schoorstenen, de haard stond in het midden en de rook ging door de deur weg. Later had men stenen huizen met leien daken. Allen die behoorden tot dezelfde kazike en dus tot dezelfde stam, bewoonden een galerij of lange kamer, die in kleine kamers van 2 tot 3 meter was afgedeeld; in elk kamertje sliep een familie zonder bedden en zonder meubels. Dit doet ons geheel denken aan de gemeenschappelijke huizen van de oorspronkelijke bewoners, die overeenkomen met de door Morgan beschreven “long houses” (lange huizen) van de Irokezen. Vreemd mag het heten dat de jezuïeten steeds jammerden over de armoede van de zendingen, want het land is bijzonder vruchtbaar en de arbeid was verplichtend voor allen; er bestond ook een bloeiende handel van verschillende producten, door de indianen verbouwd en gemaakt. Maar de zendelingen bekommerden zich weinig om de materiële levensstandaard der indianen en zij zorgden dat alle profijt hun ten goede kwam. De kerken bv. waren de schoonste en grootste van de koloniën, die van St. Franciscus Xaverius kon 4 à 5000 mensen bevatten. Nooit waren ze leeg, want steeds was er een grote massa mensen, die hun vrije tijd doorbrachten in gebeden. Des ochtends en des avonds, vóór en na de arbeid begaven allen zich naar de kerk en de zondag bracht men door met godsdienstige ceremonies en men maakte de dag met opzet zo vervelend mogelijk om de bewoners weer te doen verlangen naar de arbeid. De straffen, door de geestelijken toegediend, bestonden in gebeden, vasten, gevangenis en zweepslagen. Soms hield men autodafé’s, om zich af te maken van onverbeterlijke indianen en om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. De bewoners werden bewaakt door zekere politie, die bestond uit de zoetste indianen. Degene die betrapt werd op enig kwaad, werd in een boetehemd gestoken en werd naar de kerk gebracht, waar hij openlijk schuld moest belijden om dan op het openbare plein afgeranseld te worden.
De jezuïeten lieten de indianen hun eigen kaziken of krijgsaanvoerders kiezen, meestal uit dezelfde familie. Ook mochten zij hun stedelijke bestuurders kiezen, die bestonden uit twee alcaldes[43] en meerdere gemeenteraadsleden, maar dit geschiedde onder de leiding van de geestelijken en men durfde nooit iets tegen hen ondernemen. Er bestond dus een schijndemocratie, maar het algemeen kiesrecht diende als zo dikwijls juist om de machthebbers steviger in het zadel te zetten.
Een heel ander leven, bestaande uit bidden en werken, was wel beschoren aan die vrije wilden, die in de bossen verkeerden, maar de jezuïeten zorgden voor wat afwisseling. Evenals alle wilden hielden zij veel van dansen en nu kregen zij van de jezuïeten verlof om van tijd tot tijd zich te ontspannen, zowel voor de gezondheid als om de vrolijkheid te bevorderen.
Elke zending maakte zelf alles, wat de bewoners behoefden. Er waren werkplaatsen voor de meest verschillende handwerken. Behalve de kaziken was elkeen verplicht te werken, maar de taak, die men kreeg, was overeenkomstig elke kracht.
In elke plaats had men een asiel voor de vrouwen, die geen kinderen zoogden en wier mannen afwezig waren, alsook voor weduwen, zieken, gebrekkigen en ouden van dagen.
De godsdienst bleek ook in deze staat het beste middel om de heerschappij te kunnen uitoefenen, want feitelijk komt deze communistische kolonie neer op een behendige organisatie van kapitalistische koloniale politiek. Van vrijheid was niet de minste sprake, de bekeerde indianen leefden feitelijk onder een wilde slavernij, die tegen eten en drinken, woning en dekking arbeiden moesten, maar alles moesten afstaan aan hun meesters, de geestelijken, en die mildheid sloeg bij het minste verzet over tot de strengste tirannie.
Wij hebben hier een stuk theocratisch staatssocialisme, dat waarlijk als voorbeeld niet uitlokkend mag heten.
Toen de jezuïeten uit Spanje verdreven werden tegen het einde van de 18e eeuw, viel ook de missie in Paraguay uiteen. Op 22 juli 1768 verschenen op zijn onverwachtst in alle missies ruitereskadrons, die het bevel hadden om de aanwezige jezuïeten kort en goed mee te nemen; 150 zendelingen werden daarop vervoerd naar de verschillende steden van Zuid-Amerika en de Spaanse kolonies waren “gezuiverd” van alle jezuïeten.
“Het slib van de wederdoperij werd in de zestiende eeuw later gereinigd opgenomen door de vloed der calvinisten.” Zo schrijft prof. Quack. En inderdaad tegenover de aristocratische lutherse vorstengodsdienst, met zijn gedwee onderdanenverstand, staat de democratische calvinistische volksgodsdienst. Geen wonder dus dat er zoveel sekten onder de calvinisten ontstonden, waaronder sommigen niet vrij van geestdrijverij. Uit de Engelse anabaptisten zegt men dat de rustige quakers voortkwamen, maar deze beweging draagt meer een filantropisch dan een politiek karakter en ofschoon communistische neigingen er niet geheel vreemd aan waren, toch was de communistische trek lang niet de overheersende. De naam quakers is als de meeste namen oorspronkelijk een scheldwoord en betekent de “sidderaars”, zelf noemden zij zich “belijders” of “kinderen des licht”. Een mystiek waas onderscheidde hen van de strenggelovigen en tegenover de letterdienst van deze doen zij een beroep op de innerlijke openbaring in ’s mensen gemoed. Georg Fox en Barclay gaven aan de denkbeelden van deze eenvoudige zielen, de “stillen van het land”, een meer vaste vorm. Sterk stonden zij tegenover de dienaren van de kerk, die “handel dreven” en het “evangelie verkochten” en meermalen vielen zij de predikanten bij hun prediking in de rede. Ontzaggelijk veel hebben zij te verduren gehad en weinige sekten hebben de gevangenissen zo bevolkt als de quakers. Echter niet het godsdienstig, maar het sociaal karakter van de sekte wekt hier de belangstelling, en nu schijnt het dat zij in hun geheime samenkomsten of in hun geheime kringen tegen het privé-eigendom opkwamen en hun afgezanten in Holland, Duitsland en Amerika stonden bekend wegens hun prediking, dat alle goederen gemeenschappelijk moesten zijn. Onder elkaar hielpen zij elkaar en de meer gegoeden toonden een grote mate van offervaardigheid. Ook hechtten zij grote waarde aan de opvoeding, ofschoon zij afkerig waren van alle officiële geleerdheid. Het onderscheid tussen leken en geestelijken wordt onder hen niet gevonden.
Wij behoeven hier James Naylor, de “koning van Israël”, een leerling van Fox, niet afzonderlijk te herdenken evenmin als William Penn, die in Amerika een Sociëteit der Vrienden stichtte, een vereniging die veel deed ter bevordering van de vredesidee en die in de naam van de stad Philadelphia reeds hun gezindheid als broeders wilden te kennen geven. Wel zweefde hun het leven van het oorspronkelijk christendom voor de geest, maar toch pogingen tot verwezenlijking van een communistisch samenzijn treffen wij onder hen niet aan.
John Beller (1654-1725) was een der quakers die in Engeland door zijn geschrift: “Voorstellen tot oprichting van een College of Industry (arbeidscollege) van alle nuttige beroepen en landbouw met voordeel voor de rijken, een overvloedig leven voor de arme en een goede opvoeding voor de jeugd, hetwelk door vermeerdering van de bevolking en haar rijkdom voor de regering een voordeel zal zijn. Motto: nijverheid brengt overvloed. De leegloper moet in lompen gaan. Wie niet werkt, zal niet eten.”[44]
Zelf verklaart hij waarom hij zijn inrichting een College of industry noemt en wel omdat hij bang was voor het woord werkhuis, dat deed denken aan een tuchthuis en het woord community (gemeenschap) vond hij niet passend, omdat niet alles gemeenschappelijk was. Een college onderstelt een vrijwillig verblijf.
De bevolking van zo’n College deelt hij aldus in: 44 handwerkslieden met inbegrip van een voorganger en een plaatsvervanger; 82 vrouwen en meisjes, die alle huiswerk verrichten en voor de melkerij zorgen; 24 landarbeiders met inbegrip van een bestuurder en zijn vrouw.
Dus tezamen 150 personen, door wier arbeid alles wordt gedaan wat men daarin nodig heeft. Verder dekken 10 man door hun arbeid de behoefte aan brandstof en ijzer, 5 man zorgen voor de huur van het gebouw en 35 voor de pacht van het land.
Gespaard zouden worden: de uitgave voor winkels, voor het onderhoud van tussenpersonen en voor andere nuttige zaken, voor advocatensalarissen, voor slechte schulden, enz. Ook de kosten van wonen, verwarming, koken en van het inslaan van levensmiddelen werden veel geringer. Het College zorgde voor de verbinding van landbouw en nijverheid. Men produceerde voornamelijk voor eigen gebruik en wat men bovendien over had, werd als voorraad bewaard en tot vergroting van de onderneming aangewend. De winst werd jaarlijks uitgerekend en de aandeelhouders kregen deze óf uitbetaald óf bijgeschreven bij hun kapitaal. De aandelen mochten niet verhandeld worden. Wilde men een aandeel verkopen, dan hadden de andere aandeelhouders het recht een koper aan te wijzen, die in dezelfde rechten trad.
De arbeiders werkten gedurende de gebruikelijke werktijd, maar bij het toenemen van de leeftijd mocht men een uur minder werken en bereikte men het 60ste jaar, dan kon men tot opzichter benoemd worden, wat een gemakkelijk en aangenaam leven verschafte. De opzichters kregen hetzelfde in levens- en genotmiddelen, maar niets in geld.
De woning bestond uit vier vleugels, een voor de gehuwden, een voor ongehuwde mannen en jongens, een voor ongehuwde vrouwen en meisjes en een voor zieken en gebrekkigen. Bij de maaltijden, die gemeenschappelijk werden gehouden, bedienen de jongelieden, zo knapen als meisjes, bij beurten.
De jonge man is tot zijn 24ste, het meisje tot haar 21ste jaar leerling, alsdan kunnen zij naar keuze het College verlaten of ook trouwen.
Vooral met de jeugd wilde men beginnen. Men verenigde arbeid en onderwijs, een “leren dat niet verbonden is met lichamelijke arbeid is weinig beter dan een leren niets doen.” Natuurlijk heeft men een goede bibliotheek, een tuin tot kweken van geneeskundige kruiden, laboratoria tot het bereiden van medicijnen, enz.
Het getal deelhebbers wordt geschat op 300, maar het kan veel groter worden, bv. 3000 in districten, waar men stapelplaatsen heeft. Alle beroepen kunnen opgenomen worden, het zal zijn een “wereld in het klein”.
Dat Bellers een praktisch man was, toonde hij door vooral de nadruk te leggen op de voordelige zijde van zulk een onderneming. Juist daardoor wilde hij de rijken verlokken om voor de armen te zorgen en hij begreep uitstekend goed, dat zonder arbeid geen rijkdom bestond. “Want als iemand 100.000 acres land heeft en even veel ponden aan geld en stuks vee zonder een arbeider – wat zou dan de rijke man anders zijn dan een arbeider?” Daar het de arbeiders zijn, die de mensen rijk maken, zullen er te meer rijken zijn, naarmate er meer arbeiders zijn. Hij wil nu de rijken, die geld verschaffen voor zijn College, het voordeel ervan doen genieten, want ondeugend zegt hij, “dat dit nodig is omdat de rijken anders niet in staat zijn te leven, dan door de arbeid van anderen, de landeigenaars door de arbeid van hun pachters en de kooplieden en neringdoenden door de arbeid van hun arbeiders.” Hij is een van de helderste geesten, die toen reeds begreep dat de waarde van de waren gezocht moest worden in de daarin stekende arbeid. Het geld beschouwde hij als een kruk, dat een land, waarin gezonde verhoudingen bestonden, niet behoefde, evenmin als een gezond lichaam behoefte heeft aan krukken. Aan het slot van zijn geschrift bespreekt hij de verschillende bezwaren, die tegen zijn plannen worden ingebracht.
Bij de “kinderen des licht”, tot wie hij zich wendde, vond hij weinig bijval, de tweede uitgave van zijn geschrift droeg hij op aan de lords en de leden van het parlement en aan de “denkenden en zulke die bedacht zijn op het openbaar welzijn”. 18.000 pond sterling (216.000 gulden) achtte hij nodig als bedrijfskapitaal voor grond, vee, arbeidsmateriaal en gebouwen.
Het is voornamelijk door Robert Owen, dat Bellers meer bekend is geworden, erkennende hoeveel hij aan deze te danken had voor zijn plannen.
In een later geschrift Essays bespreekt hij de manier om de armen voordeel aanbrengende bezigheid te verschaffen onder het motto: “Wanneer er geen arbeiders waren, zouden er geen lords zijn en wanneer de arbeiders niet meer voedingsmiddelen en producten voortbrachten dan zij verbruiken, dan zou elk gentleman een arbeider zijn en alle nietsdoeners moesten verhongeren.” Hij verzocht een parlementscommissie, die zijn voorstellen zou onderzoeken. Het was de zaak van de armen, die hem zo na aan het hart lag en zijn laatste werk was ten gunste van inrichtingen tot werkverschaffing van werklozen. Marx, die bijna niemand prijst, noemt deze man een “waar fenomeen in de geschiedenis van de staathuishoudkunde.”
Een derde verschijnsel van godsdienstig socialisme is de stichting van de Moravische broedergemeenten of herrnhutters. Het was de graaf von Zinzendorf (1700-1760), die als vader van deze stichting beschouwd kan worden[45]. Wij weten hoe Bohemen het toneel is geweest van de hussietenbeweging, later van de wederdoperij en dus de bodem was niet onontgonnen om zo’n stichting goed te doen opwassen. Het piëtisme vond toen vele aanhangers en de toestand van de kerk deed velen uitzien naar haar hervorming. Zinzendorf had een diep religieuze aanleg en wilde de ware vrienden des Heren ontdekken en verbroederen. Zijn landgoed Berthelsdorf in de nabijheid van Dresden werd een voorlopige herberg, zoals hij het noemde, in afwachting van een betere in de hemel.
Daar nu vestigden zich verschillende van huis gevluchte Moraviërs. Hun werd een verblijf aangewezen aan de voet van een heuvel, de Hertberg, op een kwartier afstand van Berthelsdorf. Het eerste huis dat aldaar verrees, werd Herrnhut genaamd, de “hoede des Heren” en deze kring van broeders breidde zich weldra uit en als Zinzendorf niet te Dresden was, waar zijn betrekking in staatsdienst hem riep, dan hield hij zich bezig met die kring ter versterking van het geloof, ter prediking van het zuivere evangelie, ter opleiding van de jeugd in de christelijke beginselen en ter verspreiding van stichtelijke geschriften. Toen dit huis te klein werd, bouwde men een groter, waar zij tevens een kostschool wilden oprichten. Een van zijn vrienden, baron de Watteville, zei al zijn rijkdom vaarwel om zich geheel aan de zaak te kunnen wijden. Er waren nu 33 huizen met 300 personen. Ook Zinzendorf verliet zijn betrekking om geheel voor herrnhut te kunnen leven. Een organisatie werd ontworpen en van 13 augustus 1727 dagtekende en herinnerde men de stichting van de nieuwe gemeente. Het was een gemeente van broeders, waarbij mensen van verschillende geloofsbelijdenis werden aangenomen. Het lot besliste over ambten en bedieningen, over de huwelijken. Men onderscheidde “benden”, samengesteld uit leden van dezelfde sekse die uit vriendschap zich bij elkaar voegden, en “koren” of afdelingen waarin de leden van een gemeente overeenkomstig ouderdom, geslacht en burgerlijke stand waren verdeeld. Men had het koor van de kinderen, van de knapen, van de meisjes, van de ongehuwde broeders, van de ongehuwde zusters, van de gehuwde lieden, van de weduwnaars en van de weduwen. In elk van de koren waren twee personen, koorarbeiders, met het bestuur belast, een voorzitter die zorg droeg voor de uitwendige aangelegenheden en een koorleider, die de zorg van de zielen ter harte nam. Deze hielden de vergadering van de oudsten op de hoogte van hetgeen er omging in de koren en in de families. De ongehuwde broeders woonden tezamen in het Broederhuis, de ongehuwde zusters in het Zusterhuis, waar gemeenschappelijke slaap- en eetzalen waren, verder een keuken, wasinrichting en afzonderlijke kamers voor zieken en herstellenden. De gehuwden woonden in particuliere huizen en oefenden daar hun bedrijf uit onder toezicht van de hoofden. Elk gezin gaf een jaarlijkse bijdrage aan de gemeente. De liefdemalen op bepaalde tijden onderhielden de band van de gemeenschap. Arbeid was aller plicht en er bestond een “Raad van arbeid”, die zorg droeg allen, die zonder werk waren, bezigheid te verschaffen. De weelde was uit de gemeenschap verbannen en eenvoud was de heersende regel. In kleding geleken zij op elkaar, de mannen in het grijs of bruin, de vrouwen zonder enig sieraad en ter onderscheiding droegen zij een wit mutsje met een zijden lint onder de kin, waarvan de kleur diende tot onderscheidingsteken, nl. wit voor weduwen, blauw voor gehuwden, roze voor ongehuwden, rood voor meisjes van 10 tot 14 jaar. Vooral de opvoeding lag hun na aan het hart. Zij leefden in alle stilte en eenvoud in voorbereiding voor en afwachting van de eeuwigheid. Dank- en bededagen waren er velen en elke maand vierde men het avondmaal. Later zond men zendelingen uit naar de heidenwereld, vooral zijn zij werkzaam geweest in West-Indië.
Maar het scheen de regering te hinderen dat door hen vluchtelingen van elders werden opgenomen, zo zelfs dat Zinzendorf in 1733 verbannen werd. Door de dood van de keurvorst van Saksen duurde die ballingschap kort, want onder diens opvolger mocht hij weer terugkomen. Toen alles op vaste voeten stond, ging Zinzendorf op reis en bezocht hij ook Holland. Eerst vestigden zich enige broeders en zusters bij IJsselstein in een huis, “Herendijk” genoemd. Later werd dit verplaatst naar Zeist, waar nog steeds een broedergemeente bestaat, die echter het gemeenschappelijk leven grotendeels heeft vaarwel gezegd, en waarover slechts een geest van broederschap en eendracht naar het uiterlijke waait. Ook te Neuwied vindt men zo’n gemeente. Toen Zinzendorf stierf, waren verschillende broedergemeenten in Europa en Amerika gesticht als een erfenis, die hij naliet.
Ook de labadisten, aldus genoemd naar de Fransman Jean de Labadie, vormden in Nederland een communistische gemeenschap, die op Walta-slot te Wieuwerd in Friesland leefden. Onder hen is vooral het wondermens Anna Maria Schuurman beroemd geworden[46]. Zij hadden in Suriname een gemeente gesticht en ook in de buurt van New York. In de bloeitijd waren er wel 400 personen op het Walta-slot, waar zij de landbouw beoefenden. Wie zich aan die gemeente verbond, had geen eigendom meer. Alle kleding en huisraad en geld werden door de herders in ontvangst genomen en wat overtollig was, werd verkocht en wat men gebruiken kon, bewaard. De vaste goederen werden meestentijds te gelde gemaakt. Elk gezin had zijn woning, groot of klein naargelang van de behoefte, maar de vertrekken moesten steeds toegankelijk zijn voor de zogenaamde opzieners. De kleding was zeer eenvoudig, daar men afkerig was van alle opschik. Leraars en de voornaamste zuster-bestuurderessen aten doorgaans aan één tafel met de als broeders ingeschreven leden van de gemeente. De overige huisgenoten nog in voorbereiding zaten aan verschillende tafels volgens leeftijd of bevordering. Er werden bepaalde regels gegeven hoe te eten en te drinken, hoe de lepel vast te houden en neer te leggen. Geen woord werd er bijna gesproken. Vele aanzittenden kenden elkaar ternauwernood of in het geheel niet. Soms at men maandenlang met elkaar aan dezelfde tafel zonder elkaars naam te kennen. Het gezelschap was zeer gemengd, daar men er Duitsers, Engelsen, Polen en Italianen aantrof. Aan de broeder dis was het gesprek vrij en daar werden na toespraak en gezang meermalen levendige en aangename gesprekken gevoerd. Landbouw en veeteelt waren de hoofdbezigheden, maar zij beoefenden ook allerlei ambachten. Zo had men een eigen drukkerij, te Amsterdam een lettergieterij. De krimpvrije wol van de labadisten is beroemd geworden. Ook had men een bakkerij en brouwerij, een eigen korenmolen en een smederij, terwijl weefgetouwen voorradig waren voor wollen en linnen stoffen. Metselaars, timmerlieden, schoen- en kleermakers worden ook nog genoemd. Afkerig van alle weelde en pronk, als aanleiding gevende tot “begeerlijkheid, uitspattingen en ongeoorloofde vermaken”, zorgde men voor grote eenvoud. De bloeitijd van de Huisgemeente te Wieuwerd was 1680. Maar de zaken gingen niet goed, de gaven van de rijken vloeiden niet meer en men besloot de gemeenschap van goederen, die 20 jaar lang had bestaan, op te heffen. Men ging aan het verdelen, niet gelijk op, maar elk kreeg naarmate hij ingebracht had met een vierde korting, omdat er niet meer was. De meesten gingen de wereld in, maar er waren er die bleven en tot het jaar 1725 hebben de labadisten Walta-slot bewoond. Over het algemeen viel het oordeel, over hen geveld, zeer gunstig uit, zij waren stille, eerzame burgers, die met ijver hun aardse belangen behartigden, maar bovenal bedacht waren op het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid.
Anna Maria Schuurman, een zeer eigenaardige vrouw, Europa’s wonder, staat bekend als “de moeder der gemeente”. Met Labadie, Yvon en Hendrik van Deventer is haar naam het meest bekend onder de aanhangers van deze communistische broederschap.
Jaren later, tussen 1816 en 1832 had men in het dorp Zwijndrecht in Zuid-Holland een kleine godsdienstige broederschap, bekend als de Nieuwlichters van Zwijndrecht, die trachtten te leven op de wijze van de eerste christelijke gemeente te Jeruzalem[47]. Onder hen, die zelfs gevangenschap trotseerden om hun geloof, was het vooral een vrouw, Maria Leer, die op één lijn gesteld kan worden met Anna Lee, de Engelse vrouw die voortgekomen is uit de smidse van haar vader en in de vorige eeuw het christendom trachtte te hervormen en de kwijnende broederliefde op te wekken, om na miskenning en mishandeling in haar vaderland in Amerika een geschikte bodem te vinden voor haar werkzaamheid. Even afkerig als zij waren van de banden der kerk, waren zij het ook van die van de staat. De verplichte aangifte bij de geboorte en de oproeping van de achttienjarige jongelingen tot de krijgsdienst waren hun een gruwel en drie van hun weigerden beslist de krijgsdienst. Zij werden naar de militaire gevangenis te Leiden vervoerd, waar een van hun onder de dagelijkse martelingen stierf, naar men zegt biddende voor zijn beulen. Hier treffen wij dus reeds drie dienstweigeraars aan, eenvoudige lieden die pal stonden in hun overtuiging om niet de wapens te dragen, daar dit hun door Christus was verboden. Koning Willem I, van de zaak op de hoogte gesteld door prof. Tydeman van Leiden, stelde hen op vrije voeten en wist een baantje voor hen te vinden in de hospitalen, waarbij geen geweer te pas komt, zoals hij het uitdrukte.
Noord-Amerika is het land van communistische proefnemingen, vooral van godsdienstige aard. De eerste van die soort moet Ephrata geweest zijn, een sekte die in Duitsland vervolgd in het begin van de achttiende eeuw naar Pennsylvania verhuisde. Zij noemde zich de baptisten van de zevende dag (Seventh Day German Baptists). Zij leefden in gemeenschap van goederen en in streng celibaat. Telde deze sekte in haar bloeitijd ongeveer 300 leden, in 1858 vond men er nog slechts 30 en het schijnt dat zij daar geheel verdwenen is.
Verder vond men de Duizendjarige kerk of de Verenigde maatschappij van gelovigen, gewoonlijk Shakers genoemd, die na vele vervolgingen in Engeland te hebben uitgestaan, naar Amerika trok. Zij telde volgens de een 58 en volgens de ander 70 families met 2415 of 4000 personen, die gezamenlijk 100.000 acres land bezaten en bebouwden. Zij leven streng communistisch, huwelijk en privé-eigendom beschouwen zij niet als misdaden maar als inrichtingen van een lagere maatschappelijke orde, die zij te boven zijn gekomen. Zij dateren van ongeveer 1780. Hun inrichting is deels geestelijk deels wereldlijk. Zij leven in families van 30 tot 90 personen, die tezamen wonen in een groot huis, terwijl daar rondom hun werkplaatsen zijn. Hun hoofddoel is om zelf alles te vervaardigen voor eigen gebruik.
De harmonisten of rappisten, aldus genoemd naar een zekere Georg Rapp uit Wurtemberg, die na vervolgingen ondergaan te hebben van de landskerk met een clubje piëtisten naar Amerika trok om aldaar een ware christelijke gemeente te stichten.
In het jaar 1803 begon hij zijn plannen te verwerkelijken, de stichting van Harmony, een vereniging steunende op gemeenschap van goederen en arbeid. Zij bewonen in groepen van 4 tot 8 personen afzonderlijke huizen met een eigen huishouding. Deze kolonie is uit een gemeenschap van arbeidende boeren en handwerkers onder onbeperkte heerschappij van “vader Rapp” geworden een gemeenschap van rijke kapitalisten, die aandelen bezitten in mijnen, molens, petroleumbronnen en die een eenvoudig, stil leven leiden.
In een boek over de communistische gemeenten in Amerika vindt men verder opgeteld: Zoar, een kolonie die in 1890 nog bestond uit 400 leden met een vermogen van ongeveer 31/2 miljoen gulden; de Aurora en de Bethel gemeente, die in haar bloeitijd 650 leden telde; Amana, die in 1880 nog uit 1800 leden bestond; de Bishop Hill gemeente, die in verval is geraakt.
Merkwaardig is het, dat een kenmerk van al deze godsdienstige kolonies is de ontbinding van het monogame huwelijk. De meesten leefden in streng celibaat ofwel, zij beschouwden het huwelijksleven als een leven van lagere orde. Bij allen is de landbouw de hoofdzaak, waarbij zij de industrie beoefenen voor eigen behoefte. Zij doen ons enigszins denken aan de kloosters van de middeleeuwen, bevolkt door mensen die afkerig geworden van de aanraking der wereld, in afzondering van die wereld een stil leven, veelal van bespiegeling trachten te leiden buiten het drukke gewoel om.
In de latere jaren van deze eeuw is het aantal van zulke kolonies, dat verschenen en weer verdwenen, legio, te veel om ze allen op te sommen. Er zijn er van godsdienstige zowel als van niet-godsdienstige aard. Wij denken bv. aan de stichtingen die geïnspireerd zijn door Tolstoj en waarvan Engeland er enigen bezit, aan de Duchoboren in de Kaukasus[48], die ten gevolge van vervolgingen de wijk namen naar Canada, aan de proefnemingen van de Italiaan Rossi en aan zovele anderen, te veel om op te noemen. Volledig zouden wij moeilijk kunnen zijn en aan onvolledige opgaven heeft men niets, zodat wij volstaan kunnen met de enkele vermelding van haar bestaan[49].
Engeland heeft zijn revolutie ruim een eeuw vroeger gehad dan Frankrijk en dat deze zo weinig invloed gehad heeft op het vasteland van Europa, moet toegeschreven worden gedeeltelijk aan de min of meer geïsoleerde positie, die Engeland als eiland inneemt en gedeeltelijk aan de grotere achterlijkheid van de economische ontwikkeling van de andere landen in Europa. Reeds in 1649 werd aldaar de vertegenwoordiger van het “goddelijk recht”, (Karel I) onthoofd, terwijl deze in Frankrijk (Lodewijk XVI) in 1794 het hoofd onder de valbijl verloor. En toonde de Franse revolutie hier en daar kiemen van socialisme, zij kunnen evenzeer aangetoond worden in de Engelse. Evenals Napoleon kwam Cromwell uit die revolutie te voorschijn, om haar ten slotte als dictator met geweld te breidelen.
Zulke revoluties komen overigens niet plotseling uit de lucht vallen als zovele verrassingen, neen daaraan gaan tal van oproeren vooraf, die wel door de kracht van de wapens zijn onderdrukt, maar daarom de giststof van de ontevredenheid niet hebben weggenomen. Zo zouden wij ten opzichte van Engeland kunnen wijzen op de opstand van het landvolk in Norfolk onder Robert Ket, juist ongeveer in de helft van de 16e eeuw, met geweld onderdrukt door John Dudley, graaf van Warwick in het jaar 1549, bij welke gelegenheid de aanvoerder Ket en zijn broeder worden gevangen genomen en opgehangen. Het aan allen behorende gemeenschappelijke land ging meer en meer in privé-handen over en al die omheiningen die het afsloten voor het gemeenschappelijk gebruik, waren een ergernis in de ogen van het beroofd landvolk.
En de strijd richtte zich voornamelijk daartegen, zoals blijkt uit het brokstuk van een redevoering uit die tijd, die misschien in de vorm niet precies zo gehouden is, maar die zeker wat de inhoud aangaat getrouw weergeeft wat daar leefde in de ziel van het volk. Daarin lezen wij: “Wij willen de hekken en hagen neerhalen, de sloten opvullen, de gemeentelanden toegankelijk maken en alle omheiningen, die zij even schandelijk als gemeen en gevoelloos hebben opgericht, allen tezamen en elk in het bijzonder met de grond gelijk maken” (level to the ground). Van dit woord is ook de naam levellers of gelijkmakers afkomstig, die later de opstandelingen droegen.
Wij kunnen evenmin lang stilstaan bij de tegenstand van de protestanten onder koningin Elisabeth (1558-1603), de oppositie van de zogenaamde puriteinen (puritans van pure, zuiver in betrekking tot de leer) tegen de staatskerk. De beweging van de lollhards was nooit geheel bedwongen, maar leefde voort, al smeulde zij tijdelijk onder de as.
De separatisten, de afgescheidenen, ook wel brownisten genoemd naar hun eerste voorganger (wiens leven vol vervolgingen het best beoordeeld kan worden naar het feit dat hij in 32 gevangenissen heeft gezeten), waren tegen de centralisatie van de kerk van staatswege en wilden gehele onafhankelijkheid voor elke gemeenschap van godzaligen. Zo kwamen zij later aan de naam van independenten, die in tegenstelling van de staatskerkelijke een vrijere, min of meer anarchistische richting uitmaakten; natuurlijk strekte hun anarchisme zich vooreerst alleen tot de godsdienst uit. Autonomie en centralisatie stonden toen reeds tegenover elkaar.
In de omwentelingsgeschiedenis van Cromwell vormt John Lilburne het radicale element, dat niet tevreden met Cromwells opportunisme hem wilde voortdrijven en toen dit niet gelukte door hem uit zelfbehoud met geweld werd ten onder gebracht. Gelijk in de geschiedenis zo dikwijls het geval is geweest, werd ook hier de revolutionaire Cromwell, tot macht gekomen, een reactionair, die om in de macht te blijven, zich niet ontzag elke revolutionaire beweging op zijn beurt in bloed te smoren. Stond op het zegel, door het parlement ingevoerd, het randschrift: “In het eerste jaar van de vrijheid hersteld door Gods zegen 1648”, velen wilden die vrijheid niet alleen op het zegel vermeld zien, maar in de werkelijkheid toegepast. In het jaar 1649 kon men op St. George’s Hill bij Cobham in Surrey een dertigtal mannen de grond zien spitten, bonen poten en wortelen zaaien onder leiding van een zekere Everard, die naar zijn zeggen een profeet was, en van Gerard Winstanley. Zij nodigden elkeen uit hen te helpen en beloofden aan iedereen eten, drinken en kleren.
Zij wilden de gemeentegronden voor ieder openstellen en daar de bezitters in de buurt meenden dat ook zij weldra genoodzaakt zouden worden met die mannen op de hoogte te komen werken, kwamen zij in verzet en met behulp van een paar ruiterbenden werden deze zonder veel complimenten weggejaagd. Dat waren de diggers of gravers. Toen Everard en Winstanley ter verantwoording moesten verschijnen, bleek het hoe zij niet zozeer het eigendom van anderen aantastten of de omheining van de parken verbreken wilden, maar het hun te doen was om de oude gemeenschap te herstellen en het nog gemeenschappelijke en onbeploegde land vruchtbaar te maken tot algemeen nut. De aarde was voor allen geschapen; het land dat men koopt en verkoopt, behoort elke derden even zo goed als de koper en verkoper en wie het heeft, handhaaft zijn bezit alleen door het zwaard. De aarde, hun moeder, zouden zij vrijmaken van de dienstbaarheid en van de banden, waarin men de schepping geboeid had. Cromwell en Fairfax waren bang dat zulke denkbeelden in het leger zouden doordringen en uit vrees daarvoor traden zij met kracht tegen allen op, die zulke omverwerpende denkbeelden predikten. Ofschoon nu John Lilburne niet in alle delen mee ging met die denkbeelden, toch stond hij er niet ver af. De levellers – zo noemden zij zich – waren niet gesticht over het forse optreden van Cromwell en Fairfax, maar zij konden niet tegen de overmacht van dezen op en zo werden zij verpletterd. De geschriften van Walwijn waren zeer “opruiend”; daarin werd gepredikt dat er nooit welvaart op de aarde zou heersen, zolang niet alle dingen gemeen waren. Een kleine schaar van dappere mannen kon best de hele wereld ondersteboven keren, een regering had men niet nodig als er welvaart bestond, want dan had men geen dieven of hebzuchtigen meer en brak er een twist uit, men kon een schoenlapper of ander handwerksman nemen, die als rechtschapen bekend stond en die kon dan best een beslissing nemen. De Poor Man’s Advocate (de advocaat van de arme man) stelt de nationalisering voor van alle kroon- en kerkgoederen als een patrimonium (erfdeel) van de armen. Evenals dit geschrift had ook een ander van Samuël Hartlieb, een protestantse Pool die verschillende geschriften van Comenius in het Engels vertaalde, en die een beschrijving geeft van het beroemde koninkrijk Makaria, waar de bewoners in welvaart, gezondheid en geluk leven. Daarin verkondigt deze ook een soort van staatssocialisme, daar de staat de productie moet regelen en bewaken en aan het eigendom zekere verplichtingen zijn verbonden, die bij niet-vervulling voeren tot vervallenverklaring ervan aan de gemeenschap.
Cromwell, die met zijn leger meester was van de positie, joeg het zogenaamde Lange Parlement weg en stelde een nieuwe autoriteit in, die bestond uit de “fijnen”, de puriteinen. Dit college, dat naar een leerkoper uit Fleetstreet te Londen, Praise-God-Barebone, het kleine of Barebone-parlement heet, trachtte gedurende de korte tijd van zijn bestaan, van 4 juli 1653 tot december 1653, Engeland radicaal godsdienstig in te richten. De rechtspleging onderging een verandering. Het huwelijk werd gemaakt tot een burgerlijk contract. Men hechtte niet aan de voorrang van een geestelijke stand. Het duel werd streng gestraft. Eén enkele eed werd erkend en dat was die gedaan aan de republiek. Op de afschaffing van de tienden werd aangedrongen, daar deze door het evangelie waren opgeheven. Maar het parlement kwam te staan tegenover burgers die zulke maatschappelijke hervormingen gevaarlijk vonden, vooral toen er een club werd gevormd, bekend als de Mannen der Vijfde Monarchie, die ijverden voor de vernietiging van staat en kerk als uitingen van een vervlogen tijdperk: de Vierde Monarchie, en die aandrongen op de vestiging van de gemeente der Heiligen volgens de profetie van Daniël, ja toen ontstond er grote ongerustheid bij velen. Het scheen alsof men de weg van Münster opging, maar Cromwell was te veel staatsman en practicus om zich te lenen tot de rol van een Jan van Leiden en om de gevaren te bezweren, die van de uiterste zijde dreigden, maakte hij zichzelf Protector van Engeland in het jaar 1653 en zo kwam er een einde aan het parlement Barebone.
Lilburne, die gevangen zat wegens het opzetten tot opstand in het leger, en daarna met verbanning was gestraft, meende dat tengevolge van de ontbinding van het lange parlement zijn verbanningverklaring vernietigd was en keerde naar Londen terug. Dit lag niet in de bedoeling van Cromwell, die hem weer liet gevangen nemen en ondanks grote petities ten zijnen gunste werd hij gebracht voor de assisen van Old Baily. De uitspraak was: niet schuldig. Maar het bleek dat het niet hetzelfde was om bij de vrijspraak ook de vrijheid te verkrijgen, want Cromwell misbruikte zijn macht als protector of dictator, om Lilburne als staatsgevangene wegens “oproerige uitingen” gedurende de loop van het proces te verbannen naar het eiland Jersey. Het schijnt dat deze onder de ballingschap geestelijk veel geleden heeft en toen hij door aansluiting bij de sekte der quakers onschadelijk werd geacht, kreeg hij in 1657 verlof om onder borgstelling in Engeland terug te komen en zich in de nabijheid van Londen te vestigen, maar dit besluit scheen Cromwell niet te behagen, althans deze beval dat Lilburne binnen tien dagen te Dover, waar hij sinds 1655 verblijf hield, in de vesting terug moest zijn. Hij vertrouwde blijkbaar de bekering niet, maar het geluk diende Cromwell, want hij raakte voorgoed van Lilburne af door diens plotselinge dood op 29 augustus 1657.
De beweging van de levellers was door Cromwell onderdrukt, echter eenmaal na Lilburnes dood herleefde zij, toen de kuiper Thomas Venner een poging deed met zijn getrouwen om zich meester te maken van de stadsregering te Londen. Hij werd echter door generaal Monck vervolgd en toen het huis, waarin hij zich gebarricadeerd had, met geweld werd genomen, vond men hem bijna dood daarbinnen. Toch onthoofdde men de zieltogende op het schavot. Met het droombeeld van de vijfde monarchie was het gedaan. Een gedeelte van de independenten loste zich op in de baptistengemeenten. Als erfgenamen der levellers worden de chartisten van de 19e eeuw beschouwd, wier volkscharter in geen enkel punt, behalve in het stemrecht voor alle volwassen mannen, radicaler was dan het volksverdrag van de levellers.
Van Engeland gaan wij naar Frankrijk.
Toonde de hervorming in Frankrijk aanvankelijk een democratisch karakter, zodat de aanhangers grotendeels behoorden tot het zogenaamde volk, en er zelfs over gesproken werd drieërlei soort ongedierte te verwijderen, te weten: adel, geestelijkheid en rechters, spoedig verloor zij dat karakter en het waren de aristocratie en de meer gegoede bourgeoisie die daarin de boventoon voerden. Het kostelijk boekje van Etienne de la Boëtie over de Vrijwillige slavernij mag enige invloed gehad hebben, maar toch niet voldoende om de daarin verkondigde gelijkheidsideeën diep wortel te doen schieten te midden van het volk. Zelden is het wezen van de slavernij zo juist geschetst en zo zuiver doorgrond als in dit boekje.
Voor Lodewijk XIV waren de drie oosterse staten: Turkije, Hindoestan en Perzië het ideaal, omdat daar alle grond staatseigendom was en onder de minister Colbert werd de vraag overwogen of niet de koning in het bezit moest worden gesteld van alle landerijen van Frankrijk, zodat het gehele rijk werd één groot koninklijk domein evenals zulks in bovengenoemde rijken het geval was. Een zekere reiziger Bernier kreeg de opdracht om een rapport samen te stellen en tevens een kritiek op dat stelsel van de groot-Mogol, maar deze viel niet gunstig uit, want hij zag in de afschaffing van het privé-eigendom van de grond de uitvoering van tirannie en slavernij, bedelarij en barbaarsheid en dus de ondergang van de staat en het menselijk geslacht. Zijn schets van het despotisme in Hindoestan heeft zoveel trekken van overeenkomst met de toestand in Frankrijk, dat het vermoeden wordt opgewekt als weerkaatste de Franse tirannie zich in de Hindoestanse spiegel. Toch bleef die gedachte bestaan bij de koning, zoals hij haar nog uitsprak in de bekende instructie aan de dauphin in de volgende woorden: “Alles wat zich bevindt binnen onze staten, van welke aard het ook zij, behoort ons volgens dezelfde rechtstitel. Gij moet hiervan overtuigd zijn, dat de koningen van nature de vrije en volledige beschikking hebben over alle goederen die in het bezit zijn van geestelijkheid en leken, om daarvan ten alle tijden als wijze economen, dat wil zeggen naar de algemene behoefte van de staat gebruik te maken.”
En zijn biechtvader Letellier wist alle bezwaren tegen zulk een plundering op te heffen door het betoog dat de koning de enige eigenaar was van alle goederen van zijn onderdanen, die ze in waarheid alleen in zijn naam bestuurden. Een stuk staatssocialisme of wil men liever zeggen staatskapitalisme was het ingrijpen in de korenhandel door in tijden van hongersnood koren in het groot in te slaan en tegen de kostprijs te verkopen. Deed de regering dit als buitengewone maatregel in tijden van duurte, dan was in beginsel aangenomen dat zij het doen mocht. Nog in 1770, dus 6 jaar voor de hervormingsontwerpen van Turgot werd in een Mémoire gezegd dat het de plicht van het opperhoofd van de familie (de Koning) was om de verdeling van “deze gemeenschappelijke rijkdom (koren), waarop alle onderdanen van een staat een gelijk en natuurlijk recht hebben, daar het hun bestaan en rust zo wezenlijk aangaat, te regelen.”
Hoe de toestanden onder de boeren waren, leren wij uit de beschrijving van la Bruyère, waar deze schrijft: “men ziet wilde dieren, mannelijke en vrouwelijke, over het land verbreid, zwart, vaal en geheel door de zon verbrand; aan de aarde gekleefd, die zij met onoverwinnelijke hardnekkigheid bewerken; zij hebben zo iets als een gearticuleerde stem en als zij op hun voeten zich opheffen, tonen zij een menselijk gelaat – en inderdaad het zijn mensen; des nachts trekken zij zich terug in holen, waar zij van zwart brood, water en wortelen leven; zij besparen de andere mensen de moeite om te zaaien, te werken en de oogst binnen te halen, ten einde te leven, en verdienen dus niet het koren te ontberen, dat zij gezaaid hebben.”
Maar men leefde in de tijd, toen men “van honger stierf onder het zingen van het Te Deum”, zoals Voltaire het kort en kernachtig uitdrukte. De boeren werden op de schandelijkste wijze gekneveld en wie hiervan een afdoende indruk wil hebben, leze het boek van Jurieu, dat in 1690 te Amsterdam verscheen onder de titel Les soupirs de la France esclave qui aspire après la liberté (de zuchten van het slaafse Frankrijk dat naar de vrijheid streeft) en waarvan de conclusie is: “De boer leeft op de ellendigste wijze ter wereld; zij zijn daarom ook donker en bruin verbrand door de zon evenals de slaven van Afrika en alles wat men bij hen vindt, spreekt de taal van de ellende.” Zelfs ontving koning Lodewijk XIV een anonieme brief, aan niemand minder dan aan Fénélon, de aartsbisschop van Cambrai toegeschreven, waarin gezegd werd: “Uw volk sterft van honger; de bebouwing van de landerijen is bijna opgegeven; de steden en het land worden ontvolkt… Heel Frankrijk is slechts een groot, woest gelaten hospitaal zonder levensmiddelen; het volk, dat u (de koning) zozeer bemind heeft, begint de vriendschap, het vertrouwen, ja de achting jegens u te verliezen. De volksbewegingen, die sinds lang onbekend waren, beginnen veelvuldig te worden… Gij bent nu in de jammerlijkste toestand gebracht, om hetzij het oproer ongestraft of uw volk vermoord te laten, dat gij tot wanhoop hebt gebracht en dat dagelijks sterft aan hongerziekten.”
Het boek van Taine over het Ancien Régime is in dit opzicht bijzonder leerzaam. En plaatst men daarnaast de weelde en overdaad van het hof te Versailles, dan begrijpt men dat het te eniger tijd tot een uitbarsting moest komen. Ziehier een lijst van uitgaven in 1740: Koninklijke tafel 7.300.000 livres Menus plaisirs 844.000 Geschenken aan maîtressen 800.000 Koninklijke stallen, enz. 1.890.000 Koninklijke garderobe 1.900.000 Onbekende uitgaven 44.000.000 enz.
Dus 44 miljoen onbekende uitgaven, terwijl het volk van honger crepeerde!
Mevrouw Dubarry, een bijzit van Lodewijk XV, kwam het volk te staan op 180 miljoen. Alleen voor zijn veiligheid had de koning in zijn dienst 9050 mensen, die jaarlijks kostten 7.681.000 livres, en verder beschikte hij over stallen met 1857 paarden, 217 rijtuigen, 1458 mensen wier kleding alleen kostte 540.000 frank per jaar. Alleen de staldienst met al wat er bij behoorde, kostte in 1775 een som van 4.600.000 livres en deze uitgaven stegen tot 6.200.000 livres in 1787. De uitgaven voor de honden alleen beliepen 53.412 frank.
Neen, de revoluties komen niet uit de lucht vallen, maar bij kennismaking met de leefwijze en omstandigheden van personen en zaken vinden zij haar natuurlijke oorzaak, evenals alle dingen en verwondert men zich veeleer dat het zolang broeien kon voordat er een uitbarsting kwam. Wel is het een via dolorosa geweest, die het volk heeft moeten afleggen, en toen er hoop op beterschap ontstond, het volk voor de verwezenlijking van die blijde verwachting werkte en streed, bleek het dat die Joris Goedbloed, “les peinards”, voor anderen de kastanjes uit het vuur had gehaald, maar zelf ten slotte weer teruggevoerd werd in het oude diensthuis, al was het dan ook uitwendig een weinig opgesierd en opgelapt. Even scherp als waar schreef Multatuli: “Welk nut heeft het Volk getrokken van de Franse revolutie, als de plaats van de çi-devants overal wordt ingenomen door ander canaille? Drukte de belasting die men in ontzag, goederen en bloed moest opbrengen aan gemene ridders, zoveel zwaarder, dan die ’r nu wordt opgebracht aan ’t fatsoenlijk gemeen? Is ’t zo’n voordeel, dat wij de wolven hebben verruild voor vampiers? Wonden en snelle dood, voor tering en langzaam sterven? Wat beduidt overigens die gelijkheid in kerk of loge, de broederschap die we horen preken binnenskamers, maar die terstond schijnt te vervallen zodra de broeders zijn teruggekeerd in de maatschappij? Wat helpt het, of men een god heeft, die als algemene vader heet te fungeren, als hij zijn gezin zo ongelijk behandelt, voedt, kleedt en huisvest? Of als de beter bedeelde broeders op de anderen neerzien met minachting? Zou het ook hier zijn: un frère est un ennemi donné par la nature?”[50]
Die 18e eeuw is bijzonder belangrijk, want het was alsof de lucht toen vol zat met socialistische ideeën, niet in die vorm dat men spreken kan van een zelfbewust en scherp omlijnd socialisme, maar het waren algemeen humanitaire begrippen die gepropageerd werden, maar die de geesten bewerkt hebben om de revolutie voor te bereiden. Zulk een schat van ideeën vindt men in de werken der Encyclopedisten en anderen, dat er haast geen denkbeeld geopperd wordt in onze tijd, wat men bij hen niet terugvindt. En in alle kringen borrelde het socialisme als het ware op. Nu eens vinden wij de oorsprong van het eigendom op socialistische wijze weergegeven door een Pascal in de woorden: “die hond behoort mij, zeiden die arme kinderen, dat is mijn plaats in de zon: ziedaar het begin en het beeld van de overweldiging (usurpation) van de gehele aarde”; dan horen wij een Montesquieu de staatssocialistische gedachte verkondigen: “de staat schenkt een verzekerd onderhoud, behoorlijke voeding en kleding en een leefwijze die niet strijdig is met de gezondheid, verschuldigd aan alle burgers”. Een Hugo de Groot meende dat de gemeenschap van de aarde zou bestaan, wanneer niet de ondeugden de band van de broederlijke liefde hadden verbroken en Spinoza verlangt dat in elke beschaafde maatschappij het recht op ondersteuning wordt verleend aan elkeen die niet in staat is om te werken, hetzij door gebrek hetzij door ziekte of ouderdom, en het recht op arbeid aan elkeen die werken wil en kan om op eervolle wijze het brood te verdienen voor zich en zijn gezin. En de 18e eeuw ging op dit voetspoor door. Was het niet een minister Turgot, die meende dat “niemand beroofd mocht zijn van de middelen om te werken en te leven, d.w.z. dat de arbeids- en bestaansmiddelen gewaarborgd moesten zijn aan elk individu” en was hij het niet, die het “recht op arbeid” proclameerde als “het eigendom van elk mens, welk eigendom het eerste, heiligste en meest onverjaarbare van alle rechten was?”
Welk een opruiende taal bezigde een minister des konings, een Necker, toen hij schreef: “wanneer men zijn gedachten laat gaan over de maatschappij en haar wetten, dan wordt men door één zaak getroffen, die wel overwogen mag worden: het is deze, dat bijna al onze burgerlijke instellingen gemaakt zijn in het voordeel van de eigenaars. Schrik overvalt ons, wanneer wij het wetboek opnemen en daarin slechts de bevestiging van deze waarheid vinden. Men zou werkelijk zeggen dat een kleine groep mensen, na de aarde eerst onder elkaar verdeeld te hebben, wetten van vereniging en waarborg tegen de grote menigte heeft gemaakt, zoals zij wijkplaatsen in de wouden zou hebben opgericht om zich tegen de wilde dieren te beschermen. Intussen klemt de opmerking dat, na de vaststelling van de wetten van eigendom, rechtspleging en vrijheid, er bijna niets gedaan is voor de talrijkste klasse van burgers. Wat raken ons uw wetten van eigendom, zouden die laatste burgers kunnen zeggen? Wij bezitten niets. Wat uw wetten van recht en rechtspraak? Wij hebben niets te verdedigen. Wat uw wetten van vrijheid? Als wij niet werken, zullen wij morgen sterven. De proletariërs en de klasse die leeft van haar arbeid, zijn leeuwen en dieren zonder verdediging, die tezamen leven. Men kan het deel van deze laatsten niet vermeerderen tenzij door de waakzaamheid van de anderen te bedriegen en hen te verhinderen in opstand te komen.” Waar is de minister in onze tijd, die zo stout durft spreken en opstaan?
Ja, zelfs de meest verdierlijkte van alle vorsten Lodewijk XV moet, toen hij ingelicht was over de levensvoorwaarden van zijn onderdanen, in een helder ogenblik gezegd hebben: “Als ik onderdaan was, dan zou ik in opstand komen. Het volk heeft het recht aan zijn zijde, het is veel te goedmoedig om zoveel te verdragen.”
Meestal zijn het de belangen die de ideeën beheersen, maar in enkele tijden is er zulk een volheid van ideeën, dat het de schijn heeft alsof de ideeën zelfs de belangen beheersen. Een van die tijdvakken was de tijd vóór de revolutie, toen alles als het ware tintelde van geest en leven. Al slingert een Rousseau de gedachte van de wereld in: “De eerste die na een stuk grond omheind te hebben, besloot te zeggen: dit is van mij, en onnozelaars genoeg vond om het te geloven, was de ware stichter van de burgerlijke maatschappij. Wat al misdaden, wat al oorlogen, moord, ellende en akeligheid, zouden aan de mensheid zijn bespaard, zo een ander die palen had omgeworpen, die afgraving dichtgegooid en aan zijn medegezellen had toegeroepen: neemt u in acht deze bedrieger te geloven: gij bent verloren zo gij vergeet dat de vruchten aan allen en de aarde aan niemand toebehoort”, – toch is deze geen socialist. Rousseau staat ver van Morelly verwijderd, al geeft hij ook beginselen van gelijk kaliber, zoals: “Opdat de sociale toestand vervolmaakt worde, moet elkeen genoeg en niemand te veel hebben”. Zijn gevoel beheerst hem meer dan zijn verstand, overigens is hij een liefhebber van paradoxen.
Hoe werken een La Mettrie, een Condorcet, een Helvetius, een Diderot, een Holbach, een Volney, zelfs een Voltaire met zijn aristocratische neigingen mee om de bodem van de oude wereld geheel om te woelen en geschikt te maken voor het zaad van de revolutie! Sommigen – onder hen bovenal Diderot, die anarchistisch van aanleg was – waren socialisten zonder het zelf te weten en anderen waren wegbereiders van het socialisme, zonder het te willen, daar zij de oude vooroordelen trachtten te verbannen uit de hoofden en het denken bevorderden.
Hoort hoe Condorcet in zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain de hoop uitdrukte dat de ongelijkheid zou verminderen “om plaats te maken voor die feitelijke gelijkheid, laatste doel van de sociale kunst, die zelfs de gevolgen van het natuurlijk onderscheid van eigenschappen vermindert en slechts een ongelijkheid laat bestaan nuttig voor het belang van allen, omdat zij de vorderingen van beschaving, onderwijs en nijverheid zal begunstigen.”
En wat te zeggen van de gefingeerde brief van een landbouwer uit Picardië aan de heer Necker, waarin hij zijn eigen gedachten deze in de mond gaf en wel op de volgende manier: “Meneer, ik spot met alle eigendomswetten, omdat ik niets bezit, en met alle rechtvaardigheidswetten, omdat ik niets te verdedigen heb; gij hebt recht om graan te oogsten dat gij hebt gezaaid; ik heb recht om te leven: uw rechten zijn bij een notaris, maar mijn maag is mijn patent en als gij morgen niet 100 kronen deponeert bij de eerste eik links bij de ingang van het bos, langs de grote weg, dan zal uw hoeve overmorgen afgebrand zijn.”
Hoort hoe een Volney in zijn Puinhopen zeer goed weet, waar de schoen wringt. Hij wil de leeglopers en nietsnutten verwijderen, zoals blijkt uit de volgende samenspraak. Het volk. En van welke arbeid leeft gij in onze maatschappij? De bevoorrechten. Wij zijn niet gemaakt om te arbeiden. Het volk. Hoe hebt gij dan zoveel rijkdommen verkregen? De bevoorrechten. Door de moeite op ons te nemen om u te regeren. Het volk. Hoe! Wij vermoeien ons en gij hebt er het genot van. Wij brengen voort en gij verkwist. De rijkdommen komen van ons en gij slokt ze in … En dat noemt gij regering?
Bevoorrechte klasse, afzonderlijk lichaam, dat aan ons vreemd is, vormt een afzonderlijke natie en wij zullen zien hoe gij kunt bestaan.
Dan treedt de adel op, maar bij het noemen van hun afkomst en familiebetrekking blijkt het zeer spoedig, hoe vader, grootvader of overgrootvader, na zich op alle mogelijke manieren verrijkt te hebben, voor geld hun adel kochten.
Als de bevoorrechte klasse een beroep doet op het geweld om de menigte er onder te houden, spreekt het volk de soldaten aan en zegt:
Soldaten! gij bent ons eigen bloed! Zult gij uw broeders vermoorden? Als het volk ten onder gaat, wie zal dan het leger voeden?
De soldaten, de wapens neerleggende, zeiden tot hun chefs: wij zijn ook het volk, wij zijn ook uw vijand!
Eindelijk kwamen de geestelijken om door het geloof de volkeren vrees aan te jagen, maar het volk mondig geworden antwoordt op de vraag:
“Zult gij dan zonder goden en zonder koningen leven?” met de woorden:
Wij willen zonder dwingelanden leven.
En als dan het volk zegt zijn eigen zaken te willen regelen zonder koningen, hovelingen en priesters, omdat die heren middelaars te duur zijn, dan verklapt de kleine bende bevoorrechten het geheim door te zeggen: Wij zijn verloren! De menigte is verlicht. Maar het volk antwoordde: gij bent gered, want omdat wij verlicht zijn, zullen wij geen misbruik maken van onze kracht, wij vorderen alleen onze rechten. Wij waren slaven, nu konden wij gebieden, doch wij willen niet anders dan vrij zijn. De vrijheid is niets anders dan de rechtvaardigheid.
Van de mannen, die in de revolutie een grote rol speelden en die zich toch reeds vóór die tijd openbaarden in humanitaire richting, noemen wij dokter Jean Paul Marat, die niet alleen als baanbreker optrad op natuurwetenschappelijk en medisch gebied, maar ook wel degelijk op ander terrein. Zijn Chains of slavery (ketenen van de slavernij), in Engeland uitgekomen en eerst veel later in het Frans verschenen, mag ons wat banaal toeschijnen, dat boek bevat menige schone gedachte, die getuigenis aflegt van zijn vooruitstrevende geest. Zijn Plan de législation criminelle tast zelfs tot eigendomsrecht aan als gevolg van overweldiging en hij schrijft: “Het recht om te bezitten vloeit voort uit dat om te leven; al wat noodzakelijk is voor uw bestaan, behoort u toe en niets overdadigs kan wettelijk in bezit toebehoren aan iemand, terwijl anderen het noodzakelijke missen.” Ja, in zijn latere brochure: La constitution ou projet de déclaration des droits de l’homme et du citoyen, suivi d’un plan de constitution juste, sage et libre (De constitutie of plan van de verklaring van de rechten van de mens en burger, gevolgd door een plan van een rechtvaardige, wijze en vrije constitutie) heeft hij socialistische stellingen ontvouwd, waar hij erkent dat de mens het recht heeft zich alles toe te eigenen, wat hij behoeft aan voedsel en onderhoud en als hij dit niet krijgen kan, heeft hij het recht het overdadige aan anderen te ontnemen, liever dan van honger om te komen.
Hij maakt aanspraak op 1° het recht het leven te behouden en aangenaam te maken door voldoening van zijn behoeften; 2° het recht van vrije beschikking over al zijn vermogens; 3° gelijkheid van recht voor alle individuen, welk verschil de natuur ook maakte; 4° het recht tot weerstand tegen alle onderdrukking.
Wie zal niet moeten erkennen dat het recht op het leven, op de vrijheid, op de gelijkheid en op verzet socialistische grondbeginselen zijn? En toch zou het dwaas zijn Marat bij de socialisten in te lijven, hem evenmin als zovele anderen. In elk geval zou hij dan menigmaal getoond hebben de consequenties van zijn eigen stellingen niet te hebben durven aanvaarden.
Predikte niet een Brissot vóór de revolutie de stelling dat eigendom diefstal was en zat hij er niet mee verlegen, toen hij er tijdens de revolutie aan herinnerd werd, zodat hij die stelling toen formeel afzwoer?
Het is zo moeilijk om de vraag te beantwoorden of de grote Franse omwenteling al dan niet socialistisch was. Verstaat men onder socialisme elke beweging, die een humanitaire hervorming beoogt, dan is die hele revolutie socialistisch, zoals Louis Blanc het wil, maar geeft men een meer beperkte bepaling aan het socialisme, dan zal men in die revolutie wel sporen van socialisme aantreffen, maar men zal zich wel wachten haar socialistisch te noemen[51].
Als men de verschillende cahiers met grieven doorleest, die samengesteld zijn door de bloem van de natie, dan bevatten zij wel vele bestaande grieven, maar de arbeiders tellen eigenlijk niet mee. In geen enkel cahier vindt men de wens uitgesproken naar een algemene hernieuwing van de maatschappij of naar een omverwerping ervan. “Het onderwerp van de wetten is het verzekeren van vrijheid en eigendom” – zo luidt het in de cahiers van Parijs. Zelden maakt het eigendom een onderwerp van bespreking uit; de gelijkheid voor de belastingen, d.w.z. een belasting gelijk en evenredig voor allen, de opheffing van voorrechten, de oprichting van werkplaatsen waar elkeen kan werken – ziedaar de punten waar men het telkens over heeft, maar men dringt niet zo ver door om de fundamenten van de maatschappij aan te tasten. Evenmin in de stapels brochures uit die dagen, tijdens de verkiezingsperiode geschat op 1500, ofschoon die schatting veel te laag is en het aantal misschien beter begroot kan worden op 4000. Deze brochures condenseren met de cahiers de gekoesterde wensen uit die dagen. Babeuf trachtte wel het die kant uit te drijven, evenwel stelde hij in die dagen aan de academie te Arras voor om een prijsvraag uit te schrijven van de volgende inhoud: “Wat zou de toestand met de algemene som van nu verkregen kennis zijn van een volk, welks sociale instellingen zodanig zouden zijn dat tussen elk van de individuele leden de meest volkomen gelijkheid heerste, dat alles gemeenschappelijk zou zijn tot de producten van alle soorten van nijverheid toe? Zouden dergelijke instellingen door de natuurwet geautoriseerd zijn? Zou het mogelijk zijn dat zulk een maatschappij bestond en zelfs dat de middelen om een geheel gelijke verdeling te volgen, praktisch waren uit te voeren?”
Maar het kwam er nooit toe. Ook in zijn Cadastre perpétuel openbaarde deze heldere denker socialistische ideeën. De tijd was er echter nog niet rijp voor, er moesten nog eerst zoveel andere zaken geregeld worden.
Toch zijn er uitspraken genoeg te verzamelen, die gedrenkt zijn met socialisme en zelfs bij de voorgangers was een vaag gevoel dat men het eigendomsrecht moest aantasten.
Of was het niet Mirabeau, die op 10 augustus 1789 in de Nationale Vergadering sprak: “Ik ken slechts drie manieren om te bestaan in de maatschappij: men moet óf bedelaar óf dief óf loondienaar zijn. De eigenaar is niets anders dan de eerste der loondienaren. Wat wij gewoon zijn eigendom te noemen, is niets anders dan de prijs die de maatschappij hem betaalt voor de uitdelingen, die hij belast is te doen aan anderen door zijn verbruik en zijn uitgaven; de eigenaren zijn de agenten en huishouders van het sociale lichaam.” Hij noemde het eigendom een “sociale schepping” en meende dat de erfenis van goederen slechts een toegevendheid van de wet is, die haar regelt naar het openbaar nut.
Het is overigens een eigenaardig verschijnsel dat elke revolutie, in haar oorsprong politiek, meer en meer een sociaal karakter krijgt.
Sinds 1790 openbaarde zich reeds meer socialisme. De abt Fauchet vormde de algemene federatie van de vrienden der waarheid, wier orgaan was de Bouche de fer. Hij verkondigde dat “elk mens recht heeft op de grond en het domein van zijn bestaan in eigendom moet hebben. Daarvan nu neemt hij bezit door de arbeid en zijn portie moet omschreven worden door de rechten van zijnsgelijken. Alle rechten zijn gemeenschappelijk in een goed geordende maatschappij, de sociale soevereiniteit moet haar lijnen trekken, zodat allen iets hebben en niemand te veel heeft. Elk mens heeft van nature recht op al wat hij nodig heeft.” Men kan hierin reeds duidelijk socialisme lezen en als regel wenst hij gesteld te zien: “Alles voor het volk, alles door het volk en alles aan het volk.”
Wat de zogenaamde hoofdmannen van de revolutie aangaat, Danton kon sterk uitvallen tegen de misbruiken van de ongelijkheid, hij was een democraat, maar geen socialist en nog wel een zeer gematigde.
Marat beschouwde de gelijkheid van goederen als een verafliggend ideaal, dat waarschijnlijk niet voor verwezenlijking vatbaar is. Uit zijn Ami du Peuple zou men een bloemlezing bijeen kunnen garen, die geen socialist oneer zou aandoen, maar toch kan men niet zeggen dat zijn ideeën op sociaal gebied scherp omlijnd waren. Hij begreep hoe men steeds aan het volk gaf Panem et circenses, brood om te leven en toneelvoorstellingen om alles te vergeten, want dan bleef men onverschillig voor de tirannie.
“Alles ontbreekt aan het volk tegenover de hogere klassen die het onderdrukken. Hebben zij door nood gedrongen opgehouden ons te verpletteren door hun rang, nu doen zij het door hun rijkommen, vooral doordien het hun gelukt is ons elk verdedigingsmiddel te ontnemen. De armen ontbreekt alles en niemand komt hun ter hulp; de rijken ontbreekt niets en elkeen haast zich hen te dienen. Zien wij de zaken weer in het groot, nemen wij aan dat alle mensen de vrijheid kennen en liefhebben, het grootste aantal is gedwongen ervan af te zien om brood te hebben: men moet er aan denken om te leven, voordat men er aan denken kan vrij te zijn. Bijna in alle landen zijn zeven tienden van de leden van de staat slecht gevoed, slecht gekleed, slecht gehuisvest, slecht gedekt. Drie tienden brengen hun dagen door in ontbering, lijden gelijkelijk in het verleden, het heden en de toekomst; hun leven is een onophoudelijke penitentie, zij vrezen de winter, zij duchten het bestaan. En tot welk een hartaangrijpende ellende zijn zij gebracht! Kleren, tot voedsel toe, ontbreekt hun: uitgehongerd en half naakt trekken zij, na des daags wortels gezocht te hebben, ’s nachts terug in holen, waar zij het gehele jaar uitgestrekt liggen op de mist, ter prooi aan de grilligheid van de jaargetijden. En naast deze ongelukkigen ziet men rijken slapen op dons, onder vergulde beschotten, wier tafel bedekt is met jonge groenten, ter wier beschikking alle klimaten staan om hun zinnen te strelen en die in één maaltijd het onderhoud van honderd gezinnen verslinden. Onwaardige gunstelingen der fortuin zijn zij het die anderen bevelen en die door het goud meesters zijn geworden over het lot des volks.”
Inderdaad tussen deze taal en die van de socialisten bestaat geen verschil.
Wat Robespierre betreft, voor hem is het doel van elke revolutie om tussen de mensen het evenwicht en de harmonie te herstellen, die verstoord zijn door de eerzucht van enkelen. De gelijkheid is het beginsel dat de overhand moet hebben en haar zegepraal alleen kan alle misbruiken opruimen. Ziehier hoe hij het beschrijft in zijn Défenseur de la Constitution: “Beschouwt goed wat het karakter is, wat het ware doel moet zijn van onze revolutie. Is het om van juk te veranderen, dat een groot volk in beweging komt en alle gevaren trotseert, die verbonden zijn aan deze gewelddadige schokken waardoor de rijken in beroering komen? Wanneer het de troon van het despotisme doet wankelen of omverstoot, geschiedt dit dan om op zijn puinhopen het fortuin en de macht van een eerzuchtige of van een bevoorrechte klasse op te richten? Als de namen veranderd zijn en niet de misbruiken, als de vorm van de regering wel een andere, maar geen betere is; als de slavernij en onderdrukking zijn eeuwig erfdeel moeten zijn, wat gaat het dan het volk aan of er een dictator, een koning, een parlement, een senaat, tribunen of consuls zijn? Evenals het enige doel van de maatschappij is het behoud van de onvervreemdbare rechten van de mens, zo moet het enige wettige motief van de revoluties zijn om haar te brengen tot dit heilige doel om deze zelfde rechten, overweldigd door geweld en tirannie, te herstellen. Ik doe een beroep op de natuur, op de eeuwige rechtvaardigheid en op de plechtige verklaring, die de Franse natie zelf heeft afgekondigd door middel van het orgaan van zijn eerste vertegenwoordigers. De plicht van elke mens en burger is dus om zoveel in hem is samen te werken tot het welslagen van deze verheven onderneming door het ten offer brengen van zijn particulier belang aan het algemene. Zij moeten om zo te zeggen aan de gemeenschappelijke massa het deel openbare macht en volkssoevereiniteit dat zij hadden, aanbrengen of wel zij moeten van het sociale contract worden buitengesloten. Wie onrechtvaardige voorrechten, onderscheidingen die niet overeenkomen met het algemeen welzijn wil behouden; wie een nieuwe macht ten koste van de openbare vrijheid aan zich wil trekken, is evenzeer de vijand van de natie als van de mensheid.”
Leerling van Rousseau heeft hij zich nooit kunnen ontworstelen aan de voorstelling van een sociaal contract, natuurrecht en dergelijke dingen, die wel in de fantasie maar niet in de werkelijkheid bestaan.
Hij beschouwde het eigendom als een natuurrecht, een sociale instelling, die hij bepaalt als “het recht dat elk burger heeft om te genieten van en te beschikken over het deel van zijn goederen, dat hem door de wet is gewaarborgd”. De wet mag niet optreden “noch tegen de veiligheid noch tegen de vrijheid noch tegen het bestaan noch tegen het eigendom van ons gelijken”. Doet zij dat, dan is zij onwettig, want de eerste sociale wet is die, “welke aan alle leden van de maatschappij de bestaansmiddelen waarborgt.” Hij beschouwt al “wat onmisbaar is om te leven als het gemeenschappelijk eigendom van de gehele maatschappij en hetgeen daarboven is, dat alleen is een individueel eigendom waarvan elkeen gebruik kan maken naar zijn wil.” Na de dood wordt de maatschappij opnieuw eigenares van zijn goederen. De staat is soeverein meester daarover. Arbeid moet aan allen verzekerd zijn en het loon steeds betamelijk en voldoende. Matig en sober als hij was voor zichzelf, meende hij dat niemand meer zou mogen bezitten dan 3000 livres inkomen.
In zijn Verklaring van de rechten van de mens en van de burger, afkomstig uit 1792 stelt hij in artikel 1 als doel van elke politieke associatie “de handhaving van de natuurlijke en onvervreemdbare rechten van de mens en de ontwikkeling van al zijn eigenschappen.” Als voornaamste recht beschouwt hij dat “om te voorzien in het onderhoud van zijn bestaan en de vrijheid” (Art. 2), terwijl hij in artikel 6 het eigendom omschrijft als “het recht dat ieder burger heeft om naar zijn goeddunken van het deel van de goederen te genieten, hem door de wet gewaarborgd en daarover te beschikken.” De maatschappij is verplicht “te voorzien in het onderhoud van al haar leden, hetzij door hun werk te verschaffen, hetzij door de bestaansmiddelen te verzekeren aan hen, die niet in staat zijn om te werken” (Art. 11), en hij noemt de noodzakelijke ondersteuning aan de armoede “een schuld van de rijke tegenover de arme”, over de kwijting waarvan de wet moet beslissen (Art. 12).
Deze is echter niet de bekende verklaring van de rechten van de mens en van de burger, die werd aangenomen en waarin het doel van de maatschappij werd omschreven als “het algemene geluk” (Art. 1) en het eigendomsrecht als “het recht dat elke burger toestaat naar zijn believen het vrije bezit, zijnde de uitkomsten, de vruchten van zijn arbeid en bedrijvigheid, te genieten en daarover te beschikken” (Art. 16).
Hij nadert soms het socialisme, maar zijn juridische opvatting van het eigendom als “door de wet gewaarborgd” belet hem om zich geheel te ontworstelen aan de bestaande opvatting, die het recht van vrij genot en vrije beschikking verzekert aan de bezitters. Overigens voor zoverre hij socialist was, was hij, (ja met zijn begrip van de staat moest hij zijn) staatssocialist, proclamerende het absoluut recht van de staat evenals de monarchale absolutisten, ofschoon met meer inconsequentie, zich beroepen op de genade Gods. Dezulken vergeten in hun theorie dat het niet de individuen zijn, die door de maatschappij worden te voorschijn geroepen, maar integendeel zij het zijn, die de maatschappij in het leven roepen, gedreven door enige uitwendige noodzakelijkheid, zoals door de arbeid en de oorlog.
De jacobijnen hadden de begeerte niet om het privé-eigendom aan te tasten in beginsel, en over te gaan tot een reorganisatie van de maatschappij op nieuwe grondslagen, neen zij behouden nog het respect voor dat eigendom en de conventie proclameerde op 9 oktober 1794 de heiligheid van de eigendommen en verwierp alle leringen, “gedicteerd door onzedelijkheid en luiheid”, die de afschuw voor het eigendom tot leer verheffen.
Uit vrees dat de revolutie schipbreuk zou lijden, kwam de constitutie van het jaar 3 tot stand, die feitelijk het gevolg was van een coalitie van de behoudende elementen en duidelijk werd het uitgesproken dat “een land geregeerd door de eigenaars ligt in de sociale orde”.
Saint-Just, de vriend van Robespierre ging verder en in zijn Institutions républicaines ontwierp hij een schets gelijkende op die van Plato en Thomas Morus. Hij wilde geen rijken of armen, elkeen moest eigenaar zijn en dan kwam er grote gelijkheid. De staat bezit domeinen, waarvan de inkomsten de nationale uitgaven zullen dekken, hij voedt de kinderen op, hij geeft voorschotten aan jeugdige echtgenoten, hij verstrekt land aan de armen, hij herstelt de rampspoed van de leden van het sociale lichaam. Men ziet duidelijk, hoe het staatssocialisme reeds vaster vormen krijgt, want de staat wordt zoveel als de aardse voorzienigheid, die belast wordt met de zorg voor allen. Saint-Just beschouwde zonderlingerwijze twee beroepen de mens waardig, te weten: de wapens en de landbouw. Elke burger van 25 jaar en daarboven moest zijn eigen akker bebouwen, tenzij hij ambtenaar of handwerksman was, en vier schapen jaarlijks op elk stuk grond kweken. De arbeid was verplicht. De eenvoud van zeden bracht tot het verbod van het houden van dienstboden, alsook van gouden en zilveren huisraad. Geen kind beneden de 16 jaar mocht vlees eten en de volwassenen kregen daartoe alleen permissie op enkele dagen van de dekade (tiendaagse week). Elke burger moest jaarlijks rekenschap afleggen van de stand van zijn vermogen en een tiende van zijn vaste renten en een vijftiende van zijn winsten aan de staat als énige belasting afgeven.
Om de kinderen geschikt te maken voor zo’n staat, wilde hij dat de knapen van hun zevende jaar van de ouders zouden worden weggenomen om in staatsscholen te worden opgevoed, min of meer volgens Spartaanse methode, nl. sober, geoefend in gymnastiek en krijgsdienst, daardoor gehard. Man en vrouw, die elkaar beminnen, zijn echtgenoten. Hebben zij geen kinderen, dan kunnen zij hun verbinding geheim houden, maar wordt de vrouw zwanger, dan verklaren zij voor de overheid, dat zij echtgenoten zijn.
Vóórdat de maatschappij ver genoeg was om deze gelukstaat te kunnen verdragen, meende Saint-Just, dat er een dictator nodig zou zijn, die met vaste hand en zogenaamd zachte dwang het volk daartoe zou brengen en hij vond in Robespierre hiervoor de geschikte man.
Behalve Fauchet en Chappuis kwam de Anglo-Fransman John Oswald in zijn Gouvernement du Peuple op tegen het “ijzeren juk van het eigendom” en verlangde de “gemeenschappelijke erfenis van de aarde, de gemeenschap van genieting zonder grens”, in te voeren. In 1792 kreeg het Comité van openbaar onderwijs een verzoekschrift van een zekere Sabarot, waarin gezegd werd dat de aarde gemeenschappelijk eigendom is, dat noch de natie, noch de personen uitsluitende eigenaars van haar kunnen zijn en alle tegenwoordige niet-bezitters recht hebben er even goed van te genieten als de bezitters. Hij wilde de grond in elke gemeente gemeenschappelijk maken om hem bij beurten door alle burgers te laten bebouwen. Iedereen zou dan uit de opbrengst van de grond zijn evenredig deel krijgen. Het regende als het ware plannen. Zo kwam er ook een plan (Plan de conciliation, verzoeningsplan) van een goedmoedig grondeigenaar, die het eigendom wilde afschaffen en de gemeenschap van grondgebied en nijverheid proclameren. Frankrijk zou verdeeld worden in gemeenten van 400 tot 1200 inwoners. Elke gemeente regelt haar eigen zaken. De werklieden zullen behoorlijk beloond worden. De hoofden der gezinnen regelen de uitvoering der werken. Elk gezin zal een behoorlijke woning hebben met tuintje, waarvan het zich de vruchten mag toe-eigenen. Alle levensmiddelen worden opgeslagen in de gemeenschappelijke magazijnen, vanwaar de verdeling geschiedt. Door een arbeid van twee of drie uur daags, geleverd door de meeste burgers, komt men ertoe om in 10 jaar de opbrengst van de landbouw te vertienvoudigen. De schrijver van dit plan noemt zich L’ami du Peuple, maar het vindt geen genade en de rapporteur van het comité, die er verslag over moest uitbrengen, karakteriseerde het aldus: bonnes intentions mais beaux réves (goede bedoelingen maar schone dromen).
Ten opzichte van de eigendomsvraag kan men drie groepen onderscheiden: 1°. zij die het privé-eigendom afleiden uit de arbeid en de vrijheid en die er een primitief recht van de mens van maken; 2°. zij die het afleiden uit de behoefte en er een sociale instelling van maken, ondergeschikt aan de almacht van de staat, en 3°. zij die het proclameren als usurpatie (roof) en die het willen vervangen door het communisme.
Maar voor de meesten – vergeten wij hierbij niet dat de chefs allemaal min of meer gegoede bourgeois waren – is het privé-eigendom nuttig, weldadig en onmisbaar.
Zeker, wanneer een Robespierre de bestaansmiddelen wil gewaarborgd zien aan alle leden van de maatschappij, wanneer een Jacques Roux zegt, dat “de producten van de aarde even goed aan alle mensen behoren als de elementen”, wanneer een Saint-Just beweert, dat “het brood rechtens in een goed geordende staat toebehoort aan het volk”, dan tonen zulke gezegden onmiskenbaar een socialistische strekking, maar het zijn veelal los doorheen geworpen gezegden, die geen precieze uitdrukking vinden in enig goed omlijnd en logisch doordacht stelsel. En niet zodra er vrees ontstond, dat Chaumette, Hébert en de zijnen in de commune de overhand zouden krijgen, of Robespierre, de man van de staatsidee bij uitnemendheid, maakte uit angst voor de anarchie met geweld een einde aan alle pogingen, die zijn strenge staatsopvatting in gevaar brachten. Was Robespierre te revolutionair voor de girondijnen, hij was te reactionair voor de hébertisten, maar toen hij zich ontdaan had zowel van de rechter- als van de linkervleugel, toen stond hij vrijwel alleen tegenover de reactie, die krachtig het hoofd opstak en kon hij gemakkelijk als slachtoffer daarvan vallen om stervend de toestand zeer juist te karakteriseren: de rovers zegevieren!
Zonder enige kwestie vormden de hébertisten in de revolutie het meest revolutionaire element, waarin ongetwijfeld het socialisme als giststof werkte, maar ook onder hen had men verschillende stromingen. Quack maakt de volgende juiste scheiding: 1°. de eigenlijk gezegde hébertisten, die zich voornamelijk met de politiek inlieten en voor wie de Père Duchesne van Hébert toongevend was; 2°. de mannen die als Jacques Roux en zijn vrienden meer bepaald socialisten waren, dat waren degenen die in de geschiedenis bekend staan als de “enragés” (de dollemannen); en 3°. enkele dromers en wereldhervormers zoals Anacharsis Clootz en Anaxagoras Chaumette.
Voor deze allen is de commune, de gemeenteraad van Parijs, het middel om invloed te hebben op de conventie en aldus op Frankrijk. Verreweg de meesten van hun eindigden hun leven onder de bijl van de guillotine en bezegelden dus hun overtuiging met de dood. De dwingelandij van het staatsidee zegevierde voor een ogenblik en in het fanatisme van de voorstanders ziet men het afschrikwekkende voorbeeld van hetgeen te wachten is, als dit stelsel ooit zegeviert.
Melding mag wel gemaakt worden van de pogingen die Chaumette als procureur van de commune deed, om zijn denkbeelden in het belang van Parijs ten uitvoer te brengen. Hij trad krachtdadig op tegen de prostitutie door alle publieke vrouwen te verjagen en hun een plaats te bezorgen in ateliers, opdat zij door eerlijke arbeid in hun onderhoud konden voorzien. Met grote gestrengheid bestreed hij vuile prenten en boeken, die op straat werden uitgestald. Hij wist door te zetten dat in de gevangenissen de kinderen werden afgezonderd van de anderen, opdat zij niet geheel bedorven zouden worden. De straf van de zweepslagen werd door hem in de huizen en inrichtingen van opvoeding afgeschaft.
Nuttige hervormingen bracht hij tot stand in de gasthuizen, door elk patiënt het recht te geven op een afzonderlijk bed, terwijl de zieken vroeger twee aan twee of soms nog meer in getal verpleegd werden. Hij kwam op tegen de tentoonstelling van drenkelingen en dood gevonden mensen in de morgue, waar door een onkiese bezichtiging de lust in schandalen werd geprikkeld. Hij zorgde dat het bloed, dat van het schavot stroomde, werd weggeruimd, zodat er geen honden konden komen om het op te likken. Hij regelde de begrafenissen op een meer passende wijze. Hij zorgde voor arme kraamvrouwen, zieke bedelaars en begaan met het lot van de armen, wilde hij, dat men op alle pleinen, in de tuin der Tuileriën aardappelen zou poten, ten einde op die wijze de armen van voedsel te voorzien.
De vrouw verwees hij naar haar huis en de huishoudelijke arbeid en hij stelde voor in de zaal der zittingen van de commune geen vrouwendeputaties meer toe te laten, nadat Rosa Lacombe met haar gezellinnen, getooid met de rode muts, met geweld in dat heiligdom was binnengedrongen. Op dit gebied was hij dus niet vooruitstrevend en over de vrouwenrechtenbeweging was hij niet goed te spreken.
Het onderwijs van de kinderen nam hij bijzonder ter harte en bekend zijn zijn pogingen om kunstzin onder het volk op te wekken en door het stichten van bibliotheken kennis te brengen onder het bereik des volks.
Uit een en ander kan men afleiden, dat hij ernstig werk maakte van zijn betrekking en dat deze dromer en dweper in de korte tijd van zijn bestuur meer blijk gaf van gezond verstand en doorzicht, dan velen die zich steeds voordoen als bij uitstek praktische mannen. Afkerig van de invloed van de kerk, die reeds zoveel kwaads had gedaan, trachtte hij haar buiten alles te houden en wilde hij alles laten uitgaan van een “esprit laïco-municipal” (een stedelijke lekengeest.) Men kan lachen over de dienst van de godin van de Rede en de komedie, die men toen te Parijs heeft opgevoerd in de Notre Dame – en wij vinden haar inderdaad belachelijk – maar wij zien geen enkele reden waarom zij belachelijker geacht moet worden dan de processies van de katholieken en de gewone dienst in de katholieke kerken. Hoogstens kon men zeggen dat men niet verwachtte van mannen, die de ene dwaasheid aan kant zetten, dat zij dadelijk een andere daarvoor in de plaats zouden aannemen. Op zichzelf is de dienst van de heilige maagd in geen enkel opzicht verstandiger te achten en minder belachelijk dan die van de godin van de Rede en ziet men onder protestanten, ja in alle godsdienstige stelsels, ontstaan uit een bovenzinnelijk geloof, niet even dwaze dingen?
Zag men niet in hoe onvoldoende het was om wel een revolutie te brengen in de geesten, maar niet haar in te voeren in de instellingen, in de dingen? Zeer juist sprak d’Armand de la Meuse in april 1793: “De noodlottigste en de wreedste dwaling waarin de Constituante, het wetgevend lichaam en de nationale conventie zijn gevallen, door slaafs te lopen op de paden van de wetgevers, die hen zijn voorafgegaan, is deze, dat men de grenzen van het eigendomsrecht niet heeft aangegeven en het volk overgelaten aan de hebzuchtige speculaties van de ongevoelige rijkaard.
Laat ons niet zoeken of er in de natuurwet eigenaars kunnen zijn en of niet alle mensen een gelijk recht hebben op de aarde en haar voortbrengselen, want dit valt niet te betwijfelen en er kan ten opzichte van deze waarheid geen verschil tussen ons bestaan.
Het is van belang te weten en het is goed er op te wijzen, dat als men in de maatschappij het eigendomsrecht heeft toegestaan ter wille van de nuttigheid voor allen, zij ook het gebruik van dit recht moet beperken er het niet overlaten aan de willekeur van de eigenaar, want als men dit recht zonder voorbehoud aanneemt, dan zal de mens die door zijn zwakheid in de natuurstaat was blootgesteld aan de onderdrukking van de sterkste, niets anders gedaan hebben dan het onrecht te verplaatsen door het te brengen onder de sociale band. Wat zwakheid was in de eerste toestand, is armoede geworden in de tweede. In de eerste was hij het slachtoffer van de sterkste, in de tweede is hij het van de rijke en de intrigant. En de maatschappij, wel verre van een weldaad voor hem te zijn, zal hem integendeel beroofd hebben van zijn natuurlijke rechten met te meer onrecht en barbaarsheid, daar hij in de natuurstaat althans zijn voedsel kon betwisten aan de wilde dieren, terwijl de mensen wreder dan zij, hem dit verboden hebben door diezelfde sociale band, zodat men niet weet waarover zich het meest te verwonderen óf over de verregaande ongevoeligheid van de rijke óf over het deugdzame geduld van de arme. Op dat geduld berust de sociale orde, op dat geduld steunende leeft de rijke gerust in zijn weelde. Ten gevolge van dit deugdzame en grootmoedige geduld berust de arme, van kindsbeen af in zijn ter aarde neergebogen houding, tot zich zijn ogen sluiten. Gelukkig dat hij in die laatste rust het einde vindt van zijn kwalen en wij zouden hem tot loon voor zoveel deugd nog overlaten aan onze barbaarse instellingen en wij zouden de mishandelingen en misbruiken ervan willen vereeuwigen. Men kan mooi zeggen dat de arme evenals de rijke geniet van een gemeenschappelijke gelijkheid voor de wet, dit is slechts een politiek lokaas.
De mens die honger heeft of behoeften, heeft geen geestelijke gelijkheid nodig; hij bezat deze gelijkheid in de natuurstaat. Ik herhaal dit, omdat het geen gave van de maatschappij is en omdat het voor hem, waar men de rechten van de mens begrenst, evenveel en meer waard was om te blijven in de natuurstaat, zijn bestaan zoekende en afdwingende in de bossen of aan de oevers van de zeeën en rivieren.
Niet in de geesten moet men de revolutie maken, dáár moet men haar welslagen zoeken: sinds lang is zij er gemaakt en goed ook, geheel Frankrijk getuigt het, maar in de instellingen is het eindelijk nodig dat deze revolutie, waarvan het geluk van het menselijk geslacht af hangt, zich in haar geheel voltrekke. Wat gaat het volk, wat gaan al die mensen een verandering van denkbeelden aan, die hun slechts een ideaal geluk zou verschaffen? Men kan ongetwijfeld in geestdrift geraken voor deze verandering van meningen, maar dit geestelijk geluk past slechts aan sterke geesten en aan mensen die genieten van alle gaven der fortuin. Hun is het wel gemakkelijk om zich te bedwelmen aan vrijheid en gelijkheid: het volk heeft er ook de eerste beker van geledigd met vreugde en geestdrift, het heeft er zich ook aan bedwelmd. Men vreest als deze bedwelming voorbij is en het volk weer kalmer en ongelukkiger geworden dan voorheen, zulks zal toeschrijven aan de verleiding van enige oproerlingen en zich overtuigd zal houden de speelbal te zijn geweest van de hartstochten of stelsels en van de eerzucht van enige personen. De zedelijke toestand van het volk is nu een schone droom die men moet verwerkelijken en gij kunt het alleen door dezelfde revolutie, die gij in de geesten hebt te weeg gebracht, te brengen, in de dingen, de instellingen.”
Al draagt de revolutie dus geen socialistisch karakter, ontegenzeggelijk is het dat tal van vraagstukken aan de orde zijn gebracht waarover men vroeger weinig of niet dacht, en die sinds die tijd steeds meer op de voorgrond zijn gedrongen. De denkbeelden van de grote geesten waren eindelijk op straat gebracht en eenmaal aldaar gekomen, gaan zij er niet meer af. Als de cahiers van 1789 niets specifiek socialistisch hadden, dan kwam dat omdat er vóór de revolutie niets was, wat geleek op een werkelijk bewust socialisme, maar hoewel niet-bezitters geen socialistische bedoelingen hadden, de bezitters kregen toch de indruk alsof het privé-eigendom wel degelijk in gevaar was gekomen. Kan men het ontkennen dat het respect voor het eigendom sinds die tijd is verminderd, doordat men inzag hoe het eigendom geen voor alle tijden en voor alle landen vaststaand begrip was, maar evenals alles aan verandering onderhevig was, zodat een vervorming in het idee van het eigendom te eniger tijd ten gevolge kon en zou hebben een vervorming in het wezen ervan? Nu er een nieuwe soeverein in het leven was getreden, nl. het volk, diende er voor gezorgd dat deze in de allereerste bevrijd werd uit de erbarmelijke toestand waarin het verkeerde en brood kreeg. Rivarol drukte het kort en eigenaardig uit in het woord: “Het volk is een soeverein die slechts om eten vraagt: zijne Majesteit is rustig onder de spijsvertering.”
Het was Edgar Quinet, die in zijn Revolutie de juiste opmerking maakte, dat als men ernstig nadenkt over de gebeurtenissen van de grote revolutie, men getroffen wordt door de vermetelheid van de daden van onze voorvaderen en door de bedeesdheid van hun ideeën. Ultrarevolutionaire handelingen naast bedeesde, conservatieve gedachten. Wonderen van dapperheid en energie, de meest verheven verachting van het leven en zijn genietingen naast een ongelooflijke beschroomdheid wat de opvatting omtrent de naaste toekomst betreft. Toen dan ook Babeuf tot de verwezenlijking van de ideeën wilde overgaan, stond men verbaasd en liever dan een schrede te zetten op de door hem aangegeven weg, ontdeed men zich van hem en de zijnen om zich te werpen in de armen van de militaire dictator die Frankrijk bevrijden zou van zulke omverwerpende denkbeelden. De reactie had na de dood van Robespierre stouter dan ooit het hoofd opgestoken en Babeuf trad daaruit te voorschijn. Hij was het, die als consequent denker het sociale merk wilde afdrukken op de revolutie. Hij was het die begreep wat die revolutie was, toen hij haar, “een sociale oorlog noemde tussen de plebejers en de patriciërs, tussen de armen en de rijken.”
Het tijdvak van geprivilegieerden en niet-geprivilegieerden was voorbij, om plaats te maken voor de klassenstrijd, de strijd tussen rijken en armen. En in elk geval hield het socialisme sinds die tijd op een dromerij of dweperij van de geleerden te zijn, het begon een meer beslist karakter aan te nemen en kreeg een min of meer politiek karakter. Mag het niet eigenaardig heten dat de voorlopers van het modern socialisme een Saint-Simon, een Fourier, vijandig stonden tegen de revolutie en van haar niets verwachtten voor de reorganisatie van de maatschappij op gezonde grondslagen? Zouden zij ook tot de overtuiging zijn gekomen van een van de leerlingen van Babeuf, die van haar getuigde: “De revolutie die de gelijkheid moest vestigen, heeft tot nu toe niets anders gedaan dan een bende oude schelmen vervangen door een massa nieuwe?”[52]
Nauwelijks was de drempel van de 19e eeuw overschreden, of er waren in verschillende landen onderscheidene denkers, die getroffen door de scherpe tegenstellingen des levens en door de hemeltergende wanverhoudingen in de maatschappij, zich met alle ijver en geestdrift wierpen op het grote sociale vraagstuk, deze sfinx van de nieuwe tijd, om elk op zijn manier een oplossing te geven, die voldoening zou schenken aan de rechtvaardigheid.
In Frankrijk waren het Saint-Simon (17 oktober 1760-19 mei 1825) en Fourier (7 april 1772-9 oktober 1837), in Engeland Robert Owen (14 mei 1771-17 nov. 1858) en in Duitsland Johann Gottlieb Fichte (1762-1814).
Zij waren dus allen tijdgenoten en toch werkte elk op zijn wijze en onafhankelijk van de ander zodat men evenals meermalen het geval is met belangrijke ontdekkingen die tegelijkertijd ongeveer gedaan worden – men denke aan het zogenaamde darwinisme, dat door Wallace, Spencer en Darwin omstreeks dezelfde tijd werd ontdekt – ervan zeggen kan, dat het socialisme als het ware in de lucht zat.
Trad Saint-Simon ten jare 1803 op het toneel met zijn geschrift: Lettres d’un habitant de Genève à ses contemporains (Brieven van een inwoner van Genève aan zijn tijdgenoten), gevolgd in het jaar 1807 door zijn Introduction aux travaux scientifiques du XIXme siècle (Inleiding tot de wetenschappelijke werken der 19e eeuw), Fourier gaf in 1808 zijn werk uit, getiteld Théorie des quatre mouvements et des destinées générales, (Theorie van de vier bewegingen en van de algemene bestemmingen), waarin hij wereldkundig maakte wat hij zijn “ontdekking” noemde en gedaan door hem in 1799, Robert Owen, de man van de praktijk, begon zijn ideeën omstreeks 1800 te verwerkelijken in de fabriek te New Lanark, waarvan hij een der directeuren was, maar toen hij verzet bij zijn compagnons ondervond, bracht hij zijn denkbeelden op papier in de vorm van vier opstellen (essays): Over de vorming van het menselijk karakter, om ze niet in de handel te brengen maar rond te delen te London en zo geld te krijgen, teneinde New Lanark geheel naar zijn inzichten te kunnen exploiteren, wat hem ook gelukte, zodat hij in 1813 op de publieke veiling de fabriek kocht voor 114.000 pond sterling (f 1.368.000) en met zijn hervormende denkbeelden vrij zijn gang kon gaan; ook gaf Fichte in 1800 zijn geschrift uit Der geschloszne Handelstaat, (De gesloten handelsstaat), waarin hij zijn denkbeelden ontwikkelde.
Men ziet dus dat in de eerste jaren van onze eeuw heel wat nieuwe denkbeelden de wereld werden ingeslingerd, die veel krachtiger nawerkten dan de talloze oorlogen van een Napoleon I, waarmee onze geschiedboeken zijn opgevuld, terwijl zij óf geheel zwijgen over die denkbeelden óf ze even terloops aanstippen, en toch heeft prof. Quack volkomen gelijk, wanneer hij schrijft: “De economische stromingen van onze eeuw hadden wellicht een bredere en ruimere golfslag kunnen verkrijgen, wanneer alle ontwikkelde kringen hadden kunnen goedvinden ook van de denkbeelden van Saint-Simon en Fourier ernstig kennis te nemen, in plaats van ze óf te bespotten óf uitsluitend aan de lagere klassen tot buit over te laten.”[53]
Een eigenaardige trek hebben deze mannen met elkaar gemeen. Zij stonden allen min of meer vijandig tegenover de grote Franse omwenteling, behalve Fichte, die haar zelfs in haar geweldige uitingen wist te begrijpen en te waarderen, ofwel, zij waren er onverschillig onder zoals Owen, die overigens weinig belangstelling had in politieke vragen. Saint-Simon had aanvankelijk niet veel reden om met haar ingenomen te zijn, want aan haar dankte hij een gevangenschap van ongeveer 11 maanden, maar ook later had hij niet erg met haar op. En Fourier, die in alles naar orde zocht, moest wel afkeer hebben van de wanorde, oorspronkelijk door de revolutie aangebracht. Hij schoot er overigens zijn klein fortuintje en bijna het leven bij in. Moet echter het hoofdmotief van hun afkeer soms hierin gezocht worden, dat zij voelden hoe die omwenteling te uitsluitend een politiek en geen sociaal karakter droeg, terwijl zij bovenal het oog hadden gericht op een sociale organisatie van de maatschappij? Ons dankt dat dit de sleutel geeft ter verklaring van hun houding tegenover de revolutie van 1789.
Wat zij ook met elkaar deelden, was een vast geloof in de vooruitgang van het menselijk geslacht en een goed vertrouwen op de mensen. Vandaar dat Saint-Simon een Napoleon met ingenomenheid begroette en later de hulp inriep van een Lodewijk XVIII tot verwerkelijking van zijn plannen, dat Fourier steeds met kinderlijk vertrouwen wachtte op de miljonair die hem het benodigde kapitaal zou verstrekken voor de oprichting van zijn Phalanstères, dat Owen steeds adressen richtte tot de vorsten met het gevolg dat hij eens een bezoek kreeg van Alexander I van Rusland en een sympathiek schrijven ontving van koning Frederich Wilhelm III van Pruisen. Als zodanig kan men hen bestempelen met de naam van utopisten, maar konden zij anders zijn in een tijd, waarin de kapitalistische productie nog zo weinig ontwikkeld was? Wil men hen met Dühring noemen “sociale alchimisten”, men vergeten niet dat de alchimie de noodzakelijke voorgangster was van de wetenschap van de chemie. Maar bovenal vergeten men niet, dat elkeen geneigd is zijn voorgangers voor utopisten uit te maken, terwijl toch in de geschriften van die zogenaamde utopisten – een ietwat smalend woord – zo wat alle denkbeelden worden teruggevonden, waarop wij nu nog teren.
Claude Henri de Rouvroy, graaf de Saint-Simon, behoorde tot de oude Franse adel, hij beweerde zelfs af te stammen van Karel de Grote, maar hij was een van de eersten die zijn titel en rang vrijwillig prijs gaf. De geest van verzet zat er vroeg bij hem in, zodat hij op 18 jarige leeftijd beslist weigerde zijn eerste communie te doen, met dat gevolg dat zijn vader hem in de gevangenis liet zetten. Hij was steeds energiek maar had reeds vroegtijdig een hoog denkbeeld omtrent zichzelf en zijn roeping, hetgeen voldoende bleek uit het bevel, dat hij op 17 jarige leeftijd had gegeven aan zijn kamerdienaar, nl. om hem alle nachten te wekken met de woorden: “Sta op, meneer de graaf, gij hebt grote dingen te doen.” Ook had hij een veelbewogen leven. Op 19 jarige leeftijd toog hij naar Amerika om de onafhankelijkheidsoorlog mee te maken aan de zijde van de opstandelingen. Hij heeft de grootste weelde en ook grote armoede gekend, hij wist wat er in de wereld te koop was door eigen ervaring. Hij werd verteerd door liefde voor de wetenschap en met hartstocht wijdde hij zijn krachten aan het openbaar welzijn. Helaas, twaalf jaren van ontbering en zorg hadden dat groot karakter gebogen en gebroken, zodat hij in 1820 een einde trachtte te maken aan zijn leven. De kogel drong echter niet door de hersenen, maar ontnam hem een oog en daarna leefde hij nog 5 jaren in ziekelijke omstandigheden, maar niemand kenschetste zijn leven beter dan hij zelf, toen hij stervende in de armen van zijn getrouwe leerlingen deze woorden uitsprak: “Geheel mijn leven vat zich tezamen in één gedachte, nl. om aan alle mensen de meest vrije ontwikkeling van hun vermogens te verzekeren.”
Ontegenzeggelijk was Saint-Simon een geniaal denker en dit blijkt voldoende als men weet dat bijna alle gedachten van de latere economen in kiem bij hem werden teruggevonden. In zijn Brieven van een bewoner van Genève aan zijn tijdgenoten in 1802 sprak hij reeds het grote beginsel uit dat alle mensen moesten werken. Het was een grootse opvatting om de Franse omwenteling te noemen een klassenstrijd tussen adel, burgerij en bezitlozen. En het toonde een grote scherpzinnigheid om reeds in 1816 de politiek te noemen de wetenschap van de productie, als voorzag hij met zienersblik het opgaan van de politiek in de economie en in te zien dat de hoofdzaak bestaat niet in het regeren over mensen maar in het besturen van zaken.
Hij wilde de mensen verdelen in drie klassen: 1°. de geleerden en kunstenaars; 2°. de eigenaren; 3°. de niet-bezitters. Hij schonk de geestelijke macht aan de geleerden, de wereldlijke macht aan de eigenaars en de macht om hen te benoemen, die de taak van leiders van de mensheid zouden vervullen, in de handen van een ieder. Het loon van de regeerders moest bestaan in aanzien en achting. Het zijn de bekwamen, in wier handen hij het bestuur van de maatschappij wilde zien.
De genieën zouden de ideeën aanbrengen aan de mensheid. “Ruimte voor de Archimedessen, geen hulde meer toegebracht aan de Alexanders.”
Dit, zijn plan, wilde hij maken tot de basis van een algemene organisatie van de maatschappij.
Hij wilde: 1°. een hervorming van het eigendomsrecht; 2°. het algemeen maken van de arbeid; 3°. de afschaffing van het privé-erfrecht en overgang daarvan in handen van de staat.
Daarbij is de formule, die toegepast zou worden: aan iedereen naar zijn bekwaamheid, aan iedereen naar zijn werken.
De vrouw moet beschouwd worden als de gelijke van de man, zodat niets haar beletten mag dezelfde betrekkingen te bekleden als hij. Heeft het christendom de man ontvoogd, de nieuwe godsdienst zal hetzelfde doen voor de vrouw. De man en de vrouw zullen zich vrij verenigen en verlaten, zij vormen tezamen één geheel.
Hij gelooft aan het volmaakt worden van het menselijk geslacht en daarom plaatst hij de gouden eeuw in het verschiet en niet het verleden. Vooruitgang is voor hem afschaffing van onkunde en ellende, afschaffing van militarisme, van voorrechten en van de exploitatie van de mens door de mens. Was tot nu toe de wet van de mensheid “de exploitatie van de mens door de mens”, in haar drie perioden: slavernij, lijfeigenschap en proletariaat, in de toekomst moest het doel zijn de “exploitatie van de aardbol door de mens geassocieerd met de mens”.
Men kan in zijn wijsgerig leven vier tijdperken aanwijzen, die gekarakteriseerd kunnen worden als 1°. het tijdperk van maatschappelijke hervorming; 2°. het tijdperk van de wijsbegeerte, waarin vooral de wet van de eindeloze veredeling en volmaking van het menselijk geslacht beschouwd werd, zoals zij uiteengezet wordt in zijn inleiding van 1807, waarin hij predikt de vervanging van de katholieken door een wijsgerige catechismus volgens de beginselen van een organische encyclopedie van de positieve wijsbegeerte; 3°. het tijdperk van de geschiedkundige samenvatting, waarin hij aandringt op een Europees parlement, staande boven de parlementen van de verschillende landen, waarin de uitstekendste mannen van handel, nijverheid, magistratuur en letterkunde zullen plaats nemen als opperste regelaars van de algemene belangen; dit zou een wetboek van wereldse zedenleer opmaken, waarnaar allen zich hadden te gedragen; en 4°. het tijdperk van de godsdienstige wedergeboorte, waarin hij een nieuw christendom predikt. Dit heeft tot taak het zedelijk en fysiek bestaan van de talrijkste en armste klasse van het mensdom te verbeteren. Eredienst en dogma zijn daarin bijzaken, de zedenleer de hoofdzaak. Door zachtheid en overreding moet die nieuwe godsdienst zijn weg vinden. De armen mogen nooit geweld aandoen aan de rijken. Alles moest zodanig worden ingericht, dat de volkeren in de geleerden, de kunstenaars, de industriëlen hun werkelijke leiders en gidsen zullen blijven zien. De broederlijke liefde moet het beginsel van de wedergeboorte voor de maatschappij zijn.
Op het laatst van zijn leven verviel Saint-Simon in allerlei godsdienstige dromerijen, zonder daarom zijn hervormingsplannen vaarwel te zeggen.
Maar Saint-Simon was autoritair en droomde van een hiërarchische indeling van de maatschappij naar bekwaamheid. Hij zei eens: “Ik begrijp geen associatie zonder de regering van iemand, wie dan ook”, waarop zijn aangenomen zoon en leerling, Augustin Thierry ten antwoord gaf: “En ik begrijp geen associatie zonder vrijheid.” Daarop scheidden zich de wegen van deze twee, wier beginselen zodanig tegenover elkaar stonden.
Tegenover het oude stelsel, dat berustte op het recht van de sterkste, daarom door hem genoemd een militair stelsel, plaatste Saint-Simon het nieuwe, dat een arbeidsstelsel is. Tussen beiden moet men kiezen, want beiden te verenigen, dat geeft iets tweeslachtigs, een “bastaardassociatie”, die op den duur onhoudbaar is.
Hoe hij steeds de arbeid maakte tot het middelpunt van alles, blijkt ook uit de vergelijking van de maatschappij met een bijenkorf, waarin ieder werkte en iets uitrichtte en de gehele staatkunde kwam voor hem hierop neer, om de arbeid in die korf te beveiligen en de hommels te weren, die niet de geurige honig, door noeste vlijt bijeengebracht, wegkapen mogen.
Kenschetsend voor zijn standpunt is het fragment, dat bekend staat onder de naam van “De gelijkenis”, die wij als staaltje van zijn manier van schrijven zullen mededelen.
“Stel – zo schrijft hij – dat op één nacht in Frankrijk stierven de 50 eerste natuurkundigen, de 50 eerste scheikundigen, de 50 eerste fysiologen, de 50 eerste wiskundigen, de 50 eerste dichters, de 50 eerste schilders, de 50 eerste beeldhouwers, de 50 eerste musici, de 50 eerste letterkundigen, de 50 eerste werktuigkundigen, de 50 eerste ingenieurs, de 50 eerste artilleristen, de 50 eerste bouwkundigen, de 50 eerste geneesheren enz., de 50 eerste chirurgijns, de 50 eerste artsenijbereiders, de 50 eerste uurwerkkundigen, de 50 eerste bankiers, de 200 eerste kooplieden, de 100 eerste landbouwers, de 50 eerste bestuurders van hoogovens en metaalfabrieken, de 50 eerste wapenfabrikanten, de 50 eerste bestuurders van leerlooierijen (men vulle zelf de lijst van alle takken van fabriekwezen aan, die hij opnoemt), de 50 eerste metselaars, de 50 eerste timmerlieden, de 50 eerste smidsen, de 50 eerste slotenmakers (alweer men vulle zelf de andere beroepen in), totaal een cijfer van drieduizend eerste geleerden, kunstenaars en bedrijfsmannen van Frankrijk. Stel dat zij allen eensklaps stierven, dan zou Frankrijk, daar het in hen zijn productieve mannen, de bloem van zijn maatschappij, hen die zowel beschaving als voorspoed doen vooruitgaan, bezit, als met één slag de ziel van zijn leven verliezen en in rang plotseling dalen beneden de andere natiën; een geheel geslacht zou minstens nodig zijn om het verlies te vergoeden. Doch stel, dat Frankrijk al die mannen behield, doch dat op één nacht stierven “Monsieur” de broeder des konings, de hertog van Angoulême, de hertog van Berry, de hertog van Orleans, de hertog van Bourbon, de hertogin van Angoulême, de hertogin van Berry, de hertogin van Orleans, de hertogin van Bourbon en mejonkvrouwe van Condé; dat Frankrijk op hetzelfde tijdstip verloor al de grootofficieren van de kroon, al de ministers van staat (al of niet aan het hoofd van een departement), al de staatsraden, al de leden van de rekenkamer, al zijn maarschalken, al zijn kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, grootvicarissen en kanunniken, al zijn prefecten en onderprefecten, al de ambtenaren van de ministeries, alle rechters en daarenboven de tienduizend rijkste eigenaars, dan zou dit ongeluk zeer zeker Frankrijk bedroeven, omdat de Fransen een goedhartig volk zijn; maar het kwaad voor de staat zou niet veel beduiden. Er leven toch vele Fransen, die evengoed als “Monsieur” de rol van een broeder des konings zouden kunnen vervullen, even goed de taak zouden waarnemen van een hertog van Angoulême, van Berry enz. enz. De “antichambres” van het paleis zijn vol van hovelingen en sollicitanten, die naar alle hof- en staatsbetrekkingen dingen. Hoeveel commiezen wegen niet op tegen onze ministers! In één woord het verlies zou gemakkelijk te vergoeden zijn. En toch hebben al die lieden, wier verlies voor de staat gering zou zijn, de voorrang in onze maatschappij boven de productieve leden, en dat nog wel terwijl zij inderdaad ook kwaad uitrichten, waar zij zich aan het oude blijven hechten, en hun best doen het overwicht van de conjecturale theorieën op de positieve te bestendigen. Inderdaad is het zodoende in Frankrijk: de omgekeerde wereld. Het maatschappelijk lichaam is ten gevolge van die ordening niet gezond. De armen worden gedwongen mild te zijn ten voordele van de rijken; zij die wederrechtelijk het grootste deel van het staatsinkomen wegnemen, de algemene dieven (“voleurs-généraux”), heten de maatschappij te beschermen tegen de kleine misdrijven: de onbekwame lieden hebben de taak de bekwamen te leiden en te regeren.”
Deze gelijkenis haalde hem een vervolging op de hals wegens gemis aan eerbied voor het koninklijke huis, maar hij werd vrijgesproken en het gevolg hiervan was dat meer dan ooit de aandacht op zijn persoon werd gevestigd.
Ofschoon zijn invloed niet groot was gedurende zijn leven, heeft hij daarna door zijn denkbeelden en door zijn uitnemende leerlingen ontegenzeggelijk veel invloed op de wereld uitgeoefend, want zoals prof. Thonissen zo terecht schreef: “De saint-simonisten hebben het eerst het vaandel van het socialisme omhoog geheven. In hun geschriften moet men negen tienden van de revolutionaire denkbeelden zoeken, die tegenwoordig Frankrijk en Europa in beroering brengen.”
Het was niemand minder dan de bekende Michelet, die in zijn Histoire du XIXme siècle de lof van Saint-Simon heeft verkondigd.
Zijn leerlingen vereerden hem als een soort van messias. Zei niet Enfantin: “De wereld wachtte een verlosser … Saint-Simon verscheen. Mozes, Orpheus, Numa hebben de materiële werken georganiseerd. Jezus Christus deed het de geestelijke. Saint-Simon heeft de godsdienstige werken georganiseerd: Saint-Simon heeft Mozes en Jezus Christus samengevat.”
Onder zijn leerlingen behoorden verschillende mannen van naam, zoals Rodrigues, Enfantin, Bazard, Augustin Thierry (de beroemde geschiedschrijver), Auguste Comte (de beroemde wijsgeer van het positivisme), Adolphe Blanqui (de bekende econoom), Buchez (de latere voorzitter van de constituerende vergadering van 1848), Carnot (de aanstaande minister), enz. enz.
Eerst vormden Olinde Rodrigues, Bazard en Enfantin het driemanschap, dat de beginselen van de meester propageerde en na het terugtrekken van de eerste in 1829, bleven de beide anderen de leiders, die een antwoord gaven op een smalend gezegde van twee kamerleden, sprekende van de saint-simonisten als van een half-godsdienstige, half-wijsgerige sekte, onder wie gemeenschap van eigendom en vrouwen bestond.
In dat antwoord zeiden zij: wat het eigendom betrof, waren zij tegen gelijke verdeling van goederen, zowel van het fonds van de productie als van de vruchten van de arbeid. Zij wilden een rangschikking van de individuen naar elke bekwaamheid, en een beloning naar ieders werk. Zij verwierpen alle voorrechten van geboorte en vroegen de opheffing van het erfrecht als het grootste van alle voorrechten. Het toeval mocht de talrijkste klasse niet doemen tot verderf, onwetendheid en ellende. “Zij vroegen dat alle arbeidswerktuigen, de gronden en de kapitalen, die tegenwoordig het verbrokkeld “fonds” van de particuliere eigendommen vormden, verenigd zouden worden tot een sociaal fonds, geëxploiteerd door associatie en langs hiërarchische weg en wel op zulk een wijze, dat ieders taak de uitdrukking van zijn geschiktheid en ieders rijkdom de maat van zijn werken was.”
Wat de vrouwen betreft, zij wilden dat één enkel man één enkele vrouw zou hebben, maar die vrouw moest de gelijke van de man zijn en zijn deelgenote bij de uitoefening van de drieledige werkzaamheid in de tempel, in de staat en in het huisgezin. De saint-simonisten wilden een einde maken aan de wettelijke prostitutie, die onder de naam van huwelijk bestaat.
Maar de vrouwenvraag werd toch op den duur het struikelblok, daar Enfantin twee vormen van huwelijk aannam, een duurzame en een ontbindbare, terwijl hij ook nog een mystieke band tussen de mannelijke en vrouwelijke ziel aanvaardde als derde vorm.
Dit gaf zulk een hooglopend verschil tussen Bazard – wiens vrouw Enfantin beschuldigde dat hij een serail wilde hebben – en Enfantin, dat beiden uit elkaar gingen. Verder ging Enfantin meer en meer verloren in mysticisme, en zocht nu met zijn vrienden in de afzondering te Menilmontant enige rust bij wijze van een terugtrekken in het kloosterleven. Voor de rechtbank gedaagd wegens aanranding van de zedelijkheid werd hij met twee van zijn vrienden veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, terwijl zij vrijgesproken werden van een andere aanklacht wegens oplichterij. En toen Enfantin zijn straftijd had uitgezeten, vond hij zijn leerlingenkring uiteengestoven. Hij stond van dat ogenblik af alleen. En zijn doel om een nieuwe godsdienst te stichten, alle mensen in een vaste rangorde te scharen, de stof te rehabiliteren, de vrouw te emanciperen en aan een priester de leiding over alles op te dragen, moest hij wel opgeven. En hij eindigde in de wereld van zaken, door lid te zijn van het bestuur van de grote spoorweg Paris-Lyon-Méditerrannée.
Het is merkwaardig hoeveel mannen van naam op het gebied van de wetenschap, der letterkunde en van de kunst, maar ook op dat van de nijverheid en van de financiën een tijdlang de invloed van het saint-simonisme hebben ondergaan, en zonder nu rekening te houden met de uitwassen van deze leer, voornamelijk afkomstig van Enfantin met zijn stelsel van vrije liefde onder godsdienstige wijding, kan men zeggen dat de denkbeelden van Saint-Simon in deze eeuw niet zonder invloed gebleven zijn op de geestelijke gang van de ontwikkeling van ons geslacht. De maatschappij is in mindere of meerdere mate gedrenkt met de “utopistische” ideeën van Saint-Simon.
Twee omstandigheden in zijn leven hebben de richting bepaald, die Fourier aan al zijn beschouwingen en plannen heeft gegeven. Ten eerste de berisping die hij als vijfjarig kind opliep, omdat hij de waarheid had gesproken, een waarheid die zijn vader nadeel berokkende in zijn zaken. Ten tweede de ondervinding die hij opdeed te Marseille, waar hij in dienst van een handelsfirma de opdracht kreeg een grote hoeveelheid rijst op ongemerkte wijze in zee te werpen. Die rijst was zo lang bewaard, dat zij bedorven was. Liever dan dat men haar bijtijds als voedsel gaf aan de hongerende mensen. Daaruit leerde hij hoe men de leugen oplegde aan de kinderen en hoe men winst trachtte te maken door het vernielen van eetwaren, die zovelen ten goede hadden kunnen komen. Dus leugen en bedrog waren de grondslagen van de maatschappij en zo werd hij ertoe gebracht om na te denken over een nieuwe vorm, die gebaseerd was op de oprechtheid in de onderlinge verhoudingen en op de harmonie van de belangen.
Behoorde Saint-Simon door afkomst tot de adel, Fourier sproot voort uit de gegoede burgerklasse, hetgeen blijkt uit de nalatenschap van zijn vader, die 200.000 livres bedroeg, een aardig kapitaal in die dagen. Met zijn vaderlijk erfdeel (2/5 van genoemde som) begon hij zelf zaken te drijven te Lyon in 1793, maar bij de belegering van die stad door de troepen van de conventie gingen zijn balen katoen naar de barricades en zijn suiker en rijst werden opgebruikt. Gevangen genomen na de inneming redde hij zijn leven door allen mooi voor te liegen. Of hieraan zijn afkeer van de Franse revolutie moet toegeschreven worden dan wel dat hij weerzin tegen haar had wegens de gelijkheidsbeginselen, dit valt moeilijk te beslissen, maar een feit is het, dat die omwenteling hem in zijn ziel tegenstond.
Enige jaren na zijn “ontdekking” – zoals hij het noemde – verscheen zijn boek over de theorie van de 4 bewegingen en de algemene bestemmingen. Die ontdekking bestond in het denkbeeld van de associatie, toegepast op elke levenskring van de mensen. Zijn kritiek op de hedendaagse maatschappij is onovertroffen scherp en nog steeds bruikbaar en als satiricus kan zijn naam steeds met ere genoemd worden. Jammer dat zijn geschriften zo moeilijk te lezen zijn wegens de zwaarte van stijl en de duisterheid van vele gedeelten.
In de nieuwe orde van zaken worden slechts aantrekking en begeerten aangetroffen. Hij toont aan dat er 12 kardinale hartstochten zijn, waarop alles berust; ze kunnen verdeeld worden in 3 soorten, nl. vijf sensitieve begeerten (gehoor, gezicht, reuk, smaak en gevoel), vier affectieve (liefdewekkende) hartstochten (vriendschap, liefde, familiezin en eerzucht) en drie distributieve (uitdelende) hartstochten, die hij noemde: la variante of alternante (ook papillonne)[54] la dissidente of cabaliste[55] en l’engrenante of coïncidente (ook composite)[56]. Op de samenwerking en schakering van deze hoofdbegeerten berust de harmonie onder de mensen. Het aantal schakeringen, dat ontstaat uit de vermenging van de hartstochten, wordt volledig door middel van de werking van drie brandpunten of doeleinden van aantrekking (“foyers”): 1°. de zin naar weelde of rijkdom (luxisme), waarnaar de 5 sensitieve hartstochten streven; 2°. de zin om groepen samen te stellen, het oogmerk der 4 affectieve hartstochten; en 3°. de lust om seriën te vormen, de taak der 3 distributieve hartstochten. Zo klimt het aantal hartstochten gemakkelijk tot 810, tevens het aantal van de menselijke karakters. Al die hartstochten zouden aangetrokken worden door de verschillende vormen van de menselijke arbeid. Geen gelijkheid, maar verscheidenheid was de voorwaarde van het leven. Die verscheidenheid kwam tot volkomen harmonie door de algemene spil van alles, de passie van de Harmonie of het Uniteïsme.
Fourier beschouwde zich als alle godsdienststichters, nl. als iemand aan wie God zijn wil had geopenbaard. “Ik, eenvoudig winkelbediende, ben het nederig werktuig, waarvan God zich heeft bediend om de nieuwe boodschap aan de aarde te brengen.”
Hij zag in de wet van aantrekkingskracht der hartstochten dezelfde wet van de aantrekkingskracht of zwaartekracht in de stoffelijke wereld, die door Newton was ontdekt. Er bestond dus éénheid van beweging in de stoffelijke en geestelijke wereld. In het heelal worden 4 rijken[57] gesteld: 1°. het materiële; 2°. het organische; 3°. het dierlijke of instinctieve: 4°. het sociale of hartstochtelijke. Zou in al die rijken de beweging dezelfde zijn? De sociétaire orde zou de orde van de beschaving, waarin de mensen nu leefden, moeten vervangen. Die beschaving met haar geïsoleerde huishoudens van gezinnen, haar verbrokkeld eigendom en haar onsamenhangende, onoordeelkundige arbeid, moest verdwijnen.
Vol vertrouwen in zijn plan leefde Fourier in de stellige verwachting dat er wel een vorst of een miljonair zou gevonden worden, die hem een bunder land zou afstaan om een proef te nemen met zijn landbouwassociatie en één proef zou voldoende wezen om de wereld te overtuigen van de voortreffelijkheid van zijn vinding. Aandoenlijk is het om te vernemen hoe Fourier elke dag, welke zijn werkzaamheden ook waren, klokslag 12 uur naar huis keerde, want tegen dat uur had hij in zijn gedachten de rijke miljonair bescheiden, die hem de benodigde gelden zou brengen tot oprichting van zijn Phalanstère. Dan wachtte hij een uur, maar na afloop daarvan stond hij weer op en hervatte zijn werk. Tien jaar lang heeft hij die gewoonte volgehouden.
Welk een teleurstelling ondervond Fourier, toen hij in plaats van vreugde en verbazing onder de mensen onverschilligheid aantrof. Het boek bleef onverkocht, men nam er zo goed als geen notitie van.
In het jaar 1822 verscheen zijn hoofdwerk: Théorie de l’Unité universelle (de theorie van de algemene eenheid) in 4 delen, waarin hij de denkbeelden van het eerste meer uitgewerkt had en dat dus het beste denkbeeld van zijn gedachtegang gaf.
Het ging met dit werk als met het eerste, men sloeg er zeer weinig acht op. Hij vestigde zijn hoop op Robert Owen, maar daar hij het denkbeeld van associatie veel dieper opvatte dan de Engelse hervormer, werd hij door deze beleefd afgewezen. Deze bejegening was oorzaak, dat Fourier scherp kritiserende opkwam tegen Owen en diens communisme en atheïsme, zelfs betitelde hij hem minder vleiend als een “kwakzalver, een alchimist en verduisteraar van de waarheid.” Ook tegen Saint-Simon en diens school trad hij hatelijk op. Fouriers stelsel is een constructie van de associatie in haar volle omvang, associatie van kapitaal, arbeid en talent, associatie van allen en van alles. Is bij Saint-Simon de werkplaats de cel, waaruit de maatschappij ontwikkeld wordt, bij Fourier is de serie de grondvorm van de samenleving.
Royband zegt dat het “Fourierisme in enkele woorden geresumeerd kan worden in het vrijmaken en combineren van de hartstochten, het associëren van eigenschappen en belangen, de heerschappij van de aantrekking in de fysieke en morele wereld over de tegenzin, het vinden van de analogische stem van onze bestemming in het natuurtoneel van het heelal.” Dat éne denkbeeld heeft hij door het ronddraaien van duizend schitterende, originele en onverwachte ruitjes laten zien aan de mensheid.
Vier gesels kwellen de maatschappij; 1°. ziekten, zoals pest, tyfus, cholera, gele koorts, die bestreden moeten worden, evenals men de pokken door de inenting tegengaat; 2°. het klimaat, dat bedorven wordt door het omhakken van de bossen langs de bergruggen, waardoor de overstromingen toenemen, de landbouw kwijnt, plagen van ongedierte teisteren; 3°. het woeden van de politieke revolutionaire geest; 4°. vermeerdering van staatsschulden en toenemend agiotage[58], tengevolge waarvan de toekomst wordt opgegeten en de belastingen steeds klimmen.
Fourier wilde door associatie een inkomen van 6000 frank verkrijgen van een stuk grond, dat bij verbrokkelde bebouwing slechts 2000 frank opbracht. Voor de mogelijkheid wees hij op Owens inrichtingen te New Lanark, maar deze beging volgens hem drie fouten: 1°. hij bracht te veel personen bijeen, ongeveer 3000, terwijl het minimum moet zijn 400 en het maximum 16 à 1700; 2°. hij paste het beginsel van gelijkheid toe, en dat werkt als vergif in de associatie; en 3°. hij bepaalde zich tot de industrie, terwijl de landbouw hoofdzaak moest zijn.
Is de arbeid nu gehaat, zodat de honger alleen de mensen er toe drijft, de maatschappelijke of genootschappelijke (societaire) arbeid zal aantrekken op deze voorwaarden: 1°. elk arbeider moet deelgenoot wezen en niet betaald worden met loon, maar met dividend; 2°. elkeen, – man, vrouw en kind – moet betaald worden naar gelang van de drie elementen: kapitaal, arbeid en talent; 3°. de werktijden moeten ongeveer achtmaal per dag worden afgewisseld, daar de geestdrift voor een werk niet langer duurt dan 11/2 à 2 uur achtereen; 4°. er moet gearbeid worden met vrienden, die zich vrijwillig verenigen en onderling wedijveren; 5°. de werkplaatsen moeten netjes en bevallig zijn; 6°. de verdeling van de arbeid moet op haar toppunt worden gebracht; 7°. een ieder moet het recht op de arbeid hebben en wel arbeid in die tak, die men zelf uitkiest. Allen moeten in die nieuwe regeling een waarborg vinden voor welvaart en deze bestaat in een voldoend minimum voor het heden en de toekomst, zodat men onbezorgd kan leven. Dit is mogelijk door een verhoogde productie. Armoede verdwijnt dan en met haar de tweedracht, die grotendeels uit armoede voortkomt.
De industriële aantrekking berust op de inrichting van de serie.
Wat is de serie? Het gevolg van de rangschikking der mensen naar de hartstocht, die men voelt voor één of meer arbeidstukken. Elk kan een onderdeel van die hartstocht bevredigen, maar de serie vertegenwoordigt de algemene soort van hartstocht. Elke serie moet minstens 7 à 9 aanhangers hebben, want anders bestaat er geen wedijver genoeg. De associatie moet minstens in haar midden 50 seriën tellen. Wat nu twist heet, wordt in de serie een prikkel. De serie is de cel der vereniging. Het huisgezin wordt vervangen door de seriën.
Geniaal was zijn verdeling van de geschiedenis in vier ontwikkelingstijdvakken; 1°. de wildheid; 2°. de barbaarsheid; 3°. het patriarchaat; en 4°. de beschaving, die hij vooraf laat gaan door het tijdperk van de onschuld (edenisme naar de hof Eden), terwijl gezocht moet worden naar een zesde toestand, garantisme of waarborgtoestand, waarin de privé-kapitalistische functies door de gemeenten of staten worden overgenomen om eindelijk te geraken tot het soziantisme, waarin de arbeid ontdaan wordt van zijn beroepseenzijdigheid en overgebracht in eenvoudige passionele rijen en groepen, die zich dan verder zullen ontwikkelen tot volle harmonie.
De mensheid zal geruime tijd, 70.000 jaar, in het gelukstijdvak van de harmonie leven. Dan komt evenals bij de enkele mens de tijd der grijsheid, de dalende beweging, waarin die verschillende tijdperken in omgekeerde reden worden doorgemaakt. De mensheid zal afsterven, na haar alle dierlijk- en plantenleven, eindelijk de aardbol zelf en het gehele zonnestelsel, om weer stof te leveren voor een nieuwe wording. Men ziet hier de gehele materialistische geschiedbeschouwing ontwikkeld. Immers de kwalen van de donkere tijd zijn: 1°. wanorde; 2°. bedrog; 3°. verdrukking; 4°. moord en doodslag; 5°. guurte van weer en klimaat; 6°. verwekking van ziekten; 7°. het ronddraaien in een noodlottige cirkel; 8°. algemeen egoïsme en 9°. dupliciteit van de maatschappelijke werking. De beide laatsten zijn de spillen waarom alles draait. Daartegenover wil hij in de societaire orde: 1°. trapsgewijze, ordelijk verdeelde rijkdom; 2°. waarheid in de praktijk; 3°. waarachtige waarborgen; 4°. standvastige vrede; 5°. goed in evenwicht zich bevindende weersgesteldheid; 6°. algemene quarantaine; 7°. proefondervindelijke wetenschappen; 8°. collectieve en individuele filantropie en 9°. eenheid van de sociale werking. (Beide laatste werken als nieuwe spillen.)
Goed opgevat had het begrip van vrijheid kunnen leiden tot het zesde tijdperk, het waarborgtijdperk, want het recht op de arbeid, het enige dat iets zou betekenen voor de armen, maar in waarheid niets betekent, had in de plaats moeten komen van vier natuurlijke rechten: jagen, vissen, weiden, plukken. De beschaving toch had aan ieder van haar leden het behoorlijke minimum van voedsel, kleding en huisvesting, evenredig aan de verschillende rangen der mensen, moeten verlenen.
Wat van de vrijheid geldt, dat is ook waar van de handel, waarbij de meest volkomen anarchie heerst. Fourier telt 36 trekken van de handel op, waarvan elk weer onderverdeeld wordt. De geldkist van de bankier en koopman is het zwaartepunt van de wereld geworden en de handel wekt de verachting op van het algemeen.
Ook bij Fourier wordt een sterke hiërarchie gevonden, waarvan het opperste of wereldbestuur geconcentreerd is te Constantinopel onder de omniarch of albeheerder.[59]
Vrouwen kunnen gelijke soevereiniteitsrechten verkrijgen.
Wat het huwelijk aangaat, Fourier noemt er 12 gebreken op: 1°. gewaagd ongeluk; 2°. ongelijkheid van smaak; 3°. verwikkelingen; 4°. vertering; 5°. waakzaamheid; 6°. eentonigheid; 7°. gebrek aan overeenstemming in de opvoeding; 8°. huwelijksgiften; 9°. scheiding van kinderen; 10°. bedrieglijke vereniging; 11°. verkeerde informaties; 12°. echtbreuk.
Gevolg van het huwelijk is aan de ene kant het bloeien van allerlei vormen van overspel – hij stelt hiervan 72 vormen – en aan de andere het krioelen van een mierennest van kinderen bij de armen, die niet in staat zijn ze op te voeden en voorts kwijnen vele meisjes en vrouwen buiten het huwelijk, dat haar roeping was, weg. Hij acht het daarom hoogtijd om het huwelijk, zoals wij het noemen af te schaffen. Het huwelijk zal gemakkelijker moeten worden gemaakt, de prostitutie uit armoede zal verdwijnen door het verspreiden van welvaart, de huisgezinnen zullen voorrechten hebben; zeer juist zag hij in dat de wetten van de seksuele vereniging vormen zijn, die wisselen met de tijden.
De vier seriën of groepen van de maatschappelijke menss zijn vierledig, nl.: vriendschap, eerzucht, liefde en familiezin. De twee eersten noemt hij de “majeurs”, de beide laatsten de “mineurs”.
Zij corresponderen met de vier leeftijden: in de kindsheid werkt vooral de vriendschap, dan de liefde, daarna de eerzucht, eindelijk de familiezin. Zij kunnen weergegeven worden door de beelden van knop, bloem, vrucht en zaaigraan.
Deze seriën zijn geen kunstmatige vindingen van Fourier, maar bestaan volgens hem. Het was dit bestaan, dat hij ontdekte.
Fourier geeft dan een beschrijving van zijn Phalanstère of arbeidspaleis, want in de toekomst zal men niet meer steden en dorpen hebben, maar op behoorlijke afstand van elkaar Phalanstères met omliggende parken, akkers, weiden, bossen, enz. In elk van deze wonen 16 tot 1800 mensen, die allen aandeelhouders zijn, daar elke eigendom na schatting in de kas is gestort, waarvoor aandelen worden uitgegeven onder verband op het gebouw. Voor het werk schikken allen zich in groepen, zodat elk de arbeid verricht die hem aantrekt. Men behoeft zich niet tot één arbeidstak te bepalen, maar kan tot meerdere behoren. Uit de opbrengst van de gezamenlijke arbeid worden de kosten betaald van levenswijze en onderhoud van de inwonenden en wat er dan overblijft, wordt verdeeld in drieën, naar gelang van Talent 3/12 Kapitaal 4/12 en Arbeid 5/12. Om een proef te nemen, zorgt men dat 7/8 gedeelte bestaat uit landbouwers en ambachtslieden, de overigen kunnen kapitalisten, geleerden en kunstenaars zijn. De verhouding van de geslachten moet zijn 21 mannen op 20 vrouwen.
Het Phalanstère erkent niet het huishouden van 2 personen, al kan men, wanneer men wil, gemeenschappelijk leven, maar rekent naar individuen. Elkeen – man, vrouw en kind – heeft een hoofd in het boek, waarop alles wordt afgeboekt. Arme leden krijgen tot woning een kamer en kabinet benevens toegang tot de gemeenschappelijke zalen. Aan het eten wordt veel werk besteed; de drie seksen (mannen, vrouwen en kinderen) eten als regel afzonderlijk.
Het gebouw heeft drie verdiepingen en bestaat uit een middengebouw met vooruitspringende vleugels. In het middengebouw zijn de eetzalen, de raadzaal, de bibliotheek, de beurs, de telegraaf, de tempel, en daarboven rijst de grote toren met zijn klokkenspel en zijn observatorium. Achter dit gebouw bevindt zich de wintertuin. In de ene vleugel bevinden zich de werkplaatsen met geraasmakende arbeid, alsook de kinderzalen; in de anderen de verblijven voor vreemdelingen, de balzalen, enz. Alle kamers worden verhuurd, en tot elke prijs zijn er te krijgen. De kamers van de oude lieden en van de kinderen zijn geïsoleerd. Dwars door het hele gebouw loopt een grote, steeds goed verwarmde gang. Beneden zijn de keukens met toebehoren, vanwaar alles naar boven kan worden opgehesen. Tegenover het hoofdgebouw, gescheiden door een plein, staan de stallen, magazijnen, schuren, enz. Rondom het gebouw zijn tuinen en waterwerken, en in de verte ziet men de akkers en weilanden met tuinhuizen.
Des morgens gaat elkeen aan zijn werk, voornamelijk het landbedrijf. Verdeling van arbeid wordt op grootse schaal toegepast. Men gaat in optocht naar zijn werk, met ontplooide banieren en onder het spelen van muziek. Alles gelijkt op de bewegingen van een leger, daar alles precies in elkaar sluit. Elk is mede-eigenaar van het Phalanstère, maar het inkomen blijft individueel, verdeeld naar talent, kapitaal en arbeid. De serie van de bedienden dient collectief, onder de titel van “pages” en “pagesses” en daar elk lid is van veel seriën, kan het gebeuren dat hij, die dienaar is in de ene serie, meester is in een andere. Elkeen is dus op zijn beurt heer en knecht. De collectieve weelde is groot. De arbeid is geen last, maar een lust.
Zijn er grote werken, die uitgevoerd moeten worden, dan vormen zich industriële legers uit verschillende Phalanstères. Legers dus, niet om te vernielen maar om voort te brengen. Zij bestaan uit mannen 3/6, vrouwen 2/6, kinderen 1/6. De kleding is eenvoudig. Fourier wil meer weiden en boomgaarden, minder graanvelden. Als drank wil hij wijn en limonade, geen water. De falanx moet steeds voor 2 jaar voorraad hebben. Zodra er te veel mensen op de vierkante mijl wonen, gaat men koloniseren.
De opvoeding is in zijn stelsel hoofdzaak, zij is collectief of gemeenschappelijk volgens dezelfde regels.[60]
Hij verdeelt de kinderen in koren van jongens en meisjes naar de jaren aldus: van de geboorte tot 18 maanden de nourissons tezamen lutins genaamd; 18 maanden 3 jaar de poupons; 3 jaar 41/2 de bambins en bambines; 41/2 61/2 de chérubins en chérabines; 61/2 9 de séraphins en séraphines; 9 12 de licéens en licéennes; 12 15 de gymnasiens en gymnasiennes; 15 18 de jouvenceaux en jouvencelles.
Tot 9 jaar is de materiële opvoeding de hoofdzaak. Om een graad hoger op te klimmen, moet men een soort van examen afleggen en wel bij de persoontjes, die reeds in die hogere klasse zijn.
De nourissons zijn verdeeld in drieën: zoete kinderen, min of meer lastige en kleine duivels. Elk soort heeft een afzonderlijke zaal en staat onder bijzondere “bonnes”, die een omgekeerd karakter hebben, zodat de zoete kinderen komen onder leiding van opgewekte en drukke of lastige kinderen onder die van bejaarde bonnes. De moeders verzorgen de kinderen niet bij zich aan huis, maar verlaten ze zo spoedig mogelijk om haar werk te doen, alleen komen zij terug om ze te zogen. Slechts zij die veel van kinderen houden, zijn in die tak werkzaam. Kinderen van 4 jaar kunnen reeds, mits behoorlijk ontwikkeld, hun kost verdienen door de verschillende werkzaamheden die zij verrichten. Hij neemt 16 middelen aan, 7 van materiële en 9 van spirituele aard, om de lust voor het werk aan te wakkeren: 1°. de netheid van de miniatuurwerkplaatsen; 2°. de trek van rondsnuffelen; 3°. het lokaas van onderscheidingstekenen; 4°. het voorrecht van parades en het hanteren van de gereedschappen; 5°. het voordeel om te mogen kiezen wat men het liefste doet; 6°. het nabootsen; 7°. de lust om na te volgen; 8°. de afwezigheid van alle ouderlijke vleierij; 9°. de neiging om oudere kameraden na te doen; 10°. het meeslepen door het zien van anderen; 11°. het genot van korte, vrolijke en afwisselende lesuren; 12°. de vrees om naar lagere koren gezonden te worden; 13°. de geestdrift voor hetgeen hogere koren tot stand brengen; 14°. de onderlinge na-ijver; 15°. de volle vrijheid van arbeiderskeus en arbeidstijd; 16°. de officieuze tussenkomst van de patriarchen, die hun les geven en zeer bemind zijn.
Het werk van de bambins wordt reeds productief: negatief doordat het de kinderen afhoudt van vernielen en positief doordat zij degelijk werk doen, wat voor hen profijt oplevert, zo bv. het uitlezen van erwten. Lichaamsoefeningen, om de nodige lenigheid en handigheid der ledematen te verkrijgen, moeten alsdan hoofdzaak zijn. Het verzorgen van dieren, het aankweken van planten en groenten, het werk in de keuken – ziedaar wat kinderen graag doen en lettende op die karaktertrek moet daarvan geprofiteerd worden.
Van 9 tot 15 jaar heeft hij twee instellingen: de kleine horden en de kleine benden, waarvan de eersten het begrip vertegenwoordigen van maatschappelijke opoffering, de tweeden dat van bekoorlijkheid. De kleine horden zijn geordende troepen kinderen, die al het vuile werk doen in het Phalanstère. Vele kinderen houden van morsen en ploeteren in vuil, deze lust wordt zo nuttig gemaakt. Daarentegen zorgen de kleine benden voor al wat smaakvol en bevallig is. Zij hebben de leiding bij spel en dans en zijn zoveel als de bewakers van de sociale bevalligheid.
Op 15 jaar breekt de moeilijke tijd aan, waarin het geslachtsleven ontwaakt. Hij verdeelt die opgewassen kinderen in tweeën: 1°. vestels en vestales, die tezamen leven zonder de uitoefening van geslachtsgemeenschap; dat duurt tot het 20ste jaar en zulke wonen afzonderlijk, worden bijzonder geëerd en huwen later met vorsten of vorstinnen; 2°. de Damoiseaux en Damoiselles, die geen weerstand bieden aan de eerste prikkels der liefde. De eerste liefde wordt wettelijk erkend en zodra er kinderen geboren worden, heet het huwelijk.
De onderwijzers zijn zeer gezien, zij heetten sibyls en sibylles. De openbare mening wijst hen aan voor hun ambt, dat zij met hartstocht waarnemen. Het doel van het onderwijs is bovenal de kennis van de maatschappij.
Fourier is zo bang als de dood voor gelijkheid. Niet het product maar de arbeid wordt betaald. Bij de betaling wordt onderscheid gemaakt tussen noodzakelijke, nuttige en aangename arbeid. De arbeidstijd is korter naarmate de arbeid inspannender, intensiever wordt. De arbeider wordt betaald in rechte rede van het aantal seriën waarin hij werkt en in omgekeerde rede tot de duur van de arbeid. De meest woelige verscheidenheid zal door de wijze schikkingen van de seriën voeren tot een harmonische eenheid. Een eenheid die geen uniformiteit is, maar een evenwicht, verkregen door de juiste verbinding van de hartstochten.
Alle kringen van de maatschappij moeten verlangen naar en meewerken tot die societaire orde, want het is aller belang.
In een later werk Le nouveau Monde Industriel et Sociétaire ou Invention du procédé d’industrie attrayante et naturelle, distribuée en séries passionnées. (De industriële wereld of de ontdekking van de aantrekkelijke en natuurlijke industrie, verdeeld in seriën van hartstocht) geeft hij dezelfde denkbeelden in wat meer geregelde vorm, alleen is het merkwaardig hoe hij daarin zijn stelsel wist vast te hechten aan de leer van het christendom.[61]
Een ogenblik scheen het alsof Fourier de gelegenheid zou vinden zijn plan te verwerkelijken, nadat hij teleurgesteld was eerst door baron de Férussac en later door een van de heren Hope. Zekere meneer Baudet Dulary kocht in 1832 500 hectares onontgonnen grond in de buurt van Versailles; men begon er een gebouw op te zetten, maar halverwege gevorderd was het geld op en het plan moest worden opgegeven. Later vertelden zijn tegenstanders de onwaarheid dat er een proef was genomen met zijn stelsel, die jammerlijk mislukte. Op zijn oude dag werd hij steeds eenzelviger en in de ogen van het grote publiek was hij gek. Langzamerhand verzwakte hij en daar hij niet het minste vertrouwen had in de geneeskunde wilde hij van haar geen hulp. Stil in de eenzaamheid had hij de laatste adem uitgeblazen op 9 oktober 1837, toen de vrouw van de conciërge van zijn woning, naar boven gaande, hem dood in bed vond. Op het kerkhof van Montmartre begroef men de eenzame denker en een grasperk herinnert de bezoeker aan de man, die gewerkt heeft voor de mensheid met al de kracht, waarover hij beschikken kon. Te Parijs heeft men nu een standbeeld voor hem opgericht, zodat hij in de herinnering bewaard blijft.
Al valt er veel te kritiseren op zijn stelsel, het blijft waar dat men Fourier met prof. Ahrens gerust kan noemen een “waar genie, een groot talent in de kunst van analyseren en combineren” en met Mill van zijn stelsel getuigen dat het een van de best gecombineerde vormen van socialisme is, waarvan men wensen moet dat ongehinderd proefondernemingen genomen zullen worden.
Een proef werd genomen in het jaar 1842 in Bourgondië te Citeaux door de Engelsman Arthur Young, maar het bleek dat de deelnemers totaal ongeschikt waren. De leerlingen van Fourier zagen dan ook minachtend neer op die proefneming en haar mislukking betekende in hun ogen niets. Zij kostte de heer Young zeven ton.
Een andere proef werd genomen in Algiers in het jaar 1848. Akkers werden ontgonnen, gebouwen opgericht ter waarde van 450.000 frank, maar ook zij mislukte als zodanig, al veroorzaakte zij financieel geen schade. Omstreeks 1881 werd deze onderneming vervormd tot een fourieristische landbouwkolonie voor wezen en vondelingen.
In Amerika zijn eveneens zulke proefnemingen genomen. In zijn boek The Labour movement in America spreekt Richard Ely over de North American Phalanx, gesticht door Brisbane in New Jersey, de Wisconsin Phalanx in de staat van die naam en Brook Farm Phalanx bij Boston, welke laatste het meest bekend is, misschien omdat de bekende naam van Channing eraan verbonden is. In de eerste vertoefde Victor Considérant in 1852 zes weken, lang genoeg om te zien dat het beginsel van Fourier slechts gedeeltelijk werd opgevolgd. Tal van andere Phalanxen verrezen nog, maar zij mislukten lelijk en ofschoon uit zulke mislukkingen niet afgeleid mag worden de onmogelijkheid in de toepassing, toch is men in het algemeen niet gelukkig geweest met de kolonies naar enig stelsel. Het familistère van Godin te Guise is ook een gedeeltelijke verwezenlijking van Fouriers stelsel, al geschiedde de toepassing met enige wijzigingen en deze fabriek van gegoten kachels-, haard- en keukentoestellen verkeert nog in een bloeiende staat.
Fourier heeft een school van talentvolle leerlingen nagelaten, onder wie wij noemen Muiron, Victor Considérant, die op schitterende wijze in geschriften van wegslepende stijl bijdroeg tot de verbreiding van Fouriers stelsel. Zijn boek Destinée sociale (Sociale bestemming) en dat van Toussenel Les Juifs, rois de l’époque, histoire de la féodalité financière. (De Joden, koningen van de tijd, geschiedenis van de financiële feodaliteit) behoren zeer zeker tot de mooiste boeken uit het midden van de 19e eeuw, waarvan de lezing nog met vrucht kan geschieden. Al de woorden zelfs, die in de latere tijd zo dikwijls worden gebezigd zoals: klassenstrijd, meerwaarde, enz., men vindt ze terug in een klein boekje van Considérant, getiteld Principes du socialisme (Beginselen van het socialisme), dat nog weinig bekend is, maar dat de aandacht nog ten volle verdient.
Bovendien al is zijn stelsel niet verwerkelijkt in de praktijk, wat een denkbeelden van Fourier zijn niet in de praktijk overgegaan. Zijn Phalanstère is de kiem van de citées ouvrières van onze werklieden. De crèches roepen ons zijn zalen voor de kinderen in de herinnering terug. De associations ouvrières doen denken aan Fouriers droom van de arbeid. En zo heeft hij met kwistige hand denkbeelden uitgestrooid, die hier en daar opgepakt stuksgewijze zijn verwerkelijkt in de maatschappij, terwijl hij zelf voor een gek is verklaard, op wie men met medelijden neerzag.
Al is dus het stelsel van Fourier in zijn geheel utopistisch, toch blijft zijn streven om de mens te plaatsen in een milieu, dat de ontwikkeling van al zijn vermogens begunstigt en aan zijn wensen voldoet, een bewijs van zijn scherpzinnigheid, daar dit denkbeeld toch feitelijk alle politieke en sociale hervormingen beheerst. Is bij Saint-Simon de staat het middelpunt, waarin alles zich concentreert, bij Fourier ligt het in de Phalange, zoveel als de commune. Als wegbereider van een betere toekomst zal Fourier ook bij latere generaties steeds met eer worden genoemd.
Waren de twee eerste grote utopisten mannen van de theorie, de een voortgekomen uit de adel – en de ander uit de burgerstand, de derde was een man van de praktijk, een selfmade man die door afkomst alweer wat lager stond op de maatschappelijke ladder. Zijn vader toch had een zadelmakerij te Newtown in Montgomeryshire (Noordelijk Wales) en verloor door een proces zijn geld. De school des levens was voor hem de voornaamste, want nog pas negen jaar oud verliet hij de school om met 40 shillingen (f 24.-) op zak de wijde, wijde wereld in te gaan en zijn kost te verdienen. Toch bezat hij veel leer- en leeslust, zodat hij de weinige tijd die hem restte, besteedde aan het aanvullen van hetgeen hem ontbrak.
Owen[62] leidde, in tegenstelling tot de beide anderen, een hard leven en had zijn vorming bijna geheel aan zichzelf te danken. Hij werd winkeljongen te Stamford in Lincolnshire, waar hij 4 jaar bleef, eerst tegen kost en inwoning en later tegen een salaris van 8 à 10 pond sterling. (f 96 à f 120), 14 jaar oud werd hij winkelbediende te Londen, waar hij tot 2 uur ’s nachts moest werken om ’s ochtends vroeg weer fraai gekapt en gepoederd de klanten te helpen. Behalve kost en inwoning verdiende hij 25 pond sterling (= f 300 per jaar). Een half jaar hield hij het uit, maar toen kon hij niet langer en ging naar Manchester om aldaar als winkelbediende op te treden.
Lancashire doorleefde toen een gewichtig tijdvak, want de katoenindustrie nam een grote vaart ten gevolge van de nieuw uitgevonden spinmachine van Arkwright. De ondernemende jonge Owen, pas 18 jaar oud, beproefde toen, geholpen door 100 pond sterling (= f 1200) die hij leende van een broeder te Londen, voor eigen rekening zaken te doen en dit gelukte hem zo uitstekend, dat hij spoedig 40 arbeiders in zijn dienst had. 20 jaren oud werd hij tegen een salaris van 300 pond sterling (f 3600), administrateur in de grote katoenfabriek van Drinkwater te Manchester, waar 500 man arbeidden. Ten gevolge van kleine onenigheden met zijn patroon verliet hij die zaak, om geholpen door enige kapitalisten zelf een fabriek op te richten, de Chorlton Twist Company bij Manchester.
Eenmaal op reis naar Schotland kwam hij te Glasgow in aanraking met de familie Dale en wist hij hart en hand te winnen van de oudste dochter van de heer David Dale. Hij kocht diens fabriek te Lanark op enige uren van Glasgow en aanvaardde op 1 januari 1800 het bestuur daarvan tegen 1000 pond sterling (= f 12.000) per jaar.
Daar begon hij nu zijn hervormingswerk, een moeilijk werk in een omgeving waar dronkenschap en verdierlijking aan de orde van de dag waren. Zelf een rijk man op 29 jarige leeftijd en een gelukkig en onbezorgd echtgenoot was zijn hart niet versteend of verzilverd door eigen voorspoed, maar trok hij zich het lot aan vooral van de kinderen van de fabriek, die vroeger blootstonden aan de schandelijkste exploitatie. Op 1300 arbeiders had de fabriek 500 kinderen nodig en daar New Lanark dit aantal niet kon leveren, stelde de rechtzinnige fabrikant Dale zich evenals anderen in betrekking tot de Engelse werk- en weeshuizen, opdat deze de leverantie van kinderen zouden bewerkstelligen. Door toezending van transporten kinderen tussen 7 en 12 jaar, soms van 5 jaar, werd in de behoefte van de fabrikanten voorzien en elkeen, hoe christelijk ook, vond dit de natuurlijkste zaak van de wereld. Gewapend met de zweep werden die kinderen door de opzichters afgebeuld, dag en nacht werd gewerkt en de bedden werden nooit koud, daar de ene afdeling kinderen gewekt werd om het bed af te staan aan de andere, die haar taak had volbracht.
Robert Owen had zich een eigenaardig oordeel gevormd over de opleiding van de mens en tegenover de mening van Jean Jacques Rousseau, die leerde: “De mens is goed, zoals hij komt uit de handen van God” stelde hij deze andere: “De mens is noch goed noch slecht bij zijn geboorte, hij is de speelbal van de omstandigheden die hem omringen; hij wordt slecht, als deze slecht, en goed als deze goed zijn.”
Werden andere hervormers min of meer gedreven door christelijke beginselen, Owen was daar afkerig van en alleen gedreven door een sterk ontwikkeld gevoel van mensenliefde begon hij de levensomstandigheden te veranderen in de vaste overtuiging dat dan een einde zou gemaakt worden aan de verdierlijking van de arbeiders.
Hij begon met een einde te maken aan twee misbruiken, te weten: het opnemen van kinderen uit de zogenaamde liefdadige gestichten en dan beperking van de kinderarbeid zelf. Eerst stelde hij de leeftijd voor kinderen vast op 8 jaar, later op 10 jaar, een herinnering aan zijn eigen leven, daar ook hij op 10 jarige leeftijd zijn loopbaan begon. Hij verbond verder de productieve arbeid met de opvoeding en het onderwijs van de jeugd.
Hij richtte bewaarscholen op, hij het eerst, en trachtte zijn opvoedkundige denkbeelden te verwezenlijken, die berustten op een verwerping van de loon- en strafmethode en het werken op de ambitie van de kinderen. Hij wilde de kinderen zo spoedig mogelijk onttrekken aan de woningen van de ouders om hun een reine omgeving te verschaffen, waar zij van trap tot trap, van klasse tot klasse onderwezen en opgevoed zouden worden. Hij sloot de kroegen op zijn terrein, verbeterde de woningen en bevorderde reinheid en zindelijkheid in en om de huizen. Hij hield voordrachten onder zijn werklieden en al ondervond hij juist bij hen en hun vrouwen veel tegenstand, dit schrikte hem niet af. Hij zorgde voor bloemen in de arbeiderswoningen, alweer hij, de voorloper van de latere Floralia’s, maar ook daarvoor, dat de vrouwen het eten beter en goedkoper bereid kregen. Een groot magazijn richtte hij in om in het groot te kunnen opslaan en dan alles verkrijgbaar te stellen tegen goedkope prijs. Zo werd hij de vader van de coöperatie! Hij voerde een normale arbeidsdag in van 10 uur en dus de voorganger van de normale arbeidsdag. Afkerig van het ingrijpen van het wettelijk gezag zorgde hij ervoor dat de arbeiders onderling hun eigen justitie uitoefenden en zo wist hij een einde te maken aan de kleine en grote dieverijen, die veelvuldig voorkwamen. Hij bracht de arbeiders zover, dat zij een zesde deel van hun loon afzonderden voor een ziekenfonds, dat tevens zorgde voor de gebrekkigen en ouden van dagen, maar hij liet dit onder hun eigen beheer.
Zo werkte hij negen jaar. Maar er rees oppositie tegen zijn plannen onder de geldschieters, ofschoon zij geen reden tot klagen hadden, want zij hadden regelmatig hun 5 % rente gehad en bovendien als overwinst in die tijd een som, gelijkstaande aan het bedrag van het cijfer waarvoor zij alles hadden gekocht. Het heette dat Owen meer filantroop dan industrieel was. Daarom kocht Owen hen uit voor 84.000 pond sterling (ruim 1 miljoen gulden). Met zijn nieuwe compagnons kreeg hij verschil en de zaak werd publiek verkocht. Hoe vreemd keken allen op, toen Owen de zaak aankocht voor 114.000 pond sterling (bijna 14 ton)! Nu was hij vrij om zijn denkbeelden te gaan verwezenlijken, om zo doende te tonen hoe het voordeel van de ondernemers bij goede leiding meebracht een behoorlijke zorg voor de arbeiders. Hij zou aantonen dat het karakter voor en niet door het individu gevormd werd en dat de maatschappij het in haar hand had om aan alle opkomende geslachten een vaste plooi ten goede te geven. New Lanark moest een modelinrichting worden, die als voorbeeld zou strekken voor geheel de wereld.
In alles was hij zijn tijd vooruit en geen hervorming in de latere tijd of men vindt haar terug bij Owen. Hij was de man, die volgens Quack:
In 1819 opende hij een gemeenschappelijke keuken en eetzaal benevens leeszaal en bibliotheek. Zelf hield hij meermalen voordrachten. Zijn naam werd overal genoemd en meestal geroemd. Uit alle oorden van de wereld kwamen bezoekers opdagen, soms wel 2000 per jaar, om de modelinrichting van Owen te bezien.
Wat vreemd mocht heten, was dat de man, die de leer huldigde dat de mens het product van de omstandigheden was, hoopte dat de vorsten en groten van deze onzedelijke wereld zich langs vredelievende weg zouden stellen aan de spits van de maatschappelijke hervormingen.
Opnieuw kreeg hij te doen met een oppositie. Niet om geldelijke redenen maar om beginselkwesties, daar de godsdienstige geldschieters zich niet konden verenigen met zijn antigodsdienstige leringen en instellingen. Gevolg hiervan was, dat hij na 25 jaar de zaak bestuurd te hebben zich daaruit terugtrok.
Hij had ook grotere plannen in het hoofd en hoopte in ruimere kring propaganda te kunnen maken voor zijn denkbeelden. Hij zou wereldhervormer worden.
En nu sloeg de bewondering voor hem om in tegenstand. Vroeger beschouwd als filantroop trachtte hij zijn communistische leer om te zetten in de praktijk. Al wist hij ook vooraf, de haat van de gehele wereld zich op de hals te halen, toch ging hij voort om de drie hinderpalen op de weg van de maatschappelijke hervorming: het privé-eigendom, de godsdienst en het hedendaags huwelijk uit de weg te ruimen. De mannen van de regering, van de kerk en van de onzedelijke moraal spanden van nu af aan tegen hem tezamen.
Had hij reeds in 1815 gewezen op de gevaren van de katoenindustrie voor de bevolking, op de overmatig lange werkdag, op het misbruik van kinderarbeid, op de noodlottige invloed van de kroegen enz., in 1817 legde hij zijn voorstel tot verbetering van de toestand, ontwikkeld in het rapport aan het comité der vereniging tot hulpbetoon aan de arbeidende armen, over aan het parlement. Het doel was de oprichting van wat men later noemde “de Parallelogrammen”.
Hij wenste landleven en nijverheid aan elkaar te verbinden en daarom stelde hij voor ongeveer 1200 werklozen te verenigen tot één grote nederzetting op het platteland. Als men dan 1000 à 1500 bunders land had, dan moest men daarop een groot vierkant (parallelogram) van huizen bouwen met een groot plein tussen de vier bebouwde zijden, op dat binnenplein werden drie grote openbare gebouwen gebouwd, het middelste bevat de keuken, ovens en eetzalen, rechts een gebouw voor bewaarschool, leeskamer en kerk, links de school voor oudere kinderen, bibliotheek en vergaderkamer. Van het vierkant moeten drie zijden ingericht worden voor woningen, vooral voor de gehuwden – elke woning, berekend op man, vrouw en twee kinderen, moet 4 kamers bevatten – en de vierde voor slaapplaatsen voor al de kinderen boven het getal van twee per gezin of boven de 3 jaar oud. Op de ruimte van het plein worden bloemen en bomen geplant en gelegenheid gegeven tot spel en ontspanning. In het midden van elk van de vier zijden van het vierkant staat een ietwat groter huis voor administratie, schoolmeesters, artsen, voor verzorgsters van de kinderen, een hospitaal voor zieken, een logement voor bezoekers en een magazijn voor de voorraad. Daarbuiten strekken zich de tuinen, velden en akkers uit. Op een afstand verrijzen fabrieken en werkplaatsen met stallen en slachterij, loodsen voor wassen en bleken en nog meer verwijderd een paar landhoeven met al wat nodig is voor akkerbouw en veeteelt. Hij meende dat voor elke vestiging nodig is 96.000 pond sterling en als het land gepacht werd 60.000 pond sterling, maar het was een nationaal werk en de staat kon voorschot geven, te meer daar de armenwet dan zoveel minder vereiste.
In Londen hield hij redevoeringen over de “dorpen van eenheid en coöperatie”, maar daarin noemde hij de godsdienst de ergste vijand van het mensdom en deze mening bezorgde hem veel vijanden.
Had Saint-Simon in 1814 zijn schets van reorganisatie van Europa toegezonden aan keizer Alexander, de stichter der Heilige Alliantie, Owen richtte zich direct tot het congres te Aken in 1818. Maar in beide gevallen nam men er geen notitie van.
Meer en meer werd de coöperatie zijn wachtwoord, maar coöperatie betekende voor hem een algemene regeling van de menselijke maatschappij tot onderlinge en wederkerige baat van allen.
In die tijd hadden ook de grote debatten plaats, waarvan John Stuart Mill gewag maakt in zijn autobiografie en waaraan deze met zijn jonge vrienden een levendig aandeel nam.
Ook dient vermeld hoe hij tegenover Malthus optrad, om aan te tonen dat het grote vraagstuk niet bestond in de beperking van de bevolking, maar in het maken van de nodige rationele sociale schikkingen, ten einde de rijkdommen behoorlijk te verdelen. Hij koesterde geen vrees voor overbevolking en bestond deze hier en daar, dan moest zij toegeschreven worden aan de verblindheid der overheid, die het niet verstond om een sociale regeling te ontwerpen, waardoor welvaart aan allen werd verzekerd.
Een rijk edelman in Ierland, John Scott Vandeleur, opgewekt door Owens voordrachten, nam in 1830 op zijn landgoed te Rahaline een proef, die drie en een half jaar duurde en werkelijk prachtig slaagde. Toch ging de proefneming ten onder, echter niet ten gevolge van slechte uitkomsten, maar doordat Vandeleur al zijn bezittingen verspeelde.
Een andere proef, voorgesteld door een landedelman Hamilton in Schotland, kwam niet tot uitvoering. Ook Owen wilde er niets van weten, zodra hij bemerkte dat men de bedoeling had een strafkolonie op te richten.
Abram Combe werd na een bezoek te New Lanark ook een volgeling van Owen en stichtte Orbiston, een inrichting in de geest van Owen niet ver van Glasgow, maar de ontwerper, die op 18 maart 1826 alles begon in te richten, stierf reeds op 11 augustus 1827 en toen werd de hele inrichting verkocht.
Owen vestigde zijn hoop op Amerika en hij kocht daar een bezitting van 20.000 acres, het eigendom van een Duitse kolonie van volgelingen van vader Rapp en opende in april 1825 zijn nederzetting te New Harmony. Allerlei mensen meldden zich aan om met hem samen te gaan en Owen nam maar iedereen aan, zonder keuze of onderscheid. Men vergete echter niet, dat Owen zowat dictator was. Spoedig ontstond er verdeeldheid, die Owen afleidde door filiaal-associaties te stichten, zodat New Harmony in 1827 een centraal dorp was geworden, omringd door 8 min of meer zelfstandige kolonies.
Een ogenblik scheen de storm bezworen, maar hij moest tot zijn spijt ondervinden, dat het individuele beginsel telkens weer boven kwam, en in 1828 keerde hij terug naar Engeland, nadat hij de landen en gronden aan de Wabash had overgegeven aan zijn zoons, tegen de verzekering van een jaarlijkse rente van ongeveer f 3750.
In 1830 vestigde hij zich te Londen, waar hij weldra lezingen ging houden in de zaal Sans-Souci, en hij werd in zekeren zin een volksleider. Zijn oppositie tegen de godsdienst, die bleef bestaan, gaf aanleiding om hem te bestrijden en verdacht te maken.
Had Owen de stoot gegeven aan de coöperatie, hij stelde nu voor om een ander ruilmiddel als geld aan te nemen, de banknoot, die geen geld vertegenwoordigde, maar de juiste waarde van de goederen, want arbeid was de enige standaard der waarde. In 1832 opende hij een leeszaal in Gray’s Inn Road en vestigde hij een arbeidsbeurs, de “Equitable Labour Exchange”. In den beginne liep die zaak best, want in de eerste weken van 1833 werd geconstateerd, dat bv. op zaterdag 12 januari het bedrag van de deposito’s was 6915 uren, terwijl de ruilingen bedroegen 5850 uren. De eigenaar van het lokaal, ziende hoe de zaak bloeide, wilde haar zelf overnemen en zei Owen het gebruik van de lokalen op, en toen deze tegenwerpingen maakte, werd hij met zijn gehele voorraad op straat gezet. Ook begon er twijfel aan de deugdelijkheid te ontstaan onder het arbeiderspubliek, en toen was hij weldra genoodzaakt de zaak op te geven, overladen nog met tal van verwijten. De verbinding van de coöperatieve verenigingen met de arbeidsbeurs en deze nieuwe waardemeter werkte zo nadelig op de coöperatieve beweging, dat van de honderden maatschappijen van die aard na enige jaren nog slechts 4 over waren, die langzaam wegkwijnden.
Ofschoon Owen afkerig was van de politiek, ja zelfs het hele parlementaire stelsel zou prijs gegeven hebben voor een verlicht despotisme, als dit zich de maatschappelijke hervorming maar aantrok, toch had hij zekere aanrakingspunten met de grote volksbewegingen van die dagen, waarin de politiek een rol speelde, al was het slechts als middel om een betere sociale verhouding voor de werkman te verkrijgen. Zo trad hij in betrekking met de trade-unions, zo ook met de chartisten. In 1835 stichtte hij de Association of all Classes of all Nations (Vereniging van alle klassen van alle naties); met ijver wierp hij zich weer op deze zaak en bij velen stond hij bekend als “de sociale vader”. Hij begon een blad The new moral world (De nieuwe zedelijke wereld) en hij wist er een voorstel door te krijgen in 1839 om een “communiteit” op een landgoed in het graafschap Hants te vestigen. Hoewel reeds bejaard ijverde hij met de geestdrift van een jongman en onvermoeid reisde hij her- en derwaarts, bezocht Frankrijk, Duitsland, Zwitserland. Het landgoed waar men zich vestigde, heette de Tytherly Community, ook wel Queenwood genaamd. Het gebouw, dat daar verrees, werd gedoopt met de naam van Harmony Hall ter herinnering van Amerika. Maar wederom rezen onenigheden en sommigen meenden dat Owen de zaken ten ondergang leidde. In 1844 werd hij als gouverneur vervangen door een zekere Buxton, maar reeds in 1845 bleek het dat deze de zaak niet redden kon en de “droom van de toekomst, die als een idylle van liefde en vrede was begonnen, eindigde in gemeen, handtastelijk, zuur krakeel”. Owen maakte nogmaals een reis naar Amerika, maar terugkomende in Engeland bemerkte hij weldra dat behalve een klein kringetje van aanhangers, niemand meer op hem lette.
Zijn voornaamste werk is getiteld The new moral world, waarin hij zijn denkbeelden samenvat tot een stelsel en ofschoon dit boek sommigen tegenviel, zoals prof. Quack, wij moeten eerlijk bekennen dat weinig boeken zulk een indruk op ons achterlieten als juist dat. De consequentie, de combinatie en de klaarheid van zijn denkbeelden tonen het veelomvattende van zijn geest en er is haast geen vraagstuk van de nieuwe tijd of het is door hem aangeraakt. Maar zijn heftig optreden tegen de godsdienst en het huwelijk werden hem nooit vergeven. Een eerste plaats kende hij in dit werk toe aan de opvoeding en het verwondert ons steeds dat de naam van Owen in de onderwijswereld zo weinig bekend is, terwijl toch tal van hervormingen op het gebied van onderwijs en opvoeding op hem kunnen teruggebracht worden.
De menselijke natuur is volgens hem samengesteld uit 1°. dierlijke neigingen (behoefte aan voedsel, slaap, geslachtsgemeenschap); 2°. verstandelijke vermogens en 3°. zedelijke hoedanigheden. In elk wezen zijn deze in verschillende mate verenigd, vandaar de verscheidenheid van de individuen. Eerst dan zal de mens gelukkig zijn, als er harmonie bestaat tussen deze drie delen. Daartoe is het nodig dat de mens de wetenschap van de invloed der omstandigheden op de menselijke natuur leert kennen. Want deze harmonie wordt zo weinig aangetroffen, dat de fijnst voelenden het meest lijden en geleden hebben onder de wanverhoudingen van de maatschappij. De sterkeren heersten over de zwakken en maakten hen tot slaven. De verdeling in tirannen en slaven bracht een classificatie in de maatschappij, die hinderlijk in de weg staat. Zolang de mensen verdeeld zijn in meesters en knechten, soevereinen en onderdanen, tirannen en slaven, bedienden en dienenden, zolang zullen onkunde en ellende niet verdwijnen. Alleen de kennis van de menselijke natuur en van de samenleving kunnen beterschap brengen. De mens is een sociaal wezen en alle antisociale gevoelens moeten vernietigd worden om hem te verbinden met zijn medemensen. Tot nu toe was de maatschappij een chaos, een toneel van wanorde en disharmonie, de mens een geïsoleerd wezen, dat zijn gedachten alleen richt op bekrompen zelfzucht.
De voorwaarden voor geluk zijn:
Hij somt de instellingen op, die op dwaling zijn gegrondvest en plaatst daarnaast de instellingen, die nodig zijn voor geluk.
Op dwaling berusten:
Daartegenover wenst hij dat gesteld zullen worden:
Een redelijke maatschappij moet omvatten de productie, de verdeling, de vorming van karakter en bestuur.
Haar doel moet wezen om in de kortst mogelijke tijd met de minste arbeid of kapitaal de grootste welvaart voor allen voort te brengen, om die welvaart op de voor allen voordeligste wijze te verdelen, om karakters te vormen waarin de individualiteit tot haar recht komt, om elkeen het meest mogelijke geluk te waarborgen, om een harmonisch geheel te vormen van elke kleine kring met de grootte kringen daarbuiten in de wereld. Niemand heeft zo sterk de nadruk gelegd op en de invloed aangewezen van de opvoeding als Owen deed[63]. De mens, hulpbehoevend en onkundig geboren, zal worden wat de uitwendige omstandigheden van hem maken. Geen kind heeft de macht te beslissen wanneer of waar hij zal geboren worden, wie zijn ouders zullen zijn, welke godsdienst hij heeft, welke gebruiken en manieren hem gegeven worden. Elk individu is zodanig georganiseerd dat hij vatbaar is zowel voor ware denkbeelden als voor valse voorstellingen. Wordt het kind geplaatst in ongunstige omstandigheden, er bestaat dan alle kans dat het een slecht karakter krijgt; heeft het een goede natuurlijke aanleg en wordt het geplaatst in ongunstige omstandigheden, zodat het een het andere neutraliseert, dan wordt het een middelmatig karakter; en zijn de wetten, instellingen en gewoonten te midden waarvan het leeft in overeenstemming met de wetten van zijn natuur, dan zijn de voorwaarden aanwezig om een verheven karakter te vormen. Het verschil tussen de mensen bestaat niet door, maar voor de mensen door voorafgaande omstandigheden. Dit is vernietigend voor alle hoogmoed en ijdelheid, niemand zal dan hoger van zichzelf denken dan van anderen, onverschillig van kleur, taal en godsdienst zal de grondslag voor een goede zedenleer gelegd worden door het aankweken van algemene liefde voor allen. Het hoofdbeginsel moet zijn, dat niemand het recht heeft te verlangen dat iemand voor hem doet, wat hij zelf niet wil volbrengen voor een ander. De enige indeling, die hij rationeel vindt, steunt op de leeftijd.
Owen deelde de mensen dus naar de leeftijd in acht klassen in:
Boven de 60 jaar behoort men in geen klasse meer.
Neemt hij nog wetten aan, deze gelden voor het overgangstijdperk, want is eenmaal de reorganisatie van de maatschappij klaar en gegrondvest op waarheid en op de natuur, dan zijn alle wetten overbodig. Hij wil vrijheid van geweten, geloof en denken. Dan bespreekt hij de regeling van het onderhouds- en levensrecht, het onderwijs, de opvoeding en het huwelijk. Bij de regeling van de communiteit zet hij de nadelen van het privé-eigendom tegen het collectief uiteen, betoogt dat de arbeidstijd van 4 uur genoeg zal wezen en bespreekt ten slotte de leiding van de nieuwe maatschappij. Vooral de algemene raad, die de onderlinge betrekkingen van de communiteiten moet besturen, heeft een schone taak te vervullen.
Owens hoop is gevestigd op een kern van leerlingen, die werken zullen om dit rijk van vrede en liefde te helpen voorbereiden.
Toen in 1848 de revolutie uitbrak te Parijs spoedde de oude Owen zich daarheen en in tal van kleine brochures vestigde hij de nadruk op zijn leer en wilde hij de aanvankelijk politieke revolutie drijven in sociaal vaarwater. Maar zijn stem vond niet veel weerklank.
Wederom tijdens de eerste grote internationale tentoonstelling te Londen was hij erbij om in allerlei traktaatjes zijn denkbeelden in verschillende talen te verspreiden. In 1852 kreeg hij een bezoek van Cabet bij diens terugkomst uit Amerika. Eindelijk verviel Owen zelfs tot tafeldans en dergelijke verschijnselen. Zijn autobiografie verscheen in twee delen in de jaren 1857 en 1858.
Op de eerste vergadering van de Association for the promoting of social science (Vereniging ter bevordering van de sociale wetenschap) te Birmingham sprak hij tegen het vaststellen van straffen en strafrecht in de maatschappij. Op de tweede vergadering te Liverpool trachtte hij nog het woord te voeren, maar het ging niet. Na een paar weken ziek te zijn geweest, herstelde hij en liet zich vervoeren naar zijn geboorteplaats. Rusteloos als hij was, ging hij weer naar Liverpool, maar dadelijk daarop keerde hij naar Newtown terug, waar hij stierf in tegenwoordigheid van zijn oudste zoon.
Welk een rijk en veelbewogen leven!
Wij delen geheel het oordeel van Buckle in zijn Geschiedenis der beschaving, waar deze zegt: “Wij moeten een mens niet beoordelen naar de dwalingen die hij begaat, maar naar de waarheden, die hij voorstelt. De meeste van zijn dwalingen zijn in de werkelijkheid niet de zijne. Hij erft ze van zijn voorgangers en als hij er enige heeft afgelegd, moeten wij ons verheugen, in plaats van ontevreden te zijn, dat hij zich niet van allen heeft vrijgemaakt.” (Deel V blz. 234). Deze algemene waarheid mag wel op Owen worden toegepast.
Zo iemand gewerkt heeft voor anderen, zolang het dag was, dan geldt het van Owen. En mag hij ook bestempeld worden met de naam van “dromer”, de wereld heeft juist door die dromers een machtige stoot in sociale richting gekregen. Het socialisme, tot wetenschap gerijpt en staande op de schouders van zulke mannen, zal niet ondankbaar vergeten, wat het aan die voorgangers te danken heeft. Hij had een onmetelijk geloof in de mensheid en nooit twijfelde hij aan de vooruitgang van het menselijk geslacht ondanks vallen en struikelen. Zijn leer van de invloed van de omstandigheden op de vorming van het karakter van het individu is in de latere tijd de hoeksteen geworden van de wetenschappelijke opvatting en evenals Fourier bewees hij een grote dienst aan de mensheid door de aandacht te vestigen op de voordoelen, die in de sociale ontwikkeling van de toekomst verkregen kunnen worden door de reorganisatie van de gemeente of de zelfregering van arbeidersgroepen.
De vierde van de profeten was een man van de theorie bij uitnemendheid, een verheven geest, een hoogleraar in de wijsbegeerte, nl. Johann Gottlieb Fichte[64]. Schittert zijn naam in de wereld der wijsbegeerte, deze wordt óf niet óf slechts terloops genoemd, waar het aankomt op de vermelding van hen die op economisch en socialistisch gebied werkten. Bij zijn samenstelling van staat en maatschappij komt hij tot conclusies die welkom moeten zijn aan de socialisten. Niet dat hij daartoe kwam door zijn waarnemingen in de werkelijke wereld, door het medelijden voor de arme zwoegers, neen zijn bespiegelingen over het recht op wijsgerig standpunt brachten hem daar. Wat in Frankrijk mogelijk was, was het daarom nog niet in Duitsland. De Franse materialisten konden de feodale, klerikale staat uit zijn voegen rukken, omdat zich daarin de burgerlijke maatschappij had ontwikkeld, zodat deze er uit kon opgroeien en zelfstandig leven, maar dit was in Duitsland, nog zo diep stekende in het feodalisme, onmogelijk. Zei Kant in zijn beroemd ontwerp voor de eeuwige vrede: “De staat is geen have evenals de grond, waarop hij staat. Hij is een vereniging van mensen, over wie niemand anders dan zij zelf hebben te beschikken” en leidde hij logisch hieruit af, dat de staatsinrichting republikeins moest zijn, hij wist geen ander middel om de staat, die de have der despoten was, om te zetten in een republiek dan de zedelijke vooruitgang van het menselijk geslacht en zo bleven hun wenken ongevaarlijke bespiegelingen.
Kant schreef: “De vormen van een staat (civitas) kunnen óf naar het onderscheid der personen, die de hoogste macht hebben, óf naar de regeringsvorm van het volk door zijn opperhoofd, hij moge zin wie hij wil, ingedeeld worden; de eerste is eigenlijk de vorm van de beheersing en er zijn slechts drieërlei vormen mogelijk, hetzij slechts één persoon, hetzij enige onder elkaar, hetzij allen tezamen, die de burgerlijke maatschappij uitmaken, de heerschappij bezitten (autocratie, aristocratie en democratie, vorsten-, adel- en volksheerschappij). De tweede is de vorm van de regering en heeft betrekking op de wijze waarop de staat gebruik maakt van zijn machtsvolkomenheid, berustende op de constitutie (de daad van de algemene wil, waardoor de massa wordt tot een volk): en is in dit opzicht hetzij republikeins, hetzij despotisch. Het republicanisme is het staatsbeginsel van de afscheiding van de uitvoerende macht van de wetgevende; het despotisme is dat van de eigenmachtige voltrekking door de staat van wetten, die hij zelf gegeven heeft, alsook van de openbare wil, voor zoverre deze door de regent gehandhaafd wordt als zijn privé wil.
Onder de drie staatsvormen is die der democratie in de eigenlijke zin van het woord, noodzakelijk een despotisme, omdat zij een uitvoerend gezag grondvest, daar allen over en in elk geval ook tegen een enkele (die er niet mee overeenstemt), dus tegen allen die toch niet allen zijn, een besluit nemen; wat een tegenspraak is van de algemene wil met zichzelf en met de vrijheid.”
In een tweede geschrift Begrip van een algemene geschiedenis in de zin van het wereldburgerschap schetst hij de lijnen van de evolutie van het menselijk geslacht. Hij meent dat uit de strijd van hartstochten, begeerten en ijdelheden, van egoïstische aanmatigingen de regelmatige sociale orde geboren zal worden om zo te komen tot het zedelijke ideaal: een burgerlijke maatschappij op de grondslag van het recht.
Onder Kants leerlingen was er een met schitterende gaven toegerust, die in 1791 naar Königsbergen kwam om zich neer te zetten aan de voeten van de meester. Het was Fichte. Geboren uit arme ouders – zijn vader was een eenvoudige wever – ontwikkelde deze reeds vroegtijdig grote gaven, zodat een edelman uit de buurt zich zijn lot aantrok en voor zijn opvoeding zorgde. Deze stierf echter, toen Fichte 12 jaar oud was. Intussen kreeg hij goed onderwijs en ging te Jena en te Leipzig studeren voor predikant. Hij had een hard leven, want hij moest door lessen geven de kost verdienen. Zo werd hij gouverneur van kinderen te Zürich, later te Warschau, totdat het hem gelukte naar Königsbergen te gaan en daar de lessen van Kant bij te wonen. Door Kants toedoen gaf hij zijn eerste opstel uit, waardoor hij direct naam kreeg onder de geleerden en ofschoon hij, mede door Kant, een gouvernementsplaats te Dantzig kreeg, gaf hij deze spoedig op om naar Zürich te gaan en daar voordrachten te houden. Meegesleept door de geest van de Franse revolutie, waarmee hij sympathiseerde, gaf hij naamloos een brochure uit, waarin hij aandrong op het terugeisen van de denkvrijheid van de vorsten van Europa, die haar onderdrukten. Elke vorst is voor hem een tiran en wanneer hij zijn hoorders aanraadt de vorsten niet te haten, dan is het daarvoor aangevoerd motief nu niet bepaald vleiend voor de vorsten. Hij zegt nl.: “Haat uw vorsten niet, uzelf moet gij haten. Een van de hoofdbronnen toch van uw ellende is, dat gij van hen en van hun helpers veel te hoge denkbeelden hebt … Dit kunt gij echter voor zeker aannemen, dat zij van hetgeen zij moesten weten, van hun eigen bestemming, van mensenwaarde en mensenrechten, minder weten dan de minst ontwikkelde onder uzelf.”
Belangrijker is een tweede geschrift, eveneens naamloos verschenen en getiteld Bijdrage tot voorlichting van het oordeel van het publiek over de Franse omwenteling. Hij zag in die revolutie een dagend morgenrood, waarop de volle dag zou volgen. De revolutie is voor hem niets anders dan het opzeggen van een verdrag, door mensen gesloten om een staat te grondvesten, ten einde een ander aan te gaan en zo’n daad is altijd wettig. Ons eigendom is niet een recht geworden, omdat de staat het ons waarborgde, maar de staat is alleen daar om ons tot vrijheid op te leiden. De oorsprong van het eigendom ligt alleen in de bevoegdheid om ieder ander buiten te sluiten van het gebruik van een zaak, die wij door onze krachten verkregen hebben. Op de enkele materie heeft niemand een eigendomsrecht. Op de grondstof, waarvan God alleen de eigenaar is, hebben wij slechts een recht van toe-eigening. Dit toe-eigeningsrecht is er dus zonder de staat. Niet deze heeft alles in bezit genomen, maar de individuen. De staat helpt alleen tot het bekomen van eigendom. Zo bv. door het erfrecht. Eigenlijk is de gehele mensheid de rechtmatige eigenaar van ieder gestorvene, want elkeen heeft het onbeperkte toe-eigeningsrecht op goederen van een gestorvene, behalve dat ieder voor zich de goederen kan nemen uit zijn eigen ouderlijk huis.
Ook bij het arbeidscontract komt de staat te hulp. De staat is dus niet de oorsprong, de bron van onze rechten, maar hij helpt slechts hier en daar. Men moet ook een onderscheid maken tussen staat en maatschappij. En nu is het duidelijk, dat men het verdrag, aangegaan om een staat te vestigen, ook weer kan vernietigen en dus het recht van de revolutie staat vast. Bij hem is het grondrecht dat elk het onontbeerlijke voor het leven moet hebben. Is dus, door een vroeger verdrag, iemand van ons in de onmogelijkheid geplaatst om dat te verkrijgen, dan was zo’n verdrag nietig en moet het zonder enige schadeloosstelling worden verbroken. Zolang er slechts één mens leeft, wie het, ten gevolge van zulk een verdrag onmogelijk is, het onontbeerlijke door zijn arbeid te verkrijgen, moet de weelde van anderen meedogenloos worden ingekrompen. “De stelling is zeer zeker onweerlegbaar, dat iemand, die niet werkt, ook niet zal eten; maar ergerlijk in de hoogste mate zou het wezen, indien slechts hij, die arbeidde, óf niet zou eten, óf met het oneetbaarste zich zou moeten voeden.” Uit alles blijkt dat Fichte voelde hoe de sociale kwestie van belang was en “dat de kwestie van de verdeling van de rijkdommen groter verhouding verkreeg dan het twistgeding over politiek evenwicht.”
In 1793 werd hij benoemd tot hoogleraar te Jena en groot was de opgang, die hij maakte en in 1796 gaf hij zijn Grundlage des Naturrechts nach Principien der Wissenschaftslehre (Grondslag van het natuurrecht volgens de beginselen der wetenschapsleer) uit, waarin hij de theorie van het verdrag in al zijn consequenties doorvoert. Zo vindt hij het dwaas van rebellie, toegepast op het volk, te spreken, want het volk is de hoogste macht en dus hoe kan het volk opstaan tegen zichzelf? Het staatsverdrag bestaat volgens hem uit drie verdragen: 1°. het eigendomsverdrag; 2°. het beschermingsverdrag en 3°. het verenigingsverdrag. In het eigendomsverdrag stelt hij de leer op, dat het doel van het eigendom is het leven van allen te waarborgen. In een op de rede gebouwd staatswezen moet elk van zijn arbeid kunnen leven. De staat moet positief ingrijpen om allen het levensonderhoud te waarborgen, hij moet dus waken dat er geen lediggangers zijn, maar dan ook zorgen dat allen werk hebben. Daartoe wil hij een indeling, berustende op het oude gildenwezen, maar nog wat uitgebreider. Op de grond laat hij geen eigenlijk gezegd eigendomsrecht toe, alleen het recht om een stuk grond te bebouwen; evenmin erkent hij het recht van kinderen op enigerlei erfenis.
Of hij om zijn denkbeelden dan wel om andere twisten, nu eens met de kerkelijke overheid en dan met de studentenverbindingen, ontslag kreeg, weten we niet, maar wel dat het eind van het lied was, dat hij in 1799 zijn betrekking verloor en naar Berlijn ging.
Daar verscheen in 1800 zijn hoofdwerk over deze materie, nl. Der geschloszne Handelsstaat (De gesloten Handelsstaat), opgedragen aan de Russische minister von Struensee, die NB vond, dat Fichte het ideaal heeft opgesteld van een stad, waarnaar elk staatsdienaar, die deelneemt aan de administratie, moet streven, al valt het te betwijfelen, of het ooit bereikt zal worden.
Hij begint dit geschrift aldus: “Daar leeft een hoop mensen tezamen in dezelfde kring. Elk beweegt zich daarin en streeft vrij naar zijn voedsel en genot. De een treedt de ander in de weg, haalt om wat de ander bouwt, vernielt of gebruikt voor zich, waarop deze rekende; de ander doet zijnerzijds hetzelfde en zo elkeen tegenover elkeen. Van zedelijkheid, billijkheid en dergelijke kan hier niet gesproken worden, want wij staan op het gebied van de rechtsleer. Het rechtsbegrip echter is niet toe te passen in de beschreven verhoudingen. Ongetwijfeld zal de bodem die betreden wordt, de boom die van zijn vruchten beroofd wordt, zich niet inlaten in een rechtsstrijd met de mens, die dit deed. Deed echter een ander mens het, welke grond zou hij ervoor kunnen aanvoeren, dat niet elk ander dezelfde bodem evenzo betreden of de vruchten van dezelfde boom niet evenzo nemen mag als hij zelf?”
Nu sluit men een verdrag en met dat verdrag ontstaat het eigendom. Oorspronkelijk hadden dus allen hetzelfde recht en alleen doordat alle anderen van iets afstand doen ten gevolge van mijn begeerte om het voor mij te houden, wordt het mijn eigendom. Het is de staat, die een onbepaalde hoeveelheid mensen verenigt tot een afgesloten geheel, tot een eenheid.
Het doel van al het menselijke werken is om te kunnen leven; daarop hebben allen gelijke aanspraak en dus de verdeling van de goederen moet zodanig plaats hebben dat allen erbij kunnen bestaan. Leven en laten leven! Elkeen wil ook zo aangenaam mogelijk leven en de verdeling moet zodanig plaats vinden dat allen en elkeen zo aangenaam leven kunnen. Het deel dat elkeen toevalt, is van rechtswege het zijne en het doel van de staat moet zijn om elk aan het zijne te helpen. Om nu de indeling van de menselijke werkzaamheid het best te doen plaats grijpen, groepeert hij ze in drieën: 1°. de bebouwers van de grond, men zou hen de producenten kunnen noemen; 2°. de industriëlen, die alles bewerken; 3°, de kooplieden, die zorgen voor de ruil van de producten. Elk van deze wordt weer onderverdeeld. En de staat door het regelen van de overeenkomsten van standen en beroepen regelt het arbeidsleven van een natie, organiseert de arbeid in al zijn vertakkingen. Nu moet eerst gezorgd worden voor het onontbeerlijke. Eerst voedsel en dan veraangenaming of kunst. “Eerst moeten allen genoeg hebben en een vaste woonplaats, vóórdat iemand zijn woning versiert, eerst allen goed en warm gekleed gaan, vóórdat iemand zich prachtig kleedt. Het is onrecht dat iemand het ontbeerlijke kan betalen, terwijl een van zijn medeburgers zijn nooddruft niet kan vinden.”
Nu is de roeping van de staat om het evenwicht onder alle burgers te waarborgen: de vast bepaalde hoeveelheid waren, de vaststelling van het aantal personen in een bedrijfstak, alles wordt precies door de staat geregeld. Eén persoon binnen de kring zou de organisatie kunnen verbreken en daarom moet het verkeer met het buitenland aan de staatsburgers verboden zijn, moet de staat geheel afgesloten worden; hij alleen zorgt voor de ruil met het buitenland evenals hij alleen zorgt voor oorlog en vrede.
En binnen die staat rust alles op arbeidsverdeling. De arbeid moet kunst worden. “De mens moet arbeiden maar niet als een dier, dat onder zijn last in slaap zinkt, en na de alleronontbeerlijkste rust van de uitgeputte krachten, weer wakker gemaakt wordt om dezelfde last te torsen. Neen, de mens moet zonder angst, met lust en vrolijkheid arbeiden, en tijd over hebben om zijn geest en oog naar de hemel te richten, tot welks aanblik hij gevormd is. Hij moet niet tegelijk met zijn lastdier eten; zijn spijs moet zich van het voedsel, zijn woning van de stal van dat van die evenzo onderscheiden, als zijn lichaamsbouw verschillend is van die van het beest. Dat is zijn recht en wel daarom, omdat hij nu eenmaal mens is.”
Fichte doet duidelijk uitkomen dat zijn arbeidsorganisatie ten nauwste samenhangt met zijn eigendomstheorie. Want “wat zou het uitsluitend eigendom zijn van de niet-landbouwers, de fabrikanten, kooplieden, wanneer zij aan de landbouwers hun uitsluitend eigendomsrecht op de grond hebben afgestaan? Duidelijk alleen de zekerheid, dat zij steeds arbeid of afzet voor hun waren zouden vinden.”
Te beweren dat alles wel vanzelf zal gaan, dat ieder altijd arbeid en brood zal vinden en dan het maar te laten aankomen op het toeval, dat acht Fichte een onhoudbaar standpunt. De staat alleen kan en moet dus die regeling, op de rede gegrondvest, ter hand nemen.
In het tweede boek geeft hij een stuk geschiedenis om aan te tonen dat paus en keizer denkbeelden van eenheid vertegenwoordigden, maar het veld winnen van de Romeinse rechts- en staatsbegrippen en vooral de hervorming van de 16e eeuw brachten scheiding tussen de volkeren. Er heerst anarchie in het verkeer en een eindeloze krijg van allen tegen allen, een oorlog tussen kopers en verkopers openbaart zich in steeds sterkere mate. Toen kreeg men het mercantilisme[65], waarbij elke staat zijn eigen voordeel bovenal zoekt. Er wordt meer gelet op de belangen van de staatskas, dan op die van de onderdanen, maar toch bleven alle nadelen van de anarchistische vrije handel bestaan.
Eindelijk stelt hij in het derde boek de regels vast, waarnaar het handelsverkeer moet worden ingericht, dat steunt op de rede. Dit is het politieke gedeelte, en behandelt de wijze van afsluiting van de handelsstaat. Een staatssocialisme in optima forma. Alles wordt zo gereglementeerd, dat het zelfs verboden is om in het buitenland te reizen, omdat de nieuwsgierigheid uit verveling en de zucht naar verstrooiing niet langer aangewakkerd mag worden. Alleen de geleerden en beoefenaars van de hogere kunsten, krijgen hiertoe verlof.
In zijn staat krijgt wel elkeen genoeg, maar alles is in een vast gareel gesloten, zodat van vrijheid van beweging geen sprake kan zijn.
Zelf achtte Fichte dit een van zijn beste geschriften. Maar spoedig geraakte hij op andere banen, en als hoogleraar te Berlijn, richtte hij zijn Patriottische Reden an die deutsche Nation (Redevoering tot het Duitse volk), ten jare 1808. “Daarin dringt hij aan op een nationale opvoeding van staatswege als het redmiddel en de hefboom om Duitsland omhoog te heffen. Het vaderland nam hem helemaal in beslag. In 1814 stierf hij, zonder zich verder op dit gebied bewogen te hebben.
Eigenaardig mag het zeker heten, dat Lassalle zich blijkbaar sterk aangetrokken voelde tot Fichte, en tot tweemaal toe voerde hij het woord over hem, eenmaal om een brief uit te geven, Fichtes politisches Vermächtniss, (Fichte’s politiek testament), en eenmaal om een feestrede te houden over de wijsbegeerte van Fichte en de betekenis van hem voor de Duitse volksgeest. Of was het juist het nationaal bewustzijn, het dwepen met de eenheid van Duitsland, die zulk een aantrekkingskracht op hem uitoefende?
Gaf de Franse omwenteling in 1789 en 1793 of de Onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten, een politiek program in de verklaring van de rechten van de mens en de burger met een paar algemene stellingen als begin, onze voorbereiders lieten aan de wereld een geheel sociaal program na als hun erfenis. Zij gaven de leuzen en eisen, die omstreeks 1830 en daarna bij volksberoeringen op de voorgrond werden geplaatst. En wij kunnen niet beter doen, dan te luisteren naar prof. Quack, waar deze die eisen zeer eigenaardig de nieuwe twaalf geboden noemt, “eerst zacht en dof gepreveld door alle misdeelden in Europa, die later luider zullen worden uitgesproken.”
Hij geeft de volgende Verklaring van de rechten van de mens.
Vergelijkt nu deze geboden met de programma’s van de tegenwoordige sociaaldemocratische partijen in de verschillende landen en men zal zien hoe machtig de stroom van denkbeelden, door die mannen der wereld geschonken, heeft nagewerkt.
Wij volgen verder kort de keurige uiteenzetting van die punten, zoals zij door Quack zo juist is gegeven.
Het eerste artikel omvat de eis, dat elk mens door zijn geboorte recht op het leven heeft en dus op de middelen waardoor men leeft. Deze erkenning was nodig, omdat in het oude stelsel algemeen werd toegepast de theorie van de Franse edelman, die een arme stakker, die een aalmoes vroeg met de woorden: “Ik moet toch leven!”, ten antwoord gaf: “Daar zie ik de noodzakelijkheid niet van in”. Daarbij kwam dat Malthus, wel eens genoemd een van de vier evangelisten van de economie (Adam Smith, Say, Ricardo en Malthus) genoemd, aan deze leer een formule had geschonken, wier strekking tot op heden door zeer velen wordt aanvaard. Zij luidde aldus: “Een mens, die het levenslicht ziet in de wereld, welke reeds als eigendom verdeeld is, heeft, wanneer hij geen onderstand kan bekomen van ouders of familie, en wanneer zijn arbeid niet door de maatschappij wordt gevraagd, geen aanspraak of recht op het kleinste stuk voedsel. Hij heeft inderdaad niets te maken, daar waar hij is. Aan het groots feestbanket der natuur is er voor hem geen gedekte plaats. De natuur beveelt hem te vertrekken en zal spoedig haar eigen gebod ten uitvoer brengen.”
Deze christelijke geestelijke ontzegt dus het recht op het leven aan hen, die niets hebben en doemt hen kort en goed ten dode. En hij steekt deze leer in een wetenschappelijk kleed, dat echter zo vol gaten en scheuren is, dat er niet heel veel scherpzinnigheid toe nodig is om er de onwaarheid van te ontdekken. Aan de hand van Goodwin en anderen betoogden de socialisten, dat bij betere verdeling van de natuurgaven voor een ieder het noodzakelijke levensonderhoud moest en kon worden gevonden. Grijpen de kapitalisten met gretigheid de leer van Malthus aan als een welkom argument ter verdediging van hun bestaan en gedrag, de socialisten stelden zich daar lijnrecht tegenover. Het bevolkingsvraagstuk, onoplosbaar voor de eersten zonder een opruiming van de overbodige bestanddelen, zogenaamd voltrokken door de natuur maar in waarheid door de wetten van de menselijke samenleving, vond bij hen zijn oplossing in een betere verdeling van de natuurgaven.
Daarbij wilden zij de regel gevolgd zien, dat ieder eerst het nodige zou hebben, vóórdat een ander weelde had. Owen sprak van het recht, dat onmondigen of ongeschikten tot de arbeid konden doen gelden, waar het betrof het onderhoud van lijf en leven. Hij zinspeelde op wat Condorcet en anderen over verzekering van de arbeider bij ziekte, ongeluk of ouderdom, in het midden brachten. En allen, vooral Saint-Simon, deden zij uitkomen dat bij een rationele verdeling van de arbeid ieder zou kunnen bestaan zonder liefdadigheid en armenzorg.
Wat het tweede artikel aangaat, de wilden hadden in betrekking tot de welig groeiende natuur vier rechten: het vruchten plukken, het weiden van vee, het vissen en het jagen. Toen nu deze rechten door de “beschaving” werden ontnomen, hadden de mensen als schadeloosstelling het recht op een behoorlijk minimum aan voedsel, kleding en huisvesting. In plaats daarvan gaf men hun het belachelijk voorrecht om onder een grondwet te mogen leven of het droombeeld van staatkundige vrijheid. Alsof die vrijheid iets waard was zonder de waarborg van het minimum! De onterfden hebben recht op een equivalent voor de roof van hun natuurlijke rechten en het zijn de socialisten, die verlangen dat dit onrecht hersteld zal worden.
Zo eisen zij recht op arbeid, reeds in 1776 door Turgot aan alle mensen toegekend. Zowel Fichte als Fourier leggen daarop de nadruk en Owen omschrijft dat recht tot in zijn onderdelen. In de oude Engelse armenwet van het jaar 1601 onder koningin Elisabeth zowel als in de constitutie van de Franse conventie van juni 1793, maar vooral in de bepalingen van het Pruisische landrecht van 5 februari 1794, waar gezegd wordt: “Het is de plicht van de staat voor het onderhoud en de verpleging te zorgen van de burgers, die zichzelf niet kunnen onderhouden; hun, wie het slechts aan middelen en de gelegenheid om het onderhoud te verdienen ontbreekt, moeten werkzaamheden, die met hun krachten en geschiktheid overeenkomen, worden aangewezen”, wordt dit recht in de theorie erkend. De staat moet aanvullen, als de particuliere ondernemers geen werk geven of kunnen geven.
Daarbij kwam in art. 4, dat men de menselijke arbeidskracht niet als een gewone koopwaar, onderworpen aan de wet van vraag en aanbod, beschouwd wenste te zien, omdat alsdan de arbeiders niet veel beter waren dan toevoegsels en aanhangsels van de machines, wat vernederend was voor de mens.
De arbeider mocht ook geen arbeidsdier zijn (art. 5) en vandaar dat de arbeidstijd behoorlijk moest geregeld worden. Vooral Owen legde hierop de nadruk, hij verlangde het recht op rust naast het recht op arbeid. Tevens verlangde men bescherming voor vrouwen en kinderen (art. 6), waarmee men pas begonnen is, toen de verdierlijking, door het werken van vrouwen en kinderen onder de arbeidersbevolking ontstaan, gevaarlijk werd voor de samenleving. Natuurlijk komt hierbij de eis van een goede woning (art. 7) en het zijn bovenal Fourier en Owen, die het verband begrepen tussen welvaart en goede huisvesting. Zij constitueerden hun Phalanstère of Paralellogrammen en zij streefden ernaar de woningen te maken tot toverpaleizen, voldoende zowel aan de eisen van gemak en comfort, alsook aan die van smaak en bevalligheid. In art. 8 spraken zij het recht op de volledige opbrengst van de arbeid uit en het was vooral Thompson, de leerling en vriend van Owen, die de vader genoemd kan worden van de leer van de meerwaarde, waarvan Marx zich het vaderschap ten onrechte heeft toegeëigend. Voor het toekomende geslacht eisten zij goed en kosteloos onderwijs (art. 9) en niemand legde meer de nadruk op de opvoeding dan deze mannen. Zij gingen verder, zij wilden dat de staten wakend en zorgend het oog lieten gaan over de maatschappij. Zij kwamen er tegen op dat de economisch sterken in naam van de vrijheid de economisch zwakken mochten vernietigen. Zij wezen erop, hoe inconsequent de staat was, waar hij in economisch opzicht onthouding toepaste, terwijl hij in het burgerlijk recht steeds de bezittende klassen door zijn wetboeken steunde en bevoordeelde. In de sfeer van het eigendom zag men de staat altijd optreden om het privé-eigendom te versterken en te beschermen. Tegen die eenzijdige partijdigheid van de wetten kwamen zij op. Reeds in 1812 vroeg Owen een wetboek op de arbeid, zodat het alweer de socialisten zijn wie in dit opzicht het vaderschap toekomt. Sinds de afschaffing van de gilden was alle verband gebroken. Geen arbeidscontract, geen leerlingencontract, geen associatie van arbeiders die gestraft werd als coalitie of samenspanning. Die zogenaamde onthouding, die geen onthouding was maar een bescherming en bevoordeling van de economisch sterke, liep geheel uit in het voordeel van de bezitters. Tegenover de leer van het laisser-faire, laisser-aller (de theorie van: laat maar gaan, laat maar waaien!) plaatsten zij het ingrijpen van de staat.
Fourier vond die taak voor de staat te zwaar en wilde de leiding van alles weer decentraliseren, aan de gemeente of falanxen overlaten, maar leiding werd ook door hem aangenomen (art. 10). Wat zij wilden, was onder de een of andere vorm de betrachting van de broederschap en daarin bestond hun godsdienst (art. 11). Sommigen als Saint-Simon spraken van een nieuw christendom. Tegenover de vernietigende strekking van de concurrentie plaatsten zij de zelfverloochenende beginselen van de broederschap. Uiteindelijk, hoe vaag soms ook geformuleerd, zij verlangden allen een organisatie van de gemeenschap. De arbeid moest een collectief karakter krijgen en stonden de arbeiders tot nu toe geïsoleerd, zij moesten zich mogen organiseren en werkten zij als één collectief lichaam, zij zouden dan de voordelen van de arbeidsconcentratie genieten en de arbeidsvruchten oogsten. Zo werkte Owen voor de coöperatie-idee en Fourier voor de associatie, maar beiden wilden hetzelfde evenals Fichte met zijn gewijzigd herstel van het gildenwezen. Eerst door aan de gemeenschap haar recht te geven, zou volgens hen de gelijkheid onder de mensen bevorderd worden, zodat zij werkelijk als broeders naast en met elkaar konden leven.
Het was Babeuf, die na het feitelijke einde van de Franse revolutie een poging deed om haar vruchtbaar te maken voor het gehele volk. Er was langzamerhand een partij ontstaan, die de evolutie niet wilde beperkt zien tot politiek terrein, maar die haar ook in economische zin wilde toepassen. Wat was er gedaan voor de arme klassen? Niets. En daarom toonden deze ten slotte geen belangstelling meer, daar het lot van de armen onder alle politieke staatsvormen even duister en even treurig bleef. In tegenstelling der “patriotten van 1789” noemden zij zich de “égaux” (de gelijken).
Babeuf vormde het middelpunt van deze kring.
Omtrent zijn leven slechts dit: geboren in 1762 te Saint Quentin in Picardië ontving hij een strenge opvoeding van zijn vader, een oud-militair, en toen hij volwassen was geworden, kreeg hij een betrekking bij het kadaster als landmeter. Recht duidelijk is het niet wat er eigenlijk met hem gebeurd is, want ofschoon veroordeeld als falsaris woonde hij als vrij man te Parijs. Hij was daar zeer arm en gaf onder andere brochures, in 1793 een republikeinse kalender uit. Werkzaam als schrijver aan het bureau van levensmiddelen bewoog hij zich vooral in de kring van Chaumette en zijn vrienden. Onder Robespierre’s schrikbewind raakte ook hij in de gevangenis en misschien had hij toen met zovelen de dood ondergaan, ware het niet dat hij om de herziening van zijn proces had moeten verschijnen voor de rechters van het departement de l’Aisme. Sints 1794 gaf hij een blad uit Le tribun du Peuple (de Volksvriend) waarin hij zich tekende als Caius Gracchus. Daarin deed hij uitkomen hoe door Robespierre’s val alles in een verkeerde richting was gegaan, hoe men niets nog gedaan had, als men niet de armoede door het wegnemen van de voorrechten van de rijken had overwonnen. Het duurde niet lang of de mannen van Thermidor stopten hem in de gevangenis en zie, juist deze plaats en de aanraking die hij daar had met verschillende mannen werden de aanleiding dat zijn denkbeelden rijpten en bepaalde vormen kregen. Onder die mannen behoorden Darthé en Buonarotti. Toen zij ontslagen werden, vormden zij een eigen kring die zich nauw aaneensloot, de club van het Panthéon. Wegens zijn scherpe uitingen moest Babeuf zich lange tijd schuil houden, totdat de club op 28 februari 1796 door het Directoire werd gesloten, welke sluiting geschiedde door generaal Bonaparte. Het gevolg hiervan was dat Babeuf met enige vrienden zich vormden tot een “geheim” Directoire van algemeen welzijn. Als program stelde Sylvain Maréchal een Manifest der gelijken voor, waarin men eiste de gemeenschap van alle goederen, desnoods te verkrijgen, door eerst alles te vernietigen. In plaats daarvan nam men een manifest aan, door Babeuf gesteld, dat de volgende artikelen bevatte:
Men wilde terug naar de grondwet van 1793 om daarop voort te bouwen. Men bracht een volledige organisatie van de nieuwe republiek tot stand. Een nationale vergadering, bestaande uit één democraat per departement – men had toen 97 departementen – zou samengesteld worden, waarvan het voorbereidingswerk werd gedaan door het geheim Directoire. Maar zij werden gestoord in de uitvoering van hun plannen en door het verraad van een van de samengezworenen, een zekere Grisel, werden de hoofdaanleggers op 10 mei 1796 gevangen genomen en daarop werd een proces tegen hen begonnen, dat eindigde met de ter doodveroordeling van Babeuf en Darthé wegens poging tot herstel van de grondwet van 1793, met verbanning van 7 anderen, onder wie Buanorotti en de vrijspraak van 56 beschuldigden.
Na de uitspraak grepen Darthé en Babeuf elk een dolk om zich die in het hart te steken. Echter het mislukte hun zichzelf te doden, maar de volgende dag bestegen zij met vaste tred het schavot om daar de dood te vinden (27 mei 1797).
Hoezeer Babeuf overtuigd was van zijn beginsel, blijkt uit de brief, die hij de nacht vóór zijn dood schreef aan zijn vrouw: “Ik weet niet hoe mijn nagedachtenis zal worden gewaardeerd, ofschoon ik meen, mij op de onberispelijkste wijze te hebben gedragen … Maar meen niet, dat ik spijt heb mij te hebben opgeofferd voor de schoonste zaak … Het betaamt aan de familie van een martelaar om het voorbeeld te geven van alle deugden … Ik wist geen ander middel om u gelukkig te maken, dan door het gemeenschappelijk geluk … Bewaar mijn verdediging, zij zal altijd dierbaar zijn aan deugdzame harten en aan de vrienden van hun land. Het enige goede, dat u van mij zal blijven, dat zal mijn goede naam zijn, en ik ben zeker, dat gij en uw kinderen u zult troosten door daarvan te genieten. Gij zult het aangenaam vinden, alle gevoelige en rechtschapen harten te horen zeggen van uw echtgenoot en vader: hij was volkomen deugdzaam.”
Babeuf begon zijn Manifest met de aanhaling van Condorcet: “Werkelijke gelijkheid is het einddoel van de sociale kunst”, en noemde zelf de gelijkheid de eerste wens van de natuur. Hij was niet tevreden met een gelijkheid op papier, zoals gegeven werd in de Verklaring van de rechten van de mens en de burger, hij wilde haar in de praktijk, onder het dak der mensen. De Franse omwenteling was “slechts de voorbode van een andere, veel groter en plechtiger omwenteling, die de laatste zal zijn. Het volk heeft gelopen over het lichaam van vorsten en priesters, verenigd tegen hen, het zal het weer doen over dat van de nieuwe tirannen, van de staatkundige huichelaars, gezeten op de plaats van de ouden.” Het gemeenschappelijk bezit moet hoofdzaak zijn, terwijl allen het vruchtgebruik hebben van de grond. Het enige onderscheid, dat hij erkent, is dat van het geslacht en de leeftijd.
Het was dus het communisme, wat door hem en de zijnen gewild werd, en feitelijk trok hij de consequentie uit datgene, wat de revolutie had gewild. Mirabeau toch noemde het eigendom de schepping van de maatschappij. Daaruit leidde Robespierre af de algehele opheffing van het erfrecht, en proclameerde een progressieve inkomstenbelasting en recht op arbeid. Sint Just wilde afschaffing van het erfrecht in de zijlinie, vervorming van het eigendom en het verkrijgen van één groot staatseigendom. Uiteindelijk trok Babeuf de lijn door om aan te landen bij het communisme. Bij de vrees voor het woord communisme steekt eigenaardig af, wat de Duitse wijsgeer Kirchmann, wijzende op de communistische neiging van de natuur, die hij de grootste communiste noemt, zei: “De natuur is niet zo vreesachtig, zij vreest niet alleen niet voor het woord, maar heeft de zaak op een wijze verwerkelijkt, waarbij de uiterste eisen van Babeuf en zijn aanhangers slechts kinderspel schijnen.”
Meende men het communisme gedood te hebben door de opruiming van de voorgangers, dit bleek weldra een ijdele illusie te zijn geweest. Allerlei clubs en geheime genootschappen vormden zich onder de regering van de Bourbons. Het was vooral Buanorotti, die het werk van Babeuf voortzette en bekend maakte. In de Societé des Droits de l’homme. (Genootschap van de rechten van de mens), woelden die denkbeelden voort, en het waren de babeuvisten, die begrepen dat de staatkundige democratie niet het middel was om te geraken tot het grootste welzijn en de meeste vrijheid. De brochure Systéme politique et social des Egaux (Politiek en sociaal stelsel der gelijken), bevatte een uiteenzetting van Babeufs denkbeelden, en blijkbaar was de stichting van een communistische staat het doel van hun streven. Het is een staatscommunisme, waarin de staat de enige eigenaar, de enige ondernemer en de enige verdeler is, dus staatsalmacht tot in zijn uiterste consequentie. Elk burger is feitelijk ambtenaar en het gezag is daar schering en inslag. Geen vrijheid van drukpers is daar geduld en een soort van deïsme zet de kroon op alles.
In 1840 maakte men een program op met een rapport, waarin gezegd wordt dat dadelijk na de overwinning een driemanschap zal gevestigd worden, niet benoemd door de grote meerderheid van het volk, maar door de aanleggers van de opstand. Dit bewind zal decreteren dat ieder mens recht heeft op het bestaan, dat men zich meester moet maken van het graan en de uitvoer verbieden, dat men alle belastingen op levensmiddelen zal afschaffen en een maximum vaststellen voor deze artikelen. De arbeid moet georganiseerd worden. Het gouvernement zal de opperste leiding van alle bedrijven hebben, magazijnen inrichten voor de voorraad en nationale werkplaatsen openen.
Onder de mannen, die veel invloed uitoefenden op de gang van zaken in Frankrijk, nam ongetwijfeld Auguste Blanqui een voorname plaats in. Van de 79 jaren (1804-1884) die hij leefde, bracht hij er 37 in de gevangenis door, en niet ten onrechte wordt hij veelal voorgesteld als het type van de samenzweerder. Hij meende altijd dat men door een samenzwering van overtuigde mannen, een minderheid, de staat omver kon werpen om dan een nieuwe staat op te richten op de grondslagen van gemeenschap en rechtvaardigheid. Het gezag neemt natuurlijk een grote plaats in zijn stelsel in, want feitelijk is het alweer een staatscommunisme onder de dictatuur van enige voorgangers. En nog worden zulke denkbeelden aangetroffen bij zijn aanhangers, de blanquisten, die steeds dromen van een staatsgreep, die plotseling alles beter zal maken.
Blanqui was communist, zoals duidelijk blijkt uit zijn opstel Le communisme avenir de la société (Het communisme de toekomst van de maatschappij). Hij begrijpt echter dat de mensheid niet plotseling tot communisme kan komen, dat het een resultaat is van voorafgaande ontwikkeling en niet “een ei gelegd en uitgebroeid in een hoek van het menselijk geslacht door een vogel op twee poten, zonder veren en zonder vleugels.” De beschaving heeft tot kroon de gemeenschap, en de studie van het verleden en heden bewijst dat elke vooruitgang een schrede is in die richting. Het communisme is geen utopie, het heeft geen verwantschap met de drie of vier stelsels, die kant en klaar uit de fantastische hersenen zijn gekomen van enige personen, maar zal het gevolg zijn van een normale ontwikkeling. Is het niet eigenaardig, dat saint-simonisten, fourieristen, positivisten de oorlog verklaarden aan de revolutie en kniebuigingen maakten voor alle reactionaire regeringen, terwijl het communisme het wezen, het merg is van de revolutie, de voorhoede van de democratie? Hij verwacht dan ook alles van het onderwijs. Onkunde en gemeenschap verdragen zich niet met elkaar. Algemeen onderwijs zonder communisme en communisme zonder algemeen onderwijs, beiden zijn onmogelijk. De mens uit de gemeenschap bedriegt men niet, leidt men niet. Elk onwetende is een dupe en een werktuig van bedrog, een lijfeigene en slaaf. De klerikaal de Montalembert zei in 1850 in het Wetgevend Lichaam: “Twee legers rukken op, het leger van het goede en dat van het kwade. Het leger van het goede bestaat uit 40.000 pastoors; dat van het kwade uit 40.000 onderwijzers.” Men ziet dat kennis de vijandin is van het klerikalisme en daar zonder kennis geen vooruitgang mogelijk is, moet het klerikalisme bestreden worden. Cesar, Shylock en Loyola, krijgsman, kapitalist en priester – ziedaar het driemanschap dat het toelegt op de verslaving van de mensheid. Wat moet er gedaan worden op de dag van de revolutie? Immers plotseling heeft er geen verandering plaats. Mensen en zaken blijven dezelfden als op de dag tevoren. Alleen de hoop en de vrees hebben van kamp verwisseld. De kleuren zijn gevallen, de natie is vrij en een oneindige gezichteinder opent zich voor hen. Het gezond verstand moet twee evenwijdige wegen doen bewandelen, de een leidt naar het algemeen onderwijs, de andere naar de gemeenschap. Alle beletselen moeten verwijderd. Ze zijn: het zwarte leger en de samenzwering van het kapitaal. Het eerste zet men over de grenzen, het kapitaal vlucht of verbergt zich en dus men moet beletten het verdwijnen van het onmogelijke geld en het onroerend goed moet men naasten.
Ziehier de onmiddellijke maatregelen die genomen moeten worden:
In economisch opzicht:
1°. Bevel aan alle chefs in handel en nijverheid op straffe van verbanning, om voorlopig hun positie, hun personeel en loon te handhaven. De staat zal schikkingen met hen treffen. Een regie zal de plaats innemen van elke patroon, die wegens weigering verbannen wordt;
2°. Bijeenroeping van bevoegde vergaderingen, om de kwestie van de in- en uitvoerrechten te regelen, alsook de mijnen en de grote vrijheidsmaatschappijen, van het krediet en het ruilmiddel;
3°. De vergadering opgedragen om de grondslagen te leggen van de arbeidersassociaties.
In politiek opzicht:
1°. Opheffing van leger en magistratuur;
2°. Onmiddellijke afzetting van de hogere ambtenaren;
3°. Voorlopige handhaving van de lageren;
4°. Verjaging van het zwarte leger, zo mannen als vrouwen;
5°. Inbeslagneming van alle roerend en onroerend goed van de kerken, congregaties van beide seksen, zowel als van haar “prête-nom”[66];
6°. Vervolging tegen de ernstige vijanden van de republiek wegens daden die voorafgaan aan 1848;
7°. Vernietiging van elke verkoop of hypotheek, sinds die tijd gesloten;
8°. Reorganisatie van het ambtenaarspersoneel;
9°. Geen strafwetboek noch magistratuur;
10°. Scheidsgerechten in burgerlijke, jury’s in criminele zaken;
11°. Straffen evenredig aan het misdrijf en altijd bepaald door de jury volgens haar geweten en zonder verplicht tarief, alleen voorafgaande vaststelling van de verschillende straffen;
12°. Vorming van een nationaal rustend leger;
13°. Algemene wapening van de arbeiders en van de republikeinse bevolking;
14°. Geen vrijheid gelaten aan de vijand.
In financieel opzicht:
1°. Opheffing van het grootboek van de nationale schuld;
2°. Een commissie tot regeling van de spaarkas;
3°. Vervanging van alle directe of indirecte belastingen door een directe, progressieve belasting op successie en inkomen.
Openbaar onderwijs: instelling van een onderwijzerskorps, voor hoger, middelbaar en lager onderwijs.
Regering: de Parijse dictatuur.
Men ziet dat ook Blanqui een staatscommunisme wilde, althans in de overgangstijd, en dat hij alles verwachtte van de Parijse dictatuur, alsof niet een dictatuur, van wie ook, een despotisme is en alsof men een volk tot de vrijheid zou kunnen opleiden door het despotisme.
Ofschoon hij tot devies had: Ni Dieu ni maître (noch God noch meester), wilde hij beginnen met het volk de dictatuur op te leggen, zonder te bedenken dat eenmaal die dictatuur ingesteld, zij zo spoedig niet opzij wordt gesteld, want de voogden verklaren uit zichzelf hun pupillen niet zo spoedig mondig. Hij haalt dus het meesterschap door de achterdeur naar binnen, nadat hij het door de voordeur had uitgelaten.
Het opstel waarin hij dit denkbeeld ontvouwde, werd in 1869/70 geschreven, en drukt de innerlijke gedachten van Blanqui uit, waardoor hem een plaats toekomt onder de communisten.
Ook Barbès, een edele figuur, en Martin Bernard behoorden tot hen.
Dezamy gaf in zijn Code de la Communauté 1842 (Wetboek van de gemeenschap) een uitgewerkt plan, waarin vierkant partij werd gekozen voor atheïsme en materialisme. Nieuw zijn de denkbeelden van zijn wetboek niet, maar hij ontdeed het stelsel van Fourier van alle godsdienstige bestanddelen. Zijn stelsel van communisme was opgebouwd op de behoeften van het individu. Hij vat zijn wijsbegeerte in het kort aldus op: in de gemeenschap bestaat geen God meer, alleen één enkel beginsel en dat is het materiële, het is actief en passief, lichaam en geest. Wat men geestelijk leven noemt, is een speling van de materie. Atomen en beweging stellen alles samen. De neigingen van de mensen zijn noch goed noch slecht, maar zij worden hetzij nuttig hetzij schadelijk voor de maatschappelijke samenhang, waarin zij geplaatst worden. Het geheel van onze hartstochten stemt zo alleen met het algemeen belang, dat men steeds verplicht is in zijn eigen belang het goede te doen. Onomwonden maakt hij het egoïsme tot grondslag van de moraal. In zijn Gemeenschap behoort niets individueel aan iemand, alles vormt één groot gemeenschappelijk domein, waarvan men vruchtgebruik kan krijgen door de arbeid. Hij verdeelde de grote gemeenschap in kleinere, “communes”, bestaande uit ongeveer 10.000 personen, die in één groot paleis tezamen wonen evenals in de Phalanstère van Fourier. De centrale directie moet zorg dragen dat alle gemeenten overvloed hebben. Alle producten staan ter beschikking voor elkeen, hij kan uit de voorraad nemen wat hij nodig heeft. Elk kiest zelf de arbeid die hij verrichten wil. De maaltijden zijn gemeenschappelijk, het stelsel van Sparta en Kreta moet wederom ingevoerd worden. Hij wil de arbeid zodanig inrichten, dat hij afwisselend is, want eenvoudigheid werkt verkeerd. Allerlei uitvindingen zullen de lasten van de arbeid verlichten en wat het vuile werk betreft, dat gedaan moet worden, het geschiedt bij beurten, als het niet anders kan. Wat het huwelijk aangaat, hij laat man en vrouw zich met elkaar verbinden of van elkaar scheiden, naar gelang zij willen, de gemeenschap vormt één gezin, de geslachten zijn geheel gelijk. De opvoeding van de kinderen heeft gemeenschappelijk plaats en de opleiding tot de arbeid is daarin hoofdzaak. De hoogste waarde hecht hij aan hygiënische wetten. Vandaar dat hij ook voor lijkverbranding is. De staat is voor hem het samenstel van de communes. Een kieswet betekent niets en algemeen kiesrecht zal niets helpen. De proletariërs moeten zich voorbereiden op de grote dag, waarop alle kunstige en geknutselde politieke vormen in elkaar zakken. Wat zaken van algemene aard betreft, zij worden behandeld op een congres van de communes, waarvoor geen afgevaardigden nodig zijn, maar waaraan allen die zulks wensen, kunnen deelnemen. Elke commune behartigt haar eigen zaken en jaarlijks heeft er een nationaal congres plaats in een vooraf aangewezen commune ter behandeling van de zaken van een natie en eindelijk zal er een groot humanitair congres plaats vinden, waar de algemene zaken van de gehele aardbol worden behandeld.
Dezamy begrijpt dat zulk een ingrijpende verandering niet kan geschieden in één oogwenk en daarom spreekt hij van een overgangstijd, waarin het vaderlands- en huwelijksbegrip zullen gewijzigd worden en waarin noodzakelijke maatregelen genomen worden in het belang van de mensheid. Zo konden alle leegstaande huizen en onbewoonde paleizen in gebruik worden gegeven aan de armen, opdat zij behoorlijk zouden wonen. Zijn streven is wel om een verzoening tot stand te brengen tussen de vrijheid van het individu en de eisen van de gemeenschap. Feitelijk heeft hij afgedaan met alle politiek en als hij dit woord veel gebruikt, dan geschiedt dit in een andere betekenis, nl. als leiding van de arbeid, als beheer slechts.
Hij twijfelt niet, want hij sluit zich aan bij de woorden van Lamartine: “Als een waarheid op de aarde valt, beginnen de mensen haar te vloeken en de man te stenigen, die haar brengt; dan maken zij zich meester van deze waarheid, die zij niet met hem hebben kunnen doden, omdat zij onsterfelijk is en zij wordt hun erfenis.”
In menig opzicht zijn tegenvoeter werkte toch Etienne Cabet voor hetzelfde idee van communisme (1788-1856), die niet alleen een utopie schreef in het jaar 1840, getiteld Voyage en Icarie (Reis in Ikarië) maar tevens de plannen van dat boek trachtte te verwezenlijken in Amerika. Hij beschouwt de gemeenschap als een algemene verzekering of assurantie van allen voor alles. Op voorwaarde van een matige arbeid verzekert de communiteit of gemeenschap aan een ieder: onderwijs, opvoeding, het vooruitzicht om een huishouden te kunnen opzetten, voedsel, kleding, huisvesting, in één woord alles.
“Wanneer men ons vraagt: wat is uw wetenschap? dan antwoorden wij: de broederschap. Wat is uw beginsel? De broederschap. Wat is uw leer? De broederschap. Wat is uw theorie? De broederschap. Wat is uw stelsel? De broederschap.”
Een arbeidersjongen werd Cabet opgeleid voor het onderwijs, maar nadat hij ondermeester was geworden, gelukte het hem te gaan studeren, en wel eerst in de medicijnen, later in de rechten. Eenmaal advocaat, wist hij zich spoedig naam te verwerven. Maar de politiek trok hem aan, en reeds onder de restauratie speelde hij een rol, zodat hij na de Julirevolutie procureur-generaal werd. Als democraat werd hij afgevaardigde voor de kamer. Te Parijs gekomen, maakte hij deel uit van de geheime genootschappen, kwam meermalen in aanraking met justitie, vooral sinds de uitgave van zijn blad Le Populaire, en ten slotte werd het voor hem geraden de wijk te nemen. In Londen gekomen, had er een omkeer met hem plaats. Hij begon in te zien dat de democratie onmogelijk brengen kon, wat hij zocht, nl. het welzijn van het volk. Hij leerde het beroemde boek van Thomas Morus, Utopia, kennen, en op die grondslag voortbouwende, hoopte hij een oplossing van dat grote vraagstuk te geven. Zo verscheen zijn Reis in Ikarië, een boek, dat én in vorm én in invloed sterk doet denken aan de bekende staatsroman van Morus. Dit boek had grote invloed op het volk. In 1839 te Parijs teruggekeerd, en in tegenstelling met Babeuf en Dezamy, keurde hij het geweld af, dat juist het grootste kwaad gedaan had aan het communistisch beginsel. Zo veroordeelde hij de revolutionaire pogingen van Blanqui, Barbès en Bernard ten jare 1839. Gaf Saint-Simon indertijd zijn Nieuw Christendom, ook Cabet wilde het communisme en de godsdienst met elkaar verbinden en schreef zijn Waar Christendom. Wie zijn leer wil leren kennen, moet kennis nemen van zijn beide brochures: Hoe ik communist ben en Mijn communistische geloofsbelijdenis en getrouw aan onze methode, om de schrijvers liefst zelf te laten spreken, omdat men dan de grootste waarborg heeft hun denkbeelden goed weer te geven naar hun eigen bedoeling, zullen wij deze ook hier toepassen.
Nadat hij een oergrond van alle dingen, door hem natuur genoemd, heeft voorgesteld, en uit de natuur afgeleid heeft, dat de mens op aarde gelukkig wil zijn, constateert hij, dat de onwetendheid de oorzaak is van zijn ongeluk. “Begonnen in een toestand van wildheid, verkeerde de mensheid in onwetendheid, en het is daaraan toe te schrijven, dat overal het recht over leven en dood van de slaaf, van de vrouw en van de kinderen, foltering, bijgeloof, geloofsvervolging, standen en kasten, voorrechten van geboorte en in het algemeen ongelijkheid in recht, opvoeding en vermogen behouden bleef.” De sociale en politieke organisatie is overal gebrekkig, maar de mensheid is te jong nog, dan dat zulks verwonderen kan. De mens is echter een redelijk wezen, vatbaar voor volmaking, en gezelligheid. Hij toont vatbaar te zijn voor ontwikkeling, zodat hij nu hoger staat dan voorheen, en volgens zijn aanleg levende in vereniging met anderen. Broederlijkheid, liefde, toewijding zijn natuurlijke instincten bij hem, die door de rede en de opvoeding ontwikkeld en gesterkt worden. Alle kwaad is terug te brengen op de verkeerde sociale en politieke organisatie en wel als gevolg van de ongelijkheid, die zelfzucht, haat en nijd kweekt.
De natuur verdeelt de mensen niet in kasten, klassen, rassen, niet in heren en gebieders, die alle voorrechten bezitten, zonder één last te dragen en slaven anderzijds, beheerst, arm en alle lasten dragende. De broederlijkheid der mensen heeft de gelijkheid tot gevolg.
“Ik geloof, zegt Cabet, dat de verscheidenheid van groei, gestalte, kracht en dergelijke geenszins de gelijkheid van rechten, plichten, geluk buiten sluit, evenmin als de verscheidenheid van de kinderen hen verhindert gelijke aanspraak, te hebben op de liefde van de ouders, evenmin als de verscheidenheid onder de burgers hun gelijkheid voor de wet in de weg staat.
Ik geloof dat de natuur alles, wat op aarde is, geschapen heeft voor het gehele mensengeslacht, alles is voor allen; dat zij aan allen dezelfde behoefte heeft gegeven, en bijgevolg allen dezelfde rechten hebben op de middelen die dienen ter bevrediging ervan en dat, wanneer zij een verdeling van haar goed onder haar kinderen had gewild, zij aan allen gelijke delen overeenkomstig de behoeften van een iegelijk zou hebben toegewezen. Maar ik geloof dat zij nooit enige verdeling gewild heeft, dat zij haar gehele erfenis heeft nagelaten aan allen als gemeenschappelijk bezit, en allen een gelijk recht op de aarde en haar voortbrengselen, zoals op lucht, licht, warmte heeft gegeven.
Ik kan niet geloven dat de natuur de mens verstand gegeven, en hem als gezellig wezen geschapen heeft, opdat het verstand en de maatschappij de broederlijke verhouding en de gelijkheid van de rechten zouden verstoren.
Ik geloof integendeel dat zij hem schiep als een verstandig en gezellig wezen, vatbaar voor volmaking, opdat verstand en maatschappij de gelijkheid van zijn geluk zouden verwerkelijken en volmaken.
Ik geloof dat de invoering van de sociale en politieke ongelijkheid zich alleen daarom bij alle volken gevormd heeft, omdat het mensengeslacht begon in algehele ruwheid en onwetendheid.
Ik geloof niet dat de monarchale staatsvorm de ware en enige oorzaak is van het ongeluk van de volkeren en evenmin dat de republiek kortweg het ware geneesmiddel is – want de geschiedenis toont ons het ongeluk in de republiek zowel als in de monarchieën.
Ik geloof dat de ongelijkheid, die aan de minderheid rijkdom en heerschappij, aan de meerderheid ellende en onderdrukking geeft, de grondoorzaak is van alle slechtheden van de rijken, zoals: eerzucht, gierigheid en onaandoenlijkheid en onmenselijkheid – evengoed als van de slechtheden van de armen zoals: jaloezie, nijd, haat.
Ik geloof dat zij eveneens de oorzaak is van alle vijandschap en na-ijver, van alle wanorde en onenigheid, van alle misdaden en ongeluk.
En ik geloof dat deze gevolgen even lang zullen duren als die oorzaken bestaan en dat dus het enige middel zou zijn om een einde te maken aan het ongeluk van de mensheid: het vervangen van het aristocratische stelsel, d.i. van sociale en politieke ongelijkheid, door de democratie, die de gelijkheid is.
Ik geloof dat de natuur de aarde bepaald heeft om in gemeenschap en onverdeeld in bezit te zijn evenals de lucht, het licht, de warmte; dat zij alleen een verdeling heeft beoogd voor de producten en de behoeften, onontbeerlijk voor het individu en dat de gemeenschap het natuurlijke stelsel is.
Ik geloof dat het eigendom een zuiver menselijke instelling en uitvinding is.
Ik geloof dat deze inrichting alleen dan goed en nuttig zou kunnen zijn, als de aarde onder alle mensen verdeeld was en elk een gelijk aandeel had, onvervreemdbaar in wezen.
Ik geloof dat de aanneming van het eigendomsrecht bij bijna alle volkeren in verbinding met de ongelijkheid en vervreemdbaarheid een dwaling en misschien de onzaligste van alle dwalingen was.
Ik geloof dat het onbeperkt eigendomsrecht de ongelijkheid van de vermogens heeft bevorderd en de voornaamste oorzaak is geworden van rijkdom en ellende, van alle slechtheid en onheil.
Ik geloof dat dit onheil in zijn wezen noodzakelijk en onveranderlijk moet voortbestaan, zolang het eigendomsrecht bestaat en dat men noodzakelijk de oorzaak moet wegnemen om het gevolg te kunnen onderdrukken.
Ik geloof dat men in de plaats van de rijkdom van enkelen en het gebrek van de meerderheid het welzijn van allen zal moeten bewerken en geloof dat daartoe de natuurlijke gemeenschap van goederen met zekere volledigheid moet worden ingevoerd.”
En dan gaat Cabet die gemeenschap ten opzichte van personen, goederen en industrie na. Hij wil de volkssoevereiniteit, een grondwet waarin alle vragen beslist worden ten opzichte van voeding, kleding, huisvesting, huwelijk, familie, opvoeding, arbeid, enz.
Er zal vrijheid bestaan in de gemeenschap voor zoverre elkeen mag doen wat de wet niet verbiedt en laten wat zij niet voorschrijft. Hij meent dat onder de heerschappij van gelijkheid en gemeenschap, gepaard met goede opvoeding en gehele vrijheid van keuze het huwelijk de meest passende vorm is voor de geslachtsverhouding tussen man en vrouw. Hij meent dat het leven in het gezin meer overeenkomt met de natuur dan het scheiden van de kinderen van hun ouders. De opvoeding is de grondslag van alles in de gemeenschap. Hij wil de arbeid licht en aangenaam maken en dat kan door de toepassing van de machines, nu een vloek maar in de gemeenschap een zegen, zodat de mens niet anders wordt dan de bestuurder der machines. Alle burgers moeten arbeiden en elk zoveel mogelijk in dat beroep, dat hem aantrekt. Zulk een gemeenschap zal niet zijn gemeenschap van ellende, integendeel gemeenschap van welzijn. Hij gelooft dat daarin noch dronkaards noch dieven noch luiaards zullen wezen, dat processen en bankroeten onbekend, dat rechtbanken, straffen, gevangenissen, gendarmes onnut zullen zijn. De kunst zal in zo’n gemeenschap zich kunnen ontplooien in alle volheid.
Met geweld kan zo’n gemeenschap niet tot stand komen, hij gelooft dat zij niet anders kan plaats vinden dan “door de macht van de openbare mening, door de volkswil, door de toestemming van allen of in elk geval van de grote meerderheid, met één woord: door de wet.” Een parlementaire kieshervorming moet vooraf gaan als het middel om langs vreedzame weg te geraken tot de invoering van de gemeenschap, het einddoel van de democratie. Een overgangstijdperk zal nodig zijn, waarin alle maatregelen genomen worden om het volks- of gemeenschappelijk eigendom te vermeerderen zonder het eigendomsrecht op te heffen, bv. door het erfrecht in de zijlijn af te schaffen, om grote maatschappijen of gemeenschappen in te voeren, door de arbeid te organiseren, het loon te regelen, de armoede weg te nemen en de gemeenschappelijke en vrije opvoeding algemeen te maken.
Naar die beginselen heeft Cabet gestreefd, toen hij gehoor gaf aan de wensen van velen om gezamenlijk zo’n Ikarië, gelijk hij het getekend had, te gaan stichten. Op 8 februari 1848 gingen 69 landverhuizers naar Amerika als voorhoede van een Ikarische kolonie, waarvan Cabet voor 10 jaren benoemd werd als dictator.
De eerste teleurstelling ervoeren zij reeds bij hun aankomst op 27 maart te New Orleans, toen zij vernamen dat Louis Philippe was weggejaagd en de republiek in Frankrijk ingesteld. Velen, die mee hadden willen gaan, werden nu weerhouden, zodat de tweede zending op 3 juni slechts bestond uit 19 personen. Nog een vierhonderdtal vertrokken en op 15 december verliet Cabet zelf Frankrijk. In 1849 waren dus 480 Ikariërs onder leiding van Cabet in New Orleans met 86.000 frank en woonachtig in twee grootte stenen huizen. Er kwam onenigheid en Cabet was blij zich van 200 aanhangers te kunnen ontdoen tegen betaling van 30.000 frank. De 280 overgeblevenen trokken met Cabet de Mississippi op, want hij had het geluk de nederzetting van de mormonen te Nauvoo te kunnen kopen. Was het doel aldaar een landbouwkolonie te stichten, dit mislukte daar zij in die streek geen land konden krijgen. Een deel ging als dochterkolonie naar Iowa in 1852 en kreeg aldaar 3115 acres land. Wel was Cabet benoemd tot dictator, maar dit wilde hij niet, hij gaf een grondwet volgens welke het bestuur berustte in handen van 6 directeuren, terwijl de algemene vergadering, die elke zaterdag bijeenkwam, alle macht had.
Cabet moest naar Frankrijk terug om zich te zuiveren van de blaam van oplichterij, want daarvan was hij beschuldigd, ja daarom zelfs veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf en ontzegging van zijn staatsburgerlijke rechten. Hij gaf zich gevangen, het proces werd opnieuw begonnen en vrijspraak volgde. Juist toen hij weer wilde vertrekken, had de staatsgreep van Louis Napoleon plaats en evenals zovele anderen werd ook hij opgepakt en opgeborgen in de kazematten van Bicètre. In februari 1852 kwam hij vrij en in juli was hij weer bij de zijnen terug te Nauvoo. Maar het scheen dat hij een ander was geworden, de dictatorsgeest kwam bij hem boven. Allerlei onenigheden volgden en het einde van het lied was, dat zijn eigen gemeenschap hem uitwierp. Op 1 november 1856 verliet Cabet met zijn aanhang, 180 personen sterk, Nauvoo om naar St. Louis te gaan, waar de aanvoerder echter plotseling aan een beroerte stierf.
Ongetwijfeld was Cabet een goed mens, die streefde naar het hoogste en edelste, maar hij vergiste zich in de middelen, misschien ook in de kracht van zijn eigen persoon.[67] De wanhoop en de smart waren groot bij zijn aanhangers, die hem vereerden als een god. Sommigen werden bijna krankzinnig van smart en een jonge Duitser maakte zich zelfs van kant.
Maar bij het graf van hun meester zwoeren zij zijn werk verder te zetten. Zij vestigden zich te Cheltenham bij St. Louis, waar zij 28 acres grond kochten. Op 31 juli 1858 bestond de gemeenschap uit 145 personen, onder wie 68 mannen en jongelieden en 42 vrouwen en meisjes. Het ging de kolonie goed, totdat er in 1859 nieuwe twisten uitbraken met dit gevolg dat 42 personen weggingen. De rest smolt weg, zodat er in 1864 nog maar 8 burgers, 7 burgeressen en enige kinderen over waren en men genoodzaakt was wegens de vervolging van de schuldeisers de kolonie op te geven.
Wat de meerderheid betreft, zij moest in 1857 liquideren, welke liquidatie twee jaar duurde. De overblijvenden gingen naar Iowa, maar zij kwamen daar onder bezwarende omstandigheden, daar de hoofdschuldeiser een hypotheek op het land in Iowa in betaling aannam. Gedrukt door die schulden slonk de gemeenschap spoedig tot 35 leden, die het financieel vrij goed maakten, maar door verbazende krachtsinspanning en zwaar werken. Niets van de vreugde, die in Ikarië was voorgespiegeld. In 1876 bezaten zij aan land een waarde van 800.000 frank, waarop slechts 20.000 frank hypotheek stond. Maar weer sloop onenigheid binnen tussen de “ouden” en de “jongen”, die zich daarop splitsten in Nieuw Ikarië en Jong Ikarië. Liet Nieuw Ikarië financieel niet veel te wensen over, geestelijk droogden de deelhebbers in en in 1883 waren van de 34 leden 8 boven de zestig jaar. Ze waren landbouwers geworden en de laatste van hun krijgt de bezitting in privé-eigendom. Wat Jong Ikarië aangaat, daar leed men aan overmaat van geestelijke krachten. Een deel ging naar Florida, een ander deel vestigde zich in Californië. De naam ervan was Ikarië Speranza waar men volgens een hunner, Peron genaamd, zonder president of leiders leeft, zich verlatende op het gevoel van plicht en verantwoordelijkheid van elkeen. Een eerste schrede op de weg, die voert tot de sociale anarchie ofwel naar het beginsel van Rabelais: “Doe wat u bevalt.” Volgens gedane mededelingen had zij echter geen lang bestaan, de eigendommen werden verdeeld en de leden gingen uit elkaar. En voor zoverre er iets van is overgebleven, is het een gewone maatschappij op aandelen, waarin arbeidspremies worden gegeven, maar waarin van het communistische grondbeginsel: ieder naar zijn behoefte, niets is overgebleven.
Het waren de Franse denkbeelden, waarmee de wereld toen gedrenkt werd en hier en daar vielen zij op vruchtbare bodem om op te schieten en zich te ontwikkelen.[68]
Zo ging het met de Duitse kleermaker Wilhelm Weitling (1808-1871). Een man ongetwijfeld van talent en zelfstandig nadenken, de eerste eigenlijk gezegde Duitse communist, die eens van zichzelf zong: “Ich bin ein kleiner Kommunist, Und dazu auch ein guter Christ” (ik ben een kleine communist en daarbij ook een goed christen), uit welke woorden reeds dadelijk blijkt hoe hij het communisme en het christendom met elkaar trachtte te verenigen.
Als onecht kind geboren, had hij een harde jeugd, leerde het kleermakersvak en zwierf veel rond. Te Parijs levende nam hij deel aan de Bund der Gerechten aldaar. Later vestigde hij zich in Zwitserland om des te beter te kunnen werken voor de communistische propaganda. Overal waar hij kon, stichtte hij kosthuizen voor arbeiders in de hoop daaruit munt te slaan voor de kas van de communisten. Maar dit viel hem deerlijk tegen. In 1842 verscheen van zijn hand een geschrift Garantien der Harmonie und Freiheit (Waarborgen voor harmonie en vrijheid), dat in Duitsland grote opgang maakte onder de revolutionairen. Veel eigenaardige denkbeelden vindt men bij hem niet, maar hoe kon dat ook na Saint-Simon, Fourier, Owen en Cabet, die het onderwerp eigenlijk reeds uitgeput hebben? Eerst levert hij een scherpe kritiek op het bestaande en toont aan dat het grote beginsel in de maatschappij moet wezen: allen voor allen. Hij onderscheidt de begeerten in drieërlei soorten: 1°. de begeerten van het verwerven, die leiden tot de productie; 2°. de begeerten van het genieten, die zich uitstrekken over de consumptie; 3°. de begeerten van het weten. Hij wil de maatschappij geleid zien door de heelkunde, wier zorg is om de mensen fysiek en geestelijk gezond te houden, door de fysica, wier zorg is de krachten van de natuur aan te wenden tot welzijn van de mensheid, en door de mechanica, de kennis van de verschillende werktuigen. Om nu de knapste aan het hoofd van het bestuur te krijgen, wil hij een uitgebreid examenstelsel. Aan de spits staat een driemanschap, bestaande uit de drie grootste genieën van geneeskunde, fysica en mechanica. Onder deze staat de centraal-meester-compagnie, gekozen door dat driemanschap en administrerende de gehele familiebond, de gehele maatschappij. Deze wordt verdeeld in districten en elk district staat onder de leiding van een meester-compagnie. Deze kiest uit haar midden een werkbestuur, dat belast is met de leiding van de arbeid. Een soort van hiërarchisch stelsel alweer en hij meende de dwaasheid van het kiezen door meerderheid van stemmen, waarop het constitutioneel stelsel is opgebouwd, weg te nemen door zijn examenstelsel. Allen moeten werken. Het onderricht van al de voor de maatschappij nodige en nuttige arbeid wordt verkregen in het schoolleger. Uit dat leger vertrekt niemand zonder examen. Ieder kiest het vak, dat hij wil nemen, hij mag ook meerdere arbeidstakken nemen. De arbeid wordt verdeeld in noodzakelijke, nuttige en aangename arbeid. Het driemanschap bepaalt een normale arbeidsdag voor de nodige en nuttige arbeid. Alle arbeid moet zodanig ingericht worden, dat telkens van twee tot twee uur afwisseling kan plaats vinden. Ouderen van dagen hebben lichtere arbeid. In de oogsttijd staan alle universiteiten stil en allen, leraars en leerlingen, werken mee op het veld om de oogst binnen te halen. De aan allen opgelegde arbeidstijd bedraagt 4, 5 of 6 uur, dat is de noodzakelijke arbeid. Wat daarboven gewerkt wordt, is overwerk en behoort degene die het werk verricht. Die uren heten commerz-uren, waarover elk naar welgevallen mag beschikken. Elkeen heeft een commerz-boek, waarin genoteerd wordt over hoeveel commerz-uren hij te beschikken heeft en welke genietingen hij daarvoor genoten heeft, dus een soort van rekening-courantboek. Eenmaal ’s jaars is er een carnavalsweek, waarin men de commerz-uren, die men nog te goed heeft, zelf kan genieten of aan anderen overdoen. De vrouwen staan op gelijke voet met de mannen, zij hebben hun eigen werkbesturen, meester-compagnieën, commerz-uren, enz. De huwelijken zijn opgeheven. Het samenleven van man en vrouw moet geheel vrijwillig zijn en elk van de partijen kan de verbinding opheffen. Alle kinderen worden van het 5de of 6de jaar af door de staat in het schoolleger opgenomen. Alleen de revolutie kan deze verbetering brengen. De eerste maatregelen van een revolutionaire regering zullen hierin bestaan: 1°. alle slechte woningen worden verbrand en de armen ingekwartierd in de openbare gebouwen of bij de rijken; 2°. alle schuldbekentenissen en wissels worden nietig verklaard, evenals erf- en adelsrechten; 3°. de organisatie van de arbeid heeft plaats door de verkiezingen in elke arbeidstak; elk die aan de spits wordt gekozen, moet alles afstaan aan de gemeenschap; 4°. alle leden van administratie, leger en allen die door de staat worden onderhouden, leven gemeenschappelijk; 5°. door het voorhanden zijnde goud en zilver koopt men levensmiddelen en oorlogsbehoeften, het geld wordt in het binnenland afgeschaft, belasting geleverd in producten; 6°. de goederen van hen die het land uitgaan, worden verbeurd verklaard, evenals alle onbebouwd land dat in cultuur kan worden gebracht; 7°. alle staats- en kerkgoederen worden ten bate van de gemeenschap ingetrokken; elke gemeente die een geestelijke wil hebben, moet hem zelf onderhouden; 8°. willen de geestelijken in de administratie werkzaam zijn, dan leven zij mee in de gemeenschap; 9°. allen die in de gemeenschap zijn, leven onder dezelfde voorwaarden; 10°. op die voorwaarden worden ook zij opgenomen, die niet meer geschikt zijn voor de arbeid; 11°. behalve voor de landbouw en het leger moet de administratie zorgen voor het onderwijs; 12°. als drievierden van de inwoners van een gemeente hun goederen in gemeenschap geven, moet het laatste vierde gedeelte zich daaraan onderwerpen; 13°. het godsdienstonderwijs op de scholen is van algemene aard en draagt geen dogmatische kleur; 14°. alle wetten worden afgeschaft voor allen die in de gemeenschap leven; alleen in het krijgsleger en waar oorlog woedt, worden zij gedeeltelijk gehandhaafd; 15°. bij oorlog wordt een ieder, die door de geneesheren als ongeneeslijk “begeerteziek” wordt verklaard, in het leger ingelijfd.
Weitling beschouwt de associatie slechts als de vorm, niet als de geest van het beginsel en zal een associatieplan inderdaad strekken tot welzijn van de mensheid, dan moet het voldoen aan deze voorwaarden: 1°. elkeen moet de vrijheid en de middelen hebben zich aan te sluiten; 2°. een gelijke plaats aan de dis des levens moet aan allen gewaarborgd zijn; 3°. men moet vrijer en aangenamer kunnen leven dan in een maatschappij gebouwd op individualisme. Deze drie punten noemt hij “de proefsteen van een goede revolutionaire associatie.”
Als revolutionair socialist geeft hij ook aan welke middelen toegepast moeten worden om de communistische maatschappij het snelst en doelmatigst in te voeren. Het proletariaat wordt gewapend, de gevangenen ontvangen amnestie, een voorlopig bestuur wordt ingesteld, de armen bij de rijken ingekwartierd, rechtbanken en politie afgeschaft, terwijl elkeen die misdoet tegen het communistisch beginsel, wordt doodgeschoten. “Een volmaakte maatschappij kent geen regering maar een beheer, geen wetten maar plichten, geen straffen maar geneesmiddelen.”
Hoe hij over het kiesrecht dacht, leren wij uit de volgende aanhaling:
“Wat baat het, of wij het recht hebben een naam in de stembus te gooien? Als de verkiezingen voorbij zijn, zien wij toch altijd dat de rijken gelijk en wij ongelijk hebben. Met het geld kan men vijf maken tot een even getal en de meningen der mensen veranderen evenals hun grillen. Wij hebben het voorbeeld daarvan gezien in de revoluties van Frankrijk en zien het nu nog overal bij de politieke verkiezingen van het geldstelsel. De moorden en plunderingen van de adel verhinderden de ellende niet, want het stelsel van de armoede was niet afgeschaft; men had alleen gezegd: wij willen een republiek, een volksheerschappij, vrijheid en gelijkheid, maar niet bepaald, hoe men haar wilde. Van de verkoop der goederen van degenen die het land verlieten, van de vermindering van de uitgaven profiteerden alleen zij, die naast de vervolgde rijken het meeste geld hadden. Deze hebben nu het lot van 38 miljoen op hun bankbiljetten gestempeld en in hun brandkast opgeborgen. Deze regeren nu met hun weegschalen, hun el, hun gewicht, hun beurs, hun staatspapieren en geldzakken. Voor dezen heeft het volk in twee revoluties gevochten; zij hebben deel genomen aan de beroving van de in de revolutie vermoorde adel en de regering overweldigd door de macht van het geld.”
Later gaf hij nog uit Het Evangelie van de armen zondaar, waarin hij met aanhaling van verschillende teksten uit de bijbel bewijst hoe Jezus communist was.
Reeds bij de aankondiging van het prospectus werd hij gearresteerd en veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf en ontzegging van het verblijf in Zwitserland gedurende 5 jaren. Toen hij vrij kwam, verzocht hij naar Amerika te mogen gaan, maar hij werd kort en goed over de Duitse grenzen gezet, gearresteerd door de Badense politie en uitgeleverd aan Pruisen. Eindelijk werd hij na een dwangverblijf te Magdeburg gebracht naar Hamburg, waar men hem vrij liet. Sinds 1844 zwierf hij rond. Geruime tijd was hij te London, later te Brussel, waar hij heftige discussies had met Marx, die hij noemt “een goed encyclopedisch hoofd maar geen genie”, om ten slotte in 1847 naar Amerika te gaan. In 1848 kwam hij terug, maar steeds achtervolgd en zich voor de politie verbergende nam hij in augustus 1849 weer de wijk naar Engeland om ten tweede male naar Amerika te gaan, waar hij een communistische kolonie stichtte, genaamd Communia. Maar zij mislukte en toen hield hij zich te New York bezig met uitvindingen op het gebied van het kleermakersvak, waarin hij het zover bracht dat hij er een boek over wilde uitgeven, wat hij noemde “het belangrijkste boek dat ooit verschenen is of zal verschijnen”, alsook met sterrenkunde, totdat hij in 1871 aldaar stierf, nalatende een talrijk gezin en vele manuscripten, waarvan later nooit iets is vernomen.
Toen Ludwig Feuerbach het boek van Weitling gelezen had, riep hij uit: “Hoe verbaasd was ik over de denkbeelden en de geest van deze kleermakersgezel! Inderdaad, hij is een profeet van zijn stand. Hoe troffen mij de ernst, de houding, de zin voor ontwikkeling van deze handwerksman! Wat betekent het gros van onze academische lui in vergelijking met deze handwerksgezel!”[69] Engels noemde hem de enige Duitse socialist, die werkelijk iets gedaan heeft en Marx getuigde van hem: “Waar kan de bourgeoisie – met inbegrip van onze wijsgeren en schriftgeleerden – wijzen op een dergelijk werk als zijn Waarborgen voor harmonie en vrijheid[70] als dat van Weitling ten opzichte van de vrijmaking, de politieke vrijmaking? Als men de nuchtere kleinzielige middelmatigheid van de Duitse letterkunde met dit toomloze en schitterende letterkundige optreden der Duitse arbeiders; als men deze reusachtige kinderschoen van het proletariaat vergelijkt met de dwergachtige platgelopen politieke schoenen van de bourgeoisie, dan moet men de Duitse Assepoester een atletengestalte voorspellen.” Toch maakte hij het wel wat sterk, wanneer hij daarom het Duitse proletariaat maakt tot de theoreticus van het Europees proletariaat, evenals het Engelse tot zijn econoom en het Franse tot zijn politicus, want ontegenzeggelijk heeft Weitling voortgebouwd op het fundament van Fourier en Cabet, zonder zelf een fundament te hebben gelegd.
Weitling heeft in betrekking gestaan tot verschillende vooruitstrevende elementen, waarvan sommigen vijandig stonden tegenover het communisme, anderen met hem meegingen in die richting. Wij noemen Georg Büchner, de talentvolle schrijver en dichter, die jong stierf, Karl Schapper, Julius Fröbel, de broer van de bekende grondlegger van de Fröbelmethode op opvoedkundig gebied, wiens systeem van de sociale politiek nog steeds de aandacht verdient, de dichter Georg Herwegh, Mozes Hess, ook Bakoenin hoewel in het voorbijgaan.
Eindelijk waren Karl Marx en Friedrich Engels de personen, die in het bekende Communistisch Manifest de denkbeelden samenvatten, hier en daar in meer of minder vage vormen zwevende in de lucht van die dagen, met denkbeelden bezwangerd.
Het eerste congres van de Bond der Rechtvaardigen had in 1847 plaats te London. Marx was er niet, maar wel Engels. Daar werd het samenzwerend karakter van de vereniging afgelegd en zij organiseerde zich als Communistenbond. Op het tweede congres werd een ontwerp, door Marx en Engels voorgelezen, na een discussie van 10 dagen in hoofdzaak aangenomen en hun opgedragen het voor de druk klaar te maken.
Het manifest verscheen in 1848, en ofschoon het geen invloed heeft uitgeoefend op de arbeidersbeweging tot na het jaar 1872, gelijk Emile Vandervelde erkend heeft, toch is het ongetwijfeld een mijlpaal in de geschiedenis van het socialisme.
Dit manifest behandelt eerst de verhouding van bourgeois en proletariër om aan te tonen dat de gehele geschiedenis niets anders is geweest, dan een geschiedenis van klassenstrijd. Door de ontwikkeling zelf is het proletariaat als klasse, en wel als revolutionaire klasse geboren. De voornaamste voorwaarde voor het bestaan en de heerschappij van de bourgeoisie is de opeenhoping van de rijkdom in de handen van particulieren, de vorming en vermeerdering van het kapitaal. De kapitaalvorming wordt slechts verkregen door loonarbeid, en deze berust op de concurrentie van de arbeiders zelf. De zegepraal van het proletariaat, door associatie van de arbeiders verkregen, is de ondergang van de bourgeoisie, die door de grootproductie haar eigen doodgraver wordt.
In het tweede hoofdstuk wordt de verhouding van proletariërs en communisten besproken. De communisten vormen geen op zichzelf staande partij tegenover de andere arbeiderspartijen, maar zijn het steeds voorwaarts drijvende deel van de arbeiderspartijen. Zij wensen “de vorming van het proletariaat tot een klasse, de vernietiging van de bourgeoisheerschappij, de verovering van de politieke macht, door het proletariaat.” Dan worden vier onderdelen toegelicht: eigendom, familie, vaderland en godsdienst, welke vier het communisme, volgens de verdachtmaking van de bourgeoisie, wil afschaffen. Wat het eigendom betreft, in de bestaande maatschappij is het privé-eigendom voor negen tienden van de leden reeds opgeheven, het bestaat, doordat het voor negen tienden niet bestaat. Het communisme ontneemt niemand de macht zich maatschappelijke producten toe te eigenen, het ontneemt slechts de macht zich door deze toe-eigening heerschappij te verschaffen over de arbeid van anderen. “Is in de burgerlijke maatschappij de levende arbeid slechts een middel om de opgehoopte arbeid te vermeerderen, in de communistische is de opgehoopte arbeid slechts een middel om het levensproces van de arbeiders te verruimen, rijker te maken, te bevorderen.” De tegenwerping, dat met de afschaffing van het privé-eigendom alle arbeidzaamheid zal ophouden en een algemene leegloperij zal binnendringen, zou tegen de hele burgerlijke maatschappij moeten pleiten, want wie daarin arbeiden, verwerven zich geen eigendom, en wie zich eigendom verwerven, arbeiden niet.
Wat de opheffing van het huisgezin aangaat, wij vragen, waarop berust tegenwoordig het burgerlijk huisgezin? Op het kapitaal. Zulk een huisgezin verdwijnt dus met het verdwijnen van het kapitaal. Het verwijt dat de communisten de gemeenschap van vrouwen willen invoeren, is wel wat zonderling in een maatschappij, waarin de bourgeois zijn vrouw eenvoudig beschouwt als productie-instrument. Men vergeet echter dat de vrouwengemeenschap zo goed als altijd bestaan heeft. Het burgerlijk huwelijk is de openlijke geslachtsgemeenschap van de gehuwde vrouwen. Men zou dus hoogstens aan de communisten kunnen verwijten dat zij in de plaats van een huichelachtig bedekte, een officiële, openlijke gemeenschap van vrouwen willen invoeren.
Overigens met de opheffing van de tegenwoordige productieverhoudingen verdwijnt ook de daaruit voortvloeiende vrouwengemeenschap, d.w.z. de officiële prostitutie.
Wat ten derde de afschaffing van vaderland, van nationaliteit betreft, de arbeiders hebben geen vaderland, en dus men kan niet afschaffen wat niet bestaat. Zeker, de vijandelijke stelling, die de natiën tegenover elkaar innemen, vervalt met de klassentegenstelling binnen de natie zelf, en evenals de nationale afzondering nu reeds bezig is te verdwijnen, zal dit proces door het communisme verhaast worden.
Eindelijk is het duidelijk, dat met de maatschappelijke toestand van de mensen, ook hun voorstellingen, aanschouwingen en begrippen, in één woord hun bewustzijn verandert. De productie van de geest vervormt zich met de materiële productie. De heersende ideeën waren altijd slechts die van de heersende klasse. Tegenover de bewering dat de godsdienst, de zedenleer, de wijsbegeerte, de staatkunde, het recht zich steeds handhaafden bij alle wisseling van gedachten en dat dus het communisme door de afschaffing ervan, inloopt tegen alle voorafgaande geschiedkundige ontwikkeling, zeggen de communisten, dat onder alle vormen van de samenleving, de exploitatie van het éne gedeelte der maatschappij door het andere een feit was, aan alle eeuwen gemeen. En waar dus de klassentegenstelling teniet gaat, daar breekt men op de radicaalste wijze met de overgeleverde ideeën.
De eerste stap in de arbeidersrevolutie moet zijn, de verheffing van het proletariaat tot heersende klasse. Het proletariaat zal zijn politieke heerschappij gebruiken om geleidelijk al het kapitaal te onttrekken aan de bourgeoisie, en alle voortbrengingswerktuigen te brengen in handen van de staat, d.w.z. van het als heersende klasse georganiseerde proletariaat. Dit kan alleen geschieden door een despotisch ingrijpen in het eigendomsrecht en de burgerlijke productieverhoudingen, dus door maatregelen die economisch ontoereikend en onhoudbaar schijnen, maar die in de loop van de beweging zichzelf over het hoofd groeien, en als middelen ter omwenteling van de gehele productiewijze onvermijdelijk zijn.
Hoewel verschillend naargelang van de verschillende landen, zullen de volgende maatregelen voor de meest vooruitstrevende landen, tamelijk algemeen kunnen worden toegepast, en men zal zien, dat in die eisen niets oorspronkelijks, maar alles ontleend is aan de voorgangers: 1°. Onteigening van het grondeigendom, en gebruik van de grondrente voor staatsuitgaven;[71] 2°. Een zware progressieve belasting;[72] 3°. Afschaffing van het erfrecht;[73] 4°. Verbeurdverklaring van het eigendom van alle uitgewekenen en rebellen;[74] 5°. Centralisatie van het krediet, in handen van de staat door een nationale bank met staatskapitaal[75] en als uitsluitend monopolie;[76] 6°. Centralisatie van het verkeerswezen, in handen van de staat;[77] 7°. Vermeerdering van de nationale fabrieken, van de voortbrengingswerktuigen[78], ontginning en verbetering van de landerijen volgens een gemeenschappelijk plan;[79] 8°. Gelijke arbeidsdwang voor allen[80], oprichting van arbeidslegers[81], vooral ten behoeve van de akkerbouw;[82] 9°. Vereniging van landbouw en industrie, streven naar een geleidelijke opheffing van het onderscheid tussen stad en land;[83] 10°. Openbare en kosteloze opvoeding voor alle kinderen. Verbod van fabrieksarbeid van kinderen in zijn tegenwoordige vorm. Verbinding van de opvoeding met de materiële productie, enz.[84]
Zijn de klassenverschillen door de loop van de ontwikkeling verdwenen, en is alle productie in handen van de geassocieerde individuen samengevat, dan verliest de staatsmacht haar politiek karakter. De politieke macht in de eigenlijke zin is de georganiseerde macht van de ene klasse ter onderdrukking van de andere. Wanneer het proletariaat in de strijd tegen de bourgeoisie zich noodzakelijkerwijze verenigt tot een klasse, door een revolutie zichzelf tot heersende klasse maakt, en als heersende klasse met geweld de oude productieverhoudingen, opheft, dan vernietigt het met deze productieverhoudingen, de bestaansvoorwaarden van de klassentegenstelling, de klassen in het algemeen, en daarmee zijn eigen heerschappij als klasse.
In de plaats van de oude burgerlijke maatschappij met haar klassen en tegenstellingen, treedt een associatie op, waarin de vrije ontwikkeling van een ieder de voorwaarde is voor de vrije ontwikkeling van allen.
Het derde hoofdstuk behandelt de socialistische en communistische letterkunde. Een onderscheiding wordt gemaakt tussen het reactionaire, het conservatieve of bourgeois- en het kritisch-utopistisch socialisme en communisme.
Het reactionaire verdeelde men in: 1°. het feodale; voorgestaan door adel en geestelijkheid, uit haat tegen de bourgeoisie, die hun voorrechten vernietigde; 2°. het kleinburgerlijke, dat het gildenwezen in de handwerksnijverheid en het patriarchaal bestier op het platteland zou willen herstellen; en 3°. het Duitse of het “ware” socialisme, dat de Duitse natie maakte tot de normale en de Duitse “Spieszbürger”, tot de normale mens. Het trad op tegen de “ruw destructieve” richting van het communisme, en kondigde zijn onpartijdige verhevenheid boven elke klassenstrijd af.
Het conservatieve of bourgeois-socialisme, waartoe behoren “economen, filantropen, humanitairen, verbeteraars van de toestand van de arbeidende klassen, organiseerders van weldadigheidsinrichtingen, dierenbeschermers, stichters van matigheidsverenigingen, opzichters van winkelverenigingen van de aller-bontste soort.” Als voorbeeld haalt het Manifest Proudhon aan en zijn Wijsbegeerte der ellende. Het socialisme van de bourgeoisie bestaat juist in de stelling, dat de bourgeois bourgeois zijn – in het belang van de arbeidende klasse.
Het kritisch “utopistische” socialisme en communisme, dat de verschillende utopistische schrijvers omvat met hun fantastische schilderingen van de toekomstige maatschappij, maar die door hun kritiek op de grondslagen van de bestaande maatschappij materiaal leveren van de hoogste waarde voor de ontwikkeling van de arbeiders. Al waren de ontwerpers in menig opzicht revolutionair, hun leerlingen vormden reactionaire sekten, die zich vastklampten aan de stelsels van hun meesters tegenover de geschiedkundige ontwikkeling van het proletariaat. Zij treden heftig op tegen elke politieke beweging van de arbeiders, die slechts voort kan spruiten uit een blind ongeloof in het nieuwe evangelie.
Eindelijk bespreekt het vierde hoofdstuk het standpunt van de communisten ten opzichte van de verschillende oppositiepartijen. Zij strijden voor het bereiken van de onmiddellijk voor de hand liggende doeleinden en belangen van de arbeidersklasse, maar zij vertegenwoordigen tevens de toekomst van de beweging. Zij ondersteunen dus overal elke revolutionaire beweging en trachten de eigendomsvraag als hoofdzaak op de voorgrond te plaatsen. Zij werken niet in het geheim, maar verklaren openlijk dat hun doel slechts bereikt kan worden door de gewelddadige omverwerping van de gehele bestaande maatschappelijke orde. De heersende klassen hebben dus te sidderen voor een communistische revolutie, want de proletariërs hebben er niets bij te verliezen, behalve hun ketenen, maar zij kunnen er een wereld bij winnen en daarom eindigt het met de oproep: Proletariërs van alle landen, verenigt u!
De klassenstrijd en de organisatie van de arbeiders – ziedaar twee denkbeelden die zeer duidelijk in het Manifest zijn geformuleerd, – zouden voortaan de vaan zijn, waaronder het proletariaat zou opmarcheren.
Maar het communisme, dat hier gepredikt is, is feitelijk zo wat allemaal staatscommunisme. Ook Het Communistisch Manifest straalt het staatscommunisme uit, vandaar dat wij in de gestelde eisen telkens het woord: “staat” onderstreepten om dit duidelijk te doen uitkomen. Alle voortbrengingswerktuigen worden gecentraliseerd in handen van de staat en vandaar dat de verovering van de politieke macht de hoofdzaak is als middel om dat doel te bereiken. “Wat er menselijks in dit manifest is, is geput uit de Franse socialisten en democraten. De monsterachtigheden zijn ontleend aan de jezuïeten in Paraguay, de Byzantijnse keizers, de wrede despoot Nicolaas I van Rusland.”[85]
Terwijl de plannen tot hervorming van de maatschappij, die wij tot nu toe behandelden, voortkwamen uit het brein van edel denkende mensen, die getroffen waren door de ellende en de schromelijke wanverhoudingen in de maatschappij – maar die plannen gingen grotendeels om buiten het eigenlijk gezegde volk, dat er zeer weinig van begreep – zien wij in Engeland een echte volksbeweging ontstaan, die als een wassende stroom steeds toenemende, een ogenblik dreigde alles in zijn vaart met zich mee te slepen.
In het industriële Engeland – want men vergete niet dat Engeland bovenal een industrieel volk was, daar twee derden van de bevolking bestond uit industriearbeiders – had een hele revolutie plaats gevonden door de machines. Deze brachten een grote verandering teweeg in de arbeidsvoorwaarden. Kwam het vroeger aan op de fysieke kracht, zodat de man alleen het werk deed, dit veranderde geheel, want bij de machinearbeid kunnen vrouwen en kinderen ook gebruikt worden. Schandelijker exploitatie vond men dan ook nergens ter wereld. Zelfs de zweep werd in de werkplaats gebruikt om de vermoeide kinderen de slaap uit de ogen te jagen.
Het intreden van vrouwen en kinderen in de fabrieken had tot gevolg een daling van de lonen en verdiende het arbeidsgezin meer, omdat man, vrouw en kinderen allen naar de fabriek gingen, dit ging ten koste van dat gezin. De machines hadden ook ten gevolge de ophoping van arbeiders, daar de machinale industrie een groter personeel eiste dan het geïsoleerde handwerk.
Ondanks de schijnbare vooruitgang, die slechts ten goede kwam aan een klein deel van de bevolking, werd er honger geleden en was de toestand meer en meer treurig.
In 1834 kwam er een nieuwe armenwet tot stand om de toenemende armoede enigszins te beteugelen. Werkhuizen werden opgericht, waarin de armen niet graag zouden ingaan, daar ze veel van gevangenissen hadden, maar die hen juist zouden drijven tot grotere inspanning ten einde er buiten te blijven. Ook had de Reformbill (wet tot hervorming van het kiesrecht) de perken van het kiesrecht uitgebreid. Daarbij kwam dat een bescherming van jonge personen en kinderen, in de fabrieken werkende, door de wet werd gewaarborgd en dat fabrieksinspecteurs werden benoemd om zorg te dragen voor een trouwe toepassing van die wet. De liberalen begrepen niet hoe de mensen na al die weldadige bepalingen nog ontevreden konden zijn, zij vonden dat “alles ten beste was geregeld in de beste der werelden.”
Toch gistte en broeide het onder het arbeidersvolk en het chartisme was van de algemene ontevredenheid de uiting.
Wat is het chartisme? De naam is afkomstig van het volkscharter of grondwet, die in 1837 werd opgesteld door “The Working Men’s Association” (Werkmansvereniging te Londen in overleg met de radicalen.)
Dat volkscharter bestond uit de volgende 6 punten: 1°. Algemeen kiesrecht voor elk meerderjarig man, gezond van zinnen en niet veroordeeld voor misdaad; 2°. Jaarlijkse verkiezingen voor het parlement; 3°. Betaling van de parlementsleden, ten einde arme mensen in staat te stellen zich te laten verkiezen; 4°. Geheime stemming, ten einde omkoping en vreesaanjaging van de bourgeoisie te voorkomen; 5°. Indeling in gelijke kiesdistricten, ten einde een gelijke vertegenwoordiging te verkrijgen; 6°. Afschaffing van de voorwaarde, dat men om verkozen te worden, moest beschikken over 300 pond sterling (3600 gulden) in land, zodat elk kiezer verkiesbaar zou zijn.
Men ziet dat dit program, ontworpen door William Lovett, van zuiver staatkundige aard was, maar daarachter – het bleek zeer spoedig – schuilde een veel grootser denkbeeld. Door die maatregelen had men de hoop zich meester te maken van de staat, want de meerderheid van de burgers in overstelpende mate bestond uit arbeiders en langs die weg zou men dan de maatschappij omvormen. Het was dus het middel slechts om tot zijn doel te geraken, en dat doel was betere levensvoorwaarden voor de arbeiders.
Sommigen zagen toen reeds verder, zoals de methodistenpredikant Alphens, die niet zozeer alle heil verwachtte van het alleenzaligmakend kiesrecht, maar rondweg aan het slot van een redevoering zei: “Mijne vrienden, gij geeft u veel moeite voor uw charter, ik geef er niets om, ik wil u wel helpen, want gij hebt er recht op kiezer te zijn, maar waar ik bovenal om geef, dat is om een toestand te verkrijgen, dat iedere zoon van de arbeid, iedere werkman een goed, aan alle vereisten voldoend bestaan heeft, een gelukkig leven.” Maar deze werd dan ook gestraft met 18 maanden gevangenisstraf, in plaats van een zetel te krijgen op het gestoelte van de eer!
Evenals met het woord christen, geus en zovele anderen, die eerst als scheldwoord werden gebezigd, ging het ook met de benaming van chartisten, de gebruikelijke voor de aanhangers van het volkscharter.
O’Connell zou volgens een overlevering het document hebben overgereikt aan Lovett met de woorden: “Hier, Lovett, is uw charter. Agiteer ervoor en wees nooit tevreden met het mindere.”
Ofschoon in den beginne een goed deel van de kleine burgerij de chartistenbeweging aanhing, toch kan men zeggen dat de chartisten de dragers waren van alle eisen van de arbeidende klasse.
Zelden nam een beweging in zulk een korte tijd zo’n omvang als deze en daarom kan van haar getuigd worden dat zij klanken gaf aan hetgeen vaag en onbewust onder de arbeiders leefde, dat zij gegrepen was uit de ziel des volks.
Eigenaardig mag het heten, dat twee Ieren, de advocaat O’Connor en James Bronterre O’Brien, in de wandeling bekend als “de schoolmeester”, beiden dus uit een land, waar men door veelvuldige samenspanning een geest van verzet aantrof, de leiding van de beweging voor een groot deel in handen hadden. Toen de eerste in 1837 begon met de uitgave van zijn blad The Northern Star (De Noordster), bestond de wet op het zegel nog en ziehier op welk een agitatorische wijze hij het volk tegen die wet opzette. In het eerste nummer schreef hij: “Lezer, kijk eens naar die kleine rode vlek in de hoek van mijn blad. Dat is het zegel: de schoonheidsvlek der Whigs (liberalen): uw dood- of bloedvlek. Zie haar goed aan; ik heb het recht die vlek op mijn blad te plaatsen, na het volvoeren van allerlei voorwaarden. Ik was bereid mij daaraan te onderwerpen, doch weet wél, dat die kleine vlek mij ongeveer tachtig pond aan geld heeft gekost en daarenboven veel zorg en angst en bijna duizend mijlen nacht- en dagreizen. Gij zult meer daarvan horen: maar voor het ogenblik zij het genoeg u te zeggen: dáár is de vlek: zij is het teken van mijn “vergunning” om tot u te mogen spreken.”
Voeg bij deze twee mannen William Lovett, de schrijnwerker, Henry Vincent, de boekdrukkersgezel, John Collins, de Schotse metaalbewerker, Robert Lowery, de kleermakersgezel, Thomas Cooper, de schoenmaker en dichter van de beweging en vooral niet te vergeten Josef Reinier Stephens, de voorganger van de Wesleyaanse gemeente en men heeft de reeks mannen bijeen, die vooraan in de gelederen stonden als sprekers, schrijvers en organisatoren.
Men kan zich schier geen voorstelling maken van de zenuwachtige ijver, waarmee de beweging werd gedreven. Duizenden snelden ter vergadering en verbazend groot was het aantal meetings dat gehouden werd. Werkstakingen waren aan de orde van de dag als zoveel voorpostengevechten, als voorbereiding voor de grote strijd. Het volk werd opgeroepen zich te wapenen. Met banieren, voorzien van revolutionaire opschriften, trokken de mannen en vrouwen op ter vergadering. Soms moesten de fabrieken stilstaan, omdat alle arbeiders naar de vergaderingen waren. Zo groot was de geestdrift!
De schrik sloeg de bourgeoisie om het hart. Zij begon tegenstand te organiseren en clubs werden opgericht “ter verdediging van persoon en eigendom.” De regering leverde zelf de wapens aan deze clubs om zich te oefenen, ten einde “merry old Engeland” (het oude gelukkige Engeland) te redden voor de ondergang. De chartisten namen ook wapens ter hand. Op 14 november 1838 werd er een vergadering gehouden bij Hyde in Cheshire, toen Stephens in een rede de vraag stelde aan de vergaderden of zij van wapens voorzien waren. Een geweersalvo was het antwoord. Nog niet tevreden, vroeg hij het ten tweede male, een algemeen salvo klonk weer. “Ik zie dat alles in orde is, goede nacht” – zo sprak hij en liet daarop de vergadering uiteengaan.
Te Manchester sprak hij eens aldus tot de talrijk vergaderden:
“Gij hoeft niet te vrezen voor de macht van de regering, voor de soldaten, bajonetten en kanonnen, die ten goede komen aan uw onderdrukkers; gij hebt een middel veel machtiger dan dat; een wapen waartegen bajonetten en kanonnen niets vermogen en een tienjarig kind kan dit wapen hanteren. Gij behoeft maar een paar lucifers te nemen en een bundel stro, in pek gedrenkt en ik wil zien wat de regering en haar honderdduizenden soldaten tegen dit ene wapen uitricht, als het stoutmoedig gebruikt wordt.”
Bij een andere gelegenheid, op een meeting op Kensall Moor, de Mons sacer (Heilige berg) van Manchester, waar 200.000 mensen tezamen waren, zei hij:
“Het chartisme, mijn vrienden, is geen politieke beweging, waarbij het vooral te doen is om kiesrecht te krijgen. Het chartisme is een mes- en vorkvraag, het charter betekent een goed huis, goed eten en drinken, welzijn en een korte werktijd.”
Hier springt het sociaal karakter van de chartistenbeweging duidelijk in het oog.
En op al die meetings werd het verzoekschrift aan het parlement getekend om het volkscharter tot wet te maken en tevens werden afgevaardigden gekozen, die de zaak zouden bespreken op een grote conventie in 1839. Ook werd het denkbeeld besproken om als de heersende klassen niet wilden toegeven, een algemene, heilige werkstaking te beginnen.
De regering begon maatregelen te nemen, ten einde paal en perk te stellen aan de volksopwinding. De arbeiders hadden fakkeloptochten georganiseerd in al de fabriekssteden na afloop van het werk. Een verbod van de regering volgde en dit ging gepaard met de gevangenneming van enkele leiders, o.a. van Stephens, die tot 18 maanden gevangenisstraf werd veroordeeld.
Op 4 februari 1839 kwam de conventie van afgevaardigden der chartisten te London bijeen, alwaar men besloot haar naar Birmingham te verleggen en aldaar werden de vijf vragen vastgesteld, waarover men de chartisten in de volksvergaderingen zou raadplegen, te weten: 1°. het besluit om alle depots bij de banken op te vragen; 2°. het vaste voornemen om zich te onthouden van alle artikelen, waarvan de staat accijns hief; 3°. het zich onderling verbinden om alleen in bepaalde winkels te kopen; 4°. maatregelen te nemen ten einde zich te voorzien van wapens; 5°. de verklaring om een algemene werkstaking van een maand, “een heilige maand” te organiseren.
Met kracht werd de propaganda weer ter hand genomen en hoewel men ongewapend ter vergadering kwam, de redevoeringen waren heftig genoeg. Toen de conventie weer samenkwam, kon men algemeen rapporteren, dat de arbeiders deze vijf punten zouden steunen. Alleen ten opzichte van punt 5 bestond enige aarzeling. Toch besloot men tot de werkstaking, als het volkscharter 12 juni 1839 niet gunstig werd ontvangen door het parlement. Op 12 augustus zou dan de “heilige maand” beginnen. O’Connor, die gezegd had: “Als de machthebbers tegen de eisen van het petitionnement geweld willen aanwenden, dan moeten de chartisten geweld plaatsen tegenover dat geweld”, stelde nog voor om een gedenkschrift te overhandigen aan de Koningin met verzoek een Chartistenministerie te benoemen en dit “vreedzaam” te laten overhandigen door 500.000 gewapende mannen.
Er stonden ongeveer 1.280.000 namen onder het petitionnement, dat de 14e juni in rollen papier, op karren geladen, door de twee radicale parlementsleden Attwood en John Fielden naar het parlement werd gebracht. Op 12 juli kwam de zaak ter sprake. De regering antwoordde bij monde van John Russell met een beslist “neen” en het parlement begroette deze wens van meer dan een miljoen arbeiders met minachting en gelach. Een voorstel van Attwood tot dadelijke behandeling werd afgestemd met 235 tegen 46 stemmen en hiermee was het petitionnement … begraven.
Wat nu? De volkswoede kwam tot uitbarsting en wel het sterkst te Birmingham, waar gehele wijken werden geplunderd en in brand gestoken.
Men moest nu volgens zijn belofte de werkstaking proclameren, maar men durfde de zaak niet aan. Er was verdeeldheid en ook de nodige voorbereiding ontbrak. De heilige maand kon niet doorgaan, al deed men te Manchester, Bolton en Macclesfield pogingen om op 12 augustus het werk neer te leggen.
De Conventie verklaarde haar taak voor afgelopen, maar zij hervatte het werk, toen de politie in een vergadering van de chartisten met geweld binnendrong. Er ontstond een gevecht, waarin de chartisten overwonnen. De Conventie protesteerde tegen deze daad van onwettig geweld. De regering begon toen een vervolging tegen de leiders. Meetings werden verboden en het enige wat overbleef, was om in massa naar de kerk te gaan en daar de predikant in de rede te vallen, als hij het evangelie van de rijken verkondigde. O’Connor, O’Brien en bijna alle anderen kregen van 12 tot 18 maanden gevangenisstraf. De verbittering was zo groot, dat de chartisten bij de parlementsverkiezingen de tories steunden, ten einde het liberale ministerie te doen vallen.
De chartisten en de mannen, die een agitatie op touw hadden gezet tot afschaffing van de drukkende korenwetten, stonden veelal vijandig tegenover elkaar. Niet dat de chartisten tegen die afschaffing waren, maar zij eisten eerst het charter. Elke vergadering van de antikorenwetten trachtten zij te verstoren, om welke reden deze de chartisten beschuldigden omgekocht te zijn door de tories.
Het whig-ministerie viel inderdaad en de tories kwamen aan de regering.
Oppervlakkig gezien, was het chartisme in 1840 dood, maar de nauwkeurige waarnemer als Thomas Carlyle zag beter. Hij zag het vuur gloren onder de as, die er voor een ogenblik overheen was gestrooid. En toen daar in 1842 een crisis in de industrie bij kwam, ten gevolge waarvan hier en daar hongeropstanden plaats vonden en moordaanslagen tegen grondbezitters aan de orde van de dag waren, toen begon de beweging opnieuw. Men kwam weer bijeen en vormde de National Charter Association of Great Britain (Nationale Chartervereniging van Groot-Brittannië), die besloot zich in de politieke strijd bij de parlementsverkiezingen te mengen. De oude leiders kwamen successievelijk weer vrij uit de gevangenis en hernamen weldra hun plaats in de gelederen, zodat zij met grote demonstraties door het volk waren begroet geworden.
Er ontstond echter twist over de vraag, of men de whigs (liberalen) dan wel de tories (conservatieven) zou steunen. O’Connor wilde de laatsten, O’Brien de eersten steunen. De eerste zegevierde, maar geen enkel van hun kandidaten werd gekozen.
Behalve dit twistpunt bestond er ook verschil over andere zaken, zo over de plaatsing van een nieuw punt op het programma, nl. de uitbreiding van onderwijs voor de volksklasse, zo over de al of niet samenkoppeling van de beweging met de propaganda voor onthouding van sterke drank, zo over het geven van een min of meer christelijke tint aan de bewegingen, gelijk enkele geestelijken wilden. Opnieuw werd een petitie ondertekend en wel met ongeveer 8 miljoen handtekeningen, om aan het parlement de invoering van het Volkscharter te vragen. De indiening had plaats op 2 mei 1842, en nadat de petitie met de handtekeningen, op karren vervoerd, in het parlementsgebouw was aangekomen, stelde het lid Duncombe de motie voor om de adressanten aan de balie van het huis te horen. Sterk bestreden door de liberalen Macaulay, werd dit verzoek met overgrote meerderheid van stemmen afgewezen. Slechts 56 stemden er voor.
Tegelijkertijd nam de beweging tot afschaffing van de korenwetten een grote omvang, en op een samenkomst van voorstanders van die afschaffing te London, zei John Bright: “Behalve de krijgswapens zijn er nog andere wapens, die krachtiger werken zonder het lichaam te wonden. Er bestaat een wonderschoon en heerlijk stelsel, dat het volk zelf kan doorvoeren, een stelsel, dat naar mijn mening snel moet aangepakt worden en dat eenmaal ingevoerd, de strijd slechts zegevierend zal doen eindigen. Wij moeten de volksmassa uit de steden weer terugbrengen naar de landerijen, daar zij naar de steden gedreven zijn, maar niet als een hoop bedelaars en kandidaten voor de armhuizen, maar als een leger, die zich bij de vijand inkwartiert.”
Het scheen dat deze partij met de chartisten gemene zaak wilden maken, maar weldra bleek het – en de slimste chartisten bemerkten dit spoedig – dat zij de chartisten als aanhangsel wilden gebruiken om kracht bij te zetten aan de beweging tot afschaffing van de korenwetten. Men sprak van een gemeenschappelijke petitie, waarin zowel het Charter als de afschaffing van de korenwetten werd verlangd. Zelfs het denkbeeld van de heilige maand herrees weer uit de doden en nu wel met medewerking van de fabrikanten. Maar de georganiseerde arbeiders liepen niet in de opgezette val en O’Connor verklaarde zich in zijn blad tegen de werkstaking.
En wat deden nu de voorstanders van de afschaffing van die korenwetten?
Zij gingen de arbeiders dwingen tot staking door het loon te verlagen en de door enkele fabrikanten tot werkstaking gedwongen arbeiders trachtten de staking algemeen te maken.
Maar het viel de fabrikanten tegen, dat in de vergaderingen van de arbeiders niet gesproken werd over de afschaffing van de korenwetten, maar van een “eerlijk dagloon voor een eerlijke dagtaak”, (a fair days wage for a fair days work).
De regering begon tussenbeiden te komen en wilde de arbeiders schrik aanjagen door een proclamatie, waarin gewaarschuwd werd voor het houden van onwettige vergaderingen van “onruststokers, die met geweld binnendrongen in mijnen, spinnerijen en fabrieken en die door bedreiging en bangmakerij de arbeiders van hun werk afhielden.”
Eerst deed de bourgeoisie niets om de regering te steunen, daar zij de hoop koesterde de afschaffing van de korenwetten op die manier te kunnen afdwingen, maar toen zij bemerkten dat de arbeiders niet die eis op de voorgrond plaatsten, en niet voor hen de kastanjes uit het vuur wilden halen, toen werd zij plotseling “ordelievend” en reikte zij liever de hand aan de regering, dan mee te doen met het revolutionair drijven van de arbeiders.
De regering liet 59 van hun leiders gevangen nemen en begon een proces tegen hen, maar de gronden van de aanklacht waren zo zwak, dat al volgde ook een veroordeling, de voltrekking van het vonnis nooit plaats vond. Wegens een gebrek in de vorm, kwam men in hoger beroep en de regering liet de zaak verder rusten. Alleen Thomas Cooper werd in een afzonderlijk proces veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf.
Het verraad van de bourgeoisie tegenover de arbeidersklasse bracht een kleine scheuring teweeg onder de chartisten, daar de fractie van de quaker Sturge zich voegde naar de wensen van de vrijhandelaren en met deze gemene zaak maakten, maar de arbeiders bleven grotendeels bij de oude leuze: “Het charter, het charter en niets dan het charter”.
Om de geest van de chartisten in die tijd te kenschetsen, willen wij uit redevoeringen van die dagen een paar stukken aanhalen. Ten eerste uit een redevoering, door Ernest Jones, gehouden in een vergadering te London, door de radicalen uitgeschreven tegen de nieuwe armenwet het volgende stuk:
“Jij mag geen bezwaren indienen – dat heet oproer;
Jij mag geen maatregelen beramen om een einde te maken aan uw lijden – dat heet samenzweren;
Jij mag de erbarmelijke houding van uw meesters niet aan het licht brengen – dat heet eerroof;
Jij mag niet nemen wat u toebehoort – dat heet diefstal;
Jij mag niet lopen op de aarde, die de natuur aan allen schonk – dat heet aanranding van het eigendom;
Jij mag geen aalmoezen vragen – dat heet landloperij.
Ziedaar de armenwet!
Maar er bestaat een andere wet voor een ander soort Engelsen.
De mens die onder de pairs (aanzienlijken) is ingeschreven, mag vermogen verwerven en het niet betalen – dat heet privilegie!
De soldaat mag koppen splijten en vrouwen schenden – dat heet roem!
De jachtliefhebber mag het koren plat treden, de oogst, die wij te danken hebben aan uw zweet, vernielen – dat heet eigendomsrecht!
De priesters mogen tienden eten en aflaat verkopen – dat heet godsdienst!
De grondbezitters mogen de arbeiders uithongeren, terwijl zij het wild mesten – dat heet bescherming. De fabrikanten mogen de prijzen van hun waren verhogen en de lonen verlagen – dat heet vrijhandel!
De koningin mag kinderen krijgen en jij mag hun onderhoud betalen – dat heet onderdanentrouw!
Ziedaar de wet van de rijken!
Vrienden, wij hebben geen behoefte aan een nieuwe armenwet, maar aan een geheel nieuwe wetgeving. Want niet alleen de armenwet, maar alle ons opgedrongen wetten zijn armzalig. God heeft de ware armenwet geschreven op de bodem die hij ons schonk. De paragrafen van die wet staan gegrift in de vele miljoenen vruchtbare velden en weiden, die tot de hongerlijders roepen: komt en eet; tot de naakten: komt en kleedt u!
Wij hebben behoefte aan een wet voor de armen in Engeland, een wet, die de rijken beteugelt en niet de armen. Werpt de leeglopers in de gevangenis en niet de nijvere werkman. Zo’n wet zou spoedig het laatste spoor van armoede uitdelgen op Engelands grond.
Mijn armenwet zegt: geeft het volk wat het toekomt. Gij, heren der aarde, geeft het volk terug, wat gij het ontnomen hebt. Kerk, geef terug wat gij geroofd hebt. Kroon, braak uit wat gij verslonden hebt.
Mijn armenwet zegt: millocraten, geef een goed loon voor een goed dagwerk, anders werken wij voor ons zelf.
Mijn armenwet zegt: geeft ons het Volkscharter en wij behoeven geen enkele Bastille in geheel Engeland. Geen mens heeft het recht te brassen, als een ander gebrek lijdt. Dat is de echte armenwet. Geen mens heeft het recht op een overtollige kamer, als zijn broeder niet weet, waar het hoofd neer te leggen: dat is de armenwet in haar rechtvaardigheid. Geen mens heeft recht op voedsel boven het noodzakelijke, als zijn broeder sterft van honger. Geen mens heeft het recht een paleis te bewonen, zolang ongelukkigen slechts een gevangenis tot paleis hebben. Dat is de wet der armen.”
Men ziet dat deze redenaar de koe bij de horens durfde pakken en zich niet met halve maatregelen of schijnhervormingen liet paaien.
Ten tweede, het slot van een redevoering, door O’Connor gehouden op 15 december 1845.
“Drie miljoen mensen kunnen in onze streek nu niet leven. Onder verstandige wetten en andere eigendomsverhoudingen konden er echter wel 30 miljoen hier leven. Onze tegenstand tegen de liga, waardoor wij de verdiende straf rekenen af te wenden van de verdedigers van het monopolie, heeft alleen zijn grond hierin, dat wij de godendis niet alleen voor de liga, maar voor allen gedekt wilden zien. Tot nu toe was tegenstand tegen de liga onze rechtmatige, onze enige politiek; nu kunnen wij een schrede verder gaan; want tegen de opheffers van de korenwetten nu te strijden, dat is te vechten voor een terrorisme van musketten en knuppels! Maar daarom willen wij toch een afzonderlijke partij blijven. Nooit zal de democratische partij slechts een reservekorps worden voor die ene zaak, de vrijhandel; nooit zal het volk zijn werkelijk karakter als voortstuwend element verliezen en de vervulling van één maatregel zal geen einde maken aan deze beweging. Het chartistenleger, dit edele leger van martelaren, moet ook verder nog opmarcheren onder zijn eigen veldmuziek, onder zijn eigen banier, onder zijn eigen leus: ‘meer varkens en minder geestelijken!’ ‘Goed dagloon voor goed dagwerk!’ ‘Het Volkscharter en geen capitulatie’.”
De plannen van kolonisatie en coöperatie, door Robert Owen voorgestaan, drongen in de beweging binnen. Dit bleek in O’Connors boekje, waarin hij de eis wilde doorzetten om elkeen een huisje met een stukje grond te verschaffen. Hij wilde de individuele arbeider de mogelijkheid openen om op eigen benen te staan, door hem vier acres grond te doen verhuren en bebouwen. (1 acre = 0.405 hectare). De vorming van een grote landmaatschappij, die dit doel zou bevorderen, was nu zijn hoofdplan. Maar hij stuitte op de tegenstand van O’Brien, die tegenover zijn individualisme plaatste het collectivisme, die zoveel als de nationalisatie van de grond verlangde.
Onderlinge verdeeldheid, ook ten opzichte van deze plannen, brak de kracht van de beweging. O’Connor triomfeerde in de partij, “land en charter” werd nu de leus en als om zijn zegepraal te voltooien, kreeg hij in 1847 bij de algemene verkiezingen een plaats in het parlement.
Wanneer het parlement in 1844 door de wet bescherming verleende aan vrouwen en kinderen in de industrie, wanneer dat parlement in 1847 zelfs de tienurendag vaststelde voor jonge personen en vrouwen in de fabrieken, dan zal niemand ontkennen dat dit geschiedde onder de invloed van de chartistenbeweging, die de bourgeoisie vrees aanjoeg. Intussen bleef het broeien onder de arbeiders en toen de tijding kwam van het uitroepen van de republiek te Parijs in 1848, toen verwekte dit grote vreugde onder de chartisten. Zelfs zond men een deputatie naar Parijs ter begroeting van de republiek en ter onderhandeling met haar. De regering was alles behalve op haar gemak en begon bedacht te worden op tegenweer. Vrijwillige constabels werden bij de politie ingeschreven ten getale van 150.000 en onder hen behoorde – Louis Napoleon. 2000 postbeambten werden gewapend.
Toen de conventie der chartisten bijeenkwam te London op 4 april 1848, maakte men bekend dat de nieuwe beweging om een petitie met handtekeningen te voorzien, nog groter en grootser was dan de vorige. Het heette, dat er ver over de 5 miljoenen namen op stonden. O’Brien kreeg geen antwoord op de nuchtere vraag of men klaar was en de gevolgen van zijn daden goed had overwogen, m.a.w. is het volk in staat de revolutie te aanvaarden?
Op 10 april zou de petitie naar het parlement worden gebracht. Allerlei voorzorgsmaatregelen waren genomen. Alle vergaderingen in de open lucht werden verboden en 12.000 militairen samengetrokken te London onder lord Wellington.
De grote dag brak aan. De militaire toerustingen joegen schrik aan, te meer daar tegenover de goed gewapende troepen ongewapende burgers kwamen te staan. Maar O’Connor durfde de verantwoordelijkheid van een bloedblad, dat volgen moest, niet aan. Toen hij naar de meeting van Kennington Common ging, werd hem aangezegd door het hoofd van de politie, dat de regering de meeting zou laten doorgaan, maar dat de processie verboden was. O’Connor deelde dit op zijn gewone wijze mede aan het volk en stelde voor om nu aan het uitvoerend comité over te laten de petitie naar het parlement te brengen. En zo geschiedde het! De meeting ging uiteen, deels droevig, deels woelig en het comité bracht alleen, in gewone rijtuigen gezeten, de petitie naar het parlement.
Het volk voelde dat het door zijn leider was verlaten en gewoon om moed te bewonderen, zelfs waar deze gepaard gaat aan grote onvoorzichtigheid, keerde het zich na die tijd van hem en de beweging af. Zeker, het was zeer begrijpelijk dat hij terugdeinsde voor een bloedblad, dat vreselijk zou zijn afgelopen voor het volk, maar had hij er dan nooit aan gedacht dat de regering gebruik zou maken van haar macht, om met geweld zich te verzetten tegen een volksbeweging, die het op haar ondergang had toegelegd? Een ongewapend verzet tegen een gewapende regering is in elk geval een onverantwoordelijke domheid.
Op 13 april behandelde het parlement de petitie, die in plaats van met 5.700.000 personen slechts getekend bleek te zijn door 1.975.496, en wederom trof haar hetzelfde lot als tevoren. Zij werd met minachting en hoon begroet en afgewezen. Intussen werden de onderdrukkingsmaatregelen voortgezet, en in een nieuwe wet elke republikeinse agitatie bestempeld met hoogverraad. Nog deed men een poging om bij de koningin toegelaten te worden, ten einde haar een adres te overhandigen, maar men moest onverrichter zake weggaan, de koningin weigerde een dergelijke deputatie te ontvangen.
Op 16 mei 1848 werd het Chartistenconvent ontbonden.
Eigenaardig mag het heten dat het chartisme geen weerklank vond bij de Engelse vakverenigingen, zodat toen chartistenvergaderingen te Sheffield opriepen tot een algemene werkstaking, ter verkrijging van het Charter, de secretarissen van zeven plaatselijke vakverenigingen in de bladen verklaarden, dat hun verenigingen noch met de vergaderingen, noch met de resoluties iets hadden uit te staan.
In de maand juni hadden geregeld vechtpartijen plaats tussen politie en chartisten. Zo werden bv. op 27 juni en de daarop volgende maandag 46 politieagenten zodanig afgeranseld, dat zij op de plaats bleven liggen. Ook nam men 8 leiders gevangen, onder wie Ernest Jones wegens het “boosaardig en opruiend spreken en het gebruik van schandalige woorden tegen de koningin en de regering.” Zij werden veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf en ongeveer 300 anderen liepen straffen op voor langere of kortere tijd. Vergaderingen werden onderdrukt en verboden.
Na de Junislachting te Parijs schreef de Northern Star:
“Het despotisme dat van bloed druipt en in Frankrijk heerst, is het natuurlijk gevolg van de halve maatregelen die na februari werden genomen. Mogen de arbeiders van alle landen dit ter harte nemen. Niet dikwijls genoeg kan de grote waarheid worden herhaald: “Zij graven hun eigen graf, zij die halve revoluties maken.”
De chartistenbeweging was reeds vóór 10 april zeer verzwakt en toen het kleinburgerlijke element, dat erin was, afviel tengevolge van de Parijse revolutie van februari, toen verloor zij ook veel aanhangers. De Franse revolutie redde tot op zekere hoogte de Engelse bourgeoisie, daar zij de stoot gaf tot verzwakking van de chartistenbeweging.
Daarbij kwam de mislukking van O’Connors landmaatschappij en ten slotte werd de stichter beschuldigd de gelden van het landfonds te hebben gebruikt voor persoonlijke doeleinden. Ofschoon bij onderzoek bleek dat dit niet waar was, toch deed het ineenzakken van deze kleine utopie hem veel invloed verliezen.
Later deed Ernest Jones nog eens een poging om de beweging opnieuw te organiseren, maar het was vergeefse moeite. De tijden waren veranderd en nu gingen de vakverenigingen de taak overnemen, die vroeger de chartistenbeweging had vervuld. Men vergete niet dat al verdwenen de chartisten van het toneel, het chartisme toch grotendeels verwezenlijkt is geworden.
De chartisten waren de voorvechters en martelaars van het Engelse proletariaat, en wanneer het de arbeiders gelukt door vereende pogingen het juk af te schudden, dat het kapitalisme hun heeft opgelegd, dan zullen zij zeker allen gedenken, die in minder gelukkige dagen gestreden en geleden hebben naar de mate van hun krachten, om de armen en onterfden te bevrijden van onrecht en onderdrukking en onder hen komt ongetwijfeld een ereplaats toe aan de chartisten.
Een zekere houtvester, Georges Leroy, vertelt ons van een adelaar, die ver boven de aarde zweefde en een blik werpt op hetgeen daar beneden plaats vindt. Wat ziet hij dan? Allereerst zal hij vanuit zijn verheven standpunt geen onderscheid opmerken tussen kolenbranders, die bij een hut zitten, en de 40 “onsterfelijken” van de Franse Academie, die in het instituut vergaderen. Hij ziet nog geen bijzonderheden, maar bergen, rivieren, bossen, groepen huizen. Deze verschijnselen dringen zich ook aan ons op en geven ons vooreerst een denkbeeld van getal, vorm en beweging, men heeft ze de naam gegeven van wiskunstige verschijnselen.
Dalen wij wat lager, dan onderscheiden wij de dingen meer van nabij. Wij zien dat alle dingen de neiging hebben naar de laagte te gaan, zo komt de rivier uit de bergen om zich een weg te banen naar de vallei, de rijpe vruchten zien wij zich losmaken en op de grond vallen. Dit zijn de fysische verschijnselen, en de geleerden zeggen ons dat dit alles het gevolg is van een algemene wet die het heelal beheerst en die men noemt de wet van de zwaartekracht. De zwaartekracht evenals de warmte, het licht, de elektriciteit, enz. zijn fysische verschijnselen.
Dringen wij door in de aarde, dan ontdekken wij rotsen, kristallen, die gevormd zijn door de ontbinding of samenstelling van andere stoffen en de geleerden zullen ons vertellen dat de scheikundigen in het laboratorium deze scheikundige verschijnselen van de natuur evenzeer kunnen voortbrengen. Zij zullen ons zeggen, dat deze zich spontaan openbaren in de wortel der bomen, in de maag van de levende wezens en dat daaruit het leven ontstaat, dat op zijn beurt beweging, gevoel, gedachte teweegbrengt. Deze nieuwe orde van verschijnselen, minder algemeen dan de voorgaande, omdat zij zich bepaalt alleen tot planten en dieren, is meer samengesteld omdat zij in die wezens onderstellen het bestaan van fysische en scheikundige verschijnselen. Dit zijn de biologische verschijnselen. Maar nu zijn wij er nog niet. De verschillende soorten dieren die wij op de aarde zien, leven niet geïsoleerd, sommigen vormen groepen, gemeenschappen, en onder deze is er één soort dat zich vermag te ontwikkelen, terwijl de anderen stationair blijven. Met de mens vertonen zich de sociologische verschijnselen. Onder deze zijn het de zuiver materiële, de uitwendige die wij het eerst waarnemen, de mens verbruikt de natuurlijke rijkdommen van de aarde, terwijl hij werktuigen maakt om nieuwe rijkdommen voort te brengen. Deze rijkdommen worden verdeeld onder de verschillende leden van de gemeenschap. Later worden de voortbrengselen van de een geruild tegen die van de ander. Deze verschijnselen noemt men meer bijzonder de economische en zij maken het voorwerp van studie uit van de wetenschap, die men noemt economie. In hoeverre zij op dit ogenblik het recht heeft zich wetenschap te noemen en geen kunst, dat laten wij hier onbesproken. Over bijna geen enkel begrip zijn de geleerden het nog eens en het schijnt een voelen en tasten te zijn, zonder dat er nog sprake is van weten. Het woord economie is Grieks en samengesteld uit de twee woorden oikos (huis) en nomos (wet), dus de kennis, de wetenschap van het huis of de huishouding. (Vandaar dat men spreekt van een economische vrouw, als iemand die op zuinige wijze het huis bestiert.) Voegt men er politiek bij, zoals de Fransen en Engelsen, welk woord afgeleid is van het Griekse woord polis, dat stad betekent, dan wordt het dus de wetenschap van de wetten, die het huishouden van de stad regelen en daar wat stad was bij de Grieken, zich later uitzette tot staat, zo werd het de wetenschap der wetten, die het huishouden van de staat regelen, of wel de staathuishoudkunde. Zij is een onderdeel van de sociologie, omdat zij zich ten doel stelt de grondslagen van het sociale leven te onderzoeken en daarom menen wij dat wanneer men een bepaling van haar wil geven – en zonder voorafgaande bepalingen zweeft men geheel in de lucht – deze de beste is: de economie is de wetenschap die leert hoe de voortbrenging, het verbruik en de verdeling van de rijkdom plaats hebben en hoe zij moeten geschieden ter verwezenlijking van het sociaal of algemeen welzijn.
Voor zoverre de economie een wetenschap kan geacht worden, is zij toch van jonge datum, daar men in de regel de Engelsman Adam Smith noemt, als de vader van de staathuishoudkunde.
Zijn beroemd werk An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (Een onderzoek naar de aard en oorzaken van de rijkdom der naties), verscheen pas in 1776. Dit wil niet zeggen, dat dit boek als een fenomeen uit de lucht is komen vallen, o neen, het had voorgangers en men zegt zelfs dat hij rijkelijk uit hun werken heeft geput.
Wij noemen slechts de mercantilisten en fysiocraten[86], wij herinneren aan de werken van de Fransman Vauban en anderen, die bouwstoffen leverden, waarop later kon worden voortgebouwd.
Men heeft het meermalen voorgesteld alsof een goede dosis economische kennis het beste tegengif was, om het gif van het socialisme zonder gevaar te kunnen innemen, maar hierin vergist men zich schromelijk, want juist de nadere kennismaking met de grote economen en hun stellingen leveren feitelijk koren op de molen van het socialisme. De zogenaamde klassieke schrijvers, wel eens genoemd de 4 evangelisten: Adam Smith, David Ricardo, Jean Baptiste Say, en Frederic Bastiat, zijn vol socialisme en men behoeft uit hun werken slechts de logische conclusies te trekken om tot het socialisme te komen, al geven wij volgaarne toe, dat zij ze zelf niet aanvaard hebben.
Beginnen wij met Adam Smith. Deze noemt “het product van de arbeid de natuurlijke beloning of het loon van de arbeid” en hij meent dat “in deze primitieve staat die de toe-eigening van de grond en de opeenhoping van kapitalen voorafgaat, het gehele product van de arbeid toebehoorde aan de arbeid: hij had noch een eigenaar, noch een meester met wie hij moest delen.”
Blijkbaar bedoelt hij de individuele toe-eigening van de grond, dus hij wil zeggen, dat als de aarde die wij bewonen, niet individueel was toegeëigend of vervreemd, m.a.w. als de grond collectief eigendom was gebleven, het gehele product van de arbeid alsdan zou toebehoren aan de arbeiders. En daar die schrijver het product, d.w.z. het gehele product de natuurlijke, dus rationele beloning van de arbeid noemt, en dit de arbeider rechtens toekomt, zo moest hij consequent zijn tegen de individuele toe-eigening van de grond, waardoor die natuurlijke orde van zaken verstoord wordt.
“Als deze toestand had voortgeduurd, zou het loon zijn vermeerderd met de gehele groei van de productieve kracht van de arbeid, waaraan de verdeling van de arbeid plaats geeft.”
Dus als de aarde niet individueel was toegeëigend, zouden de lonen gestegen zijn met de ontwikkeling van de industrie en de vorderingen van de wetenschap.
“Alle dingen zouden trapsgewijze minder duur zijn geworden. Zij zouden zijn voortgebracht door mindere hoeveelheden arbeid en zij zouden gelijkelijk gekocht geworden zijn voor het product van mindere hoeveelheden.”
Dus de waarde van de arbeid zou gestegen en die van het kapitaal verminderd zijn, de lonen zouden dus tot een maximum en de winsten tot een minimum gebracht zijn, juist het omgekeerde van heden. En vanwaar dit verschil? Door de individuele toe-eigening van de grond volgens Adam Smith.
“Zodra de grond privé-eigendom wordt, vraagt de eigenaar voor zijn deel bijna het gehele product dat de arbeider erop kan verbouwen of ervan kan oogsten.”
Dus door de individuele toe-eigening van de grond komt bijna het gehele product aan hem, die niet heeft gewerkt, terwijl met het collectief bezit van de grond het gehele product de natuurlijke beloning van de arbeid is. Dus de vervreemding van de grond is volgens hem de oorzaak van het pauperisme, van de daardoor ontstane wanverhoudingen.
Zeggen de socialisten iets anders?
Voor Adam Smith is “de arbeid de ware maatstaf van de waarde”, waardoor alle rijkdom wordt voortgebracht en alle heren als vorsten, ministers, priesters, militairen, enz. zijn ondanks hun “eervolle betrekkingen” improductief en hij constateert dan ook in zijn boek, dat hoe kleiner in een maatschappij het aantal van deze “eerbiedwaardige” personen is, hoe beter zij kan bloeien.
Hij zegt: “De werkelijke waarde van elke zaak is de moeite, de inspanning om haar te verkrijgen. Wat gekocht is met geld of goederen, dat is gekocht met arbeid, even goed als hetgeen wij verkrijgen door de inspanning van ons eigen lichaam. De arbeid was de eerste prijs, de oorspronkelijke munt, die betaald werd voor de koop van alle dingen.” Ook begreep hij zeer goed dat het belang van de arbeider en de kapitaalbezitter niet hetzelfde was, want “de arbeiders wensen zoveel mogelijk te verdienen en de bazen zo weinig mogelijk te geven, de eersten zijn geneigd zich te verenigen om de lonen te doen stijgen en de anderen om ze te doen dalen.” En in die strijd kunnen de patroons het langer uithouden, want “een grondeigenaar, een pachter, een fabrikant of koopman kan in het algemeen een of twee jaar leven van de fondsen die hij bijeengegaard heeft zonder een enkele arbeider in dienst te hebben en vele arbeiders zouden geen week kunnen bestaan zonder arbeid, zeer weinigen een maand en ternauwernood één enkele een geheel jaar lang. Op den duur heeft de baas de werkman evenzeer nodig als de werkman de baas, maar de behoefte van de eerste is niet zo dringend.” Hij zag ook in, dat de zogenaamd “vrije” arbeider er niet altijd beter aan toe is dan de slaaf, althans een paar malen laat hij zich de uitdrukking ontvallen: “Zo zouden wij een slaaf niet behandelen.”
Adam Smith wordt steeds beschouwd als de kampioen voor egoïsme en individualisme, maar hoe is het dan te verklaren dat hij de gelijkheid van alle mensen aanneemt en o.a. het onderscheid tussen een wijsgeer en een sjouwerman niet zoekt in de natuur, maar in de levensomstandigheden en de daarmee gepaard gaande opvoeding? “Een wijsgeer is van nature in talent en geschiktheid, niet half zo verschillend van een sjouwerman, als een bulhond van een hazewind, of een hazewind van een patrijshond, of deze laatste van een herdershond.” Bij Smith is het beginsel en de spil van ieders arbeid en moet zulks zijn “het eigenbelang”. Hij noemt self-love (eigenliefde) de grondslag van alles, maar: al is het waar dat de mens allereerst zijn eigen voordeel op het oog heeft, hij voegt er direct bij, dat “de zorgen die hij zich geeft om zijn persoonlijk voordeel na te jagen, hem natuurlijk of liever noodzakelijk daartoe voeren om juist dit soort van gebruik van zijn kapitaal te verkiezen, dat het voordeliger blijkt te zijn voor de maatschappij.” Overigens men kan niet anders verwachten van de man, die in zijn minder bekend, maar niettemin voortreffelijk geschrift De theorie van de morele sentimenten[87] begint met deze verklaring: “Welke graad van eigenliefde men bij de mens kan veronderstellen, er bestaat blijkbaar in zijn natuur een beginsel van belangstelling voor hetgeen met anderen geschiedt, dat hun geluk voor hem noodzakelijk maakt, zelfs dan, als hij er geen ander genot van heeft dan dat, om er getuige van te zijn. Dit beginsel brengt het medelijden voort en de verschillende aandoeningen die wij ondergaan door het ongeluk van anderen, hetzij wij het zien met onze eigen ogen, hetzij wij het ons met geweld voorstellen. Het is een te gewoon verschijnsel om het lijden van anderen mede te lijden, dan dat een dergelijk feit bewijzen zou behoeven.” Bovendien is het niet waar dat ieder mens begint met zichzelf, met zijn ego (ik-heid)? Waarom werkt men? Om zijn eigen leven te kunnen in stand houden.
En als regel is het zelfbehoud de spil, waarom alles draait. Zelfs de mens die zich opoffert voor anderen, doet dit allereerst om zichzelf, want het leven zou voor hem geen leven zijn, wanneer het op voorwaarden behouden kon worden, waardoor het voor hem ondragelijk zou worden. De bevordering van het welbegrepen eigenbelang is dus uit de aard der zaak de bevordering van het algemeen belang. Er kan geen scheiding tussen bijzonder en algemeen belang gemaakt worden, daar beiden samenvallen bij een goed inzicht. Zelfs onder de schijn van het algemeen belang te dienen, werken sommigen het best en het voordeligst aan hun eigen belangen. Wij keuren dus die scheiding af en menen dat men Adam Smith ten onrechte een kwade naam bezorgt door in zijn theorie te laken, wat elkeen in de praktijk toch najaagt. En wij delen dus geenszins de mening van prof. Quack, die Adam Smith verwijt “de factor van de gemeenschapsband in het maatschappelijk leven geheel en al te hebben verwaarloosd.”
Wanneer dan ook later Godwin zijn boek schrijft (1793), Inquiry concerning Political Justice.[88] (Onderzoek naar de politieke rechtvaardigheid) en daarin de welwillendheid voor anderen de spil van de maatschappij noemt in plaats van het eigenbelang, dan zien wij daarin geen tegenstelling, daar die welwillendheid voor anderen juist voortspruit uit eigenliefde. Het was Bakoenin, die dit zo heerlijk uitdrukte: “Ik kan niet waarlijk vrij zijn, tenzij alle menselijke wezens, die mij omringen, zo mannen als vrouwen, gelijkelijk vrij zijn. De vrijheid van anderen, wel verre van een grens of de ontkenning te zijn van mijn vrijheid, is er integendeel de noodzakelijke voorwaarde en de bevestiging van. Ik word niet waarlijk vrij tenzij door de vrijheid van anderen, zodat hoe groter het aantal vrije mensen is, die mij omringen, hoe dieper en breder hun vrijheid is, hoe uitgebreider, dieper en breder mijn vrijheid wordt. Het is daarentegen de slavernij van de mensen die een belemmering is voor mijn vrijheid of wat op hetzelfde neerkomt, het is hun dierlijkheid die een ontkenning is van mijn mensheid omdat, het zij nogmaals gezegd, ik mijzelf niet waarlijk vrij kan noemen, tenzij mijn vrijheid of wat hetzelfde wil zeggen, tenzij mijn menselijke waardigheid, mijn menselijk recht, dat bestaat in het niet gehoorzamen aan enig mens en het alleen bepalen van mijn daden overeenkomstig mijn eigen overtuiging, getoetst aan het gelijkelijk vrije geweten van allen, mij bevestigd worden door de toestemming van de gehele wereld. Mijn persoonlijke vrijheid, aldus bevestigd door de vrijheid van de gehele wereld, breidt zich tot in het oneindige uit.”[89]
Geldt ditzelfde niet evenzeer van het eigenbelang, dat goed opgevat – men onderscheidde vooral tussen eigenbelang en de onechte zuster ervan, de zelfzucht – niet staat tegenover het algemeen belang, maar daarmee onafscheidelijk samenhangt?
Het is dus Adam Smith, die duidelijk te kennen geeft dat de vervreemding van de grond uit algemeen individueel bezit de oorzaak is van het pauperisme en dat nu onder de gegeven omstandigheden bijna het gehele product van de arbeid aan hem komt, die niet heeft gewerkt, terwijl bij het collectief bezit van de grond het gehele product de natuurlijke beloning van de arbeid zou zijn.
David Ricardo zegt ons, dat “de rente bestaat in dat gedeelte van de opbrengst van de aarde, dat men betaalt aan de eigenaar om het recht te hebben de productieve en onuitroeibare hoedanigheden van de grond te exploiteren.”
Dus het is de grondeigenaar die voor zijn deel krijgt de prijs van hetgeen hij niet heeft voortgebracht en dit moet dus verhaald worden op de arbeiders, die wel hebben voortgebracht en die dus minder ontvangen dan het hun toekomende deel.
Hij ziet evenals Adam Smith in, dat de waarde van een voorwerp bestaat in de waarde van een zekere hoeveelheid arbeid, die erin vertegenwoordigd is, waar hij zegt: “Het is ook zeker, dat al deze zaken alleen de arbeid vertegenwoordigen, die ze geschapen heeft en zo zij een waarde hebben of wellicht twee verschillende waarden (hij bedoelt gebruiks- en ruilwaarde), zij die alleen kunnen ontlenen aan de waarde van de arbeid, waaruit zij voortvloeien.”
En in gelijke geest drukt MacCulloch zich uit, als hij zegt: “Wat men eigenlijk rente noemt, dat is de som die betaald wordt voor het gebruik van de natuurlijke krachten en van de macht die eigen (inherent) is aan de grond. De rente is dus altijd een monopolie.” En daar een monopolie nooit anders verkregen kan worden dan door een daad van geweld, steunt de rente niet op rechtvaardigheid, maar op onrecht. Senior, zeker bevreesd dat het nog niet duidelijk genoeg is gezegd, voegt er nog het volgende aan toe: “De instrumenten van de productie zijn de arbeid en de factoren van de natuur. Daar deze laatste individueel zijn toegeëigend, laten de eigenaars zich voor het gebruik ervan betalen in de vorm van rente, die de beloning is voor geen enkel offer en die ontvangen wordt door hen, die niet gewerkt hebben en geen voorschotten gaven, maar die zich erbij bepalen om de hand op te houden teneinde de offeranden van de gemeenschap te ontvangen.”
En zo mogelijk nog duidelijker maakt hij het door te zeggen: “Het surplus wordt geheven door de eigenaar van de factoren van de natuur en vormt zijn beloning, niet omdat hij gewerkt of gespaard heeft, maar alleen omdat hij niet heeft bewaard toen hij kon bewaren, omdat hij toeliet dat de gaven van de natuur in ontvangst werden genomen.”
Ons komt het voor dat deze uitspraken van onze gezaghebbende economen allen op hetzelfde neerkomen en de geestige, maar niettemin ware tekening van het type van de landeigenaar als zodanig bevestigen: “Er woonde te Dublin enige jaren geleden een heer, genaamd Murphy. “Makkelijke” Murphy noemden zij hem bij verkorting, omdat hij een Murphy was, die bijzonder op zijn gemak was gesteld. Makkelijke Murphy bezat land in Tipperary; maar hij had in Tipperary een agent om de pachten op te halen en zijn pachters eraf te zetten, wanneer zij niet betaalden. Hij zelf woonde te Dublin, omdat dit voor hem de gemakkelijkste plaats was. Ten laatste kwam hij tot het inzicht, dat de gemakkelijkste plaats te Dublin en inderdaad de gemakkelijkste plaats op de wereld was – in zijn bed. Daarom ging hij naar bed en bleef daar bijna acht jaren in, niet omdat hij ziek was, maar omdat hij er plezier in had. Hij at zijn middagmaal en dronk zijn wijn en rookte zijn sigaren en las en speelde kaart en ontving bezoekers en keek de rekeningen van zijn agent na en trok wissels – alles in bed. Nadat hij acht jaar in bed had gelegen, begon hem dit te vervelen, hij stond op en kleedde zich weer aan, liep weer enige jaren rond evenals een gewoon mens en kwam toen te sterven. Zijn erfgenamen waren er echter evengoed aan toe, alsof hij nooit naar bed was geweest – inderdaad waren zij er beter aan toe; want terwijl zijn inkomen geen zier was verminderd door in zijn te bed liggen, waren zijn uitgaven wel verminderd.”[90]
Wij komen nu tot Jean Baptiste Say, die niet anders onderwees. Hoort slechts: “De aarde is een bewonderenswaardige scheikundige werkplaats. De natuur heeft haar kosteloos ten geschenk gegeven aan de mens … Maar sommigen onder de mensen hebben er zich van meester gemaakt en zeiden: aan mij behoort deze afdeling, aan mij die andere; wat daaruit voortkomt, zal uitsluitend mijn eigendom zijn. En, verwonderlijke zaak, dit aangematigd privilegie, wel verre van noodlottig te zijn geweest aan de gemeenschap, is er voordelig voor geweest.” Dat voordeel moet dan toch ook in zijn oog zeer betrekkelijk geweest zijn, want hij erkende dat “de besparingen van de rijken plaats hebben op kosten van de armen” en vindt het “bedroevend te moeten denken, maar niettemin waar, dat, zelfs bij de meest welvarende naties een deel van de bevolking jaarlijks omkomt van gebrek.” Ja, hij moet evenzeer bevestigen dat “de grondeigenaar persoonlijk niets toevoegt aan het jaarlijks voortgebrachte.” Dus de man, die niets nuttigs voortbrengt, steekt een groot deel op van hetgeen door anderen, die door hun arbeid wel nuttigs voortbrengen, wordt voortgebracht. Wat hij dan krijgt, komt altijd in mindering van hetgeen de nuttige voortbrenger ontvangt.
Hij begrijpt even goed als Adam Smith, dat het de patroon is, die steeds aan het langste eind moet trekken. Hij zegt: “De patroon en de werkman hebben elkaar nodig, omdat de een geen voordeel kan behalen zonder de hulp van de ander, maar de behoefte van de patroon is minder dadelijk, minder drukkend. Er zijn weinig patroons die het niet enige maanden, enige jaren zelfs kunnen uithouden zonder een enkele arbeider te laten werken, terwijl er weinig arbeiders zijn, die enige weken zonder werk kunnen zijn, zonder tot de uiterste nood te zijn gebracht. Het is wel moeilijk om dit verschil van toestand niet te maken tot een verschil in het reglement van de prijs van het handwerk.” Moeilijk – laat ons liever zeggen: onmogelijk. Gevolg hiervan is dat de kapitaalbezitter heerst en de arbeider tevreden moet zijn, als hij wordt afgescheept met het strikt noodzakelijke.
Bastiat spreekt in gelijke zin en noemt de “staat de grote ontdekking, op grond waarvan elkeen zijn best doet om op kosten van elkeen te leven.” Elkeen tracht winst te trekken uit de arbeid van anderen, maar elkeen tracht ook die neiging te verbergen en men schermt met algemeen belang, gemeenschapszin, enz., om des te beter dat doel te kunnen bereiken. En hij karakteriseert de staat als hebbende twee handen, de ene om te nemen en de andere om te geven en hij verklaart dat het nooit is gebeurd en nooit zal voorkomen, dat de staat iets geeft, wat hij niet vooraf heeft genomen.
Nog een paar aanhalingen van dezelfde schrijver:
“Zou het niet bij de eerste oogopslag een verrassende zaak zijn dat de armoede, de ontbering, het gebrek aan voortbrengselen tot oorzaak hadden … wat? Juist de overvloed van voortbrengselen? Is het niet zonderling dat men ons komt zeggen dat als de mensen niet genoeg hebben om zich te voeden, dit komt omdat er te veel voedsel op de wereld is? Dat als zij niets hebben waarmee zich te kleden, dit komt omdat de machines te veel kleren op de markt werpen? Zeker, het pauperisme in Engeland is een onloochenbaar feit; de ongelijkheid van rijkdom is er treffend. Maar waarom zo’n bespottelijke oorzaak te gaan zoeken voor deze verschijnselen, wanneer zij door zulk een natuurlijke oorzaak verklaard kunnen worden: de stelselmatige beroving van de arbeiders door de nietsdoeners?”[91]
En elders:
“In de ware betekenis van het woord wordt de mens als eigenaar geboren, omdat hij geboren wordt met behoeften, wier voldoening onmisbaar is voor het leven, met organen en eigenschappen, wier uitoefening onmisbaar is ter voldoening van de behoefte.”
Hieruit volgt logisch dat men het recht op eigendom aan allen moet toekennen, tenzij men sommige en wel de meeste individuen ten dode doemt.
“De mens leeft en ontwikkelt zich door de toe-eigening. De toe-eigening is een natuurlijk verschijnsel, providentieel, eigen aan het leven en het eigendom is slechts de toe-eigening tot recht geworden door de arbeid.”
Is de toe-eigening eigen aan het leven, dan moeten allen zich een deel van de stof door de arbeid kunnen toe-eigenen en dan is het eigendom voor een groot gedeelte van de eigenaren veroordeeld, daar zij het niet zijn, door wie de toe-eigening tot recht is geworden door de arbeid, want zij arbeiden helemaal niet!
Zachariae schreef in zijn Vierzig Bücher vom Staate (40 Boeken over de Staat), “De grondrente is een vermindering van het loon dat geheel aan de arbeider toebehoren zou, als de grond niet het voorwerp was van een absoluut monopolie” en “al het lijden waartegen de beschaafde volkeren hebben te strijden, kan teruggebracht worden tot het uitsluitend grondeigendom als tot zijn oorsprong.”
En een van de grootste juristen van onze tijd, prof. von Ihering schrijft in zijn Der Zweck im Recht: “Er zal een tijd komen, waarin het eigendom een andere vorm zal dragen dan nu, waarin de maatschappij het vermeend recht van de eigenaars om van de goederen van deze wereld zoveel bij elkaar te schrapen, evenmin zal erkennen als het vete-recht, de roof op de wegen door de ridders en het strandrecht van de middeleeuwen.”
Het vermakelijkst maakt het Sismondi, die heel goed weet waar de schoen wringt, maar die de zaak blijkbaar niet aandurft en er zich van afmaakt met de woorden: “Wat het middel aangaat, (nl. om het eigendomsbegrip aan te tasten) ik heb de moed niet het aan te geven, want om dat te doen, zou ik de tegenwoordig bestaande wetten van het eigendom moeten aantasten.” En ook: “Wij bevinden ons in een geheel nieuwe toestand der maatschappij, wij hebben de neiging elke soort van eigendom af te scheiden van elke soort van arbeid.”
Wanneer William Petty op schilderachtige wijze de “arbeid de vader en de aarde de moeder” noemt van alle rijkdom, dan slaat hij de spijker zo juist mogelijk op de kop; en al het andere, ook het kapitaal, is het kind uit deze echtverbintenis. En had men vastgehouden aan deze omschrijving, onze economen zouden zich niet schuldig gemaakt hebben aan de fout om grond, arbeid en kapitaal de drie factoren van de voortbrenging te noemen, terwijl de derde, het kapitaal, een afgeleid begrip is, dat pas in de tweede plaats in aanmerking mag komen. Had men voortgebouwd op de grondslag, door Adam Smith gelegd, die “dat deel van iemands voorraad, waarvan hij verwacht, dat het hem enige inkomst zal aanbrengen”, zijn kapitaal noemt, men zou steeds een splitsing gemaakt hebben tussen de verschillende bestemmingen die aan de voorraad wordt gegeven. Goederen, die dadelijk worden aangewend tot bevrediging van behoeften, zijn geen kapitaal; goederen die gebruikt worden ter verkrijging van meer goederen, daarentegen wel. Het kapitaal levert niet de grondstoffen, dat doet de natuur, maar de verwerkte en voor ruiling door de arbeid klaargemaakte grondstoffen zijn kapitaal. Het is dus duidelijk, dat kapitaal bespaarde arbeid is van gisteren, maar even duidelijk dat de kapitalist, wiens kenmerk volgens MacCulloch bestaat in “de onverzadelijke dorst naar winst, de auri sacri fames”, zijn kapitaal niet verkrijgt of ophoopt door eigen arbeid, maar door de toe-eigening van de arbeid van anderen. En deze kan hij zich toe-eigenen, doordat de arbeidsmiddelen, waarvan de grond de voornaamste is, zijn gemonopoliseerd in de handen van enkelen. De bezitter hiervan is dus oppermachtig, daar hij het in zijn macht heeft al dan niet te laten werken; en laat hij werken, dan stelt hij de voorwaarden waarop gewerkt zal worden, en de arbeider, die over niets de beschikking heeft dan over zijn arbeidskracht, ziet zich genoodzaakt zich op genade en ongenade aan hem over te geven. Zolang de arbeider en de arbeidsmiddelen van elkaar gescheiden zijn, zolang zal er slavernij bestaan. Was het recht op de vruchten van eigen arbeid gewaarborgd, men zou met meer reden over de “heiligheid” van het eigendomsrecht kunnen spreken dan nu, waar het in niets anders bestaat dan in de wettelijke sanctie van de toe-eigening van vreemde arbeid.
William Thompson was de econoom, op wie de socialist Karl Marx zijn waardeleer bouwde en dus men ziet hoe groot de rol is, die de economie in het socialisme speelt.
Het is eigenaardig hoe het velen economen gaat evenals de profeet Bileam in het O.T., die uitgaande om het volk Israëls te vloeken, eindigde met het te zegenen. Zo ging het o.a. Thiers, die als kampioen van het bestaande eigendomsrecht optrad, om de verderfelijke stellingen van de boze socialisten te verpletteren en die in een betoog van meer dan 400 bladzijden niet veel anders deed dan koren aandragen op de molen van die socialisten[92]. Hinkende op twee gedachten, werkt hij zichzelf geheel vast. Immers kloekweg zet hij op de voorgrond, dat de arbeid de enige wettelijke bron van het eigendom is. Maar als dit waar is, dan moet een maatschappij, waarin zoveel arbeiders in zorg en kommer leven en daarnaast zoveel leeglopers in overdaad, staan tegenover alle recht en wordt daarin de grondslag van het eigendom schromelijk verkracht. “De arbeid moet niet alleen het beginsel van het eigendom zijn, maar ook zijn maat en grens” en “aan elkeen voor zijn werk, door zijn werk en naar gelang van zijn werk.” – Ziedaar de beginselen waarvan hij uitgaat en die bij de door hem zo fel bestreden socialisten geen tegenspraak vinden. Maar straks horen wij diezelfde schrijver vertellen: “Om te werken moet men beginnen zich meester te maken van de grondstof van zijn werk, d.w.z. van de grond, de onmisbare grondstof van de landarbeid, wat tot oorzaak heeft dat de inbezitneming de eerste daad moet zijn waarmee het eigendom begint en de arbeid de tweede.” En historisch was volgens hem het verloop aldus: “Elke maatschappij levert in den aanvang het verschijnsel op van een meerdere of mindere inbezitneming, waarop langzamerhand volgt het verschijnsel van een regelmatige overdracht door middel van de ruil tegen de wettelijke vrucht van enige arbeid, welke dan ook.” Dus de man, die Proudhon met zijn “eigendom is diefstal”, bestrijden wil, vertelt hier zelf dat men begonnen is met roven en stelen, om daarna een wettelijke vorm aan de diefstal te geven! Hij beroept zich op het denkbeeld van Cicero, die de wereld vergelijkt bij een schouwburg, waar elk recht heeft op de plaats die hij bezet. Maar dit voorbeeld bewijst juist het tegendeel, want vooreerst de toeschouwer is alleen bezitter van de plaats die hij bezet, ten tweede zijn bezit geeft hem alleen een tijdelijk en niet een eeuwigdurend bezit en ten derde hij bezet slechts één plaats, nl. die waarop hij zit. Elkeen zou dus hoogstens volgens die vergelijking zoveel grond mogen hebben als hij zelf bezetten en bewerken kan, maar was dit beginsel algemeen gehuldigd, dan was immers nooit de tegenstelling ontstaan, die – wij nu aantreffen. Als de diefstal eenmaal volbracht is, dan schijnt het voor de heer Thiers voldoende om het gestolen voorwerp te verruilen tegen de wettelijke vrucht van enige arbeid welke ook, om er de rechtmatige eigenaar van te worden!
Nu eens heeft dus volgens hem het eigendom tot oorsprong de arbeid, dan de inbezitneming en straks de wettige roof door ruil! Elders beschrijft hij de mens die vist en koren verbouwt en roept dan uit: “Die vis die ik gevangen heb met zoveel geduld, dat brood dat ik gemaakt heb met zoveel moeite, aan wie behoren zij? Het hele menselijke geslacht zal zeggen dat ze aan mij behoren.” Juist, maar hoe nu, wanneer de menselijke wetten het grootste deel van die vis en van dat brood toekennen, niet aan hen die ze door hun arbeid hebben verworven, maar aan hen, die de arbeider verlof zal hebben gegeven om te vissen, om het land te bebouwen? Zo ondermijnt de verdediger van het hedendaags eigendomsrecht dit op de sterkste wijze.
Maar deze schrijver en staatsman, die het behoud van de tegenwoordige orde tegen elke prijs wil en dus geen onderzoek doet naar een betere sociale organisatie, kent ook slechts “twee middelen om de kalmte in het land terug te brengen en de gevaarlijke denkbeelden te vernietigen: de oorlog naar buiten of de opheffing van de lagere scholen”, met andere woorden door de proletariërs te verdierlijken of van hen kanonnenvlees te maken. Geen wonder dat zo’n man niet aarzelde geheel onnodig een bloedblad onder de arbeiders te Parijs aan te richten, gelijk hij deed in het jaar 1871!
In dat opzicht staat lijnrecht tegenover hem de econoom Say, die “het geweld een feit noemt waaraan men zich wel moet onderwerpen, maar waaraan men geen onderwerping verplicht is en waarvan men geautoriseerd is zich te bevrijden van het ogenblik af dat men zulks kan”, en die dus de arbeiders autoriseert tot ongehoorzaamheid aan de wetten en de bestaande sociale organisatie, welke tot noodzakelijk gevolg heeft het pauperisme te vernietigen en te vervangen door een andere orde, zodra zij daartoe sterk genoeg zijn.
Wij naderen meer en meer het heden en verlenen onze aandacht aan een van de scherpzinnigste denkers uit onze tijd. John Stuart Mill, die in zijn groot werk over de staathuishoudkunde een onderscheid maakt tussen grond- en ander bezit. “De grond is niet door mensenhanden gemaakt. Hij is het gemeenschappelijk erfdeel van het gehele mensdom. En de vraag in hoeverre men zich deze mag toe-eigenen, is een vraag van algemeen belang. Als het privé-grondbezit niet nuttig is, dan is het onrechtvaardig. Er ligt niets hards in om uitgesloten te worden van hetgeen anderen hebben voortgebracht; deze waren niet verplicht het voor ons gebruik voort te brengen en wij verliezen niets door geen deel te hebben aan hetgeen zonder hun arbeid in het geheel niet zou bestaan. Maar wel is het hard in de wereld te worden gebracht en de gaven van de natuur reeds in beslag genomen te vinden, zodat er geen plaats is voor de nieuw aangekomene. Om de mensen daarmee te verzoenen, nadat zij eenmaal tot het inzicht zijn gekomen, dat zij als mensen ook zedelijke rechten hebben, zou men hen moeten overtuigen dat de uitsluitende toe-eigening voor allen een weldaad is, waarin dus ook zij delen. Maar daarvan zou geen mens met gezonde zinnen ooit zijn te overtuigen, als de betrekking tussen eigenaar en landbouwer overal zo was als die in Ierland is geweest.” [Die betrekking is feitelijk overal dezelfde en wij hebben nooit begrepen, waarom de Ierse pachters er erger aan toe zouden zijn dan die van elders.]
Mill erkent dus: 1°. dat rechtens de grond toekomt aan allen als gemeenschappelijk erfdeel, en 2°. dat alleen nuttigheidsgronden veranderingen mogen brengen in die rechtstoestand. Die laatste stelling is zeer gevaarlijk, daar elk onderdrukker en tiran zich steeds beroept op het nut van het algemeen, het algemeen belang en dergelijke fraaie uitdrukkingen meer. Hij wil dan ook niet, dat “bij land aan enig individu een uitsluitend recht toegekend wordt, waarvan het bewijs niet is te leveren dat het bepaald nut zal stichten. Reeds het hebben van een uitsluitend recht op een deel van de gemeenschappelijke erfenis, terwijl er anderen zijn die daarvan niets bekomen, is op zichzelf een voorrecht.” Dus het grondbezit in privé-handen is een privilegie, een monopolie en zonderling moet het de denkende mens voorkomen, dat de liberale economen, die steeds ijveren tegen monopolies, nooit opkomen tegen het hoofdmonopolie van de grond.
Steeds schuift deze denker verder in zijn gedachten. Kort vóór zijn dood sprak hij in een openbare vergadering van de Land Tenure Reform Association (Vereniging tot landhervormers) en hij zei: “Wij, landhervormers, zijn van mening dat het land – en daaronder verstaan wij ook de mijnen en alle grondstoffen van de aarde – een soort eigendom is verschillende van elk ander. De rechten van privépersonen op iets, wat zij niet zelf maken of helpen maken, maar wat zij door erfenis van anderen verkregen hebben, die het eveneens niet maakten of hielpen maken, is geheel verschillend van het recht van elk op het product van zijn arbeid. Het land van de aarde, de grondstof van ons hemellichaam, neemt in alle landen voortdurend toe in waarde. De landeigenaar behoeft slechts stil te zitten en de natuur voor zich te laten werken, of juister uitgedrukt niet de natuur, maar andere mensen. Waardoor is vermeerderde vraag naar bouwterrein veroorzaakt en waardoor is het kolossale vermogen ontstaan van de Grosvenors, Portmans, Stanleys en andere families? Door de toenemende industrie en de aanwas van de steden. En wat is de oorzaak van die toeneming? Uw arbeid – Mill sprak daar bijna uitsluitend tot arbeiders – en uw verteringen, niet die van de grondeigenaars. Die arbeid en die verteringen, nl. van u, niet van hen, brengen tot de voortdurende vermeerdering van vraag naar producten van land en mijnen, waardoor de prijzen verhoogd en de pachten omhoog gedreven worden. Geen ander deel van de maatschappij heeft een dergelijk voordeel. Alleen de grondeigenaren zijn in het bezit van een monopolie, waarvan de opbrengst onophoudelijk toeneemt, onverschillig of zij voor de grond iets doen of niets.”
En eindelijk in zijn autobiografie, die na zijn dood verscheen, verklaart hij rondweg dat men streven moet naar een maatschappelijke vorm, waarin verwezenlijkt wordt een “gemeenschappelijk bezit van de grondstoffen van de aarde en een gelijk aandeel van allen in de producten van de gemeenschappelijke arbeid.”[93] Gemeenschappelijk bezit van de grondstoffen van de aarde is hetzelfde als gemeenschappelijk landbezit.
Een schrijver van de Systems of land tenure in various countries, uitgegeven door de Cobdenclub, zegt ronduit, dat “elke poging om een zedelijke grondslag te verlenen aan het uitsluitend recht van eigendom op de grond is een verholen bedrog.”
De Engelse wijsgeer Herbert Spencer kwam tot een gelijke conclusie, waar hij scherp wijsgerig de kwestie terugbrengt tot op haar diepste grond: “De rechtvaardigheid laat niet toe het eigendom, toegepast op de grond – want als een gedeelte van de grond in bezit kan zijn van een persoon, die het houdt voor zijn bijzonder gebruik als een zaak, waarop hij uitsluitend recht heeft, dan kunnen andere gedeelten van de aarde volgens hetzelfde recht worden bezet en zo zou de gehele oppervlakte van onze planeet vallen in handen van enkele personen. Ziehier dus het dilemma waartoe men komt: als de gehele bewoonbare oppervlakte van de aarde privé-eigendom wordt van enkele families, dan hebben zij die geen eigenaars zijn, geen recht om een plaats op de aarde in te nemen. De mensen bestaan dus alleen door goedheid of zijn zelf allen overweldigers; slechts met verlof van de heren van de aarde vinden zij een plaats om de voet neer te zetten. Als de heren van de grond hun die plaats weigeren, kunnen de mensen zonder grond van dit wereldrond worden verdreven. Als men toelaat dat de aarde het voorwerp van privébezit kan zijn, dan volgt hieruit dat de gehele aarde privébezit van enkele personen kan worden en in dat geval zouden al die anderen hun vermogens niet kunnen gebruiken en zelfs alleen bestaan met toestemming van de eigenaars. Het is dus duidelijk dat het uitsluitend bezit van de grond het beginsel van gelijke vrijheid voor allen verkracht, want mensen, die leven, zich bewegen en zijn, alleen met toestemming van anderen, zijn geen vrije wezens gelijk hun suzereinen. Noch het bebouwbaar maken van de grond, noch zelfs de gelijke verdeling van de grond kunnen een absoluut en uitsluitend recht doen ontstaan, want, doorgevoerd tot de uiterste consequentie, voert een dergelijk recht tot het algehele despotisme van de grondeigenaren.”[94]
Was het niet de geleerde schrijver Maurer, die zei, dat een “werkelijk privé-eigendom oorspronkelijk in het geheel niet bestaan heeft”, dat “pas uit de verbrokkeling van het gemeenteland, van het volksland of de gemeenschappelijke mark het privébezit is te voorschijn gekomen” en dat “de hedendaagse begrippen over privé-eigendom pas uit het Romeinse recht zijn geput en het oude Germaanse recht niet eens een afzonderlijke naam had ter aanduiding van eigendom?”[95] Was het niet Albert Lange, die het “privé-recht op de grondslag van het individueel eigendom in beginsel vuistrecht noemt?” Zei niet de welsprekende jurist Renouard, dat de “soevereine harmonie de voornaamste zaken, buiten welke het leven onmogelijk wordt voor hen, die ervan zijn buitengesloten als zij zijn toegeëigend, geplaatst heeft buiten de inbezitneming van het particulier domein?” En daaronder behoort de grond toch evenzeer als lucht, licht en water. En als deze beweert dat “vrijheid en eigendom elkaar ondersteunen”, dan volgt hieruit dat om allen vrij te zijn, ook allen eigenaars moeten zijn en dat dus de tegenwoordige vorm van eigendom, waarbij betrekkelijk weinigen eigendom hebben, een privilegie is, ten gevolge waarvan de grote meerderheid van de mensheid in slavernij verkeert.
Als wij verder horen, hoe Kant leert, dat “alle mensen oorspronkelijk in het rechtmatig bezit zijn van de grond, d.w.z. dat zij een recht hebben daar te zijn, waar de natuur of het toeval hen tegen hun zin heeft neergezet en het bezit van alle mensen op de aarde een oorspronkelijk bezit is”; hoe Fichte zegt: “Wij komen tot een sociale organisatie van het eigendom; het zal zijn uitsluitend privé-karakter verliezen om een werkelijk publieke instelling te worden; het zal niet meer volstaan om aan elk het wettelijk verworven eigendom te waarborgen, men zal elkeen eigendom moeten laten verwerven, want dat komt elkeen toe in ruil voor zijn arbeid”; hoe Hegel meent, dat “elkeen eigendom moet hebben, de rechtvaardigheid eist dat ieder eigendom heeft”; hoe Schopenhauer zegt, dat “het natuurlijk recht in geen ander eigendom steekt, dan wat door eigen moeite verworven is. De theorie van het eerst in bezit nemen verwerp ik onvoorwaardelijk. Nu moet zeker elk bezit, dat gegrond is op positief recht, al is het dan door nog zovele schakels, ten laatste en in de oorsprong berusten op het natuurlijk eigendomsrecht. Maar hoever is het er vandaan, in de meeste gevallen, dat ons burgerlijk bezit afkomt van die oorspronkelijke bron van het natuurlijk eigendomsrecht? Meestal heeft het daarmee een zeer verre of in het geheel niet te bewijzen samenhang; ons eigendom is geërfd, aangetrouwd, in de loterij gewonnen of zo niet, toch niet door eigenlijke arbeid in het zweet des aanschijns verworven, maar door gelukkige combinaties, bv. in de speculatiehandel, ja soms door een domme inval, die door het toeval of door de god Bonus Eventus (succes, goede uitslag) bekroond en verheerlijkt worden”; als wij lezen hoe Krause en zijn eminente leerling, prof. Ahrens, het eigendom beschouwen als een noodzakelijke voorwaarde voor de vrijheid en de individuele ontwikkeling van elk mens, waarvan dus de grote meerderheid is buitengesloten, gedoemd als zij is door gemis aan eigendom om in slavernij te verkeren en volgens Ahrens het eigendom voor elk mens een “voorwaarde voor zijn leven en ontwikkeling is” en daar “het recht direct uit de menselijke natuur is afgeleid, is het voldoende om mens te zijn teneinde recht te hebben op eigendom”; hoe Spir in zijn Recht und Unrecht oordeelt, dat “oorspronkelijk alle mensen een gelijk recht hebben op de grond, wat door iedereen toegestemd wordt en ook onmogelijk geloochend kan worden. Want er bestaat geen denkbare grond, waarom in dit opzicht het recht van de ene mens groter of kleiner zou zijn dan dat van de ander, daar geen enkel persoon tot de grond in een andere verhouding staat dan de overigen. Hoe kan het dan gerechtvaardigd worden dat de grond in de beschaafde landen door betrekkelijk weinig personen gemonopoliseerd is en de overige massa des volks van elk aandeel is buitengesloten? Het is onmogelijk daarvoor een rechtsgrond te vinden, die stand kan houden voor de rede en de kritiek”; als wij dus zien dat de wijsgeren zich aansluiten bij de economen en juristen, dan bemerkt men hoe sterk de socialisten staan met hun beroep op de wetenschap.
Ook de dichters mengen hun stem in het koor, waar een Shakespeare tot de armen laat zeggen: de wereld noch haar wetten zijn uw vriend, de wereld heeft geen wet die u verrijkt! Wees dus niet arm; verbreek de wet en neem.
(Romeo en Julia, V. Bedrijf, 1. toneel).
Of waar wij van een Schiller vernemen: etwas muss er sein Eigen nennen oder der Mensch wird morden und brennen. (Iets moet de mens zijn eigendom noemen of hij zal moorden en brandstichten).
Of elders: Sei im Besitze und du wohnst im Recht, Und heilig wird’s die Menge dir bewahren.
(Wallenstein van Schiller.) (Wees in het bezit en gij woont in het recht en heilig zal de menigte het voor u bewaren.)
Was het niet Goethe, die de oorsprong van het eigendom zo typisch karakteriseerde in zijn catechismus: Bedenk, o Kind, woher eind diese Gaben? Du kannst nichts von dir selber haben. Kind. Ei, Alles hab’ ich vom Papa. Lehrer. Und der, woher hat’s der? Kind. Vom Grosspapa. Lehrer. Ei doch! Woher hat’s denn der Grosspapa bekommen? Kind. Der hat’s genommen. (Bedenk toch, kind, van wien zijn al gaven? Ze zijn toch wis niet aangebracht door raven. Kind. Wel, alles heb ik van papa. Leraar. En hoe is die eraan gekomen? Kind. Van grootpapa. Leraar. Goed zo! Maar hoe is grootpapa eraan gekomen? Kind. Die, die, wel die heeft het genomen.)
Of elders: Es pflanzen sich Gesetz und Rechte Gleich einer alten Krankheit fort; Sie erben von Geschlechte zu Geschlechte Und schleppen sich von Ort zu Ort; Vernunft wird Unsinn, Weisheit Plage. Weh dir, daas du ein Enkel bist! Vom Rechte, das mit dir geboren ist, Von dem ist leider nicht die Frage. (De wetten en de rechten planten Zich voort gelijk een erflijk kwaad, Dat door alle eeuwen verder gaat Voortwoekrend steeds naar alle kanten Verstand wordt onzin, weldoen laat en pijn Kind uwer vaderen, wandelt ge in hun sporen, Want van het recht dat met ons is geboren Helaas! kan nimmer sprake zijn.)
En die andere dichter, die de theorie van de economen zo juist weergaf in dit tweeregelig versje: Scheltet doch nicht so viel suf Unrecht oder Gewaltthat: Heute heisst es Besitz – einstens war es nur Raub. (Scheldt niet te veel op onrecht of gewelddaad: vandaag heet het bezit – eens was het slechts roof.)
Of Heine met zijn bijtende spot in Atta Troll:
“Ja, das Erbe der Gesammtheit Wird dem Einzelnen zur Beute Und von Rechten des Besitzes Spricht er dann, von Eigenthum!
Eigenthum! Recht des Besitzes! O des Diebstahls! O der Lüge! Solch Gemisch von List und Unsinn Konnte nur der Mensch erfinden.
Keine Eigenthümer schuf Die Natur, denn taschenlos, Ohne Taschen in de Pelzen, Kommen wir zur Welt, wir Alle.
Keinem von uns Allen wurden Angeboren solche Säckchen In den äussern Leibesfelle Um den Diebstahl zu verbergen.
Nur der Mensch, das glatte Wesen, Das mit fremder Wolle künstlich Sich bekleidet, wusst’ auch künstlich Sich mit Taschen zu versorgen.
Eine Tasche! Unnatürlich Ist sie, wie das Eigenthum, Wie die Rechte des Besitzes – Taschendiebe sind die Menschen!
(Ja, het erfdeel der gemeenschap Komt de enkeling ten goede, En van rechten des bezitters Spreekt hij dan, van eigendom!
Eigendom! Recht op bezitting! O, die diefstal! O, die logen! Zulk een list, zo’n dwaasheid tevens Kon alleen de mens bedenken.
De natuur schiep geen bezitters En zij schonk aan niemand zakken, Zonder zakken in ons lichaam Komen w’ allen op deez’ aarde.
Niemand heeft bij zijn geboorte In de plooien zijner leden Zulke zakjes meegekregen, Om zijn diefstal te verbergen.
Slechts de mens, dat gladde schepsel, Dat met vreemde wol heel kunstig Zich bekleedt, hij wist ook Zich met zakken te behangen.
Al die zakken, onnatuurlijk Zijn zij als het eigendom, Als de rechten van de bezitters - Zakkenrollers zijn de mensen!)
En hoeveel andere gedichten van Heine in gelijke geest zouden kunnen worden aangehaald!
Wij zouden voort kunnen gaan met aanhalingen van Shelley, Thomas Hood, Victor Hugo, mevr. de Pressensé en vele anderen, maar waar moesten wij ophouden, als wij die weg ten einde toe wilden bewandelen?
Laveleye heeft in zijn boek over het Eigendom en zijn oorspronkelijke vormen de verschillende eigendomstheorieën ontvouwd en ze teruggebracht tot zes, te weten: 1°. de theorie van het eigendom als bezitneming (ius primi occupantis); 2°. de theorie van het eigendom, gebaseerd op de arbeid; 3°. de theorie van het eigendom, voortgekomen uit een sociale overeenkomst; 4°. de theorie dat de wet het eigendom te voorschijn brengt[96]; 5°. de natuurlijke economische theorie, door Roscher aldus geformuleerd: “Evenals de arbeid van de mens alleen komt tot gehele productiviteit wanneer hij vrij is, evenzo bereikt het kapitaal zijn vol productief vermogen alleen onder het stelsel van het vrije privé-eigendom. Wie zou willen sparen, d.w.z. afstand doen van het ogenblikkelijk genot, als hij niet kon rekenen op het toekomstige”? Deze theorie wordt in het grote werk van Adolph Wagner en Erwin Nasse diepzinnig uiteengezet. Wagner aanvaardt echter de “wettelijke” theorie, d.w.z. dat hij het eigendom afleidt uit de wet; 6°. de theorie van het natuurrecht. Maar diezelfde econoom voegt na de bespreking van deze de volgende opmerkingen eraan toe: “Als het eigendom noodzakelijk is voor de vrijheid, volgt dan niet uit de erkenning dat alle mensen het recht hebben vrij te zijn, dat allen het recht hebben eigenaars te zijn? In waarheid zouden zij zonder eigendom afhankelijk zijn van hen van wie zij hun loon ontvingen.” De beroemde rechtsgeleerde Traplong zegt in een klein geschrift: La propriété d’après le code civil (het eigendom volgens het burgerlijk wetboek,) gepubliceerd in 1848 om de dwalingen van de socialisten te weerleggen: “Als de vrijheid de grondslag is van het eigendom, maakt de gelijkheid het heilig. Daar alle mensen gelijk zijn en dus gelijkelijk vrij, moet elkeen in anderen de soevereine onafhankelijkheid van het recht erkennen.” Deze schoonklinkende frase heeft geen zin of wel zij betekent dat wij “aan elkeen het genot van eigendom, dat de waarborg is van zijn onafhankelijkheid, moeten verzekeren.” Hij meent dat het natuurlijk eigendomsrecht verkracht is door de vernietiging van het gemeentelijk, dus gemeenschappelijk bezit en dat de vrijheid nooit behouden kan blijven, als de instellingen van de gelijkheid zijn verdwenen.
Het schijnt dus dat de gehele wetenschap vrijwel eenparig de mening van Stuart Mill is toegedaan, dat de “sociale organisatie van het hedendaags Europa tot uitgangspunt heeft de verdeling van een eigendom, dat het resultaat was niet van een billijke verdeling of van winsten, met behulp van de industrie behaald, maar van verovering en geweld en in spijt van al wat gedurende een reeks van eeuwen de nijverheid heeft verricht om het werk des gewelds te wijzigen, draagt het stelsel nog vele en diepe sporen van zijn oorsprong. De wetten op het eigendom zijn nog nooit in overeenstemming gebracht met de beginselen, waarop de rechtvaardiging van persoonlijk eigendom steunt.” En al is het volkomen waar, dat “wij te weinig weten van hetgeen zowel de individuele werkzaamheid als het socialisme, beiden in hun uitmuntendste gestalte kunnen tot stand brengen om met grond te kunnen bepalen welk van beiden overwinnen en aan de menselijke maatschappij haar laatste vorm geven zal”, wij voelen de juistheid van Mills standpunt, waar hij de gissing waagt, dat de beslissing zal afhangen van deze vraag: welk van de beide stelsels gedoogt de grootst mogelijke uitbreiding van de menselijke vrijheid en spontaneïteit? Want is de voorziening van het levensonderhoud verkregen, dan is ongetwijfeld vrijheid voor de mens de sterkste van alle persoonlijke behoeften en zij groeit aan en neemt toe in kracht, naarmate de verstandelijke en zedelijke vermogens zich schoner ontwikkelen.
In alle gevallen menen wij in dit hoofdstuk – waarin wij ons slechts bepaald hebben tot enige aanhalingen uit de meest gezaghebbende economische werken, ons zeer goed bewust, dat deze reeks tot in het oneindige kan worden voortgezet, daar schier elk economisch werk zonder het te willen of te weten koren draagt op de molen van het socialisme – voldoende aangetoond te hebben dat de economie en de wijsbegeerte, wel verre van vijandinnen van de socialistische beginselen, zich tonen trouwe bondgenoten ervan te zijn. Zij zijn het arsenaal waarin de ammunitie wordt bewaard, die telkens gebruikt wordt door de socialisten. Volkomen terecht kon indertijd Lassalle zeggen, dat hij, gewapend met de wapenrusting van de wetenschap het strijdperk betrad, toen hij de reuzenkamp begon tegen de bourgeoisie van zijn dagen en wat van hem persoonlijk getuigd kon worden, dat geldt in nog veel hogere mate van het socialisme in zijn geheel. Juist door de voorlichting van de economische wetenschap zal de wereld tot de erkenning komen dat Chateaubriand gelijk heeft, als hij “de loondienst de laatste vorm van de slavernij” noemt en dat geen vrede en vrijheid, welvaart en geluk kunnen heersen, zolang een maatschappij opgebouwd blijft op zulke grondslagen als de onze, in plaats van tot haar doel te maken, wat de oude Griekse wijsgeer Aristoteles zo juist omschreef: “Het verkrijgen van een waardig en gelukkig leven voor allen.”
De aristocraten, de gentry, de advocaten en priesters krijgen hun beurt:
Van de gentry, de bourgeoisie, wordt gezegd:
Van de advocaten heet het: “the devil in them lies”, want zij helpen tegen de armen en de priesters vertellen:
Beiden zijn tirannen en ten slotte willen zij de royalisten winnen door liefde.
(Wat eist een republikein? Lood, moed en dan brood? Lood voor de vreemdeling, moed voor het gevaar en brood voor onze broeders. Leve het geluid! Leve het geluid! En brood voor onze broeders. Leve het geluid van het kanon.)
2.985.984 unarchen of baronnen besturen 1 falanx 995.328 duarchen of burggraven 3 of 4 falanxen 248.832 triarchen of graven 12 82.944 tetrarchen of markiezen 48 20.786 pentarchen of hertogen 144 6.912 hexarchen of caciqxes 576 1.728 heptarchen of koningen 1.728 576 oktarchen of soudans 6.912 144 ennearchen of kaliven 20.736 48 dekarchen of keizers 82.944 12 onzarchen of cesars 248.832 3 douzarchen of doorluchtigen 995.828 1 onaniarch 2.985.984
Dus een gehele hiërarchische inrichting, gelijkende op een leger of op de katholieke kerk.