Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis
Dit is deel twee van De geschiedenis van het socialisme. Zie hier voor Deel I en Deel III.
Een der dingen die het meest noodzakelijk zijn in elke wetenschap, is het geven van bepalingen. Daardoor alleen kan misverstand worden voorkomen. En toch niets is meer verwaarloosd dan juist dit. Hoeveel boeken hadden ongeschreven, hoeveel discussies ongevoerd kunnen blijven, als men begonnen was met datgene, waarmee men altijd beginnen moest, nl. met het geven van bepalingen!
Wij zullen trachten aan die fout te ontkomen door de nodige bepalingen te geven van verschillende woorden, die in het vervolg veel gebruikt worden.
Socialisme is afgeleid van het Latijnse woord socius = maat, vandaar societas = maatschap, een vereniging van maats, overgebleven in ons woord societeit, een afgesloten kring mensen, die zich verenigen tot gezellig verkeer. Het toevoegsel isme wijst op een leer, een stelsel, dus de leer die betrekking heeft op de maatschappij. Men schrijft het eerste gebruik van dat woord toe aan Pierre Leroux, die het stelde tegenover individualisme en dus dan krijgt men socialisme de leer waarin de maatschappij, de gemeenschap hoofdzaak is, in tegenstelling van het individualisme, waarbij het individu de hoofdzaak is. Men vindt het woord echter ook in Engelse geschriften tussen 1830 en 1840.
Hoeveel bepalingen zijn er reeds gegeven van het woord socialisme!
De bepaling van een zaak moet daarin bestaan, dat men het karakteristieke, het kenmerkende, waardoor het zich onderscheidt van een andere duidelijk doet uitkomen, zij mag dus niet te algemeen, te vaag, te veel omvattend zijn, want dan zegt zij niets.
Zo hebben wij niets aan bepalingen, gelijk Laveleye er een geeft en die aldus luidt: “In de eerste plaats heeft elke socialistische leer tot doel om groter gelijkheid in de sociale levensvoorwaarden te brengen en in de tweede plaats om deze hervormingen door de wet of de staat te verwezenlijken.”[97] Immers deze bepaling lijdt aan twee kardinale fouten, nl. dat het eerste gedeelte te algemeen is en dus niets zegt en het tweede te eng, daar zodoende tal van mensen worden buitengesloten uit de kring van socialisten, die er wel degelijk binnen behoren. Op die wijze zou het staatssocialisme het socialisme zijn en dat gaat niet op. Ofwel die van prof. von Scheel, die het socialisme “de economische wijsbegeerte van de lijdende klassen” noemt. Of van prof. Adolph Held, die als socialistisch aanmerkt “elk streven dat de onderwerping van de individuele wil aan de gemeenschap beoogt.” Of van Webster in zijn Woordenboek: “Een theorie of een stelsel van sociale hervormingen waardoor men streeft naar een algehele vervorming van de maatschappij en een meer rechtvaardige verdeling van de arbeid.” Of de Dictionnaire de l’Académie française: “De leer van hen die een verandering willen van de voorwaarden der maatschappij en die haar willen opbouwen op geheel nieuwe grondslagen.” Of Brockhaus: “Het socialisme is een stelsel van coöperatie ofwel het geheel van plannen en leringen, die tot doel hebben de algehele omvorming van de bourgeoismaatschappij en het in praktijk brengen van het beginsel van gemeenschappelijke arbeid en van de billijke verdeling der dingen.” Of Larousse: “Stelsel van hen die het eigendom willen omvormen door middel van een algemene associatie.”
Ja, hoeveel socialisten zelfs bleven te vaag, te zwevend in hun bepalingen evenals deze schrijvers! Toen aan Proudhon in 1848 door de president van de rechtbank gevraagd werd: wat is socialisme?, antwoordde hij: het streven naar een verbetering van de maatschappij. Maar de president gaf daarop zeer snedig antwoord: maar dan zijn wij allemaal socialisten. En Proudhon antwoordde: dat is juist mijn idee. Wat heeft men aan zo’n bepaling, die feitelijk niets bepaalt? De Temps Nouveaux noemde “elkeen socialist die oprecht een sociale vervorming wil in de zin van rechtvaardigheid, gelijkheid en een betere verdeling van de sociale rijkdom.”
Al deze bepalingen hebben de eigenaardigheid dat zij niets zeggen en na ze allemaal goed te hebben nagelezen, komt men tot de conclusie, nog helemaal niet te weten wat socialisme is.
Wat is de kern, het wezen van het socialisme, waardoor het zich onderscheidt van elk ander verschijnsel? Het is de kwestie van het privé-eigendom en daarom het criterium van de socialist bestaat daarin of men al dan niet het privé-eigendom erkend wil zien in de maatschappij. Socialisme is dus de leer waarin het privé-eigendom vervangen wordt door het gemeenschappelijk, waarin de productiemiddelen gesocialiseerd, d.w.z. tot gemeenschappelijk eigendom zijn gemaakt en socialist is elkeen, die deze leer is toegedaan.
Let wel dat men ook een scherpe scheiding moet maken tussen eigendom en bezit, wat door zeer vele socialisten voortdurend uit het oog wordt verloren, zodat men beide begrippen op de wonderbaarlijkste manier door elkaar haspelt. Zo is niet de leuze van het socialisme, wat er meermalen voor wordt uitgegeven: weg met het privébezit! Maar: weg met het privé-eigendom!
Al wat bestaat, heeft recht om krachtens dat bestaan beslag te leggen op de voorwaarden, om het voortbestaan mogelijk te maken. De plant laat haar wortels schieten om bestaansvoorwaarden tot zich te trekken. Zij doet ze door haar wortels bezetten, neemt dus die bestaansvoorwaarden in bezit. Zo heeft al wat leeft het recht om te bezetten, te bezitten zijn bestaansvoorwaarden. Maar mogen die inbezitnemers meer bezetten dan zij nodig hebben, om te kunnen voortbestaan? Waaraan bemerken wij dat zij meer nemen? Daaraan dat ze niet alles gebruiken, wat ze bezetten. Zij bezitten dan op kosten van anderen. Erger nog, zij zijn het niet zelf die bezetten, zij laten anderen beslag leggen én op datgene wat zij nodig hebben om voort te bestaan én op nog meer dat zij niet nodig hebben, maar toch willen behouden, zij eigenen het zich toe ondanks dat het onttrokken en onthouden wordt aan hen die het nodig hebben om te kunnen voortbestaan.
Wat dus nodig is om te kunnen voortbestaan, dat is “rechtmatig bezit” en niemand heeft het recht, om zolang er genoeg is om in aller behoeften te voorzien, dat bezit te betwisten.
Het méér bezitten dan het nodige, dat is “eigendom”, omdat daarbij sprake is van zich toe-eigenen en niet van bezetten = bezitten. Eigenlijk is dus de strijd van de socialisten gericht vóór het bezit, maar tegen het eigendom.
Het socialisme is een algemeen begrip, dat verschillende onderdelen omvat, zoals het communisme, dat bestaat in gemeenschap van arbeid en gemeenschap van gebruik volgens de formule: ieder geeft naar zijn kracht, ieder ontvangt naar zijn behoeften; het collectivisme, dat bestaat in gemeenschap van arbeidsmiddelen maar in het gebruik overeenkomstig de formule: ieder krijgt naar zijn verdiensten; de landnationalisatie, waarvan de voorstanders alleen het gemeenschappelijk grondeigendom in handen van de staat verlangen, maar overigens de individuele wijze van bedrijf wensen te behouden, zoals zij nu bestaat.
Het socialisme is dus een zuiver economisch verschijnsel, dat zich niet uitlaat over de wijze waarop de productie zal worden geregeld, hetzij door de staat, hetzij door vrije groepering.
De nadere bepaling geschiedt door de samenkoppeling met het woord democratie of anarchie.
Democratie, samengesteld uit: demos (volk) en cratie (heerschappij) dus volksregering, evenals aristocratie = aristo (beste) en cratie (heerschappij), regering dus van de besten, plutocratie = pluto (rijke) en cratie (heerschappij), regering dus der rijken, ochlocratie = ochlo (gepeupel) en cratie (heerschappij), regering dus van het gepeupel, acratie = a (zonder) en cratie (heerschappij), dus zonder regering.
In plaats van het laatste woord gebruikt men echter meestal anarchie, wat feitelijk hetzelfde betekent, daar a betekent zonder en archie, regering, dus zonder regering, evenals monarchie regering van een enkele, oligarchie regering van weinigen. Men kan dus even goed verbinden sociaalanarchie, als men het gedaan heeft met het woord sociaaldemocratie en als scherper bepaling verdient die combinatie de voorkeur.
Nu beweren sommigen dat een anarchist geen socialist en dat een socialist geen anarchist kan zijn, ja zelfs op een congres van de Duitse sociaaldemocratische partij in 1887 te St. Gallen gehouden, verklaarde Liebknecht onder algemene goedkeuring van de partijdag, dat het anarchisme antisocialistisch is, dat het niet samengaat met de eis van socialisering van de productiemiddelen en dat het antirevolutionair is. Wij zouden dit eenvoudig als curiosum mededelen, wanneer zo iets niet als goede munt werd aangenomen door de sterkste van alle sociaaldemocratische partijen in de onderscheidene landen. Zo weinig toont deze voorlichter van anderen zelf te begrijpen de wijsbegeerte van de anarchie, dat hij slechts drie categorieën van anarchisten kent: 1. misdadigers tegen het gemeen recht; 2. politiespionnen en 3. de mannen van de propaganda der daad, welke ingedeeld kunnen worden in “schwadroneurs” en “mondrevolutionairen”, ofschoon hij erkennen moet dat er hartstochtelijke naturen onder hen voorkomen, fanatieke, krachtige mannen en vrouwen, wie het ontwikkelingsproces van de revolutie te langzaam gaat en die daarom tot individuele daden overgaan.
Maar is onze bepaling van het socialisme juist, dan heeft men alleen te vragen of de anarchisten zich al dan niet verklaard hebben als voorstanders van de socialisering der productiemiddelen en zo ja, dan behoren zij onder de socialisten een plaats in te nemen. Alleen zou men dat recht kunnen ontzeggen aan de individuele anarchisten, die zelfs het privé-eigendom willen toestaan.
Is bv. een anarchist als Malatesta geen socialist, waar hij verklaart: “Wij, communistische of collectivistische anarchisten, wij willen de afschaffing van alle monopolies, wij willen de afschaffing van de klassen, het eindigen van alle overheersing en uitzuiging van de mens door de mens, wij willen dat de grond en alle productiemiddelen, evenals de rijkdommen opgehoopt door de arbeid der verleden geslachten, het gemeenschappelijk eigendom worden van de mensheid door de onteigening van de hedendaagse bezitters, zodat de arbeiders het gehele product van hun arbeid kunnen krijgen, hetzij door het volstrekte communisme, hetzij door elkeen te geven naar zijn krachten. Wij willen de broederschap, de solidariteit en de arbeid ten voordele van allen in plaats van de concurrentie. Wij hebben dit ideaal gepredikt, wij hebben voor zijn verwezenlijking gestreden en geleden sinds lange tijd en in sommige landen, bv. in Italië en Spanje, vóór de geboorte van het parlementair socialisme. Welk eerlijk mens zal zeggen dat wij geen socialisten zijn?”
En hij voegt er nog aan toe: “Men kan gemakkelijk aantonen dat wij zoniet de enige, dan toch in elk geval de meest logische en consequente socialisten zijn, omdat wij verlangen dat elkeen niet alleen zijn gehele aandeel zal hebben van de sociale rijkdom, maar ook zijn aandeel aan de sociale macht, d.w.z. de bevoegdheid om evengoed als anderen zijn invloed te doen gelden in het beheer van de publieke zaken.”
Is een anarchist als Merlino geen socialist, die schrijft: “Wij zijn vóór alle dingen socialisten, d.w.z. wij willen de oorzaak van alle onbillijkheden, exploitaties, ellende en misdaad vernietigen, te weten: het privé-eigendom. Wij willen als hoeksteen van de nieuwe maatschappij een organisatie der productie. Wij menen dat de onteigening van de bourgeoisie niet anders kan geschieden dan door middel van geweld.”
Zijn Cafiero, Kropotkin, Reclus geen socialisten, die voorstanders zijn van het communisme en tevens van de anarchie, ja die menen dat men alleen anarchist kan zijn, als men communist is?
Het is dus eenvoudig een bewijs van bekrompenheid of partijzucht, wanneer men de anarchisten wil buitensluiten van het socialisme[98].
Het gaat hiermee precies als met het christendom. Daar zijn katholieken, hervormden, luthers, mennonieten enz. Allen noemen zich christenen. Een katholiek nu is wel een christen, maar daarom is niet elke christen een katholiek.
Evenzo hier: een anarchist is wel socialist, maar daarom elk socialist nog geen anarchist. Een der slachtoffers van Chicago, Adolph Fischer zei zo juist: “Politiek zijn wij anarchisten, economisch communisten of socialisten. Ten opzichte van de politieke organisatie vragen de communistische anarchisten de afschaffing van het politiek gezag, de staat; wij ontkennen het recht van een enkele klasse of een enkel individu om te regeren of wetten te maken voor een andere klasse of een ander individu. Wij houden het ervoor, dat zolang de ene mens staat onder de andere of zolang de ene mens zijn medemens in enigerlei vorm kan onderdrukken en zolang de bestaansmiddelen gemonopoliseerd kunnen worden door zekere klasse van mensen of door zekere individuen, geen vrijheid kan bestaan. Wat de economische vorm van de maatschappij betreft, staan wij de communistische of coöperatieve methode van productie voor.” Daarbij moet natuurlijk alle dwang zijn buitengesloten, het communisme zal groeien, opwassen uit de behoeften van de maatschappij, zodra het gemak en het voordeel de mensen ertoe zullen voeren. Het was Buckle, die terecht twee elementen zag vijandig aan de beschaving en de ontwikkeling en dat waren: 1. de kerk die u voorschrijft wat je geloven en 2. de staat, die u voorschrijft wat je doen mag en moet. Dit oordeel wordt bevestigd door de gehele geschiedenis heen. Zowel de sociaaldemocratie als de sociaalanarchie nemen wij dus in onze bespreking op, maar om geheel volledig te zijn, vullen wij haar aan door ook twee stromingen te behandelen, die er strikt genomen niet in thuis behoren, omdat zij niet staan op de grondslag, die wij van het socialisme gaven, het zijn: het christelijk socialisme en het individueel anarchisme en wij menen duidelijk genoeg te hebben aangetoond waarom wij dit doen, daar beiden punten van aanraking genoeg hebben en hoewel met afwijkingen toch min of meer in de bedding van het socialisme terecht komen.
Onze verdeling is bijgevolg aldus:
SOCIALISME
Christelijk socialisme Staatssocialisme Vrij socialisme (anarchisme)
1. Het christelijk socialisme verdelen wij in tweeën:
Bij het katholiek socialisme bespreken wij: Lamennais, Buchez, Pierre Leroux. Leplay, de Mun, Lemire, Loesevitz, Perin, François Huët, von Ketteler, Moufang, Hitse, “vader” Kolping, Manning, bisschop van Meath, kardinaal Gibbons, paus Leo de 13e en zijn Encycliek Rerum Novarum.
Bij het protestants socialisme behandelen wij: Victor Huber, Carlyle, Kingsley, Maurice, Headlam, “generaal” Booth en het Heilsleger, Stöcker, Rudolph Todt, Scharling.
2. Het staatssocialisme verdelen wij aldus:
3. Het vrije socialisme of anarchisme verdelen wij aldus:
Daarna zullen wij een hoofdstuk geven over de Internationale, over het nihilisme in Rusland, over de moderne staatsromans, om te eindigen met een hoofdstuk, bevattende enige korte algemene beschouwingen als samenvatting van het geheel.
Vroeger wezen wij er op, dat er door de geschiedenis van de christelijke kerk een rode draad loopt, die veelal door de officiële vertegenwoordigers der kerk als ketterij wordt gestempeld, maar die toch onmiskenbaar invloed heeft uitgeoefend. Meermalen hulde zij zich in mystiek gewaad en het zou niet moeilijk zijn zelfs uit de werken van de mystieken anarchistische draden te halen. Afkerig van uitwendige vormendienst en kerkendom, leggen zij de nadruk op het individu, dat zelfs “verzinken” of “opgaan” moet in de godheid. “Met een boekske in een hoekske” verdiept het individu zich in het goddelijke en de hervorming begint niet van buitenaf maar van binnenuit. En waar zij in gemeenschappen of broederschappen gingen leven, zoals de Broeders des gemene levens te Deventer, en de Herrnhutterse stichtingen in Moravië en elders enz., daar krijgt men feitelijk reeds proeven van communisme, hierin zich onderscheidende van het anarchisme, dat het gezag van de overste of voorganger door allen als het hoogste werd aangenomen. Wat zijn de tegenwoordige christelijke broederschappen of Internationale broederschappen, die meestal ook een mystieke tint hebben, anders dan een herhaling van die vormen uit het verleden? Geen wonder overigens, want men hoeft slechts twee Bijbelteksten in hun consequentie toe te passen, te weten: “Als één lid lijdt, lijdt het gehele lichaam”, dus de gezondheid van alle delen van het maatschappelijk raderwerk als de voorwaarde van welvaart voor de gehele maatschappij, en “wat gij wenst dat de mensen u doen zullen, doet hun ook alzo”, wat de kern, het wezen is van het socialisme, men zou kunnen zeggen dat het socialisme in een notendop is, en men komt waar men wezen moet.
Het christelijk socialisme toont twee stromingen aan, te weten: het katholiek socialisme, waarin het individu opgaat in de gemeenschap en waarvan het ideaal is, het kerksocialisme. Het enige onderscheid tussen dit en het staatssocialisme is, dat het laatste de staat de plaats doet innemen van de kerk, terwijl bij het andere de staat als het ware opgaat in de kerk. In plaats van de paus als opperhoofd, nemen zij een koning of tsaar, in plaats van de priester nemen zij een president of parlement. De naam wordt veranderd, maar in het wezen der zaak is er geen onderscheid tussen de aanbidding van de kerk of die van de staat. Niet ten onrechte is opgemerkt dat het gezag telkenmale andere vormen weet aan te nemen, zodat als de ene zich overleefd heeft, een andere gereed staat de erfenis te aanvaarden en zo kan men de vijanden van de vrijheid verdelen in drie hoofdsoorten: 1. degenen, die haar openlijk bestrijden en verafschuwen én als middel én als doel; de beste vertegenwoordigers van deze soort zijn de katholieke kerk, de Russische autocratie en elk absolutisme, hetzij openlijk, hetzij verzacht zoals in Duitsland; 2. degenen, die zeggen in de vrijheid te geloven als een middel van vooruitgang, maar die haar feitelijk alleen aanvaarden voor zoverre zij dienstbaar kan gemaakt worden aan hun zelfzuchtige belangen, haar verlangende voor zichzelf, maar haar niet verlenende aan anderen, omdat zij zogenaamd niet in staat zijn de zegeningen ervan te dragen; van deze richting zijn de beste vertegenwoordigers de protestantse kerk en de Manchesterschool op economisch gebied; 3. degenen, die haar wantrouwen als middel van vooruitgang, maar in haar zeggen te geloven als doel en die, om tot dit doel te geraken, beginnen haar te vertrappen en te smaden; de vertegenwoordigers van die richting vindt men in het atheïsme van Gambetta en het socialisme van Karl Marx. Deze drie fasen van oppositie tegen de vrijheid vindt men in elke gedachtesfeer en in de menselijke handelingen.
De tweede stroming is het protestants socialisme, waarin het individu meer op de voorgrond treedt. Als zodanig zou men Rome de godsdienst van het socialisme en het protestantisme die van het individualisme kunnen noemen en het is dan ook geen toeval, dat de Manchesterleer haar oorsprong vond in een door en door protestants land als Engeland. Wij zullen beide soorten afzonderlijk behandelen. Katholiek socialisme
In het jaar 1834 verscheen er een klein boekje, getiteld: Paroles d’un croyant (Woorden van een gelovige), dat een ongelooflijke opgang maakte. Wegslepend van vorm boeide het door de inhoud en menigeen voelde de ontzettende aanklacht, die door de schrijver werd geslingerd in het aangezicht van de maatschappij. Meer dan 100.000 exemplaren werden verkocht en nog steeds verschijnen nieuwe uitgaven, terwijl het vertaald werd in de meeste talen van Europa. De paus verklaarde dat het boekje in staat was opstanden te verwekken of te voeden en het werd veroordeeld “als gering van omvang maar overweldigend van boosheid”. De Franse minister vroeg de vervolging van de schrijver en de ministerraad hield er een vergadering over. Men sprak er over om de schrijver op te sluiten in een krankzinnigengesticht. Het boekje werd gekarakteriseerd als een “rode muts, geplant op een kruis. Het is de Apocalyps (openbaring) van Satan. Het is Babeuf, naverteld door Ezechiël”. Mazzini getuigde ervan: “de drie onsterfelijke zusters Godsdienst, Liefde en Poëzie worden er in gehoord in aandoenlijke harmonie”. De romanschrijfster George Sand schrijft over de auteur, dat hij “voor ons en onze eeuw een kruistocht begonnen is, roemrijker en gewichtiger voor toekomstige geslachten dan de kruistocht, gepredikt door de heilige Bernard: want niet het graf, maar de erfenis van Christus is de prijs der verovering, waartoe wij geleid worden door de priester in Bretagne. De strijd is niet langer met de islam, maar met de goddeloosheid van het sociale denken; wij zoeken niet het rantsoen van enkele christenen, maar van de grote meerderheid van het menselijk geslacht.”
En wie was de schrijver van dat boekje?
De abt de Lamennais (1782-1854), een christelijk gelovig man, die de christelijke gedachte verbond aan de revolutionaire, die streed voor de vrijheid van de kerk tegen het despotisme van de staat, die zich direct wendde tot het volk, dat hem begreep en liefhad, om zodoende de democratie te verbinden aan de godsdienst. Geen wonder dat de machthebbers in kerk en staat sidderden op hun zetels en het zal of kan ook niemand verwonderen, wanneer wij vermelden dat hij in plaats van tot eer en aanzien te geraken, terecht kwam in de gevangenis, de plaats waar de besten, de gevoeligste, de edelstdenkenden ten allen tijde werden opgeborgen. Hij was geen onbekende toen hij optrad, want reeds door zijn in 1817 geschreven Essai sur l’indifférence en matière de religion (Opstel over de onverschilligheid in zaken van godsdienst) had hij de aandacht getrokken, zozeer zelfs, dat de paus er aan gedacht heeft hem kardinaal te maken. Alleen de jezuïeten met hun fijne neus, waar het betreft het ruiken van ketterij, wantrouwden zijn hervormingsgezinde ideeën en bestreden hem vinnig. De poging om Rome te verbinden aan de zaak der vrijheid, was een stoute gedachte en de reis van Lamennais, Lacordaire en de Montalembert naar Rome in het jaar 1831, om de paus te winnen voor hun denkbeelden, mag zeker merkwaardig heten. Natuurlijk stuitte die poging af op de onwil, of liever op de onmacht van de kerk, waarvan zo juist gezegd is: sit ut est aut non sit (zij zij zoals zij is of zij zij niet!). De Encycliek van paus Gregorius XVI, gedateerd 15 augustus 1832, kan men haast beschouwen als een antwoord op hun poging. Daarin worden de onverschilligheid en daaruit voortvloeiende gewetensvrijheid, de vrijheid van drukpers en de zelfstandigheid tegenover de vorsten, ten strengste veroordeeld. Wat Lamennais beproefd had, was mislukt en moest voortaan beschouwd worden als een misdadig, een zondig werk.
Steeds verder week hij af van de weg der kerk en al kleedde hij zijn beroemd boekje ook in een ietwat mystiek gewaad, toch was hij christensocialist. Verschillende geschriften vloeiden nog uit zijn pen, zoals Le Livre du Peuple (Het boek van het volk) in 1837,[99] De l’Esclavage moderne (Over de moderne slavernij) in 1839, en allen getuigden van zijn medelijden voor het volk, maar hoe hij alleen heil verwachtte van een levenmakend godsgeloof, alsof dat de mensen maakt tot gelijken, tot broeders, tot kinderen van één vader. Zijn boek Le pays et le gouvernement (Het land en de regering) bracht hem in de gevangenis, maar uit socialistisch oogpunt is vooral merkwaardig het standpunt, dat hij innam tegenover de bekende socialistische stelsels. In zijn brochure Questions du Travail (1848) (Vragen over de arbeid) schrijft hij: “Men heeft mij gevraagd: ben jij socialist of niet? Als men onder socialisme verstaat een der stelsels, die sinds Saint-Simon en Fourier van alle zijden ontstaan zijn en wier algemeen karakter de ontkenning van het eigendom en het huisgezin is, neen, dan ben ik geen socialist. Als men echter onder socialisme verstaat, enerzijds het beginsel der associatie als een van de hoofdfundamenten van de toekomstige orde van dingen en anderzijds het vaste geloof, dat onder de onveranderlijke voorwaarden van het fysieke en morele leven, die orde een nieuwe maatschappij zal grondvesten, waarmee niets in het verleden kan worden vergeleken, ja, dan ben ik socialist”.
Lamennais voelde blijkbaar dat in een socialistische maatschappij geduchte dwang zou worden uitgeoefend. Daarover sprekende, dat men van socialistische zijde verlangt dat elk individu zich zal wijden aan het algemeen belang, zegt hij: “Om dit algemeen geluk te verwerkelijken, begint men met aan ieder individu zijn vrije wil, zijn vrijheid als mens te ontnemen; en aan dat individu, welke zijn geestesgaven, zijn bedrijfskracht, zijn werkzaamheid ook mogen zijn, wordt, volgens sommigen, een loon gegeven, dat door het maatschappelijk gezag wordt vastgesteld of, volgens anderen, als het ware een bedeling als van een monnik in zijn klooster toegestaan. Ik begrijp, voorwaar, dat dit een groot offer is. Maar daar dit offer voor iedereen verplichtend wordt, vraag ik, aan wie het dan ten goede komt? Wat is deze abstractie, maatschappij geheten, die vrij en gelukkig zal zijn, terwijl ieder werkelijk levend lid daarvan meer slaaf zal zijn dan de lijfeigene in de middeleeuwen, niets zijn eigendom zal mogen noemen, van de wieg tot aan het graf geen enkel ogenblik over zichzelf zal kunnen beschikken? Men zal collectief vrij, collectief gelukkig zijn en individueel slaaf, individueel ellendiger zijn dan de neger uit de koloniën, die zich een kleine spaarpot vormen en zich daarvan bedienen kan om zich vrij te kopen. En stel eens, dat al die mensen aan het werk zijn. Wie zal ze leiden? Wie zal toezicht op hen houden? Wie zal op de hoogte zijn, op welke wijze zal ieder van hun zijn taak volvoeren? Wie zal de vruchten verzamelen? Wie zal ze ruilen, ze verkopen? Want een deel daarvan moet door de handel uit het buitenland komen. Wie zal de prijs van de verkoop ontvangen? Wie zal die waarde verdelen? Er zullen – dit spreekt vanzelf – even zoveel bewakers en controleurs, even zoveel agenten van het bestuur nodig zijn, als werkelijke arbeiders. En is dit iets anders dan de slavernij van de oudheid: te weten deze indeling: één klasse van meesters die beveelt en bestuurt, God weet in naam van wie, en één klasse van menselijke werktuigen ten dienste der productie? In alle gevallen bestaat er geen erfelijkheid van deze klassen, zou men kunnen aanvoeren. Doch die erfelijkheid zou er spoedig komen, de volgende dag misschien, indien niet, van alle onmogelijke zaken dit ganse stelsel het onmogelijkste was.” Hier voelt hij dus het gevaar van dwang en regeling van bovenaf en toch ziet hij geen ander middel om te komen “uit de uiterst gebrekkige organisatie van de arbeid en uit de schromelijk slechte verdeling van het resultaat der productie” dan dat “de wet er een einde aan maakt om, ten nadele en verderf der arbeiders, de arbeidsvruchten, de jaarlijks voortgebrachte rijkdom, juist naar die middelpunten te richten en te leiden, waar de rijkdom zich ophoopt ten voordele van enkele weinigen, het volk wil echter dat de arbeidsvrucht tot de arbeider zelf in grotere mate terugkeert en dat aldus, door de vermeerdering van het verbruik, de productie zelf een overvloediger bron van algemene welvaart wordt.”
Na de revolutie van 1848 werd ook Lamennais gekozen tot afgevaardigde in de Nationale Vergadering, waar hij plaats nam onder de Bergpartij. Hij stemde voor het recht op arbeid en stond steeds aan de zijde van de democraten, ofschoon Louis Blanc door hem werd bestreden. Hij meende de kapitaalvorming te kunnen krijgen door een associatie van werklieden, die staatskrediet zouden verlangen. Hij zette dit plan nader uiteen om de werking van een staatskredietbank te doen kennen. Alle mannen van 21 tot 65 jaar zouden verplicht zijn te werken en daarna kregen zij pensioen. De vrouw was vrij van de arbeid. De staat moest aan allen waarborgen: kosteloos onderwijs, uitoefening en toepassing van het recht op arbeid, hulp en ondersteuning bij ziekten, verzekering van bestaansmiddelen voor kinderen en ouden van dagen.
Na de staatsgreep van 1851 door Napoleon trok hij zich in diepe verslagenheid terug. Hij stierf in 1854 en werd volgens zijn wens begraven als de armen en ook in hun midden, terwijl hij niet wilde dat enig gedenkteken de plaats zou aanduiden, waar zijn lijk in de aarde was opgeborgen.
Half saint-simonist en halfgelovige was Buchez (1795-1865) de stichter van de Ecole Catholico-Conventionelle, die zich ten doel stelde de katholieke en de revolutionaire ideeën met elkaar te verzoenen. Het begrip van vrijheid moest worden verbonden aan dat van godsdienst en dus hij wilde de openbaring Gods, zoals het christendom die gaf, maken tot grondslag en regel van de sociale organisatie. Geen wonder dat hij zich een tijdlang aangetrokken voelde tot de denkbeelden van Joseph de Maistre. Zijn uiteenzetting van de productieve associatie als middel om de arbeiders onafhankelijk te maken en hun de voordelen van de kapitalisten te doen toekomen, is voor die tijd zeker belangrijk. Hieraan wilde hij zonder tussenkomst van de staat een Caisse générale du Credit public (Een algemene kas voor algemeen krediet) verbinden, waardoor de arbeiders gemakkelijk krediet zouden kunnen krijgen en waardoor enige eenheid en orde werden verkregen op het gebied van voortbrenging en verdeling.
Hoewel op christelijk standpunt staande en met alle eerbied voor het katholicisme, meende hij dat de geestelijkheid sinds de 14e eeuw een verkeerde weg was opgegaan, daar zij zich verzet had tegen de sociale toepassing van de christelijke zedenleer. Door de verwaarlozing van de sociale zijde van het christendom kon nu de kerk niet meer zijn het orgaan van de vooruitgang. Tegenover dit denkbeeld stelden zich verschillenden van zijn leerlingen, die een vernieuwing der kerk verlangden, opdat zij alsnog die weg zou opgaan.
Ontegenzeggelijk heeft Buchez veel invloed gehad, vooral de stichting van zijn productieve associaties, waarmee hij een tweeledig doel had: 1. als middel ter bevrijding uit het loonstelsel en 2. als aanwakkering van een geest van toewijding en zelfopoffering ter vervanging van de harde en wrede drijfveren van hebzucht en egoïsme, voortvloeiende uit het christendom. In het blad L’Atelier, dat van 1840 tot 1848 verscheen, vonden de arbeiders een orgaan, waarin zij zelf konden schrijven. Buchez bestreed ook vooral Louis Blanc, die tot onvrijheid voerde, die de maatschappij zou omvormen tot een grote kazerne.
Toen de revolutie van 1848 uitbrak, had hij daarop als zovelen zijn hoop gevestigd. Vurig republikein als hij was, meende hij dat nu de begrippen van godsdienst en broederschap zouden verwerkelijkt worden. Zelf gekozen door het volk tot lid van de Nationale Vergadering werd hij haar voorzitter, zeker omdat men in hem zag het symbool van de vooruitgang en het godsdienstig geloof. Maar voor die taak was hij niet berekend en treurig stemde het hem, dat hij die revolutie zag verlopen. Na de staatsgreep van Napoleon, bij welke gelegenheid hij ook voor een ogenblik gevangen genomen maar spoedig losgelaten werd, trok hij zich geheel terug, om op te gaan in zijn studie.
Zijn program gaf hij reeds in 1835 ten beste, toen hij in de Européen schreef: “Het ogenblik is gekomen op sociale wijze de geboden van de christelijke moraal te verwezenlijken. Al haar geboden en leerstellingen moeten in sociale inrichtingen worden veranderd, maar de communistische hervorming moet zonder geweld, zonder roof, alleen door associatie der arbeiders tot stand komen. In de associatie hebben de arbeiders een middel, zich de arbeidsmiddelen, zoals ruwe stoffen en dergelijke, te verschaffen, en zich daardoor van de heerschappij der kapitalisten te bevrijden.”
Al heeft hij getracht, het onverzoenbare met elkaar te verzoenen, te weten: het katholicisme en de revolutie, toch heeft hij om de ernst en de overtuiging waarmee hij het deed, de achting verworven van alle ernstige mensen, en bleef hij in dankbare nagedachtenis voortleven zelfs onder hen, die zich van hem afscheidden.
Een derde, die hetzelfde poogde, was Pierre Leroux (1797-1871). Ook deze was een aanhanger van Saint-Simon, ja, een tijdlang hoofdredacteur van het saint-simonistische blad, de Globe. Ook hij zag de democratische oorsprong van het christendom en schreef daarover een boek. Hij ontwikkelde de “Doctrine de l’Humanité” (leer der mensheid) en vindt haar uitgedrukt in de drie woorden: Solidarité, Triade en Circulus. Uitgaande van het drie-enig godsbegrip ziet hij, hoe in het universeel leven alles solidair is. Dit was het dogma. Daarnaast stond de organisatie van de maatschappij, weergegeven door het woord Triade, wat betekent de tot in alle onderdelen doorgevoerde indeling in drieën van alle verschijnselen, instellingen en toestanden van de maatschappij. Overal drieheden: individu, huisgezin, maatschappij; eigendom, familie, staat; vrijheid, gelijkheid, broederschap; burgers, geassocieerden, beambten; in het algemeen sensation, sentiment, connaissance. Eindelijk kwam de circulus, een kringloop tussen voortbrenging en gebruik. De mens was tegelijkertijd voortbrenger en verbruiker, iedereen produceert de mest, nodig ter reproductie van zijn voedsel en dus men behoeft niet bang te zijn dat de productie geen gelijke tred zou houden met de vermeerdering van het menselijk geslacht.
Hij richtte te Boussac een vereniging op naar zijn stelsel, waar hij landbouw en industrie met elkaar verbond. Ook een coöperatieve drukkerij. Toen de revolutie in 1848 uitbrak, ging hij vol illusie naar Parijs en hoewel niet dadelijk gekozen, werd hij toch met Thiers en Proudhon tegelijk gekozen bij de supplementaire verkiezingen. Veel heeft hij daar niet uitgewerkt en hij voelde er zich ook niet op zijn plaats. Zijn redevoering over de vaststelling van de werktijd is zeer belangrijk. Na de staatsgreep van Napoleon moest hij vluchten en leefde hij eerst te Londen in kommervolle omstandigheden en toen op het eiland Jersey, tot hij later naar Zwitserland ging maar ten gevolge van de amnestie kon hij ten slotte weer naar Frankrijk terugkeren. Op zijn latere leeftijd verdiepte hij zich bij voorkeur in het Oude Testament. Ook zijn invloed op de denkbeelden van zijn tijd is niet gering geweest.
Een ander, Le Play, die uitgebreide studies maakte over de toestand van de arbeiders in de verschillende landen, had tot leuze: terug tot de tien geboden, de door God geopenbaarde bron van alle zeden en wetten. Hij schreef de ongelukkige sociale toestand van Frankrijk toe aan de Franse omwenteling van 1789, en werd de stichter van de Réforme sociale, wier doel kan worden samengevat in deze twee beginselen: decentralisatie op politiek, patronaat en associatie op sociaal gebied. De sfeer van de staat is bij hem zeer beperkt, daar alleen hervorming is te verwachten van de christelijke liefde. Men noemt zijn school ook dikwijls de liefdadige of filantropische, omdat hij de liefdadigheid stelde in de plaats van de rechtvaardigheid. Maar hoewel voorzien van een christelijke tint, van eigenlijk christelijk socialisme kan men bij Le Play en zijn school niet spreken.
Meer wordt die naam dan ook toegekend aan de Association Catholique, waarin graaf de Mun een voorname rol speelde. Deze edelman en graaf de la Tour du Pin Chambly, beiden officieren; die de val van de Commune bijwoonden, kwamen tot de overtuiging dat een bloedige onderdrukking van een zaak een bewijs was van onmacht om haar op andere wijze meester te worden. “Genezing is nodig, geen onderdrukking” – zo sprak hij. En hij begon, sterk onder de invloed van Ozanam, de stichter van de St. Vincent de Paul-vereniging (een werk van chariteit door huisbezoek en ondersteuning), van Cochin die te Parijs leeskamers, ontspanningszalen opende en door werkverschaffing de werklozen trachtte te helpen en van Le Play en diens school, met het Oeuvre des cercles catholiques in 1871. De hogere standen moesten in die Cercles een soort van patronaat uitoefenen over de arbeiders. Zoals meermalen zo ging het ook hier, de naam socialist werd hun toegevoegd door anderen en is niet zelf gekozen. Integendeel de Mun zei: “Men noemt ons socialisten, maar nooit en nimmer zullen wij dat zijn. Het socialisme is de ontkenning van de autoriteit van God en wij zijn daarvan de bevestiging: het socialisme is de bevestiging van de volstrekte onafhankelijkheid van de mens en wij loochenen die; het socialisme is de hartstocht om ook te bezitten en onze passie is de rechtvaardigheid; het socialisme is de logica der revolutie en wij zijn de onverzoenlijke contrarevolutie. Er is niets gemeen tussen ons.”
Het militaire element had in de aanvang veel overwicht, zoals op de eerste algemene vergadering bleek, toen op de 250 personen 24 officieren waren. Later schoof hij steeds meer naar links en als kamerlid trad hij op voor de sociale politiek en verschillende van zijn redevoeringen hadden bijna geheel kunnen gehouden worden door een sociaaldemocraat. Hij wist Robert Owen te waarderen, noemde Decurtins in Zwitserland, de ultramontaan, die zich niet ontzag meermalen samen te werken met de sociaaldemocraten, zijn vriend en reikte ook soms de hand aan de socialisten van het soort Millerand, die met hem in de Kamer zat. Maar toch was het hem meer te doen om een dam op te werpen tegen de revolutie dan tegen de honger en de armoede. Hij staat dan ook bekend als “de man van de paus en van de koning”. Ten slotte bleek het katholieke geloof het bij hem te winnen op de sociale gedachten.
Frankrijk werd bedekt met zulke cercles, in 1897 telde men er ongeveer 3000. De inrichting der vereniging was geheel hiërarchisch evenals de katholieke kerk. Tegenover de individualistische school van Le Play staat de Association Catholique ook in zoverre, dat zij van de staat zeer veel verlangt en verwacht, maar daartoe moet die staat doordrongen worden van de christelijke geest. Eigenlijk is de sociale hervorming een zending van de kerk, maar zij beschikt niet over dezelfde macht als de staat en daarom moet deze haar ter hand nemen. De staat moet de zwakke, de arbeider, de helpende hand toesteken in de strijd tegen het kapitalisme. Een minimumloon, dat de arbeider in staat stelt een waardig bestaan te voeren en het uitzicht, om te sparen voor ziekte en ouderdom, voor hem opent; hij wilde een maximale arbeidstijd, ten einde het misbruik van de krachten der arbeiders onmogelijk te maken; verder kassen ter verzekering tegen ziekte en werkloosheid en ongeval, bekostigd door de patroons; bescherming van de arbeid van kinderen en vrouwen; verbod van nachtarbeid voor vrouwen en kinderen beneden 11 jaar; gehuwde vrouwen geweerd uit de fabrieken; kinder- en meisjesarbeid beperkt; zondagsrust overal toegepast.
Geen wonder dat de socialisten dit werken ongaarne zagen en niet ten onrechte vermoedden zij er een poging in, om de arbeiders weg te trekken van het socialisme.
Later zocht de Mun meer de hulp van de industriëlen, die hij onmisbaar noemde voor de vooruitgang van zijn denkbeelden, maar juist dezen ontnam aan die verenigingen het vertrouwen van de arbeiders. Hij smaakte de voldoening zijn werk gezegend te zien door de paus, maar hij compromitteerde zich in de boulangistische beweging en verloor zeer veel van de invloed, die hij ontegenzeggelijk een tijdlang uitoefende. Zijn werk is tot staan gekomen en gaat niet meer vooruit, eerder het tegendeel. Het te kerkelijk karakter, dat er aan gegeven is, mag hiervan wel een van de hoofdoorzaken zijn. Het wapenschild van de familie is een wereldbol, waarboven een kruis met de woorden: Nil ultra (niets gaat daarboven). Dit trachtte hij getrouw te blijven, maar de wereld is aan het kruis ontwassen en zo kwam het dat hij een tijd lang opgang kon maken in zijn poging om de katholieke kerk te verjongen, door te streven naar een verbinding van katholicisme en democratie, maar ook hier werd bewaarheid dat een nieuwe lap op een oud kleed spoedig afscheurt.
Onder zijn medewerkers, die het tijdschrift der vereniging belangwekkend maakten, behoorden vooral Loesewitz en Rudolph Meyer, twee bekwame mannen, van wie de laatste in de latere tijd weer meer naar links zwenkte.
Deze richting heeft er echter veel toe bijgedragen om de ogen van de katholieke arbeiders te openen en er is niet ten onrechte aangemerkt, dat daar de rekruten werden afgericht, die later plaats namen in de gelederen der socialisten. Verschillende Franse geestelijken zoals Naudet, Garnier, Lemire en anderen werken evenzeer mee in sociale richting, maar zij blijven allen in de eerste plaats mannen van de kerk.
In België was het Henri Charles Xavier Périn (1815-1881), die als hoogleraar aan de katholieke universiteit te Leuven christendom en economie met elkaar trachtte te verzoenen, zoals blijkt uit zijn geschriften: La Richesse dans les sociétés chrétiennes (De rijkdommen in de christelijke maatschappijen) en Les doctrines économiques depuis un siècle (Economische leringen sinds een eeuw). Hij grondt de sociale orde op het goddelijk gezag en ofschoon hij de tussenkomst van de staat soms voor noodzakelijk houdt, acht hij toch de wederopwekking van de christelijke liefde het middel om tot beterschap te geraken. De middeleeuwse corporaties lachten hem het meest toe, om een vaderlijke en broederlijke geest aan te kweken tussen patroon en werkman, maar hij wilde deze hiërarchisch geregeld hebben. Onder het patronaat van christelijk gezinde patroons moesten de arbeiders geleid worden en als de christelijke geest dan de maatschappij doortrok in hoofd en leden, dan kon zij ontkomen aan de dreigende gevaren, die zich samenpakten aan de horizont, om straks dood en verderf over haar uit te storten, maar anders niet.
Meer invloed oefende François Huët (1814-1869) uit, die, hoewel Fransman, zijn leven grotendeels sleet in België als hoogleraar te Gent. In zijn boek Le Règne social du Christianisme (De sociale heerschappij van het christendom) ontwikkelde hij de stelling dat de twee machten, die men onverzoenlijk acht en die de wereld telkens op haar grondvesten doen schudden, te weten: de kerk en haar leer, het christendom ener-, en de revolutie en haar leer, het socialisme, anderzijds wel met elkaar zijn te verenigen. Het is hem gebleken dat de zending van de zaligmaker niet daarin alleen bestond om een koninkrijk te stichten in de hemel, maar ook om een vrije burgerlijke maatschappij van broeders op aarde te vestigen. Beide, christendom en democratie, beogen hetzelfde ideaal, dat bestaat in het maatschappelijk rijk van het christendom, steunende op de leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hij noemde de brieven van Paulus het charter (de grondwet) van het socialisme. Het individualisme leidt tot egoïsme, het communisme doodt de vrijheid, maar het socialisme, tussen beiden in staande, lost die twee tegenstrijdigheden op in hogere harmonie. Volgens hem is “het eigendom of het recht om een bepaald deel der dingen te beschouwen als het zijne, om er van te genieten en over te beschikken, behoudens de eerbied voor de rechten van anderen, altijd een van de wezenlijke fundamenten van een ware maatschappij geweest.” Als mens heeft elkeen aanspraak op een bepaalde hoeveelheid goederen. Dit vloeit voort uit zijn recht op het leven. Nu kan de mens niet vrij leven zonder eigendom en dus elkeen heeft daar recht op. De mens, die geen eigendom heeft, leeft slechts door de gratie van anderen, zijnsgelijken, en vervalt dus tot een staat van slavernij. Daartoe stelde hij vast het recht op het vaderlijk erfdeel en de instelling van het sociaal erfdeel, dat hierin bestond dat bij elk sterfgeval de vrije doelen van het algemeen ouderlijk erfdeel gelijkelijk zouden terugvallen op alle jonge arbeiders. De successie, op sociale wijze samengesteld, zou aldus aan elk geslacht de broederschap van het oorspronkelijk erfdeel te voorschijn brengen. Op zijn 14e jaar zou elk kind het genot hebben van een deel van het kapitaal, dat hem zou kunnen toevallen, bv. een derde deel, altijd onder de hoede van een voogd, en op zijn 25ste jaar zou hij de beschikking hebben over het geheel, dat hem toeviel. Daar dit niet op eens kon bewerkstelligd worden, wilde hij een zware progressieve belasting op de successie, waarvan de opbrengst echter uitsluitend moest besteed worden aan uitgaven voor onderwijs en arbeidsinstrumenten ten nutte van de arme klasse. Wat verder de organisatie van de arbeid aangaat, hierin was hij individualistisch. Als de toegang tot het eigendom maar geopend was, dan moest elkeen maar zien hoe hij klaar kwam. Al die tussenkomst van de staat keurde hij af en dit behoefde ook niet, als het recht op eigendom was gewaarborgd. Of men dan op zichzelf dan wel geassocieerd met anderen wil werken, dat moest elk voor zich weten. Het recht op het vaderlijk erfdeel en verplicht onderwijs ziedaar wat hij wilde en had men deze twee dingen verkregen, dan kon men gerust het laissez faire, laissez passer toepassen. Hij verkondigde het recht op het product voor de producent na aftrek van het deel voor de algemene uitgaven. Het program van de Bergrede en vooral de zaligsprekingen golden hem bij alles als leiddraad.
Zijn invloed is nog duidelijk waar te nemen bij de bekende econoom, Emile de Laveleye, wiens schone boek De la Propriété et de ses formes primitives[100] ook getuigt van een christendom, dat “aan de wereld een ideaal van rechtvaardigheid heeft gebracht, dat onze instellingen, hoeveel verbeterd ook, in het geheel nog niet verwezenlijken.” Ook deze is aanhanger van een collectivisme, hoezeer ook beperkt, waarbij hij de tussenkomst van de staat nodig achtte om het algemeen belang te doen zegevieren over het persoonlijk egoïsme.
In Duitsland was het vooral pastoor of beter gezegd “vader” Bolping (1813-1865) – want zo heette hij in de wandeling – die als grondlegger van de “gezellenverenigingen” op praktisch terrein trachtte de katholieke arbeiders te organiseren. Zelf opgeleid als schoenmaker kende hij het leven van de jonge arbeidersgezellen in een grote stad bij ervaring en het was hem als voelde hij de roeping in zich om in deze iets te doen. Al klonk hem het bekende: schoenmaker, houd je bij je leest! meermaals in de oren, hij liet zich niet afbrengen van zijn plan om geestelijke te worden. En met ijzeren wil volvoerde hij het en was op 32 jarige leeftijd priester te Elberfeld. Daar werd hij in 1847 president van een jongelingsvereniging en in 1848 zette hij zijn Gesellen-Verein op vaste grondslagen. Hij streefde naar 6 dingen: 1. een zedelijk leidsel en gareel, om de jonge arbeiders in toom te houden en een welwillende hand om hen te leiden; 2. een middel om na de vermoeienis van de arbeid te kunnen uitrusten (een lokaal); 3. een gelegenheid tot ontwikkeling van het handwerk dat men beoefende; 4. een aangename en fatsoenlijke ontspanning, die herberg en publieke vermakelijkheden niet schonken; 5. een regel om zich te sterken in godsdienstige gevoelens door beter onderwijs en een stipte plichtsbetrachting; 6. een richting om godsvrucht te voeden door werken van liefde en barmhartigheid.
Het voorbeeld van Elberfeld werkte en ook elders verrezen zulke verenigingen. Toen Kolping in 1849 vicaris werd aan de Domkerk te Keulen, werd deze plaats het middelpunt van zijn werkzaamheden en daar werd hij “der gezellen vader”. Hij wees de jonge arbeider op het drievoudig kapitaal dat hij bezat: 1. zijn lichamelijke en geestelijke kracht; 2. de vrucht van zijn arbeid, die hij profijtelijk moest gebruiken en er spaarzaam mee omgaan; 3. de tijd, de kostbare tijd van de jeugd. De verschillende gezellenverenigingen verbonden zich tot een Rheinischer Gesellenbund en later tot de Katholischen Gesellenverein. Daar Kolping ze opdroeg aan de Heilige Jozef, die timmerman was geweest, heten ze later ook dikwijls Jozef Gezellenverenigingen. Kolping organiseerde ze ook in Beieren en Oostenrijk. Deze stichting is beslist katholiek en hechtte zich vast aan Rome en kerk. Ontegenzeggelijk zijn deze verenigingen de sterkste dam geweest in de katholieke streken, om de arbeiders af te houden van de sociaaldemocratie en nog heeft deze de grootste moeite om binnen te dringen in streken, waar deze verenigingen zijn en bloeien. In 1862 kreeg “vader” Bolping dan ook persoonlijk de zegen van de pausen op zijn werk. Hij had tevens zijn blad, dat weldra 30.000 abonnementen telde. Juist even beleefde hij de feestelijke inwijding van het Gesellen Hospitium te Keulen, maar hij was toen reeds lijdende en stierf dan ook zeer kort daarna. De bisschop van Mainz, von Ketteler, zei dat zijn taak was geweest een katholieke bijdrage te leveren ter oplossing van de arbeidersvraag.
Deze bisschop (1811-1877) nam ook zelf een werkdadig aandeel in de beweging, daar hij het was, die in zijn boek Die Arbeiterfrage und das Christenthum in 1864, evenals Döllinger in München in 1863, aandrong op het ingrijpen van de katholieke verenigingen in de sociale beweging. In zijn kritiek van de hedendaagse maatschappij sloot hij zich geheel aan bij Rodbertus en Lassalle en wel verre van de tegenstelling van christendom en socialisme te aanvaarden, wees hij aan hoe beiden op zekere punten konden samengaan. Scherp vooral trad hij op tegen het liberalisme, welks vrijheden gelijken op de appelen uit de Dode Zee, van buiten schoon en van binnen vol as. Zo is de liberale proclamatie van de vrijheid van het arbeidscontract feitelijk voor de arbeider niet anders dan de vrijheid om van honger te mogen sterven; de vrijheid om zich te verplaatsen (Freizügigkeit) niet veel anders dan een klank, want de arbeider, die vrouw en kinderen heeft, zit nog vastgeklonken aan de plaats waar hij eenmaal gevestigd is; met Thomas van Aquino is ook hij van mening dat het volle eigendomsrecht aan God toebehoort en de mensen alleen het recht op gebruik hebben. Erkent hij het eigendomsrecht van het individu over de goederen, dan doet hij dit onder de voorwaarde, dat de regeling van dat recht plaats heeft met het oog op de vrede in de maatschappij en het economisch nut. De mens moet de vruchten nooit beschouwen als zijn eigendom, maar als gemeengoed. Echter de plicht om de opbrengst van zijn eigendom niet uitsluitend tot eigen nut, maar ten nutte van het algemeen te gebruiken, is alleen een morele, een liefdeplicht. De hulpmiddelen, die de kerk de arbeider zal aanbieden, zijn: 1. de oprichting van inrichtingen voor arbeiders, die ongeschikt zijn voor de arbeid; 2. het christelijk gezin met het christelijk huwelijk als grondslag; 3. de waarheden en leringen van het christendom; 4. de oprichting en bevordering van handwerkersverenigingen, gezellenverenigingen en dergelijke; 5. bevordering van productieve associaties, echter niet met staatshulp, zoals Lassalle wilde, daar dit een overtreding is van het staatsbelastingrecht, maar door vrijwillige bijdragen van het katholieke volk.
Maar nog scherper omlijnden Schings als redacteur van de Christlich-sociale Blätter en vooral de domheer Moufang het program der katholieken. De laatste gaf op de vraag hoe de staat moest en kon helpen, ten antwoord: 1. door de bescherming der wetgeving; 2. door geldelijke steun; 3. door vermindering van de belastingdruk en de militaire lasten; 4. door beperking van de heerschappij van het kapitaal. Wat punt 1 betreft, hij wil: 1. bescherming der arbeidersassociaties; 2. wettelijke regeling van de arbeidstijd door: a. verbod van zondagsarbeid, b. beperking van de arbeidstijd, c. vaststelling van het arbeidsloon; 3. wettelijke regeling van de loonverhoudingen en 4. een wet regelende vrouwen- en kinderarbeid. Wat punt 2 aangaat, wil hij steun door de staat geven aan solide productieve associaties. Ten opzichte van punt 3 een regeling van de belastingen in die voege, dat naarmate men meer heeft en meer geniet, men ook meer opbrengt. En eindelijk voor punt 4 woekerwetten en afschaffing of beperking van de beurszwendelarij. Dit is vrijwel een praktisch werkprogram, dat gelijkt op dat van de sociaaldemocraten.
Natuurlijk ligt de redding van de maatschappij in de katholieke kerk, en waar geestelijken zoals Pachtler aantonen hoe de moderne staat in politiek, godsdienstig en sociaal opzicht de voorloper is van de sociaaldemocratie, daar valt hiertegen niet veel in te brengen. Was het niet Eduard Bernstein, die eveneens onlangs verklaarde dat de liberalen en sociaaldemocraten, wat de beginselen betreft, feitelijk hetzelfde willen? De abt Broquet noemde de liberaal “een Internationale met fijne manchetten en gelakte schoenen” en de Internationale “een liberaal op klompen of barrevoets”.
Wanneer echter de katholieken een min of meer sociaal gewaad aantrekken, dan geschiedt dit meer uit politieke berekening, opdat men niet verdrongen zal worden uit de arbeidersbeweging, dan uit oprechte belangstelling in het lot der arbeiders, al willen wij geenszins ontkennen, dat ook onder de woordvoerders van die kant mannen gevonden worden, wier hart warm klopt voor de belangen der verdrukten en wier verstand een kritiek uitoefent over onze harteloze maatschappij, die geheel overeenstemt met de kritiek der socialisten. Was het niet de abt Hitze, die schreef: “De logica staat aan de zijde van het socialisme, zowel die der feiten als die der denkbeelden, want het tegenwoordig productiestelsel heeft reeds zijn individueel karakter verloren om een sociaal karakter aan te nemen: de wegen waarop het gesleept is, zijn niet die der vrijheid, maar die van het socialisme. Er ontbreekt logisch niets aan, dan om aan de feiten een wettelijke uitdrukking te geven, die er mee overeenkomt. Het socialisme schijnt de noodlottige eindgrens te zijn van de evolutie. De sociale reorganisatie moet haar beginsel ontlenen aan het socialisme”. Men ziet uit alles, dat men aan die zijde wel weet waar de schoen wringt, maar in gebreke blijft om de oplossing te zoeken in het wegnemen van de oorzaken.
In Engeland was het de kardinaal Manning, die zijn naam verbonden heeft aan de grote dokwerkersstaking te Londen en die rondweg erkende dat “voor het natuurlijk recht op het leven alle menselijke wetten moeten wijken”. Hij achtte het de taak van de kerk “om de armen te beschermen, de werklieden, die de gemeenschappelijke rijkdommen van het mensdom hebben bijeengebracht”. En geheel in socialistisch vaarwater komt hij, waar hij zegt: “naar de beschikking van de natuur en van God behoort de grond aan hen, die er op geboren zijn en er op begraven zullen worden. Dat was mijn gevoelen reeds vóór 20 jaar en zo denk ik nog. Ik beschouw iedere poging om op deze aarde een beschaving of een maatschappij te bouwen, die strijdig is met de eeuwige wetten van God en de natuur, die het privé-grondbezit erkent, als dwaas en misdadig”.
De bisschop van Meath, dr. Thomas Nulty, beroept zich op de uitspraken van het evangelie en het gezond verstand, om te bewijzen “dat het volk is en altijd moet zijn de ware eigenaar van de grond van zijn land”. Kardinaal Gibbons, het hoofd van de katholieke kerk in de Verenigde Staten, schreef: “De harteloze vrekkigheid, die, om meer te winnen niet alleen de werklieden van verscheidene bedrijven meedogenloos verplettert, maar inzonderheid de in hun dienst zijnde vrouwen en kinderen, doet allen die het mensdom en het recht liefhebben, begrijpen dat het niet alleen het recht der arbeiders is elkaar te beschermen, maar de plicht van geheel het volk hen te ondersteunen, door een geneesmiddel te vinden voor de gevaren, waarmee de beschaving en de maatschappelijke orde bedreigd worden door de gierigheid, de onderdrukking en de omkoping”. Aartsbisschop Ireland in de Verenigde Staten zei, dat “het tijd werd de oorspronkelijke geest van het evangelie te doen herleven, uit te gaan op wegen en paden, te prediken van de daken en op de marktplaatsen”. Want al “spreekt Leo XIII zonder vrees tot de wereld van de rechten van de arbeid; al pleit kardinaal Lavigerie voor de Afrikaanse slaaf; al komt kardinaal Manning tussenbeiden tussen de plutocratische koopman en de werkman in de dokken; al wijden graaf de Mun en zijn aanhang van edel gezinde vrienden talent en tijd aan de belangen van de Franse arbeider”, toch moet hij erkennen dat “als een geheel, wij (d.w.z. katholieken) de rust zelve zijn. Wij zeggen onze gebeden, wij preken en luisteren naar preken over Gods liefde en berusting in het lijden; of indien wij ons in het strijdperk wagen, is het ter elfder ure, als anderen, ons lang zijn voorgegaan en als de publieke opinie reeds gevormd is. Wonderlijk is dit alles! Christus maakte de sociale kwestie tot de grondslag zelfs van zijn leer. “De blinden zien, de lammen gaan, de melaatse zijn genezen en de armen wordt het evangelie gepredikt?” De kerk is in haar gehele vroegere geschiedenis handgemeen geworden met elk maatschappelijk vraagstuk, dat bij uitnemendheid het onze is. Onze dagen zijn dagen van strijd en van handelen. Voor de bedeesde en angstvallige deugd der Thebaïden is thans de tijd niet. In het strijdperk priester en leek! Zoekt naar maatschappelijk lijden en stelt u aan het hoofd van bewegingen om het te helen. Ziet met een geest van barmhartigheid rond in de werkplaatsen naar de overwerkte jongelingen en kinderen. Blaast frisse lucht in de opgepropte woningen der armen. Volgt op de straat de menigte dakloze kinderen. Vermindert bij de spoorwegen en in de openbaren dienst de zondagsarbeid, die voor duizenden het waarnemen van hun godsdienstplichten onmogelijk maakt. Doet uw stem horen tegen het verschrikkelijke woord der onmatigheid, dat elk uur ontelbare slachtoffers naar lichaam en ziel ondermijnt. Dat is zuivere en onvervalste godsdienst. Dat zal de eeuw aan Gods kerk verzekeren.” Wij zouden voort kunnen gaan met tal van aanhalingen van de grootwaardigheidsbekleders van de kerk, maar ondanks dat blijft de kerk zelf de grote remmachine en blijft zij de vertegenwoordigster van het meest volstrekt theocratische absolutisme, geheel en al vergetende haar egalitaire, ja democratische, communistische oorsprong.
Toen de golven van het steeds wassende socialisme te hoog werden en dreigend opbruisten tegen de dammen en dijken van de bestaande instellingen, toen heeft eindelijk de paus gesproken in zijn beroemde encycliek Rerum Novarum (1891). Reeds een jaar vóór zijn troonsbestijging had hij in een herderlijk schrijven scherp veroordeeld de “schraapzucht zonder hart”, die ons doet vragen “of de voorstanders van de beschaving buiten de kerk en zonder God, in plaats van ons te doen vooruitgaan, ons niet enige eeuwen terugslingeren en terugvoeren naar die tijden van jammer, waarin de slavernij een zo groot deel van het mensdom verpletterde en waarin de dichter droevig uitriep: het mensdom leeft slechts voor enige zeldzame bevoorrechten”. Wat te zeggen van die encycliek?
Hemelhoog verheven en geprezen als een meesterstuk van scherpzinnig denken en logische conclusies aan de ene zijde en als een nietswaardig prul door anderen in de hoek geworpen, verdient zij “ni cet excès d’honneur ni cette indignité.”[101] Dat de katholieke kerk en haar leden, die alles mooi vinden en moeten vinden wat een onfeilbare paus schrijft, reeds vóór dat het verschenen is, dat is de natuurlijkste zaak van de wereld, maar meer bevreemdend mag het heten dat ook anderen buiten die kerk er grote lof voor over hebben, want wij zijn overtuigd dat de waarde ervan minder bestaat in de inhoud, die in gewone gevallen reeds lang zou zijn vergeten, dan wel in de persoon die haar uitvaardigde. De paus toch is als hoofd van de kerk een macht, waarmee men, of men het weten wil of niet, gedwongen is rekening te houden en dat gaf de hoge betekenis aan dit overigens onbeduidend stuk, dat een aaneenrijging is van de meest tegenstrijdige uitspraken, nu eens de socialisten koren aandragende op hun molen en dan hen ten sterkste bestrijdende in hetgeen zij willen. Heus, het is te veel eer aan dat stuk bewezen, wanneer men er met prof. Quack van getuigt: “Zelden is op breder wijze het probleem aangevat en aangedurfd” en als hij spreekt van “een alles omvattende harmonieuze stroom.”
Sinds die tijd heeft men Leo 13 genoemd de “paus der armen” en is aan de katholieken de weg gewezen, waarlangs zij te wandelen hebben.
Hoe hij in zijn encycliek de socialisten napraat, blijkt bv. uit aanhalingen als deze:
“Sinds in de vorige eeuw de verenigingen van ambachtslieden (nl. de gilden) zijn opgeheven en geen andere bescherming voor deze in de plaats is getreden, heeft de tijd langzamerhand de werklieden alleen en onverdedigd overgeleverd aan de onmenselijkheid der patroons en de verregaande hebzucht van de eigenaren.”
Zou men niet menen dat deze woorden ontleend zijn aan de een of andere brochure van socialistische zijde? Evenzo de volgende zinsnede:
“De leiding der werken en het bedrijf van alle zaken is geraakt in handen van weinige personen, zodat enkele vermogende en schatrijke lieden, om zo te zeggen, het slavenjuk hebben opgelegd aan een overgrote menigte proletariërs.”
En dan weer heet het: “Evenals de werking de oorzaak volgt, evenzo volgt de opbrengst de arbeid als rechtmatig eigendom van degene die de arbeid heeft volbracht.” Zou men niet zeggen dat iemand die zo spreekt, een leerling is uit de school der socialisten? En straks laat hij “de goederen der aarde toebehoren gezamenlijk en gemeenschappelijk aan de grote menselijke familie” – wat is dit dan anders dan als de socialisten beweren dat alles behoort aan allen? Wanneer de paus de arbeid beschouwt als de voorwaarde voor alle rijkdom, wanneer hij wil dat “de arbeid de werkman voor woning, kleding en voeding zoveel moet aanbrengen, dat hij zonder grote kommer kan leven”, wanneer hij “het leven te onderhouden voor een ieder de noodzakelijke plicht acht” en zegt dat “allen van nature rechten hebben op levensonderhoud”, dan moet men toch erkennen dat hij als leerling in de school van het socialisme al aardige vorderingen heeft gemaakt, die goede hoop van hem zouden doen koesteren voor de toekomst, indien hij niet reeds zulk een hoge leeftijd had bereikt.
Aan de andere kant is en blijft hij de verstokte verdediger van het bijzonder eigendomsrecht, waarvan hij getuigt: “Bij alle pogingen tot leniging van de sociale nood in onze dagen moet worden vastgehouden aan het beginsel: het bijzonder eigendomsrecht is onaantastbaar en heilig.” Hij onderzoekt dus niet de grondslagen van de hedendaagse maatschappij, ja, hij laat dit onderzoek niet eens toe, hij neemt als dogma, als axioma eenvoudig aan, dat het bijzonder eigendomsrecht onaantastbaar en heilig is. De oorzaken van de treurige toestand ziet hij in de vernietiging van de gilden, in het ophouden van het verenigingsleven onder de arbeiders, in de toenemende godsdienstloosheid, in de onbeteugelde vrije mededinging, in de algehele overmacht van het kapitaal, in de woeker onder elke vorm. Maar van de geneesmiddelen van de socialisten is hij niet gediend en hij zet zich meermaals schrap tegenover hen. Toch laat hij meermalen doorschemeren, dat óf hij zelf óf de mannen die dat stuk opstelden, niet voldoende op de hoogte zijn van hetgeen de socialisten willen, zodat hij strijd voert tegen windmolens, daarbij de socialisten bestrijdt in hetgeen zij niet beweren. Afkerig van de vrijheid als Rome zich steeds heeft betoond, zou het staatssocialisme hem het meest aantrekken, want aan het staatsgezag schrijft hij grote invloed toe, ja, wij zijn overtuigd dat hij er niet afkerig van zou zijn door dat staatsgezag alles te laten regelen, wanneer dat gezag maar in zijn handen en hij dus de sociale paus was.
In een open brief[102] aan paus Leo 13 naar aanleiding van zijn Encycliek heeft Henry George de paus een heel aardig lesje gegeven in de staathuishoudkunde en al zijn wij het niet met deze eens, wat het geneesmiddel aangaat, toch menen wij dat vooral de kritiek van hem op het bijzonder eigendomsrecht op de grond onweerlegbaar mag worden genoemd. Ook hij wijst op het tweeslachtige van dit stuk, op de paus, gelijkende op Janus met zijn twee aangezichten, het ene vriendelijk de kapitalisten toelachende en het andere koketterende met de arbeiders en dienaangaande zegt hij zeer goed: “Van een bekend vonnis van het Hoog Gerechtshof in de Verenigde Staten, dat juist vóór de aanvang van de burgeroorlog geveld werd in een zaak van een voortvluchtige slaaf, werd gezegd, dat het Hof “de wet aan het Noorden en de neger aan het Zuiden gaf”. Zo ook geeft uw Encycliek het evangelie aan de arbeiders en de aarde aan de landheren. Kan men er zich dan over verwonderen dat er mensen zijn, die hoonlachend zeggen, de priesters zijn royaal genoeg om de armen een gelijk deel te geven van de dingen die wij niet kunnen zien, maar zij passen er duivels goed op, dat de rijken alle dingen, die wij wel kunnen zien, stevig in hun vingers houden.”
In elk geval, het blijkt duidelijk dat het een stuk is met twee handvaten, één voor de rijken om hen te vriend te houden en een ander voor de armen, wier steun en hulp men niet wil verliezen. De waarde ervan is dus geducht overschat, want zij zit alleen in de persoon die het uitgaf. Maar de uitvaardiging ervan was reeds een zegepraal voor het socialisme; want is dit zo machtig dat de paus het nodig acht daarover opzettelijk een Encycliek de wereld in te zenden, dan hebben de socialisten alle reden over dit feit alleen reeds tevreden te zijn. En hinkt het stuk voortdurend op twee gedachten, zodat wel ver van het bewijs te leveren van een helder, goedsluitend, logisch betoog, het ene gedeelte het andere precies tegenspreekt, ook deze zwakte vloeit voort uit de wens om door het dienen van twee heren de macht in handen te houden. Zelfs de scherpzinnigste advocaat, die een wanhopige zaak bepleit, moet het echter verliezen, al stapelt hij ook spitsvondigheden op elkaar en al zoekt hij zich ook te verbergen achter de meest gezochte uitvluchten.
Roma locuta est (Rome heeft gesproken) – en na dit stuk krijgt men van katholieke zijde geen zelfstandig oordeel meer, maar verklaringen, uitweidingen van de Encycliek en anders niets.
De nieuwe eeuw werd ingezet met een nieuwe encycliek en wederom ziet men het verschijnsel, dat als Rome één stap voorwaarts heeft gezet, zoals in de encycliek Rerum Novarum (Van nieuwe dingen), zij straks een stap achterwaarts doet en dus ten slotte op hetzelfde standpunt blijft staan, alweer overeenkomstig het bekende woord: sit ut est aut non sit (zij zij zoals zij is of zij zij niet). Deze encycliek toch ademt beslist een andere geest dan haar voorgangster, want kon men deze beschuldigen van koketteren met het socialisme, nu kiest de paus onomwonden partij voor de kapitalisten tegen de arbeiders. Aanleiding tot deze encycliek gaf de ontluikende christelijk-democratische partij van pastoor Daens in België, die zich ook begon te ontwikkelen in andere landen. Tengevolge van haar optreden kreeg men twee stromingen, waarvan de ene onder leiding van de hogere geestelijkheid stond aan de zijde van de behoudslieden, terwijl de andere met sommigen van de lagere geestelijkheid de partij der arbeiders koos. Wie denkt niet aan de strijd tussen de Belgische oud-minister Woeste en de pastoor Daens? De paus nu zal zijn oordeel doen horen over die partij en als naar gewoonte kool en geit sparende neemt hij de naam van christelijke democratie wel aan maar haar betekenis wordt teruggebracht tot een streven naar … weldadigheid. “Men wacht zich de benaming christelijke democratie te verwringen tot een staatkundige betekenis. Immers, ofschoon het woord democratie naar de letter en in de taal der wijsgeren een volksregering aanduidt, moet in het onderhavige geval dit woord zó gebezigd worden, dat afgezien wordt van elke staatkundige bedoeling en niets anders daarmee te kennen wordt gegeven dan de weldadige christelijke actie op het volk.” En dan moet men ook “vermijden in de benaming christelijke democratie de toeleg te zoeken tot het afwerpen van alle onderdanigheid en van verzet tegen hen die wettelijk als overheid gesteld zijn. Zowel de natuurwet als de christelijke zedenwet schrijven voor dat zij, die, in welke rang ook, in de staat gezag bekleden, moeten worden geëerbiedigd en, wanneer zij rechtmatig bevelen, gehoorzaamd.” Het recht van de armere klasse is een recht op – liefdegaven van de rijken. Wie dit erkent, is volgens de paus een christelijk democraat! Als dit nu geen verdraaiing is van de opvatting van democratie, dan begrijpen wij er niets van.
Al wat de eenheid kan verstoren moet zorgvuldig worden vermeden en wij kunnen niet anders dan de formulering van alle geestes- en politieke onderdrukking lezen in zinsneden als deze:
“Om de eenheid van streven zodanig te krijgen als nodig is, behoort men zich te onthouden van alle besprekingen die kwetsend zijn of tot onderlinge verwijdering aanleiding kunnen geven. Laat men dus in tijdschriften en op volksvergaderingen zwijgen van die haarkloverijen, die meestal toch geen nut hebben. De subtiele kwesties zijn toch niet slechts niet gemakkelijk op te lossen, maar het begrijpen ervan alleen vereist reeds grote bekwaamheden en ongewone oplettendheid. Zeker, het is de mens eigen, om op twijfelachtige punten te aarzelen en men mag over sommige zaken van gevoelen verschillen, maar zij die in nog onzekere vraagstukken ijverig naar de waarheid zoeken, behoren tegenover anderen kalmte, bescheidenheid en hoffelijkheid in acht te nemen, opdat uit het verschil van gevoelen geen verschil van optreden ontstaat.”
Dus met andere woorden zwijgen over al wat twijfel kan wekken en dat betreft de sociale verschijnselen. Daarover kunnen de katholieken toch niet oordelen. En dus … zij moeten dat overlaten aan hun kerkelijke hoofden! Alweer dus een willoos en gedachteloos volgen van het kerkhoofd – ziedaar de alfa en de omega der wijsheid, door de paus geleerd, ziedaar de kwintessens van deze 20ste eeuw wijsheid. Op een van de laatste bladzijden wordt het onomwonden gezegd:
“Welke plannen te dezer zake ook mogen gemaakt zijn door personen of verenigingen, men herinneren zich altijd, dat men volledige onderdanigheid is verschuldigd aan het bisschoppelijk gezag. Men late zich niet meeslepen door een al te vurige ijver. Een ijver, die leidt tot gebrek aan eerbied, is noch oprecht, noch waarlijk nuttig en werkdadig noch aangenaam aan God.”
Dus de katholieke arbeiders moeten zich geheel overgeven aan de leiding van de bisschoppen en wat deze doen, is goed gedaan. Alle zelfstandigheid van de arbeidersklasse is dus uit den boze en ter wille van de eenheid heeft men zich te onderwerpen aan de kerk en haar organen. Dat is dus de dood van een arbeidersbeweging en wordt dus deze encycliek toegepast, dan is het gedaan met de christelijk-democratische arbeidersbeweging in alle landen.
Zal dit geschieden? Wij weten het niet. Maar één van beiden: óf men onderwerpt zich en dan is het gedaan met elke vooruitstrevende katholieke beweging, óf men onderwerpt zich niet, maar dan zal men zich de vloek en de uitsluiting van Rome moeten laten welgevallen. Een mooi begin van een nieuwe eeuw! Rome blijft dus de oude, al hulde zij zich voor een ogenblik in een democratische vacht.
De Italiaanse staatsman Cavour voorspelde eens dat het ultramontanisme zich eenmaal zou verbinden met het socialisme. Wij zien deze voorspelling reeds uitkomen, bv. in Beieren waar beiden samengingen bij de stembus ter bestrijding van de liberalen, of in België, waar een pastoor Daens met zijn christelijk-democratische partij de sociaaldemocraten zozeer nadert, dat hij in zijn program soms verder gaat dan zij.[103]
De tijd is voorbij, waarvan de slimme Windhorst eens getuigde: “Iedereen praat over de sociale kwestie en haar oplossing; dan gaat men een sigaar roken en een glas wijn drinken, maar niemand wil er aan werken.” Neen, nu is het veeleer de tijd, dat iedereen eraan wil werken, maar ondanks dat leert de uitkomst dat het lang niet allen koks zijn, die lange messen dragen. Protestants socialisme
Rome heeft – en niet ten onrechte – zeer goed begrepen dat de revolutie eigenlijk begint met de reformatie en daarom heeft zij over deze haar banvloek uitgesproken als het begin van alle rampen. Wie toch de bemiddeling van de kerk door de plaatsvervanger van Jezus verwerpt en elk mens zelfstandig laat oordelen, heeft de mens als individu gemaakt tot opperste rechter over zijn eigen handelingen, heeft het aanzijn geschonken aan de anarchistische gedachte.
Geen wonder dat de boeren in de 16e eeuw al hun hoop hadden gevestigd op de hervormer Luther. Of gaf hij niet aan het volk de bijbel in zijn taal? Verkondigde hij niet het evangelie, de blijde boodschap der verlossing aan de armen en onderdrukten? Was dat evangelie niet de kreet der gelijkheid van alle schepselen als kinderen van dezelfde God en Vader en dus als broeders en zusters? De sociale hervorming van de boeren is gegrond op de geestelijke, vandaar dat zij zich niet beroepen op het recht, maar op het evangelie. Met ruwe hand stootte echter Luther de boeren af. Onbegrijpelijk voor velen, want niemand kan Luther een pluimstrijker van vorsten en heren noemen, hij was er de man niet naar om te vragen naar de gunst van het volk maar evenmin om te bedelen om de gunst der machthebbers. En toch moet de oorzaak van dit vreemde verschijnsel, behalve uit de afkeer voor Thomas Münzer, wiens hand hij in de 12 artikelen van de boeren meende te zien, verklaard worden uit de vrees, dat de kerkhervorming gecompromitteerd zou worden door de boeren en dat hij daardoor de hulp van de hem goedgezinde vorsten zou verliezen, dus uit Pilatusvrees. Gelijk velen, was Luther revolutionair, zolang het in zijn voordeel was, maar werd hij conservatief van het ogenblik dat hij zelf macht bezat. Luther was als mens humaan en goedhartig, maar als theoloog, als gelovige hard en bekrompen en men moet bij betere bekendheid met het tijdvak der hervorming Hellwald toestemmen in zijn Beschavingsgeschiedenis in haar natuurlijke ontwikkeling, dat “het verstand aan het werk der hervorming evenmin deel heeft gehad als de vrijheid”.
Ofschoon wegbereider van de nieuwe tijd verstond Luther hem niet genoegzaam en daarom miskende hij de volksbeweging uit de 16e eeuw, “het profetisch voorbereidingswerk van de nieuwste wereldgeschiedenis”, het voorspel van de Franse Revolutie. Van dat ogenblik werd de hervorming een zaak der vorsten en hield zij op een volkszaak te zijn. Luther was en bleef theoloog, ja hij bleef de katholieke monnik die hij geweest was. Dat de staatkundige en godsdienstige vrijheid tweelingzusters van de hervorming zijn, dat heeft Luther nooit begrepen, maar de gesmade, de gelasterde Münzer wel. Daarom was Münzer de voortstuwende en Luther de terughoudende kracht en het verwijt van Bossuet, dat “Luther en affirmant que le chrétien n’était sujet à aucun homme, nourrissait l’esprit d’indépendance dans les peuples et donnait des vues dangereuses à leurs conducteurs”[104], was volkomen verdiend. Het was bij Luther theorie, geen praktijk, want diezelfde Luther was de man van het meest bekrompen onderdanenverstand, zodat hij zelfs leerde: “dat 2 en 5 gelijk 7 is, dat kunt gij met het verstand begrijpen, wanneer echter de overheid zegt, dat 2 en 5 is 8, dan moet gij haar geloven tegen uw beter weten en gevoelen in.” Wie zulke stellingen leert, is natuurlijk de man die in de geest valt van de overheid. De Lutherse kerk is dan ook steeds een geestelijk machtsinstrument geweest in de hand van de wereldlijke overheid, om de massa in bedwang te houden. Niet te verwonderen is het dan ook, dat de sociale stroming voor het merendeel een antigodsdienstig karakter draagt. Weliswaar trachtte een Weitling zijn stellingen ingang te doen vinden met een beroep op Bijbelteksten, maar de mannen van de kerk begrepen zeer goed dat zijn denkbeelden strijdig waren met de belangen der kerk. Een Saint-Simon zweefde een streng staatssocialistisch en theocratisch ingerichte maatschappij voor ogen in zijn Nouveau Christianisme, een Cabet wilde ook aansluiting bij het christendom, een Lamennais, Buchez, Leroux waren ook in mindere of meerdere mate christen-socialisten, maar toch zijn de mannen, die streven naar een verzoening tussen christendom en socialisme, niet gezien bij de grootwaardigheidsbekleders van de kerk. Wij zien het aan de tegenstand, die Maurice in Engeland ondervond, toen hij zei, dat wij ook socialisten moesten zijn, omdat wij christenen zijn. En werd aan Kingsley het verdere prediken niet verboden door een bisschop van Londen na zijn predicatie in de Johanneskerk aldaar over de boodschap der kerk aan de arbeiders?
Toch bemerken wij in het laatste gedeelte van de 19e eeuw, dat er ook pogingen werden gedaan om socialisme en christendom tot elkaar te brengen.
Het was de Duitser Victor Aimé Huber (1800-1869), die de hoofdstrijd van onze tijd noemde de “strijd van de conservatieve reactie tegen de meer dan heidense barbaarsheid der revolutie in haar oorzaken en gevolgen, het beslissende slagveld van die strijd is het veld van de sociale vraagstukken.” Door zijn vele reizen was zijn gezichtskring verruimd en zijn aandacht vestigde zich veel meer op het probleem van de maatschappij dan op de staatkundige toestanden. Vooral tegen het koude, berekenende liberalisme was hij gekant. Hij kon maar niet inzien dat de parlementaire constituties de volkeren helpen konden.
Zijn sociaal program luidt:
1. Slechts een verwezenlijking van de billijke, ja rechtvaardige eisen van het communistisch streven kan Europa bewaren voor de vreselijkste verwoestingen;
2. De verwezenlijking kan wel onder de bescherming van de staat en de kerk – en met zeer ruime ondersteuning door staatsmiddelen geschieden – maar feitelijk en afzonderlijk slechts langzamerhand en door vrije verenigingen, waarin de beste elementen van de bemiddelde of rijke klassen en de arbeidende klassen elkaar de hand reiken;
3. De enige mogelijkheid tot herstel ligt in de organisatie van de arbeidende massa’s op de materiële grondslag van een nieuw in het leven te roepen gemeenschappelijk eigendom en op de godsdienstig-zedelijke grondstellingen, die de christelijke beschaving, overeenkomstig de behoeften en inrichting van iedere staat biedt;
4. De materiële grondslag kan werkelijk in het leven worden geroepen, daar het niet zozeer aan de middelen tot het vormen van zo’n gemeenschappelijk eigendom ontbreekt, als wel aan de juiste toepassing van de bestaande middelen, waartoe hij gedeeltelijk en bij voorkeur de ontzaglijke middelen rekent, die reeds het dagloon in handen van de arbeidende massa brengt, maar ook de aanzienlijke bijdragen der rijken en bemiddelden en van de staat, die hij zo ruim als het belang der zaak het eist, van hen verwacht;
5. De zedelijk-godsdienstige grondslag zal des te meer in het leven kunnen worden geroepen, daar eerst door zo’n organisatie een blijvende invloed van de kerk op die massa’s mogelijk zal zijn, die in hun atomistische toestand thans aan elke invloed ontkomen.
Huber was conservatief en orthodox protestant en hij wilde de helpende hand reiken aan de armere klassen, die hij zachtjes zag afglijden langs een hellend vlak tot nog groter armoede, en hij zag de sociale revolutie met haar elementen van hartstocht en wraak in aantocht en begreep dat deze niet afgewend kon worden door stilzitten en toeschouwen.
Een organisatie der arbeiders wilde hij op christelijke grondslagen en tevens een streven naar een nieuw te scheppen gemeenschappelijk eigendom. Voorstander was hij van “inwendige kolonisatie” en van “associatie”. Het familieleven was de cel van de maatschappij en wilde men daartoe komen, dan moesten de arbeiders zich associëren voor goedkope woningen met tuintjes en om hun levensbehoeften in het groot aan te schaffen zonder tussenpersoon. Arbeiderswijken (cités ouvrières) dus voor een 400tal gezinnen, door spoorwegen en omnibussen verbonden met de grote steden, waar de werkplaatsen waren, binnenlandse kolonies door de staat ingericht. Ook de productieve associatie wilde hij aanwenden als middel tot kapitaalvorming voor de arbeiders.
Hoewel conservatief, ondersteunde hij Schulze-Delitzsch en de “genossenschaftliche Selbsthülfe der arbeitenden Klassen”[105] was zijn stokpaardje. Toch erkende hij dat staatshulp soms gerechtvaardigd was. Echter wilde hij er niets van weten, dat de associaties dienstbaar gemaakt zouden worden aan de politieke denkbeelden van Schulze-Delitzsch. Met Lassalle kwam hij ook in aanraking en ofschoon hij vierkant tegenover hem stond, waar deze de arbeiders aanspoorde om zich meester te maken van de staat en dan staatskrediet te krijgen voor de associaties, toch wisten beide mannen elkaar te waarderen. Men zou haast zeggen dat Lassalle de hoop koesterde om Huber geheel voor zich te winnen. Huber vond dat na Lassalles de dood de leiding van de arbeidersbeweging in handen kwam van erbarmelijke mannen zonder beginsel en daarom zag hij de toekomst van Duitsland donker in. Vrij eenzaam levende in Wernigerode in de Harz ondervond hij veel teleurstellingen en toch telde Duitsland bij zijn afsterven een groot man minder, die het goed meende met de belangen van het volk, ofschoon de positief-christelijke plooi van zijn karakter hem wat exclusief maakte.
In Engeland was het de wijsgeer Thomas Carlyle, die velen heeft opgewekt om zich op sociaal terrein te begeven. De aarde heeft slechts twee eigenaren, zo schreef hij, nl.: God de almachtige en al zijn kinderen de mensen die de grond goed hebben bewerkt en die hem altijd goed zullen bewerken. Zijn Past and Present (verleden en heden) wijst erop, dat Engeland vroeger al zijn bewoners voedde, maar nu een grond van uitputting is. Carlyle is en blijft echter aristocraat en puritein, zijn hoofdverdienste schuilt daarin dat hij het bestaan van een sociale kwestie erkende, in een tijd, toen zij door de meeste schrijvers werd ontkend, ofschoon hij de belangen van de heersende klasse steeds vertegenwoordigde. Zijn Sartor Resartus[106] is een scherp sarcastisch boek, waaruit veel te leren valt. Het volk was voor hem een grote massa, die leiding behoeft. “Het schreeuwende ongearticuleerde gehuil van de massa – gelijk aan dat van de smart en de woede van het stomme dier – heeft voor het oor van de wijze dit verzoek tot inhoud: leid mij, regeer mij; ik ben onverstandig en ellendig en kan mijzelf niet leiden.” Hij noemt het “meest onbetwiste van alle mensenrechten het recht van de onwetende om door de wetende geleid te worden met zachtheid, of met geweld door deze te worden gehouden op de goede weg.” Carlyle’s standpunt tegenover de sociale strijd van de 19e eeuw toont wel enige gelijkenis met dat van Luther in de 16e eeuw tegenover de boeren. Beiden hebben veel meer oog en oor voor de geestelijke noden dan voor die van het dagelijkse leven en al erkennen beiden dat vele klachten van de onderdrukten volkomen gerechtvaardigd zijn, al doen beiden krachtige vermaningen horen en al bezigen zij ook harde woorden tegen de machthebbers, geregeerd moet er worden en dat wel door “de edelste omringd door de edelen” en deze behoren dan tot de bevoorrechte klasse. Wie zijn Latter Day Pamphlets (Vlugschriften van de laatste dag) leest, verschenen na de revolutie van 1848, kan zich overtuigen hoe hij als een ware profeet op allen en op alles schimpt, zonder dat men te horen krijgt wat hij dan wel gewild had. Hoe geestig en snijdend is bv. zijn catechismus der varkens (welteverstaan varkens op vier poten), waarin hij de wereld vergelijkt bij een grote trog vol dingen, die te bereiken zijn maar ook vol dingen die onmogelijk bereikt kunnen worden en nu is het de plicht der varkens om het aantal van de laatste te verminderen en dat der eerste te vermeerderen en wanneer dan op de vraag: wat het doel van het varken is? Het antwoord luidt: “Alles te nemen wat ik kan vinden zonder gevaar te lopen voor de galg of de gevangenis.” Wanneer Carlyle een welsprekend beroep deed op het geweten van de heersende klassen, dan kwam dit omdat hij wat verder zag dan deze en de opkomende storm meende te kunnen bezweren door concessies te doen, zonder de meest ergerlijke toestanden weg te nemen.
Het was Huber, die Duitsland het eerst opmerkzaam maakte op een andere Engelsman, Maurice, wiens streven was een band te knopen tussen christendom en socialisme en die meer bepaald werkte op economisch-sociaal gebied.
Frederic Denison Maurice (1805-1872) was ontegenzeggelijk dan ook een figuur, waarop Engeland trots mag zijn, al deelde hij ook het lot van vele baanbrekende geesten, nl. de impopulariteit. Van hem getuigt Stuart Mill, in vele opzichten een tegenstander, dat hij een van de gevleugelde geesten van onze eeuw was, aan wiens edele bemoeiingen nauwelijks te veel lof kan worden geschonken.
Eerst predikant, later professor wilde hij door de christelijke wijding van het associatiebeginsel de arbeidersklasse hogerop voeren. In 1849 richtte hij de Society for promoting working men’s associations (Vereniging ter bevordering van associaties van werklieden) op en onder degenen die hem trouw ter zijde stonden, behoorden de advocaten John Malcolm Ludlow en Thomas Hughes, lord Goderich die meer bekend is als markies van Ripon en vooral later veel besproken werd door zijn overgang tot de katholieke kerk en eindelijk maar niet de minste de predikant Charles Kingsley, die zich het treurige lot van de kleermakers te Londen aantrok blijkens zijn brochure: Goedkope en slechte klederen onder het pseudoniem “Predikant Lot” en die door zijn reeks kleine lekenpreken in het weekblad Politics for the People (Politiek voor het volk) en door zijn sociale romans Yeast (Gist), in 1848 verschenen, en Alton Locke in 1850, grote invloed uitoefende op de arbeiders.
De gegoeden zagen gevaarlijke demagogen in hen en de arbeiders wantrouwden allen die hun spraken van christendom en Bijbel, want volgens Kingsleys karakteristieke uitdrukking zagen zij in dat boek niets anders dan een “handleiding voor politiedienaren, een dosis opium voor lastdieren die men te zwaar beladen heeft, een boek alleen om de armen in bedwang te houden.”
In hun nieuwe vereniging gingen zij uit van deze grondbeginselen:
1. De menselijke maatschappij is een lichaam, dat bestaat uit veel leden en niet een massa van onder elkaar strijdende atomen;
2. Echte arbeiders moeten zijn arbeidersgezellen, geassocieerden en geen concurrenten;
3. Een beginsel van rechtvaardigheid en niet van zelfzucht moet in het ruilverkeer overheersen.
Zij richtten een blad op Christian Socialist om hun denkbeelden des te beter onder de massa te brengen. Reeds de titel wees op de verbinding van christendom en socialisme, waarnaar zij streefden. Naarmate nu de Anglicaanse geestelijkheid hem feller aanviel, naar die mate wonnen zij het vertrouwen van de arbeiders. En vooral toen zij zich stoutweg schaarden aan de zijde van de machinewerkers tijdens de werkstaking van 1851/52 week het laatste wantrouwen tegen hen.
Men kreeg een lokaal, de Hall of association, men hield voordrachten, men ontwikkelde een grote mate van werkzaamheid. Maurice was de eigenlijke ziel van de vereniging, maar de tegenstand tegen hem groeide, naarmate de vereniging meer invloed kreeg en ten slotte wist men het zover te brengen, dat de positief christelijke Maurice zijn ontslag kreeg als hoogleraar aan King’s College.
Overtuigd dat er grote kracht schuilde in het onderwijs, richtte hij een avondschool op voor volwassen werklieden en stichtte het Working Men’s College in 1854. In zijn zes voordrachten over Learning and Working (leren en werken) heeft hij zijn ideeën duidelijk en eenvoudig uiteengezet, om de harmonie aan te tonen, die bestaat tussen weten en werken. Hij wil de arbeiders tot complete mensen maken, door hen binnen te leiden in elk gebied van kennis. En tevens verbond hij aan het nuttige het aangename, door ook te zorgen voor enige ontspanning. Mannen als Ludlow, Hughes, Ruskin, Martineau, Rosetti, Westlake e.a. gaven aldaar met hem onderwijs en die namen reeds wijzen er voldoende op, dat het onderwijs bezield was door een verheven, ideale geest.
Nadat hij in het boekje De Werkman en het kiesrecht de arbeiders had opgewekt om niet langer fragmenten te zijn, maar delen van de bewerktuigde maatschappij, gaf bij zijn hoofdwerk Social Morality (sociale zedelijkheid) uit, waarin hij de drie grote kringen van het maatschappelijk leven, de drie groeperingen in familie, natie en maatschappij na elkaar behandelt. Hij ziet in de Bergrede nog altijd de grondwet voor het menselijke leven. Het denkbeeld van de algemene christelijke familie is voor hem het hoogste en zijn gehele leven één krachtig en innig protest tegen de mannen van deze eeuw en zeer terecht werd van hem getuigd door prof. Quack: “de smartkreet uit de diepten” (de profundis) die van uit de arbeidersklassen is opgegaan, heeft haast bij niemand zulk een roerend antwoord gevonden, als hetgeen weerklinkt in Maurice’s toespraak tot de rijkere klassen: “Barmhartigheid, Barmhartigheid.” Toen hij dan ook in april 1872 ten grave werd gebracht, toen voelde men dat hij een lege plaats achterliet, die niet zo gemakkelijk zou worden ingenomen, maar hij had niet tevergeefs geleefd, en als er later bij velen een breder en ruimer opvatting in godsdienstige kringen werd aangetroffen, dan is zulks aan hem te danken.
In latere jaren ontstond de Christelijke Socialistische Vereniging, wier doel was de beginselen die het leven en de leer van Jezus omvatten, in praktijk te brengen in de industriële organisatie van de maatschappij. Zij bezat haar orgaan in de Christian Socialist en als voorzitter trad op de voorgrond dr. Westcott, bisschop van Durham. Naast haar werkten “de Gilde van de heilige Matthaeus,” die in de Church Reformer haar orgaan en in de predikant Stewart D. Headlam, een leerling van Kingsley, haar dappere woordvoerder heeft. Later zijn er meer verenigingen in die geest ontstaan en toen Henry George, die ook een soort van christen-socialist was, zijn propagandareis deed in Engeland, toen luidde het van die kant: “Moet de kerk van Christus stom blijven, als de mensen zich in die kwesties tot haar wenden met de bede om leiding? Moeten haar priesters in de naam van God voor de altaren van zijn kerk verkondigen: gij zult niet stelen? Wat heet stelen?”
Een eigenaardig mengelmoes van mysticisme, rationalisme en humanitarisme gaven in Engeland de Brotherbood Church, die de traditie van Maurice en Kingsley verbonden aan het christendom van Tolstoj en te Croydon een Brotherhood House, een soort van phalanstère, waar de bewoners op eenvoudige wijze gemeenschappelijk leefden. Hiertoe behoorde o.a. Kenworthy. Verder de Labour Church, door de unitarische predikant John Trevor gesticht met het doel om twee dingen te verwezenlijken: 1. de afschaffing van het monopolie van het grondeigendom en de trapsgewijze ontwikkeling van het nationale leven op de beginselen van de billijkheid, en 2. de ontwikkeling van het individueel karakter van de werkman. Deze heeft in de Labour Prophet haar weekblad, houdt voordrachten en geeft brochures uit.
Zelfs in de algemene arbeidersbeweging van Engeland schuilt meer godsdienstig, christelijk leven dan in andere landen. Of zijn niet Keir Hardie, de voorzitter van de Independent Labour Party (Onafhankelijke Arbeiderspartij), Tom Mann, Ben Tillett en anderen gelovigen, die wel verre van afkerig te zijn van het christendom dit meermalen in hun socialistische propaganda opnemen? Men vergeten niet dat de Engelsen van huis uit een godsdienstig volk zijn en het gaat niet gemakkelijk met die traditionele trek te breken, omdat er nog te veel van die geest in huis en hart is blijven hangen.
In 1890 verscheen in Engeland een merkwaardig boek, getiteld In darkest England and the way out[107] van “generaal” Booth van het Heilsleger. Dit boek maakte een ontzaglijke indruk, ook alweer niet om het nieuwe dat erin stond, want dat alles was reeds meermalen minstens evengoed gezegd als nu door deze, maar omdat de denkbeelden kwamen van zo’n geheel andere kant. Ja, wij zijn niet vreemd aan het denkbeeld, dat door dat boek van protestantse zijde de paus begrepen heeft, dat hij door een encycliek een tegenwicht van katholieke zijde moest geven en dat wij daaraan dus zijn geestdrift in 1891 hebben te danken. Het is de verdienste van het Heilsleger, dat het niet als de kerk zich terugtrekt uit het maatschappelijk leven om als een log, levenloos lichaam zonder invloed te blijven op de maatschappij, maar zich volop werpt in de maalstroom van het leven, om handelend en gelijk die mannen en vrouwen het noemen, reddend op te treden. Men zou kunnen zeggen dat het christendom in de praktijk is. Booth beschouwt zichzelf als zo’n soort van sociale paus, als een profeet die zijn boek brengt aan de wereld als een soort van openbaring. Het eerste gedeelte van zijn boek is een flinke kritiek van de hedendaagse maatschappij, die zelfs niet gemakkelijk door de vurigste socialist verbeterd kan worden. Om een proefje te geven van zijn schrijftrant halen wij deze aanschouwelijke vergelijking aan:
“Als in een der straten van Londen het paard van een huurkoetsier struikelt en valt, hetzij door vermoeienis, hetzij door zorgeloosheid, hetzij door koppigheid, en te midden van al het gerij uitgestrekt ligt, dan wordt er niet een prijsvraag uitgeschreven of geen debat geopend, hoe het wel kwam dat het paard gestruikeld is, eer wij beproeven het dier op de been te helpen. Het huurpaard is een heel passend beeld van het arme uitgeputte deel van de mensheid; valt het, dan is dit meestal door te veel werk en te weinig voedsel. Als gij het op de been helpt, zonder zijn omstandigheden te veranderen, kan het tot niets anders zijn dan om het aan een herhaling van zijn smarten bloot te stellen. Maar toch in elk geval, het eerste wat ge doen moet, is het op de been te helpen. Het viel misschien door te veel werk of door te weinig voedsel; misschien was het wel geheel en al eigen schuld dat het gevallen is, zijn knieën gekneusd en het lemoen gebroken heeft; maar dat is van later zorg, op de been helpen gaat vóór alles, al was het niet om zijnentwil, dan toch om een belemmering van het verkeer te voorkomen. Ziet, hoe aller aandacht erop gevestigd is, om het weer op de been te helpen. Men neemt het ’t haam af, het tuig wordt losgegespt, zelfs als het nodig is, losgesneden, alles wordt in het werk gesteld om het maar te helpen. En dan wordt het weer voorgespannen en nog eens weer tot zijn gewone taak aan het werk gezet. Dit is het eerste van de beide regels die voor het huurpaard gelden. Het tweede is dat ieder van deze paarden te Londen drie dingen heeft: schuilplaats voor de nacht, voedsel voor zijn maag en zoveel werk dat hij zijn voedsel met arbeid verdient. Dit zijn de drie punten, die als het “recht van het huurpaard” gelden. Als het valt, wordt het weer op de been geholpen en zolang het leeft, heeft het voedsel, een onderdak en werk. Al is dit nu ook een lage standaard, toch zijn er miljoenen – letterlijk miljoenen – van onze medemensen in dit land, die deze standaard onmogelijk kunnen bereiken. Kan wat van rechtswege aan huurpaarden toekomt, ook het deel worden van menselijke wezens? Ik voor mij zeg: ja. De standaard, die voor het huurpaard geldt, kan op dezelfde voorwaarde als voor die dieren, ook een maatstaf zijn voor mensen.”
Het eerste, kritische gedeelte van het boek is geheel in deze geest geschreven. Dan gaat hij na, wat de maatschappij doet om in al die naamloze ellende te voorzien, bespreekt de armenwet, de liefdadigheid, de gevangenis, de landverhuizing, opvoeding en onderwijs, de vakverenigingen, coöperatie, de spaartheorie, de socialistische voorstellen, om tot het besluit te komen, dat door geen van allen op dit ogenblik dadelijke hulp wordt toegebracht. Hij roept telkens: goed en wel, maar wie zorgt voor de slachtoffers in de tussentijd, d.w.z. in de tijd die verloopt voordat er definitieve beterschap is aangebracht? Hij wil vooral voor die tussentijd zorgen. Maar hij wil die verrotte maatschappij, zoals hij haar zelf noemt, behouden op dezelfde grondslagen, hij wil alleen het walgelijke schouwspel van hongerlijders in lompen gekleed en werklozen aan het gezicht onttrekken, hij is dus gelijk aan de ouderwetse geneesheer, die een pleister legt op de wonden, opdat ze niet in al haar afzichtelijkheid worden gezien en nu doet alsof ze genezen zijn. Hij wil daartoe drieërlei kolonies stichten: 1. de kolonie in de stad; 2. de landbouwkolonie en 3. de overzeese kolonie.
Maar zijn weg is toch ook die van de filantropie, die hij afkeurt, en als iemand de kunst verstaat om op de grote trom te slaan en gelden bijeen te zamelen door reclame, dan is het deze “generaal” Booth. Haast zou men geneigd zijn om in het Heilsleger een dam te zien, die gemaakt is om de wassende stroom van het socialisme in bedwang te houden. En daarom dragen de rijken voor dit reddingsleger zoveel bij. Toch baten zulke “plannen” niet veel, want tegenover de enkelen, die uit de ellende worden gehaald, staan zovelen die juist door de aard van de maatschappelijke ontwikkeling in de ellende geworpen worden. Ook deze poging om christendom en praktisch socialisme met elkaar te verzoenen, schenkt de verlangde uitwerking niet. De toekomst zal nog moeten uitmaken of het gehele werk van “generaal” Booth niet te veel zal blijken zuiver persoonlijk te zijn, zodat het staat of valt met zijn persoon, dan wel of hij in staat is er een erfelijk familiewerk van te maken.
Ook komt de militaire, hiërarchische inrichting van het Heilsleger, met zijn generaal, kolonels, majoors, kapiteins, luitenants en soldaten al heel slecht overeen met de geest van Jezus, die van gelijkheid getuigt in het woord: één is uw meester en gij allen zijn broeders! Er heerst dan ook grote tucht in het leger, waar men van bovenaf wordt gecommandeerd. De tijd van de grootste invloed van deze vereniging schijnt reeds voorbij.
In Duitsland heeft het boek van Rudolf Todt Der radikale deutsche Socialismus und die christliche Gesellschaft (1877) getracht een overzicht te geven van de sociale kern van het christendom en van de sociale roeping van de christelijke maatschappij. Binnen een jaar verscheen de tweede uitgave reeds, wel een bewijs dat deze predikant een onderwerp had gekozen dat pakte. Men moet zeggen dat hij de zaken aandurft. De eerste zinsnede trekt de aandacht al dadelijk, als hij schrijft: “Wie de sociale vraag wil begrijpen en bijdragen tot haar oplossing, moet in de rechterhand de nationaal-economie, in de linker de wetenschappelijke literatuur van de socialisten en voor zich opgeslagen hebben het Nieuwe Testament. Ontbreekt een van deze factoren, dan valt de oplossing verkeerd uit. Alle drie behoren tezamen. De nationaal-economie leert ons de volkshuishoudkundige bouw van het volkslichaam begrijpen – zij is de ontleedkundige; het socialisme en het Nieuwe Testament openen de ogen voor het fysiek en zielkundig lijden van dit lichaam – zij zijn de pathologen, maar tegelijkertijd ook de therapeuten, elk op zijn eigenaardige wijze.” Eerst geeft hij een bepaling van het socialisme, die aldus luidt: het socialisme is het streven de diepgevoelde tegenspraak van de tegenwoordige werkelijke volkshuishoudkundige samenstelling van de maatschappij met de idealen die voor de geest zweven van sommige delen van de bevolking, op te lossen door een nieuwe volkshuishoudkundige en maatschappelijke orde. Deze bepaling is ons veel te vaag en algemeen, zij omschrijft niet wat het wezen van het socialisme is en daarom deugt zij niet. Nadat hij dit gedaan heeft, gaat hij het begrip van het radicale Duitse socialisme na en neemt in navolging van de sociaaldemocraat dr. Boruttau aan, dat het een drievoudig doel najaagt: op staatkundig gebied de republiek; op volkshuishoudkundig het communisme en op godsdienstig het atheïsme. Elk van die beweringen gaat hij toelichten uit de geschriften der socialisten, om daarna de kritiek van het N.T. daarover te doen horen. Een tweede afdeling beschouwt de beginselen van het radicaal socialisme en hun gevolgtrekkingen, en geeft een uitvoerige bespreking van het program van de sociaaldemocratische partij, waarvan de conclusie is: “Met uitzondering van het atheïsme is van het standpunt van het evangelie tegen de socialistische theorie niets in te brengen. De grondbeginselen ervan kunnen niet alleen de toets der kritiek van het N.T. doorstaan, maar bevatten juist evangelische, goddelijke waarheden; haar aanklacht tegen de hedendaagse maatschappelijke orde is grotendeels gegrond, haar eisen zijn gerechtvaardigd. Ter wille van deze beginselen kunnen wij dus, als wij waar willen blijven, de socialisten niet bestrijden, wel echter om de wijze, waarop zij deze beginselen willen toepassen en om de middelen, waarmee zij deze willen verwerkelijken.” Hij is dus in beginsel socialist en christen en meent dat dit best kan samengaan. En dan geeft hij de taak op, die rust op de bezittenden, te weten: 1. wijziging van het eigendomsbegrip en de consequenties daarvan; 2. herstel van de zedelijke waarden en de eer van de arbeid; 3. terugkeer tot het positieve christendom van het Nieuwe Testament. Dan is het de taak der niet-bezittenden: 1. om hun geluk niet alleen te zoeken in het aardse bezit en genot, in welk streven zij geholpen moeten worden door de staat en de bezittenden; 2. om op energieke wijze gebruik te maken van de hun verleende rechten en voorgeschreven plichten (algemeen direct kiesrecht, vrijheid van verenigen, spaarzaamheid, algemene ontwikkeling, pers en hervorming ervan door van staatswege de arbeiders te beschermen tegen een onwetenschappelijke, half-, ja onbeschaafde pers, die de openbare mening bederft, patronaat der rijken, beperking der weelde); 3. verstandige blootlegging van hun klachten en eisen. Daarna bespreekt hij het kapitalistenrecht, het grondbezittersrecht en het arbeidersrecht, dat gesplitst moet worden in dat van de land- en industriearbeiders, om te eindigen met het aanwijzen van de taak der kerk op het gebied van het sociale leven. Zij moet optreden in het belang van de niet-bezittenden, direct door de bevordering van het materiële welzijn der arbeidende klassen, om dezen een menswaardig bestaan te verschaffen, en indirect door in woord en geschrift moedig en onverdroten op te treden voor de arbeiders en niet-bezittenden. Op deze wijze zal de kerk het vertrouwen der niet-bezittenden herwinnen, dat zij verloren heeft en zowel bij de staat als bij de bezittenden die achting verwerven, die zij nu niet heeft en waarvan zij het gemis smartelijk voelt. Doet de kerk dit, dan zal op den duur de grond ondermijnd worden, waarop het atheïstisch socialisme groeit en bloeit.
Inderdaad het is een merkwaardig boek, dat de aandacht verdient, omdat het zo frank en vrij de zaken bespreekt en zo precies zegt waar het op aankomt.
De hofprediker Stöcker, die Jezus de “Koning der proletariërs” en de Bijbel het “arbeidersboek” bij uitnemendheid noemde, heeft te Berlijn van christelijke zijde het aanvoerderschap gehad, maar hij verbruide het op den duur én bij de arbeiders én bij het hof, zodat hij ten slotte de invloed verloor, die hij een tijdlang uitoefende. Een andere predikant Naumann, die de stichter werd van de Nationaal-sociale partij, zette ook op de voorgrond, dat “de kerk in haar ambtsvertegenwoordigers moet weten, dat zij de zaak der armen, der vrienden van de arme heer Jezus, heeft te leiden. Een kerk van de rijken is een “unheimliche” verschijning.” Maar hij moest ten slotte zien, dat een van zijn ijverigste medewerkers Paul Göhre[108], die als kandidaat in de theologie drie maanden als arbeider in een fabriek doorbracht om proefondervindelijk over het fabrieksleven te kunnen oordelen en zijn ervaringen weergaf in een boekje dat veel opgang maakte, hem vaarwel zei, om een plaats in te nemen in de gelederen van de sociaaldemocratie. Was het zijn streven “om aan de sociaaldemocratische wereldbeschouwing haar materialistische ruggengraat te ontnemen”[109], wij durven niet zeggen in hoeverre dat dit gelukt zou zijn, maar dit is zeker dat de sociaaldemocratie met het verlies van haar scherpe kantjes ook meer en meer haar sterk sprekend atheïstisch karakter heeft verloren en door de godsdienst te maken “tot privézaak” de deur heeft geopend, om ook godsdienstige elementen in zich op te nemen. Toenadering is van beide zijden waarneembaar.
Onder de evangelische theologen, die zich bezig hielden met sociale vragen moeten ook nog genoemd worden bisschop Martensen van Zeeland in Denemarken in zijn boek Socialisme en christendom en de Deense hoogleraar Scharling, maar het onderwerp is door Todt zo afdoend besproken, dat alle lateren slechts een weerklank zijn van hetgeen hij heeft gegeven.
Noemden wij socialisme de theorie, volgens welke de arbeidsmiddelen gesocialiseerd moeten worden, d.w.z. uit de handen van privépersonen overgaan in die der gemeenschap, dan heeft het woord staatssocialisme door de bijvoeging van “staat” de betekenis dat de gemeenschap, in wier handen de arbeidsmiddelen overgaan, moet zijn de staat. Dus staatssocialisme is de theorie, volgens welke de arbeidsmiddelen van staatswege geëxploiteerd en gecontroleerd moeten worden.
Op de partijdag van de sociaaldemocratische partij in Duitsland te Berlijn in 1892 is de verhouding van sociaaldemocratie en staatssocialisme door de intellectuele hoofdmannen der partij uitvoerig besproken en nemen wij deze debatten als leiddraad bij onze bespreking, dan zullen wij zeker de bedoeling ervan het zuiverst weergeven.
Liebknecht zei: “Het staatssocialisme in de tegenwoordige zin is de “Verstaatlichung” tot in het uiterste doorgedreven, de “Verstaatlichung” van de meest verschillende takken van industrie, evenals zij bij de spoorwegen reeds grotendeels is doorgevoerd en bij de tabaksindustrie beproefd werd. Men wil langzamerhand het ene bedrijf na het andere “verstaatlichen”, d.w.z. de staat stellen in de plaats van privé-werkgevers, het kapitalistisch bedrijf voortzetten, alleen met verandering van uitbuiter. In plaats van de privé-kapitalist de staat. Als de hedendaagse staat “verstaatlicht”, blijft de staat wat hij nu is. Hij treedt op als werkgever in plaats van privépersonen en de arbeiders winnen daar niets bij, wel heeft de staat zijn macht en onderdrukkingskracht versterkt.” Dan zegt hij dat vooral ook van de tribune van de Rijksdag de post – hoewel ten onrechte – is genoemd een socialistische instelling, evenals de spoorwegen. “En als nu de staat alle bedrijven in handen had, zou de arbeider, daar hij geen ander werk kan vinden, zich moeten schikken naar elke voorwaarde. En evenals de economische, wordt ook de politieke afhankelijkheid door dit zogenaamde staatsocialisme, dat in waarheid staatskapitalisme is, alleen versterkt in de hoogst denkbare wijze, en de economische slavernij zou de politieke, de politieke de economische doen stijgen en intensiever maken.” Verder zegt hij, dat wat “de staatssocialisten in de hedendaagse staat willen, is de kwadratuur van de cirkel – een socialisme dat geen socialisme is in een staat, die het tegendeel van socialisme is.”
Maar wat willen de sociaaldemocraten anders dan juist datgene, wat als staatssocialisme door dezen is voorgesteld, al vervangt hij heel handig het woord staatsocialisme door staatskapitalisme? Heeft niet dezelfde Liebknecht ervan gesproken dat de socialistische staat “moet ingroeien in de hedendaagse?” En hoe kan hij dit anders dan door zijn werkkring te vergroten en het ene bedrijf na het andere te maken tot een tak van publieke staatsdienst? Zelf geeft hij toe, dat het voorstel van productieve associaties met staatshulp, door Lassalle voorgesteld, staatssocialisme was, dus dat wij Lassalle en zijn partij indelen bij de staatssocialisten, kan van die zijde moeilijk tegenkanting vinden, – maar heeft niet de geheel sociaaldemocratische partij in Duitsland na de samensmelting van lassalleanen en eisenacher te Gotha in 1875 in haar program de productieve associatie met staatskrediet gehad en was zij dus niet in elk geval – tot het nieuwe program van Erfurt in 1891, toen dit punt verviel – staatssocialistisch volgens Liebknechts eigen woorden? Was het niet Kautsky in zijn Toelichting van het Erfurter program[110], een soort van officieuze verklaring, zonder door iemand uit de partij te zijn weersproken, die zei: “Het is juist, wanneer gezegd wordt dat de socialistische productie niet kan samengaan met de algehele vrijheid van arbeid, d.w.z. met de vrijheid om te werken wanneer, waar en zoals men wil. Maar die vrijheid van de arbeider is onverenigbaar met elk planmatig samenwerken van meerdere personen, in welke vorm het ook plaats heeft, hetzij op kapitalistische hetzij op genootschappelijke grondslag.” Hij vindt de vrijheid van de arbeid alleen mogelijk in het kleinbedrijf en daar ook nog maar tot op zekere hoogte, en “met de ondergang van het kleinbedrijf is ook de ondergang van de vrijheid van de arbeid noodzakelijk verbonden. Het zijn niet de sociaaldemocraten, die haar vernietigen, maar de onophoudelijke vorderingen van de grootindustrie.” En verder zegt hij: “Het is waar, dat onder het kapitalistische stelsel de arbeider nog steeds een zekere vrijheid geniet. Als het hem niet behaagt in een werkplaats, dan staat het hem vrij elders werk te zoeken. Hij kan uit de ene dienst in de andere gaan. In een socialistische maatschappij zullen alle productiemiddelen geconcentreerd zijn in één hand, daar is slechts een enige werkgever[111], zodat wisselen onmogelijk is. In dit opzicht heeft de loonarbeider in onze dagen een vrijheid vooruit boven die der socialistische maatschappij. Maar men kan deze toch niet de vrijheid van de arbeid noemen. Hij mag nog zo dikwijls van de ene fabriek naar de andere gaan, de vrijheid van arbeid zal hij in geen enkele vinden, in elke zullen de werkzaamheden van elke arbeider in het bijzonder nauwkeurig worden bepaald en geregeld. Dit is een technische noodzakelijkheid. De vrijheid, wier verlies de arbeider dreigt in de socialistische productie, is dus niet de vrijheid van de arbeid, maar slechts de vrijheid om zelf zijn meester uit te zoeken. Deze vrijheid is tegenwoordig geenszins zonder betekenis; zij is een borstwering voor de arbeider, zoals elkeen weet, die werkzaam was of is in een gemonopoliseerd bedrijf. Maar ook deze vrijheid wordt steeds meer dubieus door de economische ontwikkeling; de toenemende werkloosheid bewerkt dat het aantal vrijkomende plaatsen veel geringer is dan het aantal aanvragers. De werkloze moet in de regel blij zijn enige betrekking te vinden. En de toenemende concentratie van de productiemiddelen in weinig handen werkt daarheen, dat ten slotte de arbeider in elk bedrijf dezelfde “werkgever” of ten minste dezelfde arbeidsverhoudingen terugvindt” Betrekkelijk is dus de vrijheid van de arbeider nu groter dan in een socialistische maatschappij, waar men gedoemd is te blijven waar men is, op straffe van verhongering.
En dit alles wordt niet te niet gedaan door de verzekering, dat “de onvrijheid van de arbeid in een socialistische gemeenschap niet slechts haar drukkend karakter verliest, zij zal ook de grondslag worden van de hoogste vrijheid, die tot hiertoe mogelijk is geweest onder het mensengeslacht.” Zelf erkent hij, dat dit als een tegenspraak klinkt, maar het is slechts een schijnbare, wanneer men luistert hoe hij haar oplost en weet te plooien, want dan zegt hij: “niet de vrijheid van de arbeid, maar de bevrijding van de arbeid, zoals het machinewezen haar mogelijk maakt in ruime mate in een socialistische maatschappij, zal aan de mensheid de vrijheid des levens brengen, de vrijheid om zich te wijden aan kunst en wetenschap, de vrijheid van het edelste genot.” Maar daarover liep de kwestie niet, het was de vraag of de arbeider in een socialistische maatschappij meer vrijheid zou hebben dan nu, en wij hebben van Kautsky vernomen dat dit niet het geval zal zijn.
Het enige onderscheid bestaat dan ook volgens hem hierin, dat “de arbeider in plaats van te zijn in afhankelijkheid van een kapitalist, wiens belangen staan tegenover de zijne, zich bevinden zal in afhankelijkheid van een maatschappij, waarvan hij lid is, van een vereniging van kameraden, die dezelfde rechten hebben evenals dezelfde belangen.” Alsof daardoor alle tirannie zou zijn buitengesloten! En al maakt hij er zich af met de uitvlucht, dat “het niet de sociaaldemocraten zijn, die de vrijheid van arbeid vernietigen, maar de voortdurende vorderingen de grootindustrie”, wij hebben hier in confesso[112], dat de productie in de socialistische maatschappij de slavernij zal bestendigen, ja vermeerderen, men verandert alleen van meester, maar het meesterschap zelf blijft bestaan. Ja, hij zegt ook nog: “Alle vormen van loon: beloningen bij tijd of op stuk; speciale premies voor een arbeid boven de algemene beloning, verschillend loon voor de verschillende soorten van arbeid … alle vormen van het hedendaagse loonstelsel, een weinig gewijzigd, zullen geheel toepasselijk zijn in een socialistische maatschappij” en “de verdeling der producten in een socialistische maatschappij zal in de toekomst slechts plaats vinden volgens vormen die de ontwikkeling zijn van die, welke men tegenwoordig toepast.”[113]
Een sociaaldemocratische staat dus, geconcentreerd in één hand en daarin toegepast het loonstelsel – maar dit is ook de grondslag van het kapitalisme! Men predikt dus de afschaffing van het loonstelsel en tegelijkertijd sanctioneert men dat stelsel, prijsgevende de oude communistische formule van Louis Blanc, overgenomen door Marx en Engels: elkeen geeft naar zijn krachten en elkeen ontvangt naar zijn behoeften.
Emile Vandervelde erkent dat de socialisering van de productiemiddelen niet noodzakelijk de afschaffing van het loonstelsel meebrengt. De arbeiders van staatsarsenalen zijn loontrekkenden evenzeer als de vrouwen van de Gentse Vlasfabriek of de bakkers van de Vooruit. En dan laat hij volgen: “Zeker dat is ons ideaal niet. Wij streven vurig naar de zedelijke omvormingen die de coöperatie zullen mogelijk maken eerst van alle producenten en misschien ook – want er bestaat geen ideaal zo zuiver of de toekomst kan het verwerkelijken – misschien de anarchistische gemeenschap, overvloeiende van broederschap en rijkdom, waarin elkeen zal doen wat hij wil, evenals in de abdij van Thelème, zal geven naar zijn krachten en nemen naar zijn behoeften.
Maar om daartoe te geraken, zou de schors van onze hersenen, nog zo verweerd en grof, ontzettend ontwikkeld en verbeterd moeten zijn. En aan onmiddellijk te verwerkelijken hervormingen moet men de eerste elementen van deze omvorming vragen: onderwijs volop verspreid, de arbeidsdag verkort, het alcoholgebruik beperkt of afgeschaft – ziedaar zoveel middelen om het ras te verbeteren en de komst van sociale vormen der toekomst voor te bereiden.”
Dus deze woordvoerder erkent dat het collectivisme een andere vorm is van het loonstelsel en streeft naar iets wat niet zijn ideaal is. Maar waarom dan de anarchisten, die wel naar zijn ideaal streven, steeds afgestoten en zo op hen gesmaald? De middelen die hij aangeeft, zijn toch middelen, die de anarchisten aanwenden en waarvoor zij ijveren, al zeggen zij steeds dat men daarin zijn heil niet moet zoeken en het doel steeds voor ogen moet worden gehouden: socialisering der productiemiddelen en opheffing van het patronaat. Vandervelde hinkt blijkbaar op twee gedachten, in zijn ziel is hij anarchist, maar intussen werkt hij in een lijn, die niet voert tot zijn ideaal, maar tot bestendiging en versterking van de bestaande maatschappij, die hij afkeurt. Hoe rijmt men dit tezamen? Wel mag men zeggen dat de mens een vat vol tegenstrijdigheden is.
Vollmar, die in deze de consequentste is, wilde de agitatie van de soc.-dem. partij dan ook concentreren op deze vijf punten: 1. arbeidswetgeving; 2. verenigingsrecht; 3. onthouding van elke staatsinmenging bij conflicten tussen patroons en werklieden; 4. wetgeving op het stuk van kartels en trusts; 5. opheffing van de belastingen op de levensmiddelen.
Dit nu is met andere woorden haar maken tot een hervormingspartij op de grondslag van de hedendaagse maatschappij.
Wat hierin nu socialistisch is, en wat dus op die manier van het socialisme overblijft, vergeet hij te zeggen. En hij verklaart dan ook eerlijk:
“Ik ben van mening dat de sociaaldemocratie geen reden heeft, het denkbeeld van staatssocialisme op zichzelf met bijzondere ijver te bestrijden. Integendeel een gehele reeks maatregelen tot trapsgewijze voorbereiding van een betere maatschappelijke organisatie, wordt door ons nagestreefd en daartoe besloten, die men staatssocialistisch kan noemen. Deze overweging heeft er ook toe meegewerkt, dat bij de bewerking van het program der partij te Erfurt in 1891 een afzonderlijke zinsnede tegen het staatssocialisme, die in het ontwerp stond, werd weggelaten.” En terwijl Liebknecht zich tegenover Vollmar uitspeelt als de radicalere, geeft hij zelf in het Amerikaanse tijdschrift Forum een programma, dat alles is, alleen niet socialistisch. Hoort slechts wat de partij volgens hem wil: 1. vrijheid van pers; 2. vrijheid van vergaderen; 3. vrijheid van godsdienst; 4. algemeen kiesrecht voor alle vertegenwoordigende lichamen en openbare betrekkingen in staat en gemeente; 5. nationale opvoeding; 6. alle scholen open voor allen; 7. afschaffing van staande legers en vorming van een nationale militie, zodat elk burger soldaat en elk soldaat burger is; 8. internationale arbitrage tussen de verschillende staten; 9. gelijke rechten voor man en vrouw; 10. maatregelen tot bescherming der arbeidende klasse (beperking van werkuren, gezondheidsmaatregelen, enz.)[114]
Waarom dan het woord sociaaldemocratische partij niet vervangen door de naam van democratische of alleen werkliedenpartij?
Maar deze twee, (Vollmar en Liebknecht) die praktisch het socialisme vaarwel hebben gezegd, wisten op de partijdag te Berlijn een motie samen te stellen inzake het staatssocialisme, waarin beiden samengingen en die de partijdag in koor goedkeurde. Zij luidt aldus:[115]
“De sociaaldemocratie heeft met het zogenaamde staatssocialisme niets gemeen. Het zogenaamde staatssocialisme, voor zoverre het streeft naar de “Verstaatlichung” voor fiscale doeleinden, wil de staat stellen in de plaats van de privé-kapitalisten en hem de macht geven het arbeidende volk het dubbele juk van de economische uitbuiting en politieke slavernij op te leggen.
Het zogenaamde staatssocialisme, voor zoverre het zich bezig houdt met sociale hervormingen of verbeteringen in de toestand der arbeidende klassen, is een stelsel van halfheden, dat zijn ontstaan dankt aan vrees voor de sociaaldemocratie. Het heeft tot doel door kleine concessies en allerlei palliatieven de arbeidersklasse te vervreemden van de sociaaldemocratie en deze daardoor te verlammen. De sociaaldemocratie heeft nooit versmaad, zulke staatshervormingen te eisen of te billijken, die de toestand der arbeidende klassen onder het tegenwoordig economische stelsel kunnen verbeteren, als zij van andere zijde voorgesteld zijn. Zij beschouwt zulke maatregelen echter slechts als een kleine afbetaling, die op haar streven naar de socialistische omvorming van staat en maatschappij op generlei wijze invloed mag hebben.
De sociaaldemocratie is in haar wezen revolutionair, het staatssocialisme conservatief. Sociaaldemocratie en staatssocialisme zijn onverzoenlijke tegenstellingen.”
Dat klinkt fors en afdoend, maar al wat deze heren het staatssocialisme aanwrijven, is toepasselijk op henzelf en hun partij, alleen schijnt hier de hatelijke toon verklaarbaar uit de vrees voor concurrentie, waardoor de een dreigt te doen wat de ander beschouwt als zijn privatief jachtterrein.
Maar wij vragen: wil dan de sociaaldemocratie niet, dat de staat alle nijverheidstakken in handen neemt, dat de staat als regelaar van de productie optreedt, de enige werkgever is? – zoals Kautsky het zegt: Het einddoel der ontwikkeling, zodra het proletariaat eens aan het staatsroer is gekomen, is de vereniging van de gezamenlijke bedrijven in één enkel heel groot staatsbedrijf, d.w.z. de verandering van de staat in één enkele “Wirtschaftsgenossenschaft”. En dit gaat gepaard met volslagen afhankelijkheid van de arbeider, die immers nergens terecht kan! En de economische slavernij brengt de politieke en dus dat dubbele juk, waarvan in die resolutie sprake is, wordt evenzeer door de sociaaldemocratie de arbeiders opgelegd.
Liebknecht begrijpt dit zeer goed en dit gevaar wordt niet weggenomen door het woordenspel van staatskapitalisme in de plaats van staatssocialisme. Want het staatskapitalisme van hem zal staatssocialisme zijn van het ogenblik, waarop de sociaaldemocratische staat zijn intrede in de wereld zal hebben gedaan. Men is slaaf en niet vrij, want een slaaf van de staat, hetzij deze monarchaal of sociaaldemocratisch is, blijft toch altijd een slaaf. En wat Liebknecht zei van de staat der jezuïeten in Paraguay is volkomen toepasselijk op de sociaaldemocratische staat volgens de opvatting van de zogenaamde marxisten. Tegenover von Schweitzer, die na Lassalles dood de Duitse arbeiders trachtte te werpen in de armen van het staatssocialisme, haalde indertijd Liebknecht het voorbeeld van die jezuïetenstaat aan, om erop te wijzen wat staatssocialisme in de praktijk is, zeggende: “In deze modelstaat waren alle bedrijven staatseigendom, d.i. eigendom van de heersende jezuïeten. Alles was op militaire wijze georganiseerd en gedrild; de inboorlingen werden ook heel goed gevoederd, maar zij arbeidden onder het strengste toezicht evenals de galeislaven en genoten niet de minste vrijheid, kortom: de staat was kazerne en werkhuis – het ideaal van het staatssocialisme – de gemeenschappelijke zweep en de gemeenschappelijke voedertrog. Geestelijke voeding was er natuurlijk niet – de opvoeding was die tot slavernij en gedachteloosheid.”
Nu mag Liebknecht beweren, dat dit staatssocialisme de doodsvijand is van het socialisme – en dat is het ook, let wel: van het socialisme! – maar zet in de plaats van jezuïeten de naam sociaaldemocraten en wij zeggen dat die beschrijving volkomen past op de staat der sociaaldemocraten. Of wil men dáárin de waarde van de arbeid niet bepalen naar de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd? En dus de verplichte arbeid is de grondslag ervan. Niet arbeid naar lust en aanleg, neen verplichte, d.i. dwangarbeid wordt ook aldaar opgelegd en past men dan toe: wie niet werkt, die zal ook niet eten, dan is het de hongerzweep, die men gebruikt om tot de arbeid te dwingen. Zelf komt Liebknecht ertoe om te zeggen: “Het socialisme wil en moet de kapitalistische maatschappij vernietigen; het wil het monopolie van de productiemiddelen uit de handen van een klasse rukken en doen overgaan in die van de gemeenschap; het wil de productiewijze geheel en al omvormen, haar socialistisch maken, zodat geen exploitatie mogelijk is en de meest volledige politieke en economische en sociale gelijkheid heerst onder de mensen. Al wat men nu verstaat onder de naam van staatssocialisme en waarmee wij ons bezig houden, heeft niets gemeen met het socialisme.” Volkomen waar, maar wel met de sociaaldemocratie, waaruit blijkt dat de sociaaldemocratie van het socialisme niets anders behoudt dan de naam. En als Vollmar zegt: “Maar wij staan ondanks alles op een heel andere grondslag als de staatssocialisten. Hun weg is een autoritaire, hun middelen, voor zoverre zij in het algemeen zouden kunnen voeren tot het doel, zijn zo zwak, dat de mensheid nog vele eeuwen zou kunnen wachten op de verlangde bevrijding”, dan vragen wij of deze woorden niet geheel passen op de sociaaldemocratie? Men zal toch niet zo naïef zijn om voor de vrijheid ter scholen te gaan bij de sociaaldemocratie, die steunt op de partijtucht als hoogste verdienste en waarin het autoritair beginsel op de spits wordt gedreven! Daarom wel ver van onverzoenlijke tegenstellingen te zijn, wel ver van het woord van Liebknecht: “De laatste slag, die de sociaaldemocratie heeft te strijden, zal uitgevochten worden onder de leuze: Hier sociaaldemocratie! Dáár staatssocialisme!”, beweren wij dat deze begrippen elkaar volkomen dekken en dus beiden ten slotte in broederlijke omarming samen zullen gaan.
Toen dan ook in de Duitse Rijksdag de motie-Kanitz betreffende het graanmonopolie werd behandeld, verklaarde Liebknecht in Vorwärts, dat het een voorstel betrof dat zuiver socialistisch was. Het hinderde hem blijkbaar alleen, dat zo’n voorstel zou doorgevoerd worden door agrariërs en centrummannen en het zich dus volgens de eigen woorden van dat blad “in verkeerde handen” bevond. De zaak was dus wel goed, maar de handen verkeerd – ziedaar alles!
Met welk doel men een tak van handel, nijverheid of landbouw monopoliseert, hetzij tot fiscale doeleinden, zoals de aangehaalde motie verklaart, hetzij tot enig ander doel, zal toch in beginsel wel hetzelfde zijn. Monopolisering door de staat blijft monopolisering, onverschillig of zij plaats heeft in het belang van de fiscus dan wel zogenaamd tot bescherming van de arbeidende klasse evenals vergiftiging door chloroform blijft vergiftiging, onverschillig of zij geschiedt door de verwanten van een stervende met het oog op de nalatenschap, dan wel met het welgemeende doel, om de zieke een rustige nacht te bezorgen.
Als de arbeidende klasse steun zoekt bij de regeringen, om hervormingen doorgevoerd te krijgen in plaats van ze door eigen organisatie af te dwingen, dan is zij ontegenzeggelijk bezig, willens of niet, om het staatssocialisme binnen te halen.
Het is alweer Liebknecht die dit zeer goed begrijpt, waar hij zegt: “Meent gij dat het de meeste Engelse katoenfabrikanten niet zeer aangenaam zou zijn, als hun industrie “verstaatlicht” werd? Ten opzichte van het mijnwezen zal de staat binnen korte of langere tijd worden gedrongen tot “verstaatlichung”. En het aantal privé-kapitalisten, die tegenstand bieden, zal van dag tot dag kleiner worden. Maar niet alleen de hele industrie, ook de landbouw zou mettertijd zeer goed “verstaatlicht” kunnen worden; dit ligt helemaal niet buiten het bereik der mogelijkheid, zoals men gemeend heeft. Als in Duitsland aan de grootgrondbezitters, die altijd klagen niet te kunnen bestaan, hun grond door de staat in naam werd ontnomen, maar daarvoor in de plaats passende “liefdegaven” en het recht werd verleend om in zekere zin als satrapen van de staat, evenals de satrapen van het oude rijk der Perzen, als opperste slavenhouders over de kleine lui en de landarbeiders, de landbouw te leiden – zou dat niet een grote verbetering zijn voor de heren jonkers? En meent gij niet dat deze gedachte dikwijls reeds is opgekomen in de hoofden der slimmere jonkers? Natuurlijk zouden zij alleen dan toestemmen, als zij zowel aan inkomsten als aan invloed zouden winnen; maar dit was op de grondslag van het staatssocialisme makkelijk in orde te maken. Het denkbeeld is dus helemaal niet als in de lucht hangend te verwerpen.” Zij zouden dan van kapitalisten worden overheidspersonen, van gehate exploiteurs van de arbeidskracht van hun medemensen geachte regeringscommissarissen, tegen wie als leiders van de productie in de staatswerkplaatsen elke tegenstand als onmogelijk was buitengesloten en het nieuwe beginsel van staatsexploitatie zou de ondergeschiktheid en afhankelijkheid der onderdanen vrij wat beter waarborgen dan het oude stelsel van privé-exploitatie.
Men wil krachtens het praktische program van de partij uitbreiding van de arbeidswetgeving en men beweert daardoor de staat te verzwakken! Het tegendeel is waar, men versterkt daardoor de staat. Erkent niet Fr. Engels in zijn boek De toestand van de arbeidersklasse in Engeland, dat door de fabriekswetgeving “de staat niet minder machtig, maar integendeel machtiger is dan voorheen?” En nadat hij geconstateerd heeft dat twee klassen van arbeiders, de meest beschermde, te weten: de fabrieks- en de georganiseerde arbeiders, van die verbetering blijvend geprofiteerd hebben, voegt hij er de opmerking aan toe: “Maar wat de grote massa der arbeiders aangaat, de voorwaarden van ellende en onzekerheid, waarin zij zich nu bevinden, zijn even slecht als ooit, zo niet slechter.”
Terwijl overigens Marx zegt, dat “de staat onmachtig is om het pauperisme af te schaffen, dat voor zoverre de staten zich bezighielden met het pauperisme, zij bleven bij politieverordeningen, liefdadigheid, enz.; de staat kan niet anders. Om de ellende werkelijk af te schaffen, moet de staat zichzelf afschaffen, want de oorsprong van het kwaad ligt in het bestaan van de staat zelf en niet, zoals wel radicalen en revolutionairen menen, in een goede formule van de staat, die zij stellen in de plaats van de bestaande staat. Het bestaan van de oude staat en de slavernij waren niet nauwer aaneen verbonden dan de moderne staat en de woekermaatschappij” – verklaarde in lijnrechte tegenstelling hiermee Liebknecht in de Rijksdag: “Wij beschouwen die grote tegenstelling tussen rijken en armen als een bewijs van weinig beschaving. Wij menen dat de toenemende beschaving deze tegenstelling langzamerhand zal doen verdwijnen, en wij geloven dat de staat, waarvan wij de hoogste opvatting hebben wat het te bereiken doel betreft, de beschavende roeping heeft om de afstand tussen armen en rijken af te schaffen en omdat wij deze roeping aan de staat toekennen, nemen wij in beginsel het voorgestelde wetsontwerp aan.” Dus terwijl de een meent dat de tegenstelling tussen armen en rijken alleen kan verkregen worden door de afschaffing van de staat, gelooft de ander dat de staat de roeping heeft haar op te heffen. Nog al een verschil! Overigens reeds in 1881 predikte Liebknecht in de Rijksdag het staatssocialisme – elk lid in een vertegenwoordigend lichaam is overigens en moet noodzakelijk zijn, staatssocialist, want er valt in die lichamen alleen voor staatssocialisme te ijveren – toen hij zei:
“De arbeidersverhoudingen hebben zich in de moderne tijd zo geweldig ontwikkeld, dat de staat, d.w.z. de gemeenschap, de functie van de massale arbeid, waarop de gemeenschap berust, in de hand moet nemen, wil er geen onheil ontstaan voor staat en maatschappij, wil niet alles atomistisch uit elkaar vallen, wil in het algemeen de staat behouden worden.”
Staat en maatschappij gooit hij hier door elkaar, want spreekt hij eerst van de staat als de gemeenschap, daarna bezint hij zich en onderscheidt de maatschappij, dat is de gemeenschap, wel van de staat. Maar hij gaat verder en zegt: “Men spreekt van staatsbehoudende denkbeelden. Deze staatsbehoudende gedachte is in de allereerste plaats het socialisme. Zonder het socialisme hebt gij in het geheel geen staat.” Dus het socialisme heeft pas de staat gegrondvest! “Wat is de staat?”, zo vraagt hij en het antwoord luidt: “Vat de staat mijnentwege op, zoals gij wilt – óf gij moet de staat geheel ter zijde stellen óf de staat is de verplichting der gemeenschap, om de zwakken te beschermen tegen de sterken, de betrekkingen van de mensen tot elkaar te regelen, zorg te dragen voor welvaart en beschaving. Als dit niet de taak is van de staat, dan heeft hij in het geheel geen recht op bestaan, het gehele staatsbegrip – zoals het zich, dit in het voorbijgaan, het scherpst heeft ontwikkeld in Pruisen – heeft in zijn wezen een socialistische grondslag.” Geen wonder dat het socialisme er dan kan ingroeien! “Het staatsbegrip is opgegroeid uit de menselijke beschaving, toen de mensheid te voorschijn trad uit de dierlijke toestand; toen de bellum omnium contra omnes (oorlog van allen tegen allen) in de ruwste vorm ophield, toen was het niet af door zijn macht te vergroten. Wie het aantal takken van staatsdienst van vroeger en van nu vergelijkt[116], zal bespeuren hoe ontzettend de macht van de staat is gestegen en elke nieuwe tak van industrie, handel of landbouw, die de staat tot zich trekt, vermeerdert zijn macht over het leven van een deel van de burgers en de arbeiders zullen de oude slaven zijn en blijven, voor wie het totaal onverschillig is of zij slaven zijn van de kapitalisten dan wel van de staat.
Ook Marx zag zeer goed in blijkens zijn Kritiek op het program van Gotha in de Neue Zeit, verschenen in jaargang 9, eerste deel[117] – ten onrechte heeft men Marx gehouden voor de autor spiritualis (de geestelijke maker) van dat program en Marx heeft het zich laten aanleunen! – dat het sociaaldemocratisch partijprogram “van het begin tot het einde behept is met het fetisjisme jegens de staat” en “ondanks al het democratisch geklingklang het hele program verpest is door het onderdanengeloof van de lassalleaanse sekte aan de staat, of wat niet beter is, door het democratische wondergeloof, of veeleer een compromis is tussen deze beide soorten van wondergeloof, die beide even ver van het socialisme verwijderd zijn.” (Wij cursiveren). Wat wil dit anders zeggen dan dat het program staatssocialistisch is? Hij achtte dus dat program niet socialistisch, maar “van het socialisme verwijderd” en toch leefde de Duitse partij daaronder tot op de partijdag te Erfurt, dus 16 jaar lang! Marx noemde het een “verwerpelijk en voor de partij demoraliserend program”, dat hij niet “door een diplomatisch stilzwijgen” wil heten goed te keuren, wat hij toch gedaan heeft, daar zijn brief niet dan na zijn dood is openbaar gemaakt (1890) en hij begreep dat “hoezeer het feit van de vereniging der arbeiders bevredigt, men echter dwaalt als men gelooft dat dit ogenblikkelijk succes niet te duur is gekocht.” Wat het praktische werkprogram aangaat, Marx zegt dat “zijn politieke eisen niets anders bevatten dan de oude, wereldbekende democratische litanie: algemeen stemrecht, directe wetgeving, volksrechtspraak, volksweer, enz. Zij zijn louter de echo van de burgerlijke volkspartij, van de vrede- en vrijheidsbond, het zijn louter eisen, die voor zover ze niet in fantastische voorstelling overdreven moeten heten, bereid tot werkelijkheid zijn gemaakt. Alleen ligt de staat, waarin ze tehuis behoren, niet binnen de Duitse rijksgrens, maar in Zwitserland, de Verenigde Staten, enz. Deze soort “toekomststaat” is de huidige, ofschoon buiten “het raam” van het Duitse rijk bestaande.”
En nam de partij de schijn aan in het nieuwe program deze klippen onder voorlichting van de kritiek van Marx omzeild te hebben, men vindt daar de hele oude litanie van de burgerlijke volkspartij: algemeen stemrecht, directe volkswetgeving, volksweer, volksrechtspraak, enz. weer in terug. Geen wonder dat radicalen zoals de Belgische heren Lorand en Féron daarvan getuigden, dat zij er bijna geheel mee konden samengaan, m.a.w. dat het geen socialistisch, maar een doodeenvoudig radicaal program is. De Italiaanse anarchist Merlino[118] getuigde er dan ook van: “Ziedaar de vrucht van 15 jaar socialistische reactie en verkiezingsagitatie op de grondslag van algemeen kiesrecht, toegekend aan de arbeidersklassen om haar te bedriegen, te verdelen en af te voeren van de revolutionaire weg.”
Alleen het eerste, het theoretische gedeelte is socialistisch, maar dat doet alleen dienst bij plechtige gelegenheden als een soort van paradepaard, dat soms uit stal wordt gehaald om het mooi opgetuigd en versierd te laten rondrijden en dat daarna weer zorgvuldig opgeborgen en in rust gebracht wordt. Dit juist verraadt het tweeslachtige standpunt der partij, een vermenging van socialisme en democratie, waarin echter in de praktijk alleen het laatste wordt gehuldigd en toegepast.
Waar nu de Duitse sociaaldemocratische partij tot model heeft gediend voor die in andere landen zoals Denemarken, België, Nederland, Frankrijk, Zwitserland, Spanje, Italië en Oostenrijk, behoeven wij bij deze niet stil te staan. Ze zijn allen gedrenkt met staatssocialistische begrippen, ja zoals het veelal gaat, de kopieën nog sterker dan het origineel.
Dat wij het recht hebben Lassalle en de Duitse sociaaldemocratische partij met haar succursales in andere landen thuis te brengen onder het staatssocialisme, dat is nu duidelijk genoeg aangetoond en wordt feitelijk door Marx en ook door Liebknecht erkend.
Maar wij delen ten slotte ook Marx en Engels bij het staatssocialisme in en menen dat als men Rodbertus noemt de vader van het staatssocialisme in Duitsland, hij die eer moet delen met Marx en Engels. Het bewijs daarvoor valt niet moeilijk te leveren.
Wat het Communistenmanifest aangaat, verwijzen wij naar hetgeen wij bij de vermelding ervan opmerkten, maar ook de Algemene Raad van de Communistenbond formuleerde in 1848 zijn eisen en dan vinden wij daarin vermeld: 7. de mijnen, groeven, feodale goederen, enz. staatseigendom; 8. hypotheken staatseigendom, de rente door de boeren betaald aan de staat; 9. de grondrente of pacht als belasting betaald aan de staat; 11. verkeersmiddelen: sporen, kanalen, bouten, wegen, posterijen, enz. in handen van de staat; 16. oprichting van nationale werkplaatsen, waar de staat het bestaan waarborgt aan alle arbeiders en zorg draagt voor de invaliden.
Als dit niet alles staatssocialisme is, wat is het dan?
Was het niet Marx, die in de statuten van de Internationale de woorden heeft willen brengen: “De verovering der politieke macht door de arbeidersklasse?” Heeft hij niet in zijn hoofdwerk Das Kapital de arbeidswetgeving verheerlijkt, zodat alle kleinburgerlijke hervormers daarin een schat van argumenten ter verkrijging van een bij de wet geregelde bescherming van de arbeiders vinden? Het is waar dat hij tevens in datzelfde boek de ontwikkeling van het “feitelijk reeds op maatschappelijk productiebedrijf berustende” kapitalistische eigendom in gemeenschappelijk bepleitte. Maar wat bewijst dit anders dan dat hij hinkte op twee gedachten, aan de ene zijde de noodzakelijkheid inziende van een betere regeling van de kapitalistische maatschappij door de wetgeving en aan de andere de noodzakelijkheid erkennende van de totale ondergang van die maatschappij? Hij kon met Faust zeggen:
Daar wonen ach! twee zielen in mijn borst en de ene wil van de andere zich scheiden. Want de een omklemt met hete liefdedorst de wereld, waar zij woning wil bereiden. Maar de andre schudt met onbetembre vlucht Het stof zich af en smacht naar hoger sferen.
Hiervan levert ook weer het bewijs wat Marx en Engels schreven in het Communistenmanifest: “Een tweede, minder systematische, maar meer praktische vorm van het socialisme zocht de arbeidende klasse afkerig te maken van elke revolutionaire beweging, door aan te tonen dat niet deze of gene politieke verandering, maar dat alleen een verandering van de materiële levensverhoudingen haar van nut zou kunnen zijn. Onder verandering van de materiële levensverhoudingen verstaat dit socialisme echter volstrekt niet de afschaffing van de burgerlijke productieverhoudingen, die alleen mogelijk is langs revolutionaire weg, maar het invoeren van administratieve verbeteringen, die op de grondslag van de tegenwoordige productieverhoudingen mogelijk zijn, die derhalve volstrekt geen verandering brengen in de betrekking tussen kapitaal en loonarbeid, maar in het gunstigste geval de kosten van de heerschappij van de bourgeoisie verminderen en haar staatshuishouding vereenvoudigen.”
Men zal goed doen er op te letten hoe die lieden in voorbijgaande dagbladartikelen en kleine brochures de staatscultus in ere houden en propageren, terwijl zij in geschriften, die langer duren en waarin zij hun wetenschappelijke reputatie willen ophouden, heel anders schrijven, want men zal dan al zulke vrijzinnige uitspraken niet voor ernstig gemeend aanzien.
Het was de sociaaldemocraat H. Greulich, later Zwitsers arbeidssecretaris, die voelde welke klippen er waren in de zogenaamde volksstaat, als hij in een opstel over Fourier in het Jahrbuch für Sozialwissenschaft Jahrgang II deel 2, pp. 28 en 29 schrijft: “Zolang aan de arbeid nog iets onaangenaams, lastigs, weerzinwekkends kleeft, kan men wel de bestaande kapitalistische uitbuiting ter zijde stellen, door alle arbeidsmiddelen te verklaren tot gemeenschappelijk eigendom en de productie maken tot een gemeenschappelijke – maar men zal altijd kunnen verwachten dat de slimmere en bekwamere zullen trachten plaatsen te veroveren, waarin zij zich zoveel mogelijk kunnen onttrekken aan het onaangename, lastige en weerzinwekkende van de arbeid. Ten gevolge daarvan zou een leger van beambten gevormd worden, dat eveneens ten laste komt van de arbeid der overigen, zoals tegenwoordig de bezittende klassen, en er zou voortdurend verkiezingstrijd en gewoel ook in de communistische gemeenschap heersen, al die kunsten der demagogie zouden bloeien, zoals dit nu het geval is in de verschillende staten met een vertegenwoordigend stelsel. Het gehele voordeel van een dusdanige vervorming van de maatschappij zou dan misschien alleen gelegen zijn in een aanmerkelijke verkorting van de arbeidstijd en een betere voeding van het volk – maar dit zou niet zonder zekere dwang worden bereikt – de nieuwe maatschappij zou dan ook spoedig een beeld van verdeeldheid en ontevredenheid opleveren en spoedig even onhoudbaar worden als de oude reeds geworden is.” Het is juist de dwang, die alweer de oorzaak zou worden van verdeeldheid en ontevredenheid en als de sociaaldemocraten zich zo’n regeling niet anders kunnen voorstellen dan gepaard met dwang, dan verklaren zij de onmacht van hun stelsel, dat de kiem van bederf en ontbinding in zich bevat.
Al ziet misschien niet elkeen het nog in, de logische denker moet tot de conclusie komen dat het staatssocialisme ligt in de lijn, door Marx aangegeven, en die eindigt in een staatsgodsdienst, tot welks instandhouding allen moeten bijdragen, en voor het altaar waarvan allen moeten knielen. Een staatshospitaal, waarin de zieken beslist behandeld moeten worden door haar beoefenaars. Een staatsschool van hygiëne, waarin “wetenschappelijk” wordt uitgemaakt wat alle mensen moeten eten en drinken en dragen en doen. Een staatswetboek van zedelijkheid, waarin alles verboden wordt wat de meerderheid ondeugd gelieft te noemen. Een staatsopvoedingstelsel, dat alle privéscholen en academies opruimt en belet. Een staatskinderkamer, waarin alle kinderen op gemeenschappelijke kosten worden grootgebracht. En eindelijk een staatsfamilie met een poging tot stirpicultuur of een wetenschappelijk verwekken van kinderen, waarbij aan man en vrouw alleen dan wordt toegestaan kinderen te verwekken na keuring, als de staat het voorschrijft en waar het verboden is kinderen te krijgen, als de staat zulks verbiedt. Zo bereikt het gezag in de staat zijn culminatiepunt en het monopolie zijn hoogste macht![119]
Van marxistische zijde zal ons voor de voeten worden geworpen, dat wij Marx een opvatting van de staat toekennen, die geheel vreemd is aan de betekenis die hij zelf aan het woord “staat” verleende, want hij beschouwde ten slotte staat en maatschappij als één, zoals blijkt waar hij de staat afgeschaft wil hebben, zodra de klassen zijn afgeschaft en “dus de behoefte van de georganiseerde macht van de ene klasse tot onderdrukking van een andere wegvalt”, maar wij herinneren ons de juiste vergelijking als antwoord op deze opmerking, door Benjamin Tucker gegeven. Zeker, zegt deze, wil Marx beiden: staat en maatschappij, vereenzelvigen, echter in dezelfde zin waarin het lam en de leeuw één zijn geworden, nadat de leeuw het lam heeft opgegeten. De eenheid van staat en maatschappij bij Marx gelijkt op de eenheid van de man en de vrouw in de ogen der wet. Man en vrouw zijn één en die éne is de man! Zo zijn in Marx beschouwing staat en maatschappij één en die éne is de staat. Als Marx staat en maatschappij één had gemaakt en die éne was de maatschappij, de anarchisten zouden immers nooit met hem overhoop hebben gelegen. Als het stelsel van Marx niet gesteund had op het gezag, dus autoritair was in merg en been, waarom stonden zijn volgelingen dan steeds zo vijandig tegenover Bakoenin en de anarchisten, waar deze opkwamen voor de vrijheid? En dr. Aveling erkende dan ook die alles overheersende macht van de staat, toen hij schreef: “Met de afschaffing van het privé-eigendom van land, grondstoffen, machines komt de afschaffing van het privé-eigendom van het menselijke leven” en dus als land, grondstoffen, machines staatseigendom zijn, dan wordt ook het menselijke leven staatseigendom en gedaan is het met alle individualiteit, met alle zelfheid in de samenleving.
Wij menen op voldoende wijze aangetoond te hebben, hoe ook Marx en Engels onder de staatssocialisten behoren opgenomen te worden evenals Louis Blanc, Rodbertus en Lassalle.
Het land van de landnationalisatie of municipalisatie bij uitnemendheid is Engeland en geen wonder, want de wanverhoudingen tussen niets doende grootgrondeigenaren en bezitloze grondbewerkers zijn daar het sterkst. In de laatste twee eeuwen is de bevolking gestegen van 141/2 tot ruim 30 miljoen en het aantal grondeigenaren gedaald van 165.000 tot 30.700, d.w.z. een verdubbeling van de bevolking en een daling van het aantal grondeigenaren met 550 %. Vroeger dus één grondeigenaar op de 88 inwoners en nu 1 op de 1000. Ongeveer 116 personen bezitten de helft van Engeland en 3/4 van Schotland is privé-eigendom.
De Engelse schoolmeester Thomas Spence (1750-1814) was de oudste pleitbezorger van het beginsel van de landnationalisatie. Hij meende dat de inwoners van een land recht hadden op bestaan en dus gelijk recht op het land en al wat ertoe behoort, als het middel om tot een bestaan te komen. De onrechtmatige toe-eigening van het land door de grondeigenaars is de bron van armoede van de arbeidende klasse, die nu gedwongen is om zichzelf ten offer te brengen ten bate van niets doende grondeigenaars. Het is daarom dat het grondeigendom moet overgebracht worden op de gemeente, die niets mag vervreemden en die het niet zelf hoeft te bebouwen, maar het verpacht voor de tijd van zeven jaar aan de hoogste bieders, deze inkomsten gebruikende om alle gemeentelijke uitgaven te dekken en wat erover blijft, wordt gelijkelijk verdeeld onder alle bewoners.
Dat deze denkbeelden grote invloed uitoefenden én op Robert Owen én op vele anderen in Engeland, zodat bv. een William Cobbett een kruistocht predikte tegen de Engelse grondeigenaren en in een geschrift vroeg, of de grondeigenaren het recht hadden hun land te gebruiken op een wijze, die de inboorlingen dwingt om te sterven van honger en koude, is buiten twijfel. Ook bij John Stuart Mill zien we de nawerking van deze denkbeelden, waar hij in zijn beroemd boek over staathuishoudkunde een scherpe onderscheiding maakt tussen grond- en ander eigendom en bij Herbert Spencer in zijn Social Statics, ofschoon deze in latere tijd de praktische onmogelijkheid van landnationalisatie bepleitte, zoals blijkt uit zijn Principles of Ethics dl. 2 (1893).
Onder de invloed van de Amerikaan Henry George, die de landnationalisatie met veel gloed, talent en grote klaarheid verdedigde, kwam dit vraagstuk ook in Engeland meer op de voorgrond en de bekende geleerde Alfred Russel Wallace werd de pleitbezorger ervan in een boekje Landnationalisation its necessity and its aims, waarin hij komt tot deze conclusies: 1. het is duidelijk dat landlordism (grondeigenarendom) vervangen moet worden door eigenaars die zelf de grond bebouwen; 2. schikkingen moeten gemaakt worden waardoor de pacht van het land voor de pachter veilig en blijvend is en niet toegelaten wordt, om hem in het vrije gebruik van het land te beperken of hem de zekerheid te ontnemen, dat hij al de vruchten van zijn arbeid zelf oogst; 3. schikkingen moeten gemaakt worden waardoor elk Brits onderdaan een stuk land kan krijgen voor persoonlijk gebruik tegen een behoorlijke som overeenkomstig de waarde; 4. alle woeste en onbebouwde gronden moeten onder zekere voorwaarden worden opengesteld tot bebouwing; 5. de verkoop en overdracht van de pacht der pachters moet op de meest vrije wijze verzekerd zijn; 6. om deze voorwaarden duurzaam te maken, moet onderhuur verboden worden en hypotheek zeer beperkt.
Om deze maatregelen te verzekeren, moet de staat de grondeigenaar zijn en deze verpacht het land op zekere voorwaarden aan iemand die het zelf in gebruik neemt en bebouwt. In plaats dat de pachters dus hun huur brengen aan de landeigenaar, moeten zij het geven aan de staat en dus de grond wordt een tak van publieke dienst met bureaucratische inrichting, en al is het dan ook, dat er voorwaarden gemaakt worden als: land wordt alleen gegeven aan eigenbouwers, de hoeveelheid land wordt beperkt, alle verbeteringen aangebracht op het land, komen ten goede aan de pachter, geen onderhuur mag plaats vinden, enz., toch zouden wij menen dat het dan nog beter was om de staat dadelijk ook maar te maken tot bebouwer van de grond, ofschoon in beide vormen een afhankelijkheid van de staat in het leven wordt geroepen, die de mensen misschien of zeker wel beter onderhoud zal verschaffen, echter een soort slavernij ten gevolge zal hebben ten nadele van de ontwikkeling als mens. Wallace wil de landeigenaren een schadeloosstelling geven. Later zal de staat ook het bebouwde eigendom naasten, zodat hij wordt de grote huiseigenaar. Er bestaat een vereniging van landnationalisatie, die een ijverige propaganda maakt voor deze denkbeelden en hierin een steun vindt bv. bij de fabians in Engeland.
Toch was deze vereniging niet de eerste, want in 1870 werd reeds de Land Tenure Reform Association op aansporing van Stuart Mill gesticht, wier doel was: 1. het wegruimen van alle wettelijke en fiscale hindernissen voor het overdragen van land; 2. de afschaffing van het recht van eerstgeboorte; 3. een belastingstelsel, waarbij de vermeerdering van grondrente, die te voorschijn is gebracht door het aangroeien van de bevolking, de staat ten goede komt; 4. de aankoop van grote stukken land, die verkocht worden door de staat en verpachting ervan aan verenigingen en kleine boeren; 5. de staatsdomeinen en landerijen, die behoren aan openbare instellingen, zullen dienstbaar gemaakt worden aan hetzelfde doel en geen zodanig land zal in de toekomst overgaan in privé-handen, ook niet het gemeentebezit.
En de in 1871 door de arbeiders opgerichte Land and Labour League had o.a. tot program: 1. nationalisering van het land; 2. aanleggen van landbouwkolonies.
Op het Congres der Internationale, te Brussel gehouden in 1868 nam men reeds een resolutie aan, waarin verklaard wordt dat steenkolen- en andere mijnen, spoorwegen, steengroeven in een goedgeordende maatschappij behoren aan de gemeenschap, verder dat de landbouw en het grondbezit behandeld moeten worden op dezelfde voet als de mijnen en dus veranderd moeten worden in gemeenschappelijk, maatschappelijk eigendom en dus de grond van staatswege verpacht moet worden aan landbouwassociaties op dezelfde manier als de mijnen, dat ook de verkeersmiddelen gemeengoed moeten blijven van de maatschappij, dat de bossen gemeengoed moeten zijn en ook de machines evenals alle andere arbeidsmiddelen die behoren aan de arbeiders zelf en dus aangewend moeten worden in hun voordeel.
En op het Congres te Bazel in 1869 verklaarde men: 1. dat de maatschappij het recht heeft het privé-eigendom van grond en bodem af te schaffen en te veranderen in gemeenschappelijk eigendom en 2. dat het in het belang van de maatschappij noodzakelijk is, de grond en bodem te veranderen in gemeenschappelijk eigendom.
Men ziet dus, hoe de kwestie van de landnationalisatie het eerst en het meest in Engeland op de voorgrond drong als bijzonder gewichtig en hoe reeds in die geest besluiten zijn genomen, lang vóórdat Henry George optrad. Het staatseigendom en staatsbedrijf treedt dus bij die allen in de plaats van privé-eigendom en privé-bedrijf, al willen velen ook dat de staat de verpachting toekent aan vrije landbouwassociaties.
Maar ontegenzeggelijk trad een andere, een nieuwe fase in de kwestie van het grondeigendom in door het boek Progress and Poverty (Vooruitgang en armoede) van Henry George. Slechts zelden zijn een boek en een schrijver zo spoedig algemeen bekend en beroemd geworden, als dat boek en deze Amerikaanse schrijver. Aan de frisse, heldere betoogtrant is dit voornamelijk toe te schrijven, want hoe men ook denken moge over de stellingen van Henry George, iedereen zal moeten toegeven dat hem de eer toekomt, dat hij over een uit de aard der zaak vrij droog onderwerp geschreven heeft met een groot gemak en aangename afwisseling, zodat het haast is, alsof men een roman leest.
En toch was hij alweer niet de eerste, die de aandacht in het bijzonder vestigde op de grondverhoudingen. In Engeland vinden wij, als wij Winstanley terzijde laten, omdat hij feitelijk een communist was, minstens vier voorgangers, namelijk: William Ogilvie, professor te Aberdeen in zijn glasheldere studie Essay on Property in Land (Opstel over het landeigendom) uit het jaar 1782; Thomas Spence, schoolmeester en lid van het wijsgerig genootschap te Newcastle-on-Tyne, die op 8 november 1775 zijn verhandeling in dat genootschap voorlas: On the Mode of Administering the Landed Estate of the Nation as a Joint Stock Property in Parochial Partnerships bij Dividing the Rent (Over de wijze van administratie van het land der natie als een gemeenschappelijk eigendomsmaatschappij in parochiale aandelen door verdeling van de pachtsom), waarin de hele kwestie van het landeigendom als in een notendop wordt opgelost, met dit gevolg voor de ontwerper dat hij uit het genootschap werd gezet niet alleen, maar ook in zijn school onmogelijk gemaakt, zodat hij de stad moest verlaten als gevaarlijk voor de maatschappelijke orde. Feitelijk zijn de landnationalisators dus niets anders dan moderne spenceanen; Thomas Paine, die in zijn Rights of Man (Rechten van de mens) en zijn Old-Age Pensions (Pensionering voor ouden van dagen) stelde Agrarian Justice opposed to Agrarian Law and Agrarian Monopoly: being a plan for Meliorating the Condition of Men by creating in every Nation A National Fund, to pay to every Person, when arrived at the Age of Twenty-one Years, the Sum of Fifteen Pounds Stg, to enable Him of Her to begin the World and also Ten Pounds per Annum during Life to every Person now Living, of the Age of Fifty Years, and to All Others when they shall arrive at that Age, to enable them to live in Old Age without Wretchedness, and to go decently out of the World (Agrarische gerechtigheid tegenover agrarische wetten en agrarische monopolie, een plan ter verbetering van de toestand van de mensen door het stichten in elk land van een Nationaal fonds, om elk persoon, op de leeftijd van 21 jaar de som van 15 pond sterling te geven, ten einde hem of haar in staat te stellen in de wereld te beginnen en ook 10 pond sterling per jaar gedurende het leven aan elk nu levend persoon van 50 jaar en aan alle anderen, als zij op die leeftijd komen, om hen in staat te stellen, op de oude dag te leven zonder ellende en fatsoenlijk uit de wereld te gaan); en eindelijk Patrick Edward Dove, een landedelman, wiens werk The Elements of Political Science, otherwise the Theory of Human Progression and Natural Probability of a Reign of Justice (Elementen der politieke wetenschap of de theorie van de menselijke vooruitgang en natuurlijke waarschijnlijkheid van een regering van rechtvaardigheid, 1850). Deze vier mannen worden niet oneigenaardig door Morrison David en zijn boekje Four precursors of Henry George (Vier voorlopers van Henry George) gedoopt met de namen: de Euclides, de Martelaar, de Politicus en de Wetenschappelijke man van de landhervorming.
In Duitsland kan men wijzen, ofschoon in latere tijd, op voorgangers als Gossen, die de grond door middel van aankoop door de staat bij vrijwillige vervreemding wilde naasten; als Th. Stamm, die de grond wilde “verstaatlichen” door een verbeterde onteigenings- en grondbelasting-wetgeving, om hem dan in stukken te verpachten, waarvan een daling van de kapitaalrente het noodzakelijk gevolg zal zijn en als Adolph Samter, die naast het behoud van het andere eigendomsrecht dat op de grond wil afschaffen, om als evenwicht tegen het privé-eigendom een machtig maatschappelijk eigendom te krijgen. In Engeland was het in latere tijd John Stuart Mill, die erkende: 1. dat het bezit van grond een geheel ander bezit is dan elk ander; en 2. dat rechtens grond en bodem toebehoren aan de gemeenschap en dus gemeenschappelijk bezit behoren te zijn. In zijn oog is het grondeigendom in privé-handen een monopolie en dus een privilegie, dat alleen gerechtvaardigd kan zijn door de eventuele nuttigheid. Hij wilde dan ook het land terugkopen en daarop pachters plaatsen met lange huurtermijn, zodat elk het genot kan hebben van de vruchten van zijn arbeid tegen betaling van een grondbelasting, die in evenredigheid moet stijgen waarvan de progressie berekend is op een wijze, waardoor de meerwaarde wordt opgeslokt.
Dit alles neemt echter niet weg dat Henry George de krachtigste stoot heeft gegeven om dit vraagstuk aan de orde te stellen.
Getroffen door het verschijnsel dat de materiële vooruitgang overal gepaard gaat met toeneming van armoede zocht hij een oplossing voor dat grote raadsel om de wet op te sporen, die armoede en vooruitgang aan elkaar verbindt. Hij kritiseert eerst de staathuishoudkunde en betoogt dat de lonen niet worden genomen uit het kapitaal, maar een voorschot zijn aan het kapitaal, ze komen voort uit de opbrengst van de arbeid. Vinnig bestrijdt hij daarna de bevolkingsleer van Malthus. Bestaan er volgens de staathuishoudkundigen drie factoren van voortbrenging: grond, arbeid en kapitaal waarvan elk een deel krijgt, uit de waarde van het product in de vorm van grondrente, arbeidsloon en kapitaalrente, hij tracht de samenhang van deze drie elementen op te sporen. Grondrente is voor hem de prijs van het monopolie, voortgesproten uit de omzetting van natuurkrachten en grondbestanddelen in individueel eigendom. Hij aanvaardt Ricardo’s theorie, volgens welke de grondrente van een land bepaald wordt door de grote opbrengst boven hetgeen met dezelfde werkzaamheid verkregen kan worden van de minst vruchtbare grond die in gebruik is. Zij bepaalt het deel dat overblijft van de twee andere factoren: arbeid en kapitaal. Stijgt zij, dan dalen de beide anderen.
Interest is het deel dat het kapitaal ontvangt, afgescheiden van de vergoeding, voor risico of beleid en toezicht gevorderd. Hij spruit voort uit het vermeerderingsvermogen, dat de voorttelende natuurkracht en de daarmee overeenkomende vatbaarheid voor ruiling aan het kapitaal verlenen. Het heffen van interest acht hij rechtvaardig en afschaffing ervan zou hij verkeerd achten. Kapitaal is slechts een vorm van arbeid, vandaar dat interest en arbeidsloon altijd met elkaar samenhangen. Zij dalen en stijgen tezamen en wel in tegenstelling tot de grondrente.
Arbeidsloon hangt af van de zoom der voortbrenging of van de opbrengst die de arbeid kan bekomen op het hoogste punt van natuurlijke voortbrengingskracht, dat zonder betaling van grondrente voor hem openstaat.
Het privébezit van de grond is de schuld van alles, want de grond is nu een monopolie, terwijl hij vrij en beschikbaar moest zijn voor allen. Wat is volgens Henry George het geneesmiddel tegen deze kwaal? De gewoonlijk opgesomde middelen: 1. grotere spaarzaamheid bij de regeringen; 2. hetere opvoeding der arbeidende standen en verbeterde gewoonten van vlijt en spaarzaamheid; 3. verenigingen van werklieden tot verhoging van loon; 4. de samenwerking van kapitaal en arbeid; 5. de tussenkomst en leiding van de regering en 6. een meer algemene verdeling van de grond, zijn onvoldoende, omdat zij het kwaad niet in de hartader aantasten. Hij bestrijdt het socialisme, welks ideaal hij groots en edel noemt, ook vatbaar voor verwezenlijking, alleen zo’n toestand kan niet kunstmatig worden verkregen, hij moet groeien, want de maatschappij is geen machine, maar een organisme. Anders konden wij misschien een herhaling krijgen van hetgeen de jezuïeten in Paraguay tot stand brachten en al is die toestand misschien beter dan de bestaande, een godsdienstig geloof als de macht om allen bij elkaar te houden zou nodig zijn en dit ontbreekt aan het hedendaags socialisme, terwijl het individuele leven van de deelhebbers in zo’n gemeenschap wordt gedood.
De gehele maatschappelijke wedergeboorte ligt opgesloten in de leus van de Russische nihilisten: Grond en Vrijheid.
Het enige, het ware geneesmiddel is volgens hem om de grond te maken tot gemeenschappelijk eigendom. Het gelijk recht van alle mensen op het gebruik van de grond is even klaar als dat, om de lucht in te ademen. De erkenning van privé, grondeigendom is feitelijk de loochening van het natuurlijk recht van andere individuen om te leven.
De grond moet worden een staatsmonopolie en om daartoe te geraken behoeft men hem niet te confisqueren, men heeft alleen de grondrente te naasten door een belasting. Alsof dit niet een andere vorm van confiscatie is! Feitelijk wordt daardoor het land staatseigendom. Alle belastingen worden afgeschaft en vervangen door één enkele belasting (single tax) op de grondrente. Deze voldoet volgens hem aan alle voorwaarden, die men stellen kan aan de beste belasting en deze zijn: 1. zij moet zo min mogelijk drukken op de productie, opdat het algemene fonds, waaruit de belasting betaald en de gemeenschap onderhouden wordt, zo groot mogelijk zij; 2. zij moet gemakkelijk en goedkoop geheven worden en zo direct mogelijk vallen op de betaler; 3. zij moet vast geregeld zijn, om de beambten de minste aanleiding te geven tot tirannie of bederf en de belastingbetaler zo min mogelijk in verzoeking te brengen tot ontduiking en 4. zij moet gelijkmatig drukken op allen, zodat geen bevoordeling plaats grijpt.
De leer van Henry George kan kort samengevat worden in deze 5 stellingen: 1. Naarmate de aanwas van rijkdom groter wordt, vermindert het deel, dat gaat naar de arbeidersklasse; 2. De arbeidersklasse brengt haar eigen loon voort, daar het onwaar is dat het loon getrokken wordt uit het kapitaal; 3. De bevolking neemt niet sneller toe dan de bestaansmiddelen; 4. De armoede wordt veroorzaakt door het grondbezit van enkele particulieren; 5. De armoede zou genezen worden door de confiscatie van de grond door de staat, of wat op hetzelfde neerkomt, door toe-eigening van de grondrente door de staat door middel van de belasting op de grondwaarde.
Gevolg hiervan zou naar zijn mening zijn een aanmerkelijke vereenvoudiging in de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht. De openbare schulden zowel als de staande legers zouden aan kant worden gezet en men zou naderen tot het ideaal van de Jefferson-democratie, tot het beloofde land van Herbert Spencer, de afschaffing van alle regering. De regering zon van karakter veranderen en worden het bestuur van een coöperatieve maatschappij, het agentschap met behulp waarvan het gemeenschappelijk eigendom ten bate van het algemeen werd beheerd. Men zou het ideaal van de socialist bereiken, maar niet door maatregelen ter onderdrukking van staatswege, want hij vreest die staatsmacht en daarom wil hij tegenover de uitbreiding van de staatswerkzaamheid, door de socialisten voorgestaan, dat de staat zich niet zal bemoeien met hetgeen aan de individuen kan worden overgelaten. “In sommige opzichten is ons heersend stelsel te socialistisch, in anderen te anarchistisch. De juiste afscheiding tussen staatsbeheer en individualisme vindt men dáár, waar de vrije mededinging vrijheid van handelen en vrijheid van ontwikkeling gaat belemmeren. De vrijheid moeten wij waarborgen, de volle vrijheid van iedereen, begrensd door de gelijke vrijheid van anderen. Ware het volstrekt noodzakelijk een keuze te doen tussen ten volle toegepast staatssocialisme en anarchisme, dan zou ik geneigd zijn het anarchisme te kiezen, de voorkeur gevende aan volstrekt geen regering, hoe slecht en lastig dat ook moge wezen, boven een regering die zou pogen alles te beheren en te besturen.”
Hij ziet in de individualistische trek bij de Engelssprekende natiën de oorzaak waarom het Duitse socialisme nooit inheems zal worden in Amerika. En daarin kon hij wel eens gelijk hebben, want in zo’n socialisme kan alleen een volk zich gelukkig voelen dat van jongs af op militaire wijze gedrild is en dat geleerd heeft dat de regering een met een bijzondere taak belaste voorzienigheid is.
Henry George vormde de partij van de landnationalisatie, die in alle delen van de wereld tot in Australië toe – en daar wel het sterkst – haar vertakkingen heeft. Was hij in 1886 de kandidaat van de socialistische partij voor het burgermeesterschap van New York, spoedig gingen beiden hun eigen weg. Hun gemeenschappelijk program bestond toen in twee artikelen: 1. gelijke rechten voor allen door de heffing van belasting tot de volle waarde van de opbrengst ten behoeve van de staat; 2. het wegruimen van alle monopolies. Een vrijheidslievend man kon echter niet lang lopen in het gareel van zulk een socialisme. Marx, die de verbazende opgang van de denkbeelden van George met lede ogen aanzag, trad op zijn gewone, afmakende manier tegen hem op en noemde zijn leer niet meer of minder dan een “opgetuigde poging om de heerschappij van het kapitaal te redden.”
In zijn geschrift over de Ierse landkwestie komt Henry George zeer sterk op tegen het geven van een schadeloosstelling aan de grondbezitters. Het ene geslacht kan volgens hem geen rechten afstaan van een ander geslacht. Niemand kan verkopen wat hem niet toebehoort, niemand kan de rechten van anderen afstaan. En daar de grond aan de levende mensheid behoort, kan niemand hem afstaan aan het ene of andere geslacht. In dit opzicht gaat hij zeer radicaal te werk, want als er sprake is van schadeloosstelling, dan komt zij toch veeleer toe aan het volk, dat zo lang beroofd is van zijn rechtmatig grondbezit dan aan de grondeigenaren, die reeds zovele jaren van die roof hebben geprofiteerd.
Een kostelijk boekje is ook van hem verschenen onder de titel Sociale vraagstukken, een boekje dat een propagandageschrift voor het socialisme genoemd mag worden. George mag dan geen socialist zijn geweest voor zoverre hij geen deel uitmaakte van de socialistische partij, zijn socialisme straalt uit elke bladzijde van dit boekje, dat overigens door zijn frisse, aan het leven ontleende voorbeelden, door zijn aantrekkelijke vorm een verbazende opgang maakte.
Zijn leer is aangenomen door Michaël Flürscheim. Maar deze heeft haar een zeer belangrijke wijziging doen ondergaan, waarop de aandacht moet worden gevestigd.
Meent Henry George dat de tribuuteisende macht van het kapitaal gerust kan blijven bestaan na de invoering van de landnationalisatie en heeft hij niets tegen het toenemen van de kapitaalwinst, Flürscheim gaat een heel andere weg op. In tegenstelling met George meent hij dat als het incasseren van de grondrente door particulieren ophoudt, de kapitaalwinst op indirecte wijze zal verdwijnen. Grondrente is de moeder van de interest. Reeds Calvijn leerde, drie en een halve eeuw geleden, dat zolang men voor geld grond kan kopen, die grondrente afwerpt, men voor het lenen van geld interest zal kunnen eisen en men dus zeggen kan dat alle kapitaal wettige interest afwerpt, omdat de zaak, waarmee men een andere zaak kan kopen, die winst of interest afwerpt, ook zelf beschouwd kan worden als winst- of interestgevend. Wanneer een kapitalist, die f 1000 bezit, daarvoor land kan kopen, dat f 30 pacht opbrengt, dan zal hij zijn f 1000 niet uitlenen aan een ander, tenzij hij minstens f 30 interest krijgt. Maak dus het land tot volks-, tot algemeen eigendom en de interest zal spoedig dalen tot de risicopremie en tot het loon voor toezicht of nog lager. Geen van beide factoren kan de bron worden voor de gestadige zelfvermeerdering van het kapitaal, dat de oorzaak is van onze ellende. Zij vormen niet wat men kapitaalinterest noemt. Landnationalisatie zal het valse kapitaal en de valse interest teniet doen en daarentegen het echte kapitaal gemakkelijk verkrijgbaar stellen voor de arbeiders, zodat zij voor eigen rekening kunnen werken, hetzij op zichzelf, hetzij als leden van een associatie, en weigeren zullen om lonen aan te nemen die lager zijn dan de winst, welke zij op deze wijze kunnen maken.
Wat is vals kapitaal volgens Flürscheim?
Een obligatie Nederlandse werkelijke schuld van f 1000, die 3 % rente geeft, is niets anders dan de kapitaalwaarde van het recht, om per jaar van de voortbrengers te mogen heffen een tribuut van 30 gulden door middel van de belastinggaarder. Alle eigendomstitels op land, alle hypotheekakten, alles wat aandelen van naamloze vennootschappen meer waard zijn dan de productiemiddelen, die zij vertegenwoordigen, dat alles is niets anders dan de kapitaalwaarde van een middel om tribuut te kunnen eisen. Dit alles zou men kunnen noemen “vals kapitaal” en de interest, die het opbrengt, “valse interest.”
Het grootste gedeelte van het vermogen van de kapitalisten is dus belegd in vals kapitaal. Bestond dit niet, er zouden geen Rothschilds zijn. Hoe groter de belegging in echt kapitaal wordt, hoe groter de risico voor de belegger, want het vermogen om zulk kapitaal te beheren en te bewaken wordt kleiner, naarmate het veld van de belegging groter wordt.
Rothschild geeft aan een fabrikant een hypotheek van f 100.000 tegen 5 % rente, dat wil zeggen dat deze f 5000 ’s jaars moet betalen, ook al verdient hij ze niet. Rothschild is welwillend genoeg om de f 5000 te schrijven bij de hypotheekschuld, dat wil zeggen dat hij van nu af tot in alle eeuwigheid toe de tribuutschuld van de fabrikant vermeerderde met 5 % rente over 5000 gulden of met f 250. Gaf deze nieuwe belegging van Rothschild werk aan de arbeider? Geenszins. Het vergrootte slechts het valse kapitaal en verder heeft het ten gevolge, dat de fabrikant zijn jaarlijks verbruik moet inkrimpen met 250 gulden, terwijl Rothschild er voor geen cent meer om zal verteren.
Dit proces nu heeft over de gehele wereld plaats. Demon “interest” en zijn zoon “samengestelde interest” vermeerderen veel sneller dan het productievermogen van het menselijk genie. De mogelijkheid om zijn geld te beleggen in grond, hypotheek, staatsschuldbrieven, spoorwegen, enz. hebben vrij spel gegeven aan de demon.
De vernietiging nu van het “valse” kapitaal zou geen stuiver echt kapitaal teloor laten gaan. Gesteld dat landnationalisatie, door de verkoopwaarde van het land weg te nemen, eens de 40 à 50 duizend miljoen vals kapitaal vernietigde, waarop de statistiek van het nationaal vermogen in Engeland de kapitaalwaarde schat van het recht van de grondbezitter om pacht te eisen van de gebruiker van Engelse grond, zou daardoor de natie rijker of armer zijn geworden? Zijn de Verenigde Staten rijker of armer geworden, toen door het vrij verklaren der slaven een kapitaal van 6000 miljoen gulden slavenwaarde was verdwenen van de lijst van het nationaal vermogen? Is de waarde van een land iets anders dan de waarde van een slaaf? Men spreekt van het verbeteren van het land, maar slaven werden ook verbeterd.
De twist tussen individualisten en socialisten gelijkt sprekend op die van de tuinman, die bonen had gepoot, welke door de varkens, zonder dat hij dit had ontdekt, waren opgegeten en die nu beweert dat zijn bonen mooi zijn opgekomen, omdat de natuurwet eist dat uit pootbonen zullen ontstaan bonen, en een voorbijganger die beweert dat zulk een natuurwet onzin is, omdat er geen enkele boon is opgekomen. Individualisten bewijzen met onvolledige statistieken, dat de bonen der algemene welvaart overal rondom ons heerlijk groeien, ofschoon niemand ze kan zien met gezonde ogen. Socialisten ontkennen het bestaan van die economische wetten, omdat het resultaat zo slecht is. Beide partijen hebben de varkens over het hoofd gezien, die de pootbonen hebben opgegeten, met andere woorden, zij hebben niet gelet op het privé-grondeigendom, dat alleen heeft veroorzaakt, dat zegenrijke economische wetten zulke slechte resultaten hebben gegeven. Weer het varken “privé-grondeigendom” uit de maatschappelijke hof, door de goede oude schutting weer op te richten – het gemeenschappelijk grondeigendom – die dwaas door onze voorvaderen is omvergehaald, dan zal de wet van het laat-maar-gaan, laat-maar-varen de heerlijkste vruchten dragen.
Een tweede consequentie van de betrekking tussen grondrente en interest is, dat zij ons in staat stelt de grondeigenaren volledige schadeloosstelling te geven voor het onteigende land, zonder het thans levende geslacht te beroven van de zegeningen van de hervorming. Met een steeds groter wordende voortbrenging van kapitaal, terwijl het meest uitzetbare veld voor geldbelegging (de grond) van de kapitaalmarkt is verdwenen, zal de interest snel dalen. De staatseffecten, die thans 3 % geven, zullen weldra geconverteerd worden tot 2, 1, 1/2, 1/4, 1/8 percent schuldbrieven en eindelijk zal men in het geheel geen interest kunnen krijgen. Aan de andere kant zal de grondrente zelf zeer stijgen met het stijgen van de volkswelvaart. Met de voordelen, die daaruit voortvloeien voor de staat, zou men de nationale schuld, voor de aankoop van de grond aangegaan, in 25 jaar kunnen af betalen. De uitwerking van de hervorming zou worden gevoeld, zodra de interest zo laag was gedaald, dat aan het uitbreiden van de onverbruikte inkomens, die nu de tribuutrechten van een onverzadigbare meerderheid vergroten en de koopkracht van de massa verkleinen, paal en perk was gesteld.
Flürscheim wijkt dus in deze twee belangrijke punten van Henry George af: 1. George zag niet in dat de indirecte werking van landnationalisatie op kapitaal en interest veel groter is dan haar directe gevolgen; 2. Uit de door hem ontwikkelde verhouding tussen de grondrente en interest put Flürscheim de gevolgtrekking dat aan de grondeigenaren volledige schadeloosstelling kan worden gegeven voor het onteigende land zonder nadeel voor het thans levende geslacht.
Flürscheim zegt dat er drie manieren zijn om het land in gemeenschappelijk bezit te brengen, nl. 1. door confiscatie, zoals Henry George voorstelt, want het beslag leggen op de grondrente door een belasting staat gelijk met het in beslag nemen van het land; 2. door het stelsel van afkoop; 3. door een verbinding van beiden. Hij nu wenst als algemeen beginsel afkoop, en alleen dan wanneer de grondeigenaren na de wet, die schadeloosstelling verzekerde, nog tegenstand bieden, zou elke aanspraak op schadeloosstelling vervallen. Want er bestaan twee manieren, om een nieuw maatschappelijk gebouw op te trekken, nl. men kan de vermolmde balken langzamerhand opruimen en vervangen door stevige onderlagen en zo alles vernieuwen, ofwel men doet alles om de val van het waggelend gebouw te verhaasten, ten einde dan een nieuw op te kunnen bouwen. Hij verkiest de eerste manier, want – zo zegt hij eigenaardig – “ik behoor tot degenen die in dat oude gebouw zich een nog al aardig woonhoekje hebben verworven, dat ik niet gaarne op die manier zou prijs geven.” Zo ondergaat elkeen onwillekeurig de invloed van zijn eigen positie! Vermeerdert men de jaarlijkse grondrente slechts 2 %, dan heeft men in 40 jaar de schadeloosstelling afbetaald.[120]
Van zijn geschriften, die veel verspreiding vonden, noemen wij Auf friedlichem Wege, ein Vorschlag zur Lösung der sozialen Frage, Deutschland in 100 Jahren oder die Galoschen des Glückes, ein soziales Märchen, Rent, Interest and Wages or the real bearings of the land question (Rente, interest en loon of de werkelijke betekenis van het grondvraagstuk), in het Nederlands verschenen onder de titel Individualisme en socialisme. Verschillende van deze zijn vertaald in meerdere talen.
Het recht op privé-grondbezit wordt evenzeer ontkend door dr. Hertzka in zijn veelverspreid boek Freiland, maar deze denkt er niet aan de onteigening met of zonder schadeloosstelling te verlangen. Er is nog land genoeg dat “herenloos” is en “herenloos” kan blijven, d.w.z. grond die aan niemand behoort. Op zulke “herenloze” grond is grondrente onmogelijk. En daarom wil hij op zulke grond een gemeenschap stichten, waar elkeen zijn eigen werkgever en kapitalist zal zijn en uitbuiting van de arbeid van anderen onmogelijk wordt. Van de volle onverminderde arbeidsopbrengst van een goed renderende arbeidersassociatie wordt zeker percentage afgetrokken voor de gemeenschap en al bedraagt dit ook 30 %, dan is dit nog veel voordeliger dan nu. Hij verbindt landnationalisatie aan productieve associatie en daarbij zoekt hij de drijfveer van ’s mensen handelingen, die leiden moet tot sociale rechtvaardigheid, niet in gemeenschap of mensenliefde, maar in welbegrepen eigenbelang en individualisme. Men zou hem een leerling van Proudhon kunnen noemen, daar hij aandringt op de logische ontwikkeling van het individualisme, het vrije ruilverkeer en het gratis krediet en voorts de vrije associatie der arbeiders in productieve verenigingen. Geen wonder dat hij niets te maken wil hebben met de door Marx en de Duitse sociaaldemocratie verdedigde beginselen.
In zijn sociaal toekomstbeeld, Freiland geheten, ontwikkelde hij zijn denkbeelden uitvoerig, die wat opzet en vorm betreft meermalen doen denken aan Cabets Reis in Ikarië. Er wordt gesticht een Internationale Vrije Maatschappij en de deelhebbers gaan tezamen een praktische poging doen tot oplossing van het sociale vraagstuk. Zij vestigen daartoe een gemeenschap op de grondslag van de volledigste vrijheid en economische rechtvaardigheid, zodat bij de handhaving van het individueel bepalingsrecht aan een ieder die arbeidt, gewaarborgd is het gehele genot der vruchten van zijn arbeid.
Er bestaat geen grondeigendom noch van het individu noch van de gemeenschap, maar er vormen zich vrije associaties met volkomen zelfbestuur ter bewerking van de grond, waarvan de opbrengst verdeeld wordt onder de leden naar de maatstaf van elke arbeid. Elkeen kan zich aansluiten bij de associatie, die hij verkiest, en kan haar evenzeer naar willekeur verlaten. Vanwege die maatschappij wordt het arbeidskapitaal renteloos verstrekt aan de producenten, maar het moet door hen worden terugbetaald. Personen die ongeschikt zijn voor de arbeid en vrouwen worden door de Maatschappij behoorlijk onderhouden. Deze en dergelijke uitgaven worden bestreden uit een belasting of heffing (Abgabe), die gelegd is op het netto-inkomen van elke productie. Er bestaan tweeërlei soort arbeidsmiddelen; natuurkrachten en kapitalen. Het vrije vruchtgebruik der eerste werd onder zekere voorwaarden verleend aan de Vrijlanders, terwijl de Maatschappij voor de tweede zorg droeg. Als vrije, zelfstandige mensen moesten zij in vereniging (associatie) produceren, niet als knechts met de aanhang van meesters en bazen, niet als kleine kapitalisten, maar als arbeiders. Zelf moesten zij weten wie zij als leider van de associatie wensten, echter met dien verstande dat hij steeds voldoende gecontroleerd werd, zodat men het heft in handen hield. Daarbij kwam een onbeperkte openbaarheid van de productie, waardoor elkeen direct het oog op alles kon houden.
Het beste overzicht krijgt men door de kennismaking met de volgende tien regels, die men zou kunnen beschouwen als de grondwet van de gemeenschap:
1. Elkeen heeft het recht lid te worden van een associatie, onverschillig of hij lid is van één of meer anderen. Elkeen mag er steeds uittreden. De directie beslist, aan welke arbeid men zal worden gezet;
2. Elk lid heeft aanspraak op een deel van de netto verdiensten volgens de hoedanigheid en de hoeveelheid van zijn arbeid;
3. Dit aandeel wordt berekend in werkuren met dien verstande, dat oudere leden voor elk jaar lidmaatschap een “toeslag” of premie (praecipuum) ontvangen;
4. De arbeid van de directeuren en leiders wordt overeenkomstig een met ieder van hun te treffen afspraak berekend naar een bepaald aantal werkuren van de gewone leden;
5. De gezamenlijke winst zal eerst aan het einde van elk bedrijfsjaar en na aftrek der afbetalingen van het kapitaal en van de heffing aan de gemeenschap worden verdeeld onder de leden; deze ontvangen intussen voorschotten naar hun aantal gewerkte of toegerekende werkuren overeenkomstig de maatstaf der nettowinst van het vorige jaar;
6. Bij ontbinding blijven de leden aansprakelijk voor de eventuele schulden naar gelang van hun winstaandeel; nieuwe leden delen in de oude tekorten; bij uittreding blijft men voor zijn relatief aandeel in reeds aangegane leningen aansprakelijk;
7. Het opperbestuur berust bij de algemene vergadering, waarin elk lid kies- en stemrecht heeft; de algemene vergadering neemt besluiten bij meerderheid van stemmen;
8. De algemene vergadering oefent haar recht óf onmiddellijk uit, óf indirect door gekozen, verantwoordelijke ambtenaren;
9. De leiding is opgedragen aan een directie, gekozen door de algemene vergadering. De ondergeschikte ambtenaren worden benoemd door de directie. Maar de vaststelling van de bezoldiging – berekend in arbeidsuren – geschiedt door de algemene vergadering op voorstel van de directie;
10. Jaarlijks benoemt de algemene vergadering een raad van toezicht, die controle moet uitoefenen op alles.
Alle productiemiddelen zijn gemeengoed, maar over de mate van nut, die een ieder uit dit gemeenschappelijk eigendom kan hebben, beslist niet het toeval van het bezit, ook niet de voorzorg van een alles onder haar voogdijschap beherende communistische overheid, maar enkel en alleen de bekwaamheid en vlijt van elk individu.
Het opperbestuur is tevens bankier. Elke associatie, elk persoon heeft zijn rekening in de boeken van de centrale bank, die zorg draagt voor incasseren en uitbetalen. Door dit stelsel, gepaard met de meest mogelijke publiciteit, heeft de organisatie van Vrijland een grote doorzichtigheid. De in- en verkoop van alle producten werd geconcentreerd in grote goederenmagazijnen en al mocht ieder kopen en verkopen, waar hij zulks het liefste doet, het voordeligste is, om het in die magazijnen te doen. Alle uitgaven van algemeen nut, zoals onderwijs, verkeer, openbare gebouwen, verzorging van zieken en ouden van dagen, invaliden en alle mannen boven de 60 jaar, worden bestreden uit het bedrag van de belasting. Justitie, financie- en krijgswezen kosten niets. Scheidsrechters worden gekozen ter beslechting van opkomende onenigheden. Misdadigers worden als zieken behandeld. De arbeidsverdeling is als volgt: de mannen werken meestal van 5 tot 10 uur ochtends en van 1 tot 6 uur des avonds, maar niemand is aan die tijd gebonden, men kan arbeiden dán en zolang als men wil. Een ruim gebruik wordt gemaakt van machines: zonder die miljoenen stalen knechten zouden de Vrijlanders geen vrij geboren arbeidsheren zijn. Men had 12 departementen, die door even zovele commissies werden beheerd, te weten: 1. het presidium; 2. het verzorgingswezen; 3. het onderwijs; 4. kunst- en wetenschap; 5. statistiek; 6. wegenaanleg en verkeersmiddelen; 7. post en telegraaf; 8. buitenlandse aangelegenheden; 9. goederenmagazijnen; 10. centrale bank; 11. ondernemingen van algemeen nut; 12. hygiëne en justitie.
De productie werd ontzettend verhoogd en overvloed overal aangetroffen. Deze zijn de vijf algemene regels, beknopt weergegeven: 1. ieder bewoner van Vrijland heeft een gelijk onvervreemdbaar recht op de ganse grond en op de door het gezamenlijke volk bijgedragen productiemiddelen; 2. vrouwen, kinderen, ouden van dagen en arbeidsongeschikten hebben een recht op behoorlijk, aan de hoogte van de algemene rijkdom beantwoordend onderhoud; 3. niemand kan, zover hij niet ingrijpt in de rechtssfeer van een ander, gehinderd worden in de uitoefening of verwerkelijking van zijn vrije individuele wil; 4. de openbare aangelegenheden worden bestuurd overeenkomstig de besluiten van alle meerderjarige (boven de 20 jaar) bewoners van Vrijland zonder onderscheid van geslacht, daar allen stem- en kiesrecht bezitten; 5. de besluitende zowel als de uitvoerende macht is naar de takken van dienst ingedeeld en wel op die wijze, dat de gezamenlijke stemgerechtigden voor de hoofdzakelijke openbare diensttakken afzonderlijke vertegenwoordigers kiezen, die afzonderlijk hun besluiten nemen en controle uitoefenen over het handelen van de met de zorg van die aangelegenheden belaste bestuursorganen.
De vrouw had recht op verzorging, zij werd niet beschouwd als een rad in het samenstel van het brood verdienen, zij was niet bestemd voor productief werk, maar eensdeels tot voortplanting en anderdeels tot veredeling en verfraaiing van het menselijk bestaan. Echter zij werd ontheven van de onterende noodzakelijkheid om in de echtgenoot haar verzorger en in het huwelijk het redmiddel te zien tegen materiële nood.
Strijd blijft er bestaan, alleen de onnatuurlijke vorm ervan verdwijnt. Een verstandig eigenbelang is de beste spoorslag voor vlijtige ijver en sociale orde. De vrije associatie is het tovermiddel, dat in staat stelt om grond “zonder heer en meester” in cultuur te brengen en toch niet met elkaar te twisten. Geen verbod van kapitaalrente, maar wie zal haar geven, als elkeen renteloos genoeg kapitaal kan krijgen? Kapitaalrente verdwijnt evenals grondrente en ondernemerswinst, omdat de vrij geassocieerde arbeider even goed zijn eigen kapitalist als werkgever en landheer wordt of liever zij blijven bestaan, maar verliezen alleen hun, van het arbeidsloon losgemaakt, afzonderlijk bestaan, zij smelten met dat arbeidsloon tezamen tot een enige en ondeelbare arbeidsopbrengst.
Ook Hertzka is een felle bestrijder van Malthus en diens leer. Daarentegen verheerlijkt hij het christendom, ofschoon hij in tegenstelling met de gelijkheid in armoede bij zijn oorspronkelijk optreden wil de gelijkheid in rijkdom. Eindelijk levert hij een betoog voor de overgang op vredelievende wijze. Als gevolg van zijn boek kunnen de pogingen beschouwd worden van de Vrijlandverenigingen, die expedities uitrustten om in verre gewesten, eerst aan de Oostkust van Afrika en later in Venezuela te trachten de denkbeelden te verwerkelijken, maar tot nog toe moeten die pogingen als mislukt worden beschouwd. Vloeide het geld in den beginne nog al toe voor zulke expedities, de mislukking droeg er niet toe bij om het toestromen van geld te bevorderen.
Behalve zijn reeds genoemd hoofdwerk verscheen van Hertzka Eine Reise nach Freiland in 1893 en een sociale roman in 1895, getiteld Entrückt in die Zukunft.
Wij hebben Henry George, Michaël Flürscheim en Theodor Hertzka onder één hoofd tezamen gebracht en voorgesteld als landnationaliseerders, daar zij alle drie voornamelijk zijn opgetreden als tegenstanders van het privé-grondeigendom. Verder hebben zij met elkaar gemeen een streven, om de mensen zo min mogelijk afhankelijk te maken van de staat. Zij werden geleid door grote voorliefde voor de vrijheid en daar het socialisme voornamelijk optrad in de vorm van de sociaaldemocratie, waren zij bevreesd dat men tevreden met de oplossing van de sociale vraag als maagvraag niet zou zorg dragen voor de vrijheid en dit zou zeer ten nadele zijn van de ontwikkeling van de mensheid. Zij wilden de macht van de staat breken en waren dus in zoverre tegenstanders van de uitbreiding der staatsbemoeienis. Sprak Henry George onverholen uit, dat als er geen andere keuze bestond dan tussen het dwangsocialisme en de anarchie, hij onvoorwaardelijk overhelde naar de laatste, Hertzka tracht bepaalde vormen te geven aan de anarchistische denkbeelden van Proudhon en volgens de juiste uitdrukking van prof. Quack heeft hij “op bij uitstek handige wijze de losse materialen van Proudhon tot een min of meer architectonisch geheel samen getimmerd.”
Maar socialistisch zijn zij ongetwijfeld alle drie en wij zouden niet weten waar hen onder te brengen, indien wij hen niet een plaats inruimden onder de socialisten, en zijn zij ook niet als zodanig erkend door hen, die er een gesloten socialistische kerk op nahouden voor zich en hun vrienden, zonder ruime blik genoeg te hebben, om ook anderen als socialisten te erkennen, al vormen zij een andere schakering.
Uit hun werken zou evengoed een socialistische bloemlezing kunnen worden bijeengezameld als uit die van Marx, Lassalle, Engels en anderen.
De vader van het staatssocialisme is Louis Blanc, want al vinden wij bij al zijn voorgangers het leunen op de staat, hij is het die wil dat de staat de sociale orde onmiddellijk zal verwezenlijken. De staat is voor hem de “bankier van de armen”. Is volgens Proudhon het socialisme het tegendeel van het gouvernementalisme, voor Louis Blanc is omgekeerd het socialisme de hoogste bloesem ervan. Een gouvernementeel man, een man van het gezag was Louis Blanc zijn leven lang. Hij wilde de staat maken tot de leidsman en stuurman van het socialisme. Voor hem was de vrijheid van arbeid eigenlijk de ordening, de regeling van de arbeid.
Geboren te Madrid uit een Franse vader en een Corsicaanse moeder heeft Louis Blanc in zijn jeugd de armoede gekend in haar grimmige gedaante en hoe een ontzaglijke indruk dit op hem maakte, blijkt uit de zogenaamde Hannibalseed, die hij heeft afgelegd zoals hij hem zelf vertelde in het Luxembourg op 29 april 1848: “Ja, mijn vrienden, in mijn jeugd heb ik geleden, evenveel, meer dan een uwer: ook ik ben arm geweest; ook ik heb mijn brood gezocht in het zweet mijns aanschijns; ook ik heb op mijn borst voelen drukken al de zwaarte van deze onrechtvaardige maatschappij. En het is daarom dat ik, zo even de kinderschoenen ontwassen, heb gezegd: ik zweer bij God en mijn geweten – zo ik ooit mocht worden geroepen, om de voorwaarden van het bestaan van deze maatschappij te helpen regelen – nooit te zullen vergeten, dat ik een der ongelukkigste kinderen van het volk ben geweest. En tegen de sociale orde, die een zo groot aantal van mijn broeders tot ellendigen maakt, deed ik de eed van Hannibal.”
Zijn haat tegen de bestaande orde laat zich dus verklaren door de persoonlijke ervaring, die hij in zijn jeugd van de maatschappij opdeed en die een onuitwisbare indruk op hem maakte. Dit pleit voor hem, daar de meesten in andere omstandigheden zich weinig of niet bekommeren om hun arme broeders en liefst niet eens herinnerd worden aan het eigen verleden.
Reeds vroegtijdig kwam hij te Parijs om te trachten daar zijn onderhoud te vinden voor zich en zijn jongere broeder Charles, die later als kunstcriticus zo’n grote naam heeft gemaakt. Karakteristiek voor Louis Blanc is het, dat hij de goudstukken, hem op smadelijke wijze toe geduwd door de generaal en gezant Pozzo di Borgo, een bloedverwant van moederszijde, weigerde aan te nemen, hoezeer hij er ook behoefte aan had. Na enig zoeken wist hij een plaats als gouverneur te krijgen bij een rijke fabrikant te Arras. Toen begon hij reeds artikelen te schrijven voor een radicaal blad uit die stad, die bij hem zoveel herinneringen wekte aan Robespierre, zijn ideaal, van wie hij misschien de geïncarneerde staatsidee erfde.
In 1834 teruggekomen te Parijs werd hij verbonden aan de redactie van het blad Le Bon Sens en begon hij de strijd tegen Louis Philippe en diens regering, die hun armoede aan daden bedekten achter grote woorden. Het sociale terrein trok hem echter het meeste en om een tribune te hebben, vanwaar hij de sociale vraagstukken vrij kon behandelen, stichtte hij in 1838 de Revue du Progrès. Dat tijdschrift was het, waarin de reeks artikelen gestaan heeft, die later in boekvorm zo’n verbazende invloed gehad hebben op de gang van zaken. Dit boekje L’organisation du Travail, door sommigen minachtend een pamflet genoemd, muntte uit door helderheid van gedachten en schoonheid van vorm. Wie het leest, raakt onder de bekoring ervan en we kunnen ons best de indruk verklaren, die het toentertijd heeft gemaakt.
Nadat hij een scherpe juiste kritiek geleverd heeft van de hedendaagse door-en-door zieke maatschappij, komt hij met het redmiddel aan en dat bestaat in de organisatie van de arbeid. Tegenover de bestaande wanorde, waarin alles aan het toeval wordt overgelaten, wilde hij de staat maken tot de hoogste regelaar der productie. Een lening moet uitgeschreven worden voor de oprichting van sociale werkplaatsen in de voornaamste productietakken. Eén werkplaats voor elk bedrijf. Daarin worden alle arbeiders van éénzelfde bedrijf toegelaten, die voldoen aan de eisen der zedelijkheid en wel tot een cijfer, dat samenstemt met het kapitaal, hetwelk in arbeidswerktuigen was vastgelegd. Het loon zou voor allen gelijk zijn. In het eerste jaar zou de regering een rangorde van arbeiders en werkzaamheden vaststellen, maar daarna zou alles bij verkiezing gaan, omdat men dan elkaar had leren kennen en beoordelen. Jaarlijks zou de balans worden opgemaakt. Een deel van de winst werd gelijkelijk verdeeld onder de leden en het andere gesplitst in drieën: 1. voor het onderhoud van ouden van dagen, zieken en verminkten; 2. tot verlichting van de druk van elke crisis, die andere industrieën mocht teisteren, daar allen solidair waren; 3. tot aanschaffing van arbeidsinstrumenten voor hen, die tot de werkplaatsen wilden behoren, zodat zij zich kon uitbreiden. Zulke werkplaatsen zouden de individuele werkplaats geheel opslorpen. Men kreeg één hoofdwerkplaats met succursales. Het beginsel van concurrentie zou verdwijnen. Had men deze regeling eenmaal en ging zij goed, dan kon de staat zijn beschermende hand terugtrekken. De werkplaatsen zouden dan op eigen benen staan volgens eigen regels en zichzelf bedruipen. Het zou gaan evenals met de brievendienst van vroeger, die door allerlei corporaties werd verricht, totdat de staat zich de zaak aantrok en de voordelen naastte. Evenzo kon het gaan met de industrie. Zo kreeg men orde in plaats van tweedracht. Allerlei voordelen werden langs deze weg verworven, zoals: alle uitvindingen zouden ten zegen strekken voor allen; geen octrooien meer nodig; de handel zou niet meer alles behoeven op te offeren aan het winstbejag; het krediet kon beter geregeld worden, daar men te doen had met grote associaties – want dat waren de sociale werkplaatsen – en overbevolking zou geen ramp meer zijn.
Het plan zelf van productieve associaties is ontleend aan Buchez, die in 1831 in l’Européen hetzelfde denkbeeld ontwikkelde met dit onderscheid, dat hij geen gelijkheid van loon wilde, geen voorschot van de staat en de associaties liet ontstaan uit het vrije initiatief der arbeiders, hier en daar geholpen door de patroons. Bij Louis Blanc kreeg men de staatsleiding, het autoritair socialisme was geboren. “Het socialisme kan alleen vruchtbaar zijn door de adem der politiek.”
Ja, feitelijk vindt men de sociale werkplaats[121] reeds in het Decret économique sur l’organisation de la communauté van Babeuf, waar in art. 9 staat: “De municipale administratie houdt voortdurend het oog op de toestand der arbeiders van elke klasse en op het werk waaraan zij onderworpen zijn. Zij houdt er geregeld de hoogste administratie over.”
De burgers worden naar het beroep gedeeld in klassen (art. 4); in elke klasse zijn magistraatspersonen door hen gekozen, die het werk regelen, waken voor gelijke verdeling, de orders van de municipale administratie opvolgen en een voorbeeld geven van ijver en activiteit (art. 5). De wet regelt de werktijd naar het seizoen (art. 6). De administratie zal gebruik maken van de machines, die de arbeid voor de mens verlichten. (art. 8). Daar hebben wij dus helemaal de inrichting der sociale werkplaats.
Om het benodigde geld te krijgen, wilde hij het successierecht in de zijlijn afschaffen en de waarden daardoor verkregen verklaren tot communaal eigendom. De erfenissen in de zijlijn belopen ongeveer een vierde van het geheel en dat vermogen zou dus de staat opzuigen. Of hij verdere gedachten had en het hele erfrecht ten slotte wilde opheffen, blijkt niet duidelijk, maar men zou het denken, omdat hij sprak van een overgangsmaatregel. Op de vraag of hij zodoende de familie niet bedreigde, antwoordde hij: “Als het bestaan van de familie onafscheidelijk verbonden is aan het beginsel van het erfrecht, zouden wij de opmerking begrijpen, want het is zeker, dat door de maatschappij te drijven in de richting om te leven van een collectief kapitaal, wij een staat van zaken vestigen waarin de afschaffing van het erfrecht zo niet noodzakelijk, althans mogelijk wordt… De familie is een natuurlijk feit, dat niet vernietigd kan worden, terwijl het erfrecht een sociale conventie is, die de vorderingen van de maatschappij kunnen doen verdwijnen. De familie en het erfrecht zijn alleen onafscheidelijk aan zekere sociale orde. De familie komt van God, de erfenis komt van mensen. De familie is heilig en onsterfelijk evenals God, het erfrecht is bestemd dezelfde weg te volgen als de maatschappijen, die zich omvormen en als de mensen die sterven.” (Vijfde uitgave, pp. 193, 195 en 196).
Als de familie geleid wordt tot het erfrecht, ziet men volgens hem direct een afgrond gegraven tussen het sociaal en het huishoudelijk belang. “Wat het beginsel van erven geeft aan de een, ontneemt het dit niet aan de ander? Staat hij deze het recht op luiheid niet toe? Onttrekt hij niet vooraf aan deze de instrumenten onmisbaar voor zijn verstand en activiteit? Als de rijken de adel toeriepen: “Wat hebt gij gedaan? Gij hebt u de moeite gegeven om geboren te worden”, zou dan de adel niet met het beroep op het erfrecht aan de rijken kunnen antwoorden: en gij dan?”
Lamartine gaf het volgende oordeel over de sociale werkplaats: “Deze mening bestaat hierin, om zich meester te maken in naam van de staat, van het eigendom en de soevereiniteit van de industrieën en van de arbeid, om alle vrije wil op te heffen bij de burgers die bezitten, die kopen, verkopen, verbruiken, om willekeurig de voortbrengselen te produceren en uit te delen, om maximumprijzen vast te stellen, om de lonen te regelen, om in alles de staat als eigenaar en industrieel te stellen in de plaatsen van de uit hun bezit gezette burgers.” (1841).
Proudhon noemde hem een “utopist vol inconsequentie” en bestreed hem op zijn gewone vlijmende en principiële wijze door te zeggen: “Blanc is in de logica even weinig gevorderd als in de staathuishoudkunde en hij redeneert over de een zowel als over de andere precies als een blinde over de kleuren. Zijn repliek is samengesteld uit een mengelmoes van oude vooroordelen … wat kan men tegenwerpen tegen een opvatting zo geheel en al nietswaardig, zo aantastbaar als die van Blanc? … Door het aanhoudend dooreenmengen in zijn boek van de meest tegenstrijdige beginselen: gezag en recht, eigendom en communisme, aristocratie en gelijkheid, arbeid en kapitaal, beloning en toewijding, vrijheid en dictatuur, vrij onderzoek en godsdienstig geloof, is Blanc een ware hermafrodiet, een publicist van dubbele sekse. Geplaatst op de grenzen van socialisme en democratie, een trede lager dan de republiek, twee treden beneden Barrot, drie beneden Thiers, is hij nog zelf, wat hij moge zeggen of doen, een afstammeling in het vierde geslacht van Guizot, een doctrinair.”
Met dit oordeel kan hij het voorlopig stellen.
Intussen een feit is het, dat bij Louis Blanc de staat schering en inslag is, het beginsel van het gezag moet gerehabiliteerd worden ter bescherming van de zwakken. De staat in het groot, de commune in het klein – ziedaar de twee spillen waarrond volgens hem het hele maatschappelijke leven van het volk moet draaien. De staat is de grote associatie der arbeidende klassen. De arbeidersstand moet gemaakt worden tot zijn eigen ondernemer. Met welk kapitaal? Met staatskapitaal. Dus productieve associatie met staatshulp. En toch hij ging niet geheel op in de staat – en hierin onderscheidt hij zich van vele lateren – want waren de associaties eenmaal georganiseerd, dan had de staat niet het recht zich te mengen in het autonome leven der associatie. Steeds was hij voor de communale autonomie, het communalisme. In zijn antwoord op verschillende aanvallen schrijft hij: “het saint-simonisme zegt: “De staat eigenaar”; dat was het opslorpen van het individu. Maar wij zeggen: “De maatschappij eigenares”. Een groot onderscheid, waarop wij niet genoeg kunnen aandringen.” Uit die woorden zou men opmaken, dat hij de maatschappij en niet de staat als hoofdzaak beschouwde, maar anders is het in elk opzicht steeds de staat, die op de voorgrond treedt.
Naar de gewone maatstaf was Louis Blanc een van de grootste gelukskinderen van zijn eeuw, want op 30 jarige leeftijd was zijn naam bekend door geheel de wereld en op 34 jarige leeftijd nam hij de hoogste positie in Frankrijk in, maar geen groter ongeluk dan door de drang der omstandigheden geroepen te zijn om denkbeelden te verwerkelijken waartoe de tijd nog niet rijp is. En dat ongeluk had Louis Blanc. Voeg hierbij de stille tegenwerking van zijn omgeving, die, onder de schijn van hem te helpen, er op uit was om hem te ondermijnen en ten val te brengen, en men begrijpt de moeilijkheden die hij ondervonden heeft.
Toen in februari 1848 de revolutie uitbrak en de koning vluchtte, behoorde Louis Blanc tot de personen die medegeroepen werden tot regeren. Het was op de 25ste februari, dat een arbeider, Marche genaamd, met het geweer in de hand en met de kolf ervan stampend op de grond voor de regeringsleden verscheen en het recht op arbeid eiste. En aandoenlijk was het aanbod van de arbeiders, die de regering drie maanden gaven en zich bereid verklaarden nog die tijd ellende te willen lijden! Louis Blanc wist toen het decreet van 26 febr. door te drijven, waarin het Voorlopig Bewind zich verbond het levensonderhoud van de arbeider te waarborgen en alle arbeid te verzekeren. Een ministerie van arbeid wilde hij opgericht zien en toen Lamartine weigerde, bood Louis Blanc zijn ontslag aan. Een compromis volgde nu door de benoeming van een permanente commissie, een “gouvernementscommissie voor de arbeiders”, die zich het lot van de werklieden zou aantrekken en van die commissie werd Louis Blanc president. Van de zijde van zijn tegenstanders geschiedde dit om hem een valstrik te spannen, want durfde men aan de ene zijde niets tegen of buiten hem te doen wegens zijn verbazende populariteit, aan de andere trachtte men juist hem deze afhandig te maken. Men ging over tot het oprichten van nationale werkplaatsen, niet echter om productieve associaties met staatsvoorschot en onder leiding van de staat te stichten, maar enkel bij wijze van werkverschaffing. Men maakte een karikatuur van Louis Blancs denkbeelden, de nationale werkplaatsen moesten dienst doen om de sociale werkplaatsen voorgoed onmogelijk te maken.
Ofschoon nog steeds in de meeste geschiedboeken verteld wordt dat de nationale werkplaatsen te Parijs opgericht zijn door Louis Blanc, om uit de mislukking daarvan argumenten te putten tegen de juistheid van zijn denkbeelden, kan geschiedkundig aangetoond worden: 1. dat de nationale werkplaatsen niet door Louis Blanc maar door zijn vijanden, door de heftigste tegenstanders van het socialisme in het Voorlopig Bewind, de minister van Openbare Werken, Marie en anderen, die de meerderheid van dit bewind uitmaakten, zijn opgericht; 2. dat zij uitdrukkelijk opgericht werden tegen Louis Blanc, om tegenover zijn aanhang, de socialistische arbeiders, bij de verkiezingen zowel als bij andere gelegenheden een betaald arbeidersleger te kunnen stellen, dat op de hand der regeringsmeerderheid is; 3. dat in de nationale werkplaatsen, juist omdat men geen concurrentie wilde aandoen aan de privé-industrie, alleen improductieve arbeid werd verricht met het oogmerk om de brodeloos geworden arbeiders een aalmoes te verstrekken uit de openbare middelen en hen in ruil daarvoor een onvruchtbaar werk te laten verrichten, ten einde te voorkomen dat zij vervielen in de gevolgen van gehele lediggang. Als directeur van de nationale werkplaatsen was door minister Marie opzettelijk een verklaard tegenstander, de heer Emile Thomas, benoemd en wie diens geschiedenis der nationale werkplaatsen (Histoire des ateliers nationaux) opmerkzaam leest, en ook Lamartines Histoire de la révolution de 1848, die zal zien hoe de waarheid is. Emile Thomas erkent dit, waar hij zegt: “De heer Marie zegt mij dat het besliste voornemen der regering is geweest, deze ervaring met regeringscommissarissen voor de arbeiders op te doen, om de arbeiders de gehele holheid en valsheid van deze onuitvoerbare theorieën en hun de treurige gevolgen ervan voor henzelf te doen waarnemen. Ontgoocheld voor de toekomst zou dan hun afgoderij voor Louis Blanc vanzelf verdwijnen en hij zou zo zijn gehele aanzien, zijn gehele kracht verliezen en voor altijd ophouden een gevaar te zijn.”
Ziedaar de zuivere waarheid, waarvan het gevolg is, dat hoe men ook denkt over Louis Blanc en zijn denkbeelden, nooit uit de mislukking van die werkplaatsen iets tegen hem mag worden afgeleid.
Op 17 maart had een grote manifestatie plaats te Parijs en had Louis Blanc toen de moed gehad zich op te werpen als dictator, het zou hem ongetwijfeld gelukt zijn, maar hij bleef liever bij zijn collega’s van het Voorlopig Bewind, die op hun beurt hem zoveel mogelijk trachtten beentje te lichten. Het was op 20 maart, dat hij de vergadering van de permanente commissie, verenigd met de commissie van 10 arbeiders en 10 patroons, tezamen 40 personen, presideerde. Zijn plan was aldus: de staat zou van de patroons, wier zaken slecht stonden, de inrichtingen overnemen tegen obligaties met vaste rente, verzekerd door hypotheken op de fabrieken. De staat zou de arbeiders zeggen: gij zult in de werkplaatsen arbeiden als geassocieerden. Hij was voorstander van gelijk loon. In alle werkplaatsen van een zelfde industrie zou men zo geen gelijk, dan toch een evenredig gelijk loon uitbetalen. En de associatie zou uitgebreid worden over al de werkplaatsen van een zelfde tak van industrie. Daartoe moest men een inkoopsprijs aannemen en een geoorloofd winstcijfer daarop stellen om te geraken tot een uniforme prijs en alle concurrentie tussen de werkplaatsen onderling te weren. Dan zou men beginnen aan de solidariteit der verschillende nijverheidstakken. De noodlijdenden werden ondersteund door degenen wie het goed ging. Een grote Raad van Administratie zou aan het hoofd van allen staan. De staat leverde zijn modelinrichting en daarnaast zouden de particuliere associaties bestaan tot tijd en wijle zij zelf wilden overgaan tot de staat. Hij gaf de schone formule, waartoe men trapsgewijze moest zien te komen: elkeen geeft naar zijn kracht en elkeen ontvangt naar zijn behoefte.
Hij stuitte echter vooral op oppositie tegen de gelijkheid van loon en vond bestrijding van zijn communistische denkbeelden. En die oppositie steeg steeds. En vooral de provincies waren verbolgen op Parijs. Toen op 16 april weer een grote manifestatie plaats vond, om steun in de rug te verlenen aan Louis Blanc, toen werd het gerucht verspreid hoe het te doen was om het Voorlopig Bewind omver te werpen en het communisme in te voeren. Ledru Rollin liet de nationale garde bijeentrommelen en toen de stoet arbeiders optrok, kon deze lopen tussen de dubbele rij bajonetten van die garde. Uit de rijen van die gewapende burgers hoorde men een kreet opgaan: weg met de communisten! En Louis Blanc bemerkte van die dag af dat het gezeten Parijs tegen hem en het socialisme gekant was. De burgerij was bang geworden voor de arbeiders en uit angst werd zij wreed.
De verkiezingen van 27 april zouden duidelijk doen zien hoe de zon van Louis Blanc aan het tanen was. Wel werd hij gekozen, maar tegenover de 121.140 stemmen op hem stonden de 259.800 stemmen, uitgebracht op Lamartine. Het arbeiderselement was bijna niet vertegenwoordigd. Noch Louis Blanc noch zijn vriend Albert kreeg een plaats in de uitvoerende commissie, die het voorlopig bewind verving. Zijn voorstel tot oprichting van een ministerie van arbeid werd verworpen. Een betoging voor de Polen werd een betoging ter ere van Louis Blanc, maar toen de orde hersteld was, en de vergadering weer rustig kon vergaderen, toen stelde Jules Favre voor om Louis Blanc in staat van beschuldiging te stellen, omdat de stoet van werklieden bij de genoemde betoging naar het stadhuis was gegaan en men daarin een poging zag tot omverwerping der regering. Louis Blanc was echter niet meegegaan en dus die beschuldiging kon men hem niet aanwrijven. Zij werd dan ook afgewezen, maar met zulk een kleine meerderheid (369 tegen 337 stemmen), dat zij aanwees hoe het gedaan was met de invloed van Louis Blanc. Eenmaal op de weg der reactie gekomen, ging men natuurlijk verder. De nationale werkplaatsen werden gesloten. De directeur ervan, Emile Thomas, werd afgezet en in stilte gevankelijk naar Bordeaux gebracht. Duizenden werden op straat geworpen, de ontevredenheid nam toe en de algemene leus werd: brood of lood. Nu het laatste zou men hebben, want onder generaal Cavaignac begon de slachting van Parijs op 23 juni, althans de arbeidersbeweging werd toen gesmoord in bloed. Een onderzoek volgde naar de mannen, die aanleiding hadden kunnen geven tot de opstand. Het oog was algemeen op hem gevestigd en het rapport der onderzoekingscommissie bevatte een verzoek tot vervolging ook van Louis Blanc. Op 25 augustus hield hij zijn laatste redevoering om zich te verdedigen, maar ziende dat hij verloren was, nam hij met Felix Pyat de wijk naar Engeland. Die vlucht was zijn geluk, zoals bleek uit zijn veroordeling bij verstek.
Louis Blanc is ondergegaan aan zijn halfheid. Vóór 1848, ja tot 17 maart van dat jaar had hij het onbepaald vertrouwen van de arbeiders, maar van die datum af maakte hij gemene zaak met de bourgeoisie. Hij dacht zodoende zichzelf te redden, maar zag niet in dat de bourgeoisie hem toch eigenlijk wantrouwde. Het was op die dag, dat een arbeider hem bij de arm greep en verontwaardigd toebeet: ben jij ook een verrader, jij? En al is hij geen verrader geweest, hij heeft zich zwak betoond en ten slotte viel hij als slachtoffer van zijn eigen zwakheid, daar het volk hem in de steek liet en de bourgeoisie toen licht spel had om hem geheel te gronde te richten. Blanqui zei van Ledru Rollin, Louis Blanc, Crémieux, e.a.: “Het was de voorlopige regering, die de revolutie heeft gedood. Op haar hoofd moet de verantwoordelijkheid vallen van alle rampen, het bloed van zoveel duizenden slachtoffers… Die mannen zijn grote schuldigen en onder hen het meest zij, in wie het volk, bedrogen door frases, zijn degen en schild zag, zij die het met geestdrift proclameerde tot leidslieden der toekomst.” Maar het was Blanqui schier alleen, die in zijn Manifest van 1848 toonde de betekenis van de sociale revolutie te begrijpen, blijkens de woorden: “Er bestaat geen vrijheid voor hem die gebrek aan brood heeft! Er bestaat geen gelijkheid, wanneer de rijkdom zich ten toon spreidt naast de armoede! Er bestaat geen broederschap, wanneer de vrouw des volks zich uitgehongerd met haar kinderen voortsleept aan de deuren der rijken! De tirannie van het kapitaal is meedogenlozer dan die van de sabel en het wierookvat, men moet haar breken… Geen onvruchtbare formules!”
Zolang het volk niet binnen 48 uren na het uitbreken der revolutie ontheven is van honger en woningnood, zal de tirannie van het kapitaal niet gebroken zijn. Louis Blanc wilde het volk redden, maar het kapitaal ontzien, hij beoogde een onmogelijke zaak en moest als alle halven daarbij zelf te gronde gaan.
Zijn einde is nog treuriger geweest, want toen de man in 1882 stierf, ging zijn dood onder de arbeiders bijna onopgemerkt voorbij. Hij werd begraven op staatskosten en dat zegt genoeg. En al verrees er in 1887 een standbeeld voor hem te Parijs, zijn houding in 1871 zal hem nooit vergeven worden door het proletariaat.
Sinds zijn vlucht naar Engeland in 1848 leefde hij tot het jaar 1870 te Londen, zich wijdende aan historische studies waarvan de vruchten zijn: Pages d’histoire de la révolution de février 1848, la Révolution de février au Luxembourg en L’histoire de la révolution française en was hij aldaar ook werkzaam voor de Franse pers. Teruggekomen in Frankrijk beleefde hij de Commune en alweer toonde hij dezelfde zwakheid en halfheid als in 1848. Lissagaray schreef in zijn geschiedenis van de Commune over hem: “Het opportunisme is niet van gisteren. Het werd geboren op 19 maart 71, had tot peet Louis Blanc en co, en werd gedoopt in het bloed van 30.000 Parijzenaars.” Het was in de zitting van de Nationale Vergadering van 22 mei 1871, dat werd voorgesteld: De wetgevende vergadering verklaart dat het leger en het hoofd van het uitvoerend gezag (Thiers) zich verdienstelijk hebben gemaakt jegens het vaderland. De aanneming van dit voorstel had plaats met algemene stemmen. Louis Blanc was tegenwoordig en dus hij is medeplichtig geworden aan de goedkeuring van de aderlating, die geheel onnodig Parijs werd toegediend. Geen wonder dat de Prolétaire na zijn sterven schreef: “Louis Blanc is dood! … Hij had zichzelf gedood in de schandelijke zitting van 22 mei 1871, die zitting waarin de president Grévy had kunnen constateren, dat het besluit der moordenaars van Parijs met algemene stemmen en onder het gejuich der vergadering is aangenomen. Sinds die dag was Louis Blanc dood voor het socialisme, dood voor de republiek, in gezelschap van de Tolains, Martin-Bernards en anderen.” En toen dan ook het voorstel gedaan werd in de gemeenteraad van Parijs, om zich bij de begrafenis te doen vertegenwoordigen, toen stond het socialistische lid Joffrin op, om daartegen te protesteren, want “Louis Blanc was gedeeltelijk verantwoordelijk voor de moord van mei 1871.” Wel heeft hij nog getracht zich te verontschuldigen tegen de verwijten, hem dienaangaande naar het hoofd geslingerd, maar zijn populariteit was weg en kwam nooit weerom. De man van het staatssocialisme was de grootste tegenvoeter van de richting die in de Commune zegevierde, want tegenover de anarchie wilde hij de staat of de stevig georganiseerde commune als onderdeel van de gecentraliseerde staat. * * *
Wij kunnen misschien geen beter plaats vinden voor de vermelding van een kleine brochure, die ongetwijfeld verschenen is onder de invloed van de ideeën van Louis Blanc, evengoed als de nagalm ervan wordt vernomen in de romans van Eugène Sue, George Sand, Pyat en anderen. Het is een brochure van prins Louis Napoleon, de latere keizer Napoleon III, die het hart van het volk trachtte te winnen door zijn brochure, in de gevangenis van Ham vervaardigd en verschenen onder de titel Extinction du paupérisme par le prince Napoléon Louis Bonaparte. Hij wilde daarin, dat alle onontgonnen (woeste) gronden ter grootte van 9 miljoen 190.000 hectares in eigendom zouden komen van arbeidersassociaties, mits deze aan de tegenwoordige eigenaars zouden vergoeden wat zij er nu van trokken. De staat zou aan die associaties voorschotten verstrekken, die hij schatte op 300 miljoen frank, verdeeld over 4 jaar en ze organiseren. Het zouden landbouwkolonies zijn, die op hun beurt arbeiders zouden afstaan aan de industrie, zodat men de samenvoeging van landbouw en industrie verkreeg. Als model nam hij het leger. Tussen de arbeiders en hen die ze aan het werk stelden, stonden zogenaamde prud’hommes en deze tussenpersonen, gekozen door de arbeiders zelf, zouden aan het hoofd staan van bv. tien arbeiders. Elke landbouwkolonie vervulde een missie evenals de kloosters in de middeleeuwen. Hij vergeleek de arbeiders van heden bij Heloten te midden van een volk van Sybarieten, en zag dat de industrie als een ware Saturnus van de arbeid haar kinderen verslindt en leeft van hun dood. Ook hij wees hij erop, hoe de verdeling van de arbeid tegenwoordig was overgelaten aan het toeval of aan het geweld. Hij hoopte dat men weldra zou kunnen zeggen: “De zege van het christendom heeft de slavernij ten onder gebracht; de zege van de Franse revolutie heeft de dienstbaarheid vernietigd; de zege van de democratische ideeën heeft het pauperisme verdelgd.” Hij zei dat de kasteregering geëindigd is en dat men nu moet heersen met de massa, want “regeren is niet meer het beheersen der volkeren door middel van geweld en macht, maar hen te voeren naar een betere toekomst door een beroep te doen op hun verstand en hun hart”. Nu dat heeft hij later getoond, toen hij de massa gebruikte om door middel van een plebisciet of volksstemming zichzelf te doen verklaren tot keizer der Fransen, zodat nooit een vorst als hij het recht had te zeggen, dat hij krachtens de volkswil zat op de troon van Frankrijk. Toch betekende zo’n stemming niets voor de volkswil, want algemeen kiesrecht zonder economische gelijkheid, waardoor elk zonder gevaar stemmen kan zoals hij wil, is een groot bedrog onder de schijn van waarheid. In dat boekske gebruikte hij zelfs de gewone socialistische termen. Natuurlijk was hij als keizer al die denkbeelden schoon vergeten, ofschoon hij wel voor een sociale keizer wilde doorgaan, maar alles moest geschieden voor en niets door het volk, dat hij zoveel mogelijk demoraliseerde om het des te beter te kunnen beheersen. Als de machthebbers in socialisme gaan doen, dan is daarvan meer te vrezen dan te hopen.
Terwijl de naam Louis Blanc de hele wereld doorging en deze door zijn geschrift over de Organisatie van de arbeid een machtige stoot gaf ter voorbereiding van de revolutie van 1848, zat in een kleine Duitse stad een professor in de scheikunde met stalen vlijt een groot werk samen te stellen. In alle stilte, schier afgezonderd van de wereld, was hij bezig de economische begrippen te scheiden en te verbinden. Het was de Kasselse professor Karl Winckelblech, die echter bekend is geworden onder de naam van Karl Marlo. Bekend? Ja, in een kleine kring, want als elke Duitser heeft hij tot maatstaf van wetenschappelijkheid genomen de dikte van zijn boek en zo heeft hij feitelijk zijn eigen ideeën, die zozeer de moeite waard waren, begraven in zijn eigen arbeid. Geef zo’n werk van 4 delen eens ter bewerking in handen van een Louis Blanc of van een ander Fransman, die de kunst verstaat door de Fransen genoemd l’art de savoir faire un livre en er komt een boek te voorschijn, dat beroering brengt in heel de wereld. Want wat een wijsheid ligt er in dat werk begraven, waaruit wie weet hoeveel anderen later geput hebben zonder de bron te vermelden! Maar overigens is het een begraven schat gebleven tot op onze dag. Evenmin als Engels een Louis Blanc noemt, evenmin doet Marx het een Marlo en toch kan men moeilijk onderstellen dat een Marx, die blijk geeft van een zeldzame belezenheid, juist dit werk niet zou gekend hebben. Rodbertus schreef erover: “Er bestaan weinig wetenschappelijke werken die met meer kennis, grondigheid en onpartijdigheid zijn geschreven.” En als een degelijk man zoals Rodbertus zo’n gunstige getuigenis aflegt, dan mag men wel aannemen dat het de moeite loont er kennis mee te maken. Maar alweer er behoort moed toe, om zo’n werk te doorworstelen en het is daarom dat het slechts aan betrekkelijk weinigen bekend is. Degenen, die het echter gedaan hebben, zullen zich over hun genomen moeite niet hebben te beklagen gehad.
Zijn uitwendig leven is gauw verteld. Hij was professor te Marburg en wel in de scheikunde, maar veelzijdig als hij was, bestudeerde hij ook de klassieke letteren en de wijsbegeerte, ja zelfs strekte hij zijn studies uit tot op het gebied van de kunst. In 1838 bezocht hij Parijs en wie kan de invloed bepalen die dit verblijf op hem gemaakt heeft, want toen reeds gistte het daar aardig. Teruggekomen kreeg hij in 1839 een plaats als professor aan de hogere Industrieschool te Kassel. Voor de bewerking van een technologisch werk maakte hij een reis naar Noorwegen in het jaar 1843 en zelf vertelt hij hoe deze reis een keerpunt is geweest in zijn leven. Hij bezocht namelijk een kobaltzuurfabriek te Modum in Noorwegen en kwam daar in aanraking met een landsman, die hem de ellendige toestand schetste waarin hij en zijn lotgenoten verkeerden. Had hij tot hiertoe alleen gelet op de producten en niet op de producenten, op de ovens en machines en niet op de mensen, van nu aan zou dit anders worden en hij besloot de oorzaken van en tevens de geneesmiddelen voor het lijden van de mensheid te gaan zoeken.
De eerste aflevering van zijn werk in 4 delen, getiteld Untersuchungen über die Organisation der Arbeit oder System der Welt-Oekonomie verscheen in 1848 en de laatste in 1865.
Eenmaal trad hij op het forum van het publieke leven. Er was namelijk in Duitsland een beweging van zogenaamde Federalisten, zowel onder bazen als onder arbeiders, die een vaste regeling van de industriële toestanden beproefden en tot deze voelde ook hij zich aangetrokken en daardoor kwam hij in botsing met een andere groep, bestaande uit Berlijnse arbeiders, die meer direct socialistisch dachten en werkten. Men ging een Duitse Arbeidsbond oprichten en op een congres, gehouden te Heidelberg in januari 1849, onder leiding van Julius Fröbel, kwam hij in strijd met de leider der uiterste denkbeelden, zekeren Born, en moest hij het onderspit delven, daar de arbeiders tegen hem partij kozen. Sinds die tijd trok hij zich terug, om alleen aan zijn boek te werken, totdat de dood hem in 1865 overviel.
Het is dus tot zijn boek dat wij ons moeten bepalen.
Daarin wil hij gebroken zien met de liberale economische orde zonder tot communisme te vervallen. Nu kent hij het communisme alleen als dwangcommunisme waarin het begrip van de vrijheid van het individu geheel teloor gaat. Zowel het regime der gelijkheid als dat der vrijheid zou blijken noodlottig te zijn. Hij is van mening dat de oplossing van de sociale kwestie afhankelijk is van een grotere stijging der productie. De kwestie van de overbevolking spookt ook in zijn hoofd rond en hij noemt de stelling van Malthus onweerlegbaar, hoewel smartelijk. Ook wijst hij erop, hoe men in de regel de waarde van de productiefactor, de natuur, veel te laag heeft geschat. Natuur en arbeid, beiden zijn even noodwendig. Hij wil een omvorming van de bestaande zeden en recht, om in de nieuwe orde van zaken het beginsel van gelijk recht voor allen op te nemen. Het moet één grote organisatie van de levende en werkende maatschappij zijn volgens vaste regels, waarvan de associatie de spil zou wezen. Al de bedrijven, genootschappelijke zowel als particuliere, moeten opgenomen worden in een goed geordende reeks van gildenverenigingen. De grote maatschappij, geen aanhangsel van de staat maar een zelfstandige vereniging naast de staat, neemt al die grotere en kleinere kringen op, die als in één bond samenwerken. Daarom noemt hij zijn stelsel Federalisme, want hij zou de hele burgerlijke maatschappij willen oplossen in een confederatie, een bondgenootschap van aan elkaar onderscheiden verenigingen. Geen combinaties van ondernemers, die door loonarbeiders laten werken, maar groepen van gelijk-geïnteresseerden. Steeds dringt hij aan op aankweking van gemeenschapszin. Deze ontspruit uit de Germaanse overlevering en het christelijk idee. Zijn boek is één doorlopende aanklacht tegen de plutocratie, maar in bezadigde, niet agitatorische vorm. Hij onderscheidt in de geschiedenis drie partijen; de aristocratische, plutocratische en democratische, die hij noemt het verleden, het heden en de toekomst. De nieuwste macht is de industrie, die het uitgangspunt moet worden van de economie. Toch ziet hij de nadelen ervan zeer goed in, die bestaan in het aanwakkeren van de materialistische richting, waar de industrie niet als middel maar als doel wordt gesteld, in het storen van het evenwicht door een al te onevenredige verdeling van goederen, zodat grote rijkdommen komen in de handen van weinigen en de voortbrengers der rijkdommen zijn prijsgegeven aan armoede, in het dalen van het zedelijk peil, waarmee de industrie stijgt. De industriële revolutie is een geweldig feit in de wereldgeschiedenis. De zogenaamde vrijheid van arbeid was voor de grote menigte onvrijheid, daar zij het monopolie aan het kapitaal gaf of liet in handen van enkelen. Zo kreeg men ondernemers met kapitaal naast de brede schare van arbeiders. Wat te doen om die strijd op te heffen? Politiemaatregelen baten niet, invoering van de gilden kan niet meer, maar nodig is een organisatie van de arbeid.
Bij het onderzoek naar het rechtsstandpunt der sociale vraag beschouwt hij zowel de ethische als de economische kant van het vraagstuk. Van ethisch standpunt onderscheidt hij tussen de christelijke en antieke opvatting, de eerste vervat in de voorschriften: heb uw naaste lief als uzelf, wat gij wilt dat de mensen u doen, doet hun ook alzo, dus rechtvaardigheid en liefde de spillen des levens, en de tweede het recht beschouwende als de handhaving van de macht. Hij betreurt het dat de pandecten meer invloed hebben gehad dan het evangelie. De economie wil hij maken tot een ervaringswetenschap. Beide scholen zowel de liberale als de communistische, noemt hij utopisch, want de eerste huldigt de utopie van de abstracte vrijheid en de tweede die van de abstracte gelijkheid. Het liberalisme stortte ons in de indirecte sociale revolutie en deze zal de moeder zijn van een directe, communistische tegenrevolutie. Achter elkaar behandelt hij dan uitvoerig de vier grote richtingen van de tegenwoordige tijd: het monopolisme, het liberalisme, het communisme en het federalisme. Het laatste is zijn richting, die ernaar streeft de grootst mogelijke persoonlijke vrijheid en gelijkheid aan allen te geven en zij doet dit door een gemeenschappelijke regeling der maatschappij. Deze is de grote federatie, die alle kleinere groepen omvat. Het federalisme is geen middending tussen liberalisme en communisme, maar iets zelfstandigs, feitelijk een goed geregelde deelneming van het gehele mensengeslacht aan een heerschappij over de natuur. Op de vraag of de particuliere dan wel de “societaire” bedrijfsvorm regel moet zijn, antwoordt hij: nu eens deze en dan gene, maar in vele zaken zal de laatste de voorkeur hebben boven de eersten. Bij zijn beschrijving van deze federatieve maatschappij blijkt dat de sociale politiek bij hem wordt een sociale administratie of zoals Auguste Comte het eens uitdrukte, minder een regering over personen dan wel een beheer over zaken. Het socialisme zal komen en is de toekomstige beheerser der wereld. In het tweede deel krijgt men de resultaten van zijn geschiedkundige studies.
Streng neemt hij de concurrentie in het gericht en 20 nadelen somt hij er achter elkaar tegen op. Hij erkent enige beterschap te bespeuren in de nieuw-liberale school, waartoe hij von Mohl, Fr. List, Wilh. Roscher, S. Liedke e.a. rekent, maar het zijn slechts fragmentarische grepen, die geen geheel vormen, geen organisch verband, geen vast stelsel. Daar voor hem het socialisme voortkomt uit de associatie, verkiest hij het woord associalisme boven socialisme. Overigens houdt hij veel van het fabriceren van nieuwe woorden. Dat associalisme behandelt de productie als een publieke zaak en wil de loonregeling houden in handen van de maatschappij. Toch erkent het de ongelijkheid van geschiktheid en behoefte onder de mensen, laat het individueel eigendom toe naast het gemeenschappelijke, verdeelt het loon naar de geleverde arbeid en eist het individuele vrijheid. Het verdeelt zich in tweeën: 1. het stelsel van gemeentelijke (communale) associaties en 2. het stelsel van professionele (beroeps) associaties; de eersten behoren thuis in de leer van Fourier, de laatsten vormen de spil van zijn zogenaamd federalisme. Geïsoleerd werken baat niet, men moet komen tot het grootbedrijf. Bij de particuliere vorm hebben alleen de ondernemers de volle zelfstandigheid, bij de societairen alle deelgenoten. Tegenover de 22 voordelen van de societaire vorm zet hij 10 nadelen, die hij opsomt, om zodoende te laten zien hoe de voordelen duidelijk in het oog springen. De associatie, de genootschappelijke vorm is niet het wezen der sociale hervorming, maar alleen een lid, een schakel in een reeks van instellingen. Zij is dus op zichzelf niet bij machte het kwaad van de bestaande maatschappelijke orde te helen, daarvoor is een andere geest, het gemeenschapsgevoel, nodig, die zelfzucht en onwetendheid te niet doet om te leiden tot de christelijk-Germaanse orde van de toekomst, het ware panpolisme als tegenstelling van het monopolisme.
In de twee laatste delen van zijn omvangrijk werk tracht hij de grondbeginselen van de economie vast te stellen. Daarin boezemt ons zijn beschouwing over het eigendom het meeste belang in. Eerst beschrijft hij de vormen van eigendom, de directe en indirecte, daarna bespreekt hij de onderscheiding tussen volledig en onvolledig eigendom, voorts behandelt hij het verschil tussen gemeenschappelijk en individueel eigendom en eindelijk deelt hij het eigendom in verbonden en onverbonden in, onder het eerste verstaande datgene waarvan de eigenaars een ethische vereniging vormen, zodat zij hun eigendomsrecht alleen uitoefenen als leden der vereniging. Wat het wezen van het eigendom aangaat, de mens kan de natuur als middel tot zijn doel gebruiken, maar mens betekent hier mensengeslacht. De natuurlijke goederen moeten dus op de voor de gemeenschap nuttigste wijze gebruikt worden, zodat ieder er het grootste levensgenot van heeft. Een rechtvaardige heerschappij over de natuur moet dus het grondbeginsel zijn. Terwijl hij front maakt tegen de dorre Romeinse rechtsbegrippen wil hij de frisse, levensvatbare Germaanse grondbeginselen weer in ere brengen. Het vierde of laatste deel, dat onvoltooid bleef, behandelt de toepassing van zijn begrippen in vier hoofdstukken, te weten: weldadigheid, bevolking, kolonisatie en arbeidsrecht. Vooral het laatste hoofdstuk is belangrijk, omdat hij daarin tegenover het liberale werkrecht met zijn volledige werk- en voortplantingsvrijheid plaatst het federale, dat hierop neerkomt: 1. elkeen mag slechts voorwaardelijk alle arbeidstakken beoefenen, een onderzoek naar bekwaamheid wordt vereist; 2. niet alle arbeiderstakken mogen op elk tijdstip worden beoefend, er moet gelet worden op de leeftijd der arbeidenden, de werkdag moet normaal worden voorgeschreven voor alle vakken, nachtarbeid verboden, een rustdag vastgesteld worden; 3. niet alle arbeidstakken mogen op elke plaats worden beoefend; 4. niet alle arbeidstakken mogen in elke willekeurige vorm worden beoefend; 5. niet alle arbeidstakken kunnen in een gild beoefend worden, het federale recht vraagt gilden over alle niet in huis beoefende arbeidstakken, de functies van die gilden zijn talrijk, daar zij raadgevend deelnemen aan de wetgeving, eerbetuigingen verlenen in het werk, examens en wedstrijden instellen, enz.; 6. niet in alle arbeidstakken mogen de zaken of bedrijven worden gedreven in elke willekeurige maatstaf; 7. alleen productieve arbeidstakken worden toegelaten, geen spel, loterij, speculaties, termijnhandel, enz.; 8. niet alle arbeidstakken mogen op elke wijze worden beoefend, bv. geen roofbouw, geen vervalsing van eetwaren, geen plaatsing van bedrieglijke merken, enz.
Marlo staat op christelijke grondslag en wil het maatschappelijke lichaam praktisch verwerkelijken en doordringen met het begrip der liefde. De staat laat daarbij de sociale functies over aan de maatschappij in het algemeen of aan sociale verenigingen. Het gehele maatschappelijke leven kent drieërlei sfeer of kring: 1. de grote algemene vereniging; 2. de goedgeordende reeks gildenverenigingen, waartoe alle arbeidsbedrijven behoren; 3. de inrichting van die bedrijven zelf, liefst in genootschappelijke (societaire) kleinere of grotere lichamen. Dit geheel vormt het wezen van het federalisme.
Wat in Marlo bijzonder treft, is zijn streven om naast de verwerving en verzekering van welvaart aan allen toch vooral de individualiteit, de persoonlijke vrijheid tot haar recht te doen komen. In vele opzichten nadert hij de anarchie, zonder bepaald anarchist te zijn, maar een maatschappij waarin het individu zou opgaan in de gemeenschap, lijkt hem een gruwel toe, een misdaad gepleegd aan de ontwikkeling van de mens. Eensdeels reageert hij dus tegen het staatssocialisme, maar anderdeels beperkt hij het gebied van het privébedrijf, daar bosbouw, mijnen, jacht en visserij, de handel in alle waren, die voor het tentoonstellen in openbare magazijnen geschikt zijn, het verplegen van hulpelozen, enz. allemaal zijn in handen van de staat evenals de verkeerswegen, zoals straatwegen, spoorwegen, postwezen, enz. Voor de landbouw wil hij de societaire associatievorm met collectief eigendom en daar de landbouwassociaties door middel van dwang worden ingevoerd en iedere associatie de landbouwers van gehele dorpsgemeenten omvat, is het toch de staat, die hierbij weer optreedt. Men zou zijn stelsel dus een verzacht staatssocialisme kunnen noemen, daar hij toch ook streeft naar de toekenning van zekere mate van vrijheid. Zijn boek geeft ontzaglijk veel stof tot nadenken, is dus een rijke bron tot graven en de plaats, die hem meestal wordt toegekend, verdient groter te zijn dan hem in de regel wordt gegeven. Echter zijn al te omvangrijk en min of meer langdradig boek is een van de oorzaken, dat hij zo weinig gekend en gelezen wordt.
Als vader van het Duitse staatssocialisme geldt steeds Rodbertus en ongetwijfeld heeft hij recht op die naam, al moet hij hem delen met anderen. Een eigenaardige figuur, die kluizenaar op zijn landgoed te Jagetzow, een aristocraat van aanleg en denkbeelden, maar een persoonlijkheid die zelfstandig zijn weg volgde en daarom ook niet bruikbaar was in het praktische staatsleven of in enig partijverband.
Een korte tijd nam hij actief deel aan het politieke leven, want in 1847 werd hij gekozen tot afgevaardigde in de Landdag, later in de Nationale Vergadering, die op 22 mei 1848 te Berlijn vergaderde en zelfs trad hij de 25ste juni op als minister van eredienst, om echter op 4 juli zijn plaats weer op te geven. Toch bleef hij in de Landdag en was de voorsteller van de motie, die met overgrote meerderheid werd aangenomen, waarin aan de Pruisische regering de opdracht werd gegeven “snelle en krachtige maatregelen te nemen, om de in de Duitse landen van Oostenrijk in gevaar gestelde volksvrijheid, zo mede het bedreigd bestaan van de Rijksdag, in waarheid en met goed gevolg te beschermen en de vrede te herstellen.” Toen een deputatie aan de koning werd gezonden, om hem op de hoogte van de stand van zaken te brengen, behoorde Rodbertus daartoe en hij woonde dus het merkwaardige toneel bij, dat de edele dr. Johann Jacoby, de volksman, de koning, die op het adres met een kort Neen antwoordde en toen wilde weggaan, toeriep: “Dat is juist het ongeluk der vorsten, dat zij nooit de waarheid willen horen.” De Nationale Vergadering werd verlegd van Berlijn naar Brandenburg, maar deze liet zich dit onwettige besluit niet welgevallen. Zij vergaderde toch te Berlijn, totdat zij uiteen werd gejaagd door een piket soldaten, juist op het ogenblik dat men het voorstel had aangenomen om de belastingen te weigeren. Berlijn werd daarop in staat van beleg verklaard en Rodbertus als een “vreemde” buiten de poorten der stad gezet. Na de ontbinding van de Nationale Vergadering door de koning, gaf deze op eigen hand een grondwet, volgens welke nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven. Drie districten kozen Rodbertus en zo kwam hij weer terug naar Berlijn. Men had toen vanuit Frankfurt de koning van Pruisen de keizerskroon aangeboden. De koning weigerde haar aan te nemen “zonder de vrije overeenstemming van de gekroonde hoofden, der vorsten en der vrije steden.” Het was Rodbertus die toen een motie indiende, waarin verklaard werd dat men volledig instemde met de in Frankfurt gedane keuze waarvoor de toestemming van de enkele Duitse regeringen niet nodig was. Die motie werd goedgekeurd en toen kort daarop het voorstel werd aangenomen, mede door Rodbertus gedaan, om de staat van beleg voor Berlijn op te heffen, toen werd de Kamer weer ontbonden. De reactie zegevierde en Rodbertus trok zich terug op zijn landgoed, om nooit meer mee te doen aan de politiek. Zeker was dit het woeligste jaar in zijn anders zo stil leven. Toch heeft hij niet aan de rol, toen door hem gespeeld, de naam te danken die hij naliet, neen deze is hij verschuldigd aan zijn verschillende geschriften.
Reeds in 1837 schreef hij voor de Augsburger Allgemeine Zeitung zijn Forderungen der arbeitenden klassen, welk stuk echter niet werd opgenomen en eerst later door hem bewerkt een plaats kreeg in zijn Sociale Brieven. Men leert daaruit de weg kennen die hij wenste, dat op sociaal gebied zou worden bewandeld. Ziende op het lot der arbeiders stelde hij drie vragen: 1. wat willen toch de arbeiders? 2. kunnen de andere klassen van de maatschappij hun onthouden wat zij vragen? 3. zal datgene wat zij willen, het graf zijn van de moderne beschaving?
Schijnbaar is het hun te doen om politieke rechten, maar dat is niet hun doel, slechts het middel om te komen tot meer bezit. En dit kan op den duur niet onthouden worden. Tegenover de aandrang der arbeiders weten de bezittende klasse niets anders te stellen dan politie en kanonnen en … de economische verhalen van miss Martineau. Maar het bezigen van geweld kan toch de honger niet wegruimen. Twee stelsels waren van oudsher in zwang: 1. dat van de tucht, berustend op gehoorzaamheid en 2. dat van de beschaving, berustende op opvoeding en onderwijs. Met de wapens, het enige wat men tegen hen aanwendt kan men de barbaren, wat geest en zeden betreft, in onze samenleving op den duur niet in dienstbaarheid houden en op de vraag: hoe de beschaving te redden?, komt alles aan, dus om te weten in hoeverre niets in staat is een organisatie in het leven te roepen, waarin de productie op zulk een hoogte kan worden gehouden dat de grotere voortbrenging ook ten goede komt aan de arbeiders. De staathuishoudkunde kan dat bewerken, maar dan moet zij beantwoorden aan haar naam en dus worden een huishouding van staatswege. Hij wil het eigendomsrecht beperken, zodat arbeid niet alleen het constitutieve maar ook het distributieve beginsel ervan zou wezen. Het heersende stelsel is dat van Adam Smith, waardoor de oorlog van allen tegen allen werd geconstateerd. Met dit stelsel moet gebroken worden en de staatsleiding moet hoofdzaak worden. De arbeidstheorie van Ricardo wijst hier de weg aan, zodat de arbeid teruggebracht wordt op de arbeidstijd. Daartoe wil hij: 1. een wettelijke waardebepaling van alle goederen naar de arbeid; 2. het creëren van papieren geld, dat zich nauw zou aansluiten aan deze nieuwe waardebepaling; 3. een stelsel van opslaan van de voorraad in magazijnen, waarin de ondernemers, tegen overhandiging van dat arbeidsgeld, hun voorraad graag zullen leveren, bestemd tot realisering van dat geld. Dus de staat middelpunt ter bevrediging van behoeften.
Dit geschrift dateert feitelijk reeds van vóór een halve eeuw!
In 1842 gaf hij zijn Zur Erkenntniss unsrer staatswirthschaftlichen Zustände uit, waarin hij de 5 volgende stellingen ontwikkelde: 1. alle economische goederen kosten arbeid; 2. wanneer de waarde van de goederen altijd gelijk was aan het naar arbeid berekend kostenbedrag, dan zou de arbeid de beste maatstaf der waarde zijn; 3. de rente in het algemeen splitst zich in grond- en kapitaalrente; 4. wanneer de waarde van de goederen ook slechts gelijk was aan het naar de arbeid berekende kostenbedrag, zo zou toch in het algemeen daarin zowel grond- als kapitaalrente, alsook kapitaalvergoeding, begrepen zijn, aangenomen dat de productiviteit van de arbeid in het algemeen slechts voor het bestaan van rente voldoende is; 5. in een toestand, waarin de waarde der goederen steeds aan het naar arbeid berekende kostenbedrag gelijk ware, zou het mogelijk zijn een nieuw soort geld te scheppen, dat aan alle eisen als circulatiemiddel en als prijsmeter voldoet en toch noch zelf een zakelijk goed is noch als het tegenwoordige papierengeld op een zakelijk goed betrekking zou hebben.
Hij nam de historische ontwikkeling aan en stelde zich de volgende drie formaties voor: 1. de antieke met slavernij; 2. de moderne met grond- en kapitaaleigendom en vooral loonarbeid: 3. de toekomstige, waarin enkel individueel eigendom zal zijn van het inkomen, dat iemand door zijn arbeid verwerft.
Echter dit geschrift van Rodbertus ging voorbij, zonder dat er eigenlijk notitie van werd genomen. Hij was zijn tijd ook te ver vooruit om begrepen te worden in het achterlijke Duitsland. “Niet het individualisme maar het socialisme sluit de rij der vrijmaking, die met de hervorming is begonnen” – zo zei hij en hoeveel mensen zouden dit toentertijd hebben begrepen?
Toen hij na zijn woelig jaar van praktisch staatsleven weer op zijn landgoed zat, vatte hij zijn sociale studies, zijn eigenlijke liefhebberij, weer op en hij begon zijn bekende Sociale Brieven aan von Kirchmann, waarvan de eerste drie door hem werden afgewerkt in 1850.
De eerste besprak het pauperisme en de handelscrisissen, beiden vooral drukkende op de arbeidersstand. Dat zijn de offers waarvoor de maatschappij haar vrijheid heeft gekocht! De arbeiders zijn feitelijk onder een regime gebracht waarbij de voordelen van hun arbeid anderen ten goede komen. Want welk voordeel hebben de arbeiders van onze hooggeroemde vooruitgang? Macaulay zegt: ze hebben het genot van het gaslicht. Rodbertus antwoordt: de werkloze heeft het voorrecht bij gaslicht te mogen bedelen! Vijf zesden der natie zijn buitengesloten van de beschaving door hun gering inkomen. Toch zijn zij het, die alle rijkdom voortbrengen. Door de machines werd hun lot beklagenswaardiger. Overproductie is onzin, het is juist de overvloed, die gebrek voorbrengt. Toch kan men zich niet altijd op het leger verlaten, als de arbeiders hun aandeel verlangen zowel in het arbeidsproduct als in de staat. Nu heeft de staathuishoudkunde tot taak een organisatie te bewerken, waarin de functies van het tegenwoordige grond- en kapitaaleigendom geheel worden volvoerd.
De tweede sociale brief richt zich tegen de leer der zogenaamde wetten van het vrije verkeer. Hij bepleit daarin de noodzakelijkheid van een leiding van de maatschappij en verlangt daar organen voor. Wanneer toch het verkeer met betrekking tot de verdeling van het nationaal product aan zichzelf blijft overgelaten, dan moet bij stijgende productiviteit van de maatschappelijke arbeid, het loon van de arbeidende klassen een steeds kleiner deel van het nationaal product worden. In 34 stellingen heeft hij zijn theorie hoofdzakelijk over de verdeling van het nationaal product uiteengezet. Als men niet vooruit zorgt, zal men plotseling opschrikken. De natuurlijke wetten moeten door de rede worden uiteengezet. De toeneming van de productiviteit moet allen ten goede komen, maar dan is een andere verdeling nodig bij grotere productiviteit. Doet men dit niet, dan zal de geschiedenis de zweep van de revolutie leggen over de lendenen van de maatschappij.
Dan komt de derde sociale brief, waarin bij de grondrente behandelt, die volgens hem niet iets afzonderlijks is, maar een deel van de algemene rente, gekweten uit de waarde van het nationaal product, dat gelijk is aan de arbeid die het gekost heeft. Zelfs Marx moest erkennen dat hij hierin “het wezen van de kapitalistische productie volkomen doorziet.”
De vierde sociale brief verscheen, onder de titel van Das Kapital, pas na Rodbertus dood. Terwijl hij zich bezig hield met de bewerking ervan, verscheen in 1867 het boek van Marx, dat hij betitelde als “een inbraak in de maatschappij”. Hij stelde zich ten doel Marx, die kapitaalvorm en kapitaalbegrip volgens hem met elkaar verwarde, in zijn dwalingen te weerleggen. Hij beantwoordde deze vier vragen: 1. waarin bestaat het kapitaal? 2. hoe ontstaat en vermeerdert het kapitaal? 3. hoe reproduceert zich het kapitaal? en 4. in welke verhouding staat het kapitaal tot het inkomen?
Rodbertus stelde zich beslist tegenover het individualisme en bepleitte het communisme. “Ik geloof vast aan een eens te verwerkelijken opheffing van grond- en kapitaaleigendom. De geschiedenis leert mij dit. De tegenwoordige toestand om mij heen, waar ik reeds overal draden van gemeenschap zie doorschemeren, wijst mij hier telkens op. De wetenschap uiteindelijk, bewijst mij die les krachtig en vast. Toch is die opheffing van grond- en kapitaaleigendom niet zó nabij. De mensen moeten ook daarvoor opgeleid worden. Bij dadelijke invoering van zulk een opheffing zouden kunst en wetenschap zeer zeker verliezen, daar het begrip van “vrije tijd”, waarin kunstwerken en wetenschappelijke onderzoekingen worden gekweekt, verloren zou gaan. De naaste taak is dus in de tegenwoordige tijden een compromis te ontwerpen tussen arbeid ener- en grond- en kapitaaleigendom anderzijds. Dit is mogelijk door een regeling van het loon. Vanzelf wordt het bezit van grond- en kapitaaleigendom dan meer het bekleden van een ambt, de rente krijgt meer het karakter van salaris. Doch dit is zeker: het treffen van zó’n compromis kan men niet aan de praktijk overlaten. Wetenschap is daarvoor nodig. Wetenschap, die tegelijkertijd profetie van de toekomst is.”
Rodbertus maakte veel sociale studies op het gebied van de geschiedenis, zoals zijn geschriften: Zur Geschichte der agrarischen Entwicklung Roms unter den Kaisern oder die Adscriptitier, Inquilinen und Colonen[122] in 1864, waarin hij de agrarische instellingen van Rome behandelde, zijn studie over het belastingwezen van het Romeinse keizerrijk, zijn studie Zur Frage des Sachwerthes des Geldes im Alterthum[123] bewijzen.
Hij geloofde dat er een maatschappij zou komen zonder privé grond- en kapitaaleigendom, waarin alleen individueel eigendom van het inkomen zou bestaan. Van collectief eigendom wil hij niets weten, ook niet in de toekomst. Het corporatief eigendom scheen hem een anachronisme toe en voor productieve associaties haalde hij de schouders op. Hij hield vast aan de onderscheiding tussen arbeid, kapitaal en grondbezit en wilde alleen dat de verdeling van het nationaal inkomen tussen die drie factoren anders zou werden geregeld. De staat moet hierbij te hulp komen door middel van de wetgeving. Een organisatie van het krediet, bedoeld in het instituut van de rentekoop en de rentebrieven, is een stuk sociale hervorming. De staat moet de weegschaal zelf ter hand nemen en de evenaar, die nu steeds nijgt naar het kapitaal, maar straks naar de arbeid zal overhellen, in de rechte houding handhaven tussen alle factoren en elementen van de maatschappij. De staat moet het beeld van de rechtvaardigheid zijn, het sociaal evenwicht bewerken en in stand houden. Hij herinnerde eraan hoe koning Frederik de Grote in 1769 het grondkrediet voor zijn staten regelde door te zeggen: ik wil het aldus en hij hoopte dat weer een koning van Pruisen de pandbrieven omvormen zou in rentebrieven met een tweede: zo wil ik!
Hij gaat als streng monarchaal man uit van het koningschap als het opperste gezag en meent dat het sociaal koningschap moet worden geproclameerd in een troonrede of staatsakte, staande aan de ene kant boven het liberaal Manchesterdom en aan de andere boven de socialisten. Deze proclamatie moet tweeërlei soort regeringsmaatregelen bevatten:
1. Voorbereidende maatregelen, die betrekking hebben op de verhouding tussen kapitaalbezit en arbeidskracht, indirect door een nauwgezette enquête en een hervorming van de belastingwetgeving, waarbij grote offers worden gevraagd van het kapitaal door successiebelastingen, en direct door de invoering van de normale arbeidsdag van bv. 10 uur, onmiddellijk van toepassing op de grootindustrie, verbod van zondagsarbeid, als maatschappelijke rust, regeling van nachtarbeid, aanstelling van geheel onafhankelijke fabrieksinspecteurs met hoog salaris;
2. Maatregelen, die de kiem in zich dragen van de toekomstige organisatie. De staat neemt de productie zelf ter hand. Dat kan hij best, adres aan post, telegraaf, enz. Eerst moet hij die takken omvatten a. waar de nieuwe organisatie de gehele bevolking ten goede komt, b. waar het monopolie van enkelen wordt opgeheven en c. waar de staat zelf optreedt als consument.
Dit wat betreft het eerste gedeelte van zijn plan.
Een tweede afdeling behandelt de plichten van de dienaren van de staat. De staat moet zorg dragen dat met het stijgen van het nationaal inkomen tevens het inkomen van de arbeid wordt verhoogd. Niet door de werking van kerk en school of door de bemoeiing van privé-hulp kan die bevrediging tot stand komen. De staat kan alleen redding geven, niet het vrije, aan zichzelf overgelaten verkeer. De wetten en instellingen mogen niet uitlopen op maatregelen, die de uit de vrijheid van de persoon en het eigendom voortvloeiende individuele rechten (vrijheid van grondeigendom, erfrecht, bevoegdheid tot vervreemding en schuldopneming; vrijheid van het kapitaal in zijn bedrijfswezen; vrije keuze van arbeid en vrijheid van verhuizing) zouden kwetsen of aanranden. Die wetten moeten zich stellen op het standpunt van het zuiver loonstelsel en dit verbeteren. Alleen de nationaaleconomische verhoudingen en hulpbronnen van algemene aard moeten hierbij gelden en daarover moet de staat als opperste aangewezen en verplichte vertegenwoordiger en bevorderaar der ontwikkeling van het maatschappelijk huishouden te beschikken hebben. En eindelijk moet de staatsman de middelen gebruiken, die maken dat het meer-loon in de toekomst verwezen wordt naar de stijgende productiviteit door te maken: 1. dat de productwaarde, tenminste van de loongoederen, wordt geconstitueerd naar normaalarbeid; 2. dat het loon als quotum (vaste breuk) van deze naar normaalarbeid berekende productwaarde wordt vastgesteld en 3. dat maatregelen worden getroffen, die de verwerkelijking van dit loon naar de aangewende maatstaf in loongoederen verzekeren. Vanzelf geschiedt dit niet, stevige staatsarbeid en staatsleiding zijn ervoor nodig.
In die geest werkende zal men het vreselijk godsgericht voorkomen, dat de arbeider, de derde broeder, vraagt, omdat de erfenis der aarde uitsluitend in beslag is genomen door de twee broeders: grondeigenaar en kapitaalbezitter. Hij vordert zijn wettig erfdeel en de staat moet hem dat geven en een toestand voorbereiden waarin alleen eigendom van het inkomen zal bestaan.
Toen de wereldtentoonstelling te Londen plaats had in 1862, zond hij een zendschrijven aan het Arbeiderscongres tijdens de tentoonstelling, waarvan wij niet weten of het ooit zijn adres bereikt heeft, en waarin hij de arbeiders van advies dient op 14 punten, hun aanradende zich te organiseren, met dien verstande dat men daarbij nooit moet vergeten, dat al zijn zij een hoofdklasse, zij toch slechts één klasse zijn van de maatschappij. Zij kunnen dus niet decreteren maar slechts onderhandelen. Zij kunnen en moeten voorstellen doen, die de aanvangletters vormen van de vrijmaking van het grond- en kapitaaleigendom.
In hoeverre Rodbertus en Lassalle overeenstemden en verschilden, blijkt uit beider antwoord aan het comité van de Duitse Arbeidersbond te Leipzig ten jare 1863. Beiden bestrijden de grondstof- en voorschotverenigingen naar het model van Schulze-Delitzsch, maar terwijl Lassalle de productieve associatie met staatshulp voorstond, keurt Rodbertus ook die af als te omslachtig voor de nationale productie. In het associatiewezen waardeert hij niet de materiële vooruitgang, die erdoor bezorgd zou worden aan de arbeiders, maar wel de intellectuele en zedelijke gevolgen als leerschool voor hen. Beiden willen zij dat de arbeiders zich afscheiden van de Forschrittspartij, maar terwijl Lassalle het algemeen stemrecht aanbeveelt, acht Rodbertus het verkeerd dit bij uitsluiting te schrijven op de banier der arbeiders, daar dit geen onafwijsbare voorwaarde was voor een oplossing van het sociale vraagstuk. Hij riep hun toe: “Maakt de sociale kwestie nooit ondergeschikt aan de politiek. Blijft gij een sociale partij. Weert dadelijk de reactie van u af, door ook “Freizügigkeit” en “vrije beroepskeuze” in uw vaandel te schrijven. Daarover valt niet te debatteren.”
Lassalle prees deze brief van Rodbertus en trachtte hem te bekeren tot zijn mening, wat hem niet gelukte ondanks de waardering van Rodbertus ten opzichte van Lassalle, zodat hij dan ook volgens een geestige uitdrukking niet anders bleef dan de “stille compagnon van Lassalle”.
Zijn boek Normal-Arbeitstag resumeert zijn denkbeelden over het arbeidsloon. Daarin bepleit hij de vaststelling ervan onder het gezag van de staat. En die vaststelling zal periodiek herzien worden in verband met het stijgen van de productiviteit. Een normale werk-arbeidsdag neemt het beginsel van stukloon in zich op, waartegen de arbeiders nu gekeerd zijn, maar waartegen zij bij zo’n loonzetting niet meer behoeven te zijn. De normale arbeidsdag moet worden verheven tot werktijd of normaalarbeid en naar zulke werktijd of normaalarbeid moet 1. de waarde van het product van ieder bedrijf worden vastgesteld en 2. het loon in ieder bedrijf worden bepaald. Maar alweer dit is alleen mogelijk door de sterke hand van de staat.
Rodbertus was een nationaal man bij uitnemendheid en zijn program is dan ook het beste weergegeven in de woorden: monarchaal, nationaal, sociaal. Vóór alles wil hij een vreedzame oplossing, want “niet op de straat, te midden van werkstakingen, steenworpen en het gieten van petroleum wordt de sociale kwestie opgelost.” De leuze is nu: organiseren. De sociale kwestie is haast een kruidje-roer-mij-niet, zij trekt zich verschrikt terug tegenover ruwe gewelddadige handen. De voorwaarden tot haar oplossing zijn: duurzame sociale vrede, eenheid van staatkundige regeringsmacht, vaste aansluiting van de arbeidende klassen, vol vertrouwen op deze macht, grote voorbereidende verrichtingen of instellingen, die een reeks van diep ingrijpende combinaties vormen en alleen in rustige tijden, met orde en energie zijn tot stand te brengen. Uitgesloten zijn daarbij een radeloze staatsmacht, een woelige arbeidersbevolking en “Karlsbader” besluiten[124]. Hij vindt de sociale kwestie conservatief bij uitnemendheid, in zover men onder conservatief verstaat “niet het behouden van een reeds halfvergane prullenboel, maar versterking van de monarchale staatsmacht, in vrede voortgezet hervormingswerk, verzoening van de sociale klassen onder het schild en naar de regel van het stralend suum cuique (ieder het zijne).”
Ook wil hij de sociale kwestie niet te veel vermengen met godsdienst, (nicht allzusehr christianisiren) “niet te veel verchristelijken.”
Nog op 30 november 1871 schreef hij: “Voor zover de kern van de sociaaldemocratische partij een zuiver staathuishoudkundige is, behoor ik haar toe met heel mijn ziel.” En op 31 december 1873 gaf hij zelfs te kennen dat als “de arbeiders en socialisten hem voor de Rijksdag willen kiezen, hij hun mandaat zal aannemen”, zodat hij zich in dat geval zou hebben laten verlokken, om weer in het politiek staatsleven terug te keren.
Hij kon vinnig van zich afslaan, zoals blijkt uit zijn kritieken bv. op de kathedersocialisten, die hij “suikerwater-socialisten” noemde, de Eisenacher professoren, die hij betitelde als “impotente Perrückenstöcke.”[125] Marx beschuldigt hij “hem voortdurend te plunderen zonder hem te citeren”. Lassalle verwijt hij steeds fouten te begaan. Adolph Samter noemt hij een gewone “beurs-jood”. Hij kritiseert de oprichting van vakverenigingen naar Engels model, acht het organiseren van werkstakingen een fout, polemiseert tegen de “tantièmes” en alleen de arbeidsraden vinden genade in zijn ogen. De grondbezitter noemde hij de “Gütergeier”, de gier, die de natuur beschouwde als alleen voor zich geschapen. De kapitalist gaf hij de naam van “Bleifeder”, een zinspeling op de bekende bankier Bleichröder, die toen elkeen in 1871 de oorlogsschatting, aan Frankrijk opgelegd, te hoog vond, zei dat hij “bij het becijferen van winsten niet gewoon was te tellen van de geboorte van Christus, maar van de aanvang der wereld”! De arbeider eindelijk noemde hij “Ezau, die zijn eerstgeboorterecht had verkocht voor een schotel linzen”.
Toen hij in 1875 de adem uitblies, verloor Duitsland een van zijn beste zonen, want Duitser was hij boven alles en in Bismarck vereerde hij de man die de eenheid tot stand had gebracht. En hoe zijn geest nawerkte nog na zijn dood, dat bleek uit de beroemde keizerlijke boodschap van Keizer Wilhelm I op 17 nov. 1881, die men zou kunnen noemen de Magna Charta van het staatssocialisme, door Wagener geïnspireerd, maar waaruit te duidelijk de geest van Rodbertus geproefd kan worden dan dat men zijn naam daarbij mag vergeten.
Geen boekje dat uit het oogpunt van propaganda zo gunstig heeft gewerkt voor de sociaaldemocratie in Duitsland als Die Quintessenz des Sozialismus, vertaald in verschillende talen en dus verbreid in zeer ruime kring. Eerst anoniem verschenen in de Deutsche Blatter in een eerste uitgave, werd de naam van de schrijver pas bekend bij de tweede. En deze droeg bij tot de opgang van het geschrift, want het was van niemand minder dan van de oud-hoogleraar en oud-minister Albert Schäffle. De schrijver stelt zich ten doel het wezen, de kern van het socialisme kort, duidelijk en objectief te omschrijven, daar “de haters, de verachters, maar ook talloze gelovigen in het “nieuwe evangelie” zelf geen juist, ten dele niet het minste begrip hebben van de zaak, die zij vrezen of verafschuwen of minachten of ten hemel verheffen.” In die omschrijving straalde onmiskenbaar zekere sympathie door voor het socialisme. Hij geeft zelfs te kennen dat hij misschien de lezer, wat de zaak zelf betreft, een verrassing bereidt. Geen wonder dat het de sociaaldemocraten waren, die het meest bijdroegen tot verspreiding van dat boekje in ruime kring.
Daarom behoort ook aan hem een plaats in de geschiedenis van het socialisme, al heeft hij ook binnen betrekkelijk korte tijd een andere brochure geschreven in geheel tegenovergestelde zin, nl. Die Aussichtslosigkeit der Sozialdemocratie, waarin hij de onuitvoerbaarheid en algehele verkeerdheid van de socialistische plannen tracht aan te tonen. Als zodanig vormt hij een eigenaardige tegenhanger met Frans Mehring, die eerst een Bijdrage tot de geschiedenis der sociaaldemocratie leverde, waarin hij deze sterk hekelde en nadat hij zijn betrekking aan de redactie der Volkszeitung verloor, overliep in het kamp van de sociaaldemocraten om later een grote geschiedenis van de Duitse sociaaldemocratie te geven, die één en al verheerlijking van haar is. Ofschoon moeilijk valt uit te maken in hoeverre de broodkwestie dan wel de hoop op eer en naam invloed uitoefenen op zulke plotselinge bekeringen, aan de reputatie van een wetenschappelijk man doen zij in de regel niet veel goed.
Maar Schäffle deed meer. Nadat hij in deze kleine brochure heeft aangetoond dat het doel van het hedendaagse socialisme bestaat in de vervanging van privé- door collectief kapitaal, d.w.z. door een productiewijze, die berustende op het collectieve eigendom van de gezamenlijke voortbrengers (arbeiders), aan alle productiemiddelen een collectieve sociale organisatie van de nationale arbeid wil doorvoeren en de verdeling van het gemeenschappelijk product van allen onder allen, naar de maatstaf van de verrichte arbeid; nadat hij daarin alle gewoonlijk aangegeven bezwaren tegen het socialisme een voor een uiteengezet en ontzenuwd heeft, komt hij tot de conclusie dat het de vraag is “of de “onbewuste”, eenheidloze om zo te zeggen sociaalstatistische regelaar van het op elkaar drukken der privé-belangen, d.w.z. de concurrentie van de kapitalisten, dan wel of een eenheidsbewuste en georganiseerde sociale macht het productie- en verdelings-, om zo te zeggen het verterings- en bloedsomloopproces de stofwisseling beter en meer economisch zal bezorgen” en op die vraag zegt hij dat niemand met zekerheid een antwoord kan geven. Hij constateert alleen dat het beginsel nu nog en wel voor lange tijd niet doorvoerbaar is, maar hij komt ertegen op, om het reeds op zichzelf antisociaal te noemen.
Gelijk het de echte “wetenschappelijke” Duitser betaamt, gaf hij ook een zwaarlijvig boek uit in 4 delen – het schijnt dat vier delen de behoorlijke maat is, want Marlo, Marx en Schäffle deden het alle drie – onder de titel Bau und Leben des sozialen Körpers[126], ongeacht altijd de andere werken waarmee hij de wereld verrijkte, en daarin behandelt het derde onder het opschrift Kapitalismus und Sozialismus dit onderwerp veel uitvoeriger niet alleen, maar hij toont daarin nog verder naar het socialisme te zijn opgeschoven. Niet onjuist was de volgende karakteristiek van zijn werken ten opzichte van het socialisme: Kapitalismus und Sozialismus (een werk van 1870, “vijandig welwillend”, Quintessenz “vriendelijk-welwillend”, het derde deel van Bau und Leben onder dezelfde titel van Kapitalismus und Sozialismus “socialistisch”, (de barometer was steeds stijgende), die Aussichtslosigkeit der Sozial-democratie[127] “vijandig niet welwillend”.
Vooral het twaalfde hoofdstuk van het derde deel is uit dit oogpunt belangrijk, daar het de sociale stofwisseling en haar volkshuishoudkundige regeling of de organen en functies van de volkshuishouding behandelt.[128]
Begreep Schäffle de grote betekenis van het waardebegrip in de strijd tussen sociale en burgerlijke staathuishoudkunde, noemde hij in zijn Quintessenz het waardebegrip vals, in dit werk neemt hij een meer gereserveerde houding aan, zeggende dat hij “pas kan uitmaken, in welke verhouding zijn theorie staat tot die van Marx, als de positieve zijde van deze bekend wordt.” Marx had toen pas alleen het eerste deel uitgegeven. Maar wanneer Marx als maatstaf ter bepaling van de waarde de “maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd” aanneemt en Schäffle zegt, dat “producten, die een even grote hoeveelheid maatschappelijk mogelijke minimaal-uitgaaf aan arbeid veroorzaakt hebben, aan elkaar gelijk zijn”, dan wil het ons toeschijnen dat als men de duistere inhoud van deze formule ontcijferd heeft, de zin van beiden vrijwel aan elkaar gelijk is, want het gelukt ons niet enig verschil waar te nemen tussen de “maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd” van Marx en de “maatschappelijke mogelijke minimaal-uitgaaf aan arbeid” van Schäffle. Wanneer Schäffle het kapitalisme beschouwt als een noodzakelijke schakel in de keten van de historische ontwikkeling, dan verschilt hij niets van Marx, die ditzelfde steeds betoogde.
Al gelooft Schäffle aan de zegepraal van het socialisme, spoedig zal zij niet aanbreken, want de ontbinding van de kapitalistische maatschappij is nog niet voltooid. Evenals hij zich keert tegen de volkshuishoudkundige nihilisten – zo noemt hij de mannen van het laissez faire, laissez passer, – evenzo doet hij het tegen de anarchisten, wie hij verwijt dat zij regeringloosheid prediken, ofschoon zij toch ook een soort van overheid moeten aannemen, al ware het alleen om de verdeling in arbeidsgroepen te regelen. Hij hekelt het kapitalistische stelsel en geeft te kennen dat in de zeer zware strijd om het materieel bestaan en om het bezit elk middel, dat niet in de gevangenis brengt, geoorloofd is, want “de staat, de wetgeving en de godsdienst moeten door partijregering, door parlements- en perscorruptie, door census kiesstelsel en door verbinding met de kerk dienstbaar gemaakt worden aan de belangen van het kapitaal.” In plaats dat de staat het kapitaal beheerst, geschiedt het omgekeerde en dat is te gekker, omdat de staat de grootste werkgever is.
Gebreken van het kapitalisme zijn: 1. dat de wedstrijd om de grootste portie van het nationaal inkomen en niet om de hoogste premies voor beroepsvaardigheid plaats heeft door middel van list, bedrog, geweld, corruptie, van eenzijdige overmacht van vermogen en erfelijke voorrechten. Het kapitaal verschaft niet alleen hoger ontwikkeling, maar weet verstand zonder kapitaal te kopen en te gebruiken, recht en moraal ten haren gunste om te kneden; 2. dat het gehele nadeel evenals het gehele voordeel van de prijsveranderingen van de markt niet gelijkmatig valt op het geheel, maar overwegend op een deel van het volk en wel het voordeel op het beter gestelde en het nadeel op het slechtst gestelde deel van de bevolking; 3. het toenemen van storingen in het evenwicht tussen consumptie en productie en de vermeerdering van verandering in de ruilwaarde. Zo ontstaat een “nieuw feodale, onbeperkt willekeurige beheersing van de maatschappelijke voedingsfuncties door het privébezit van het kapitaal; het uitlopen van de concurrentie van vele in het monopolie van weinige kapitalen en in de erfelijke onbekwaamheid tot concurreren van de kapitaalloze personen, dus zelfvernietiging en zelfmisvorming van de concurrentie naar twee zijden: een toeneming van prioriteitsrente ten gunste van het parasitisme; vernietiging van het klein- door het grootbezit; uiteindelijk stijging van de schommelingen in productie, behoefte en afzet ver boven de maat die nodig is voor het behoud van het evenwicht, tengevolge waarvan onnodig sterke crisissen op het gebied van productie, afzet, huishouding en ontwikkeling: het opwekken van de goklust door spel, zwendelarij en agiotage[129].” Daarbij komt nog het gebrek aan toe- en overzicht over de sociale behoeften. “De geldmagnaten worden een grootmacht in de staat, direct door kiesvoorrechten, indirect door partijministeries, door het bezit van de pers, door de corruptie van volksvertegenwoordigers, ambtenaren en journalisten. Keizer- en koninkrijken moeten de geldmacht huldigen… Regering, parlement, beheer, wetenschap, kerk, school, pers worden in materiële afhankelijkheid gebracht… Het schulden maken wordt begunstigd, het kapitaal wint bij het uitgeven van leningen voor staatsverkwisting en steekt in de vorm van staatsschuldrenten een toenemend deel van alle middelen, die aangewezen zijn voor de behoeften van de staat, in zijn zakken (in Europa 1/8 tot 1/4 deel).”
Met deze vernietigende kritiek kan het kapitalisme het stellen en had hij haar gekleed in een minder onduidelijke en meer behaaglijke en begrijpelijke vorm, ongetwijfeld zou de invloed van zijn woorden op de arbeiders veel groter zijn geweest.
De scheiding tussen het leidend verstand en de uitvoerende hand werkt volgens hem nadelig terug op de productie, alles is in dienst van het kapitaal.
Schäffle laat het stelsel van de mutualistische anarchie (Proudhon) onbesproken evenals het christelijk socialisme, waarbij de menselijke maatschappij slechts als een groot kapitaal en het christendom als een algemene armenkas wordt beschouwd. Eveneens het stelsel van productieve associatie, waarbij het kapitalistisch beginsel blijft bestaan, al is het enigszins verzacht. Ook het zogenaamde “kathedersocialisme”, dat “ideologisch van de liberalen staat, die de politieke heerschappij van de kapitalistenstand betekent, een toezicht verwacht om het kapitalisme in toom te houden.” Reactie ziet hij in het overbrengen van het grootgrondbezit door aflossing in handen van landbouwende dagloners en in het industrieel partnerschap ziet hij niets anders dan het zetten van een nieuwe lap op het oude kleed van het kapitalisme. Uiteindelijk keurt hij ook het voorstel af, om het grondbezit te maken tot staatseigendom en het in pacht te geven aan de meest betalende maatschappijen of verenigingen, want daardoor ontstaat een politieke afhankelijkheid van de staat, die alles behalve wenselijk kan worden geacht.
Het enige consequente stelsel van het socialisme vindt hij het beginsel om het privékapitaal te maken tot kapitaal van openbare productie- en omzetinrichtingen. Alsof niet alle personen in dienst bij zulke openbare productie- en omzetinrichtingen daardoor in dezelfde politieke afhankelijkheid van de staat of gemeente kwamen als hij in een vorig geval vreesde!
En dan ontwerpt hij een beeld van volkshuishouding gelijk het kan ontworpen worden uit het beginsel van collectief kapitaal. De grootste moeilijkheid ziet hij in de vaststelling van een maatstaf ter bepaling van de normale arbeidstijd (waardemeter van de arbeid), maar heeft men eenmaal dat bezwaar opgelost, dan toont de socialistisch vastgestelde ruilwaarde grote lichtpunten. Immers dan wordt de ruilwaarde vastgesteld door een openbaar orgaan, waarbij enerzijds ondersteld wordt kennis van de soort en de grootte van de gehele behoefte en anderzijds kennis van alle kosten van de gehele sociale productie van elk artikel en van de gemiddelde kosten, benodigd voor het verkeer van elke waar. In plaats van winkels van privépersonen krijgt men sociale magazijnen, waar men zich kan aanschaffen wat men behoeft. De magazijnhouders melden zich aan bij de grossiers en deze staan op hun beurt in directe verbinding met de producenten. Waarvoor die grossiers, die tussenpersonen, dan dienen, laat hij onverklaard.
De taxatie van de waren zou openbaar worden gemaakt evenals nu geschiedt met de marktprijzen. Alle speciale behoeften en individuele arbeidskrachten zouden ingedeeld worden onder de invloed daarvan evenals nu onder die van marktprijs en lonen. Alles zou eenvoudiger en gemakkelijker gaan, minder blootgesteld zijn aan privé-misbruik en exploitatie van enkelen. Elke productie-inrichting zou alleen te doen hebben met haar arbeiders, elke lokale leverancier alleen met zijn lokale klanten.
De volkshuishoudkundige grondfunctie zou georganiseerd worden als zelfbestuur zonder centralisatie en met vermijding ook van de geringste storingen door of voor andere organen, vooral zonder voogdijschap van de staat. Het socialisme behoeft reeds in de hoofdfunctie, bij de vorming van de ruilwaarde, geen staatscommunisme te worden. Hij acht het denkbaar een grote besparing te krijgen, zodat met minder bedrijfskapitaal, met besparing in de boekhouding, in het laten reizen, in markt- en beursbezoek, met afsnijding van alle speculatie en spel, een veel beter en meer gelijkmatige bepaling van de behoeften, van de hoeveelheid producten en van de equivalenten zou plaats vinden in de volkshuishouding “zonder inmenging van de staat”. Men zou zo krijgen een evenwicht tussen vraag en aanbod. Vergissing ten opzichte van de behoefte zou onmogelijk zijn, evenmin als vervalsing van waren of frauduleus bankroet of overproductie. Crisissen zouden vermeden worden en alle verschillen en dalingen zouden in verhouding allen gelijkelijk treffen. Voor de eerzucht zouden verlokkende loopbanen open staan en elk bekwaam mens zou deel kunnen nemen aan de wedloop. De waardemeter bestaat dus in een “aliquoten Theil der wirklich geleisteten Gesammtmasse gesellschaftlicher Arbeitszeit, bez. ihres Ertrages”[130]. Stel dat men 1 miljoen beroepskrachten heeft en door dezen gemiddeld 300 dagen en elke dag 8 uren gearbeid wordt, dan zou de jaarlijkse hoeveelheid arbeid bestaan in 300 miljoen dagen of 24 miljoen uren sociaal georganiseerde arbeid. De waardemeter van de arbeidsdag is dan 1/800.000.000 van een sociale arbeidsdag of het arbeidsuur 1/2400.000.000 van de werkelijke sociale arbeid. Men kon dus zoveel stuks arbeidsdagen of arbeidsuren jaarlijks geven in bons; het gezamenlijk product zou die waardesom opleveren. Nu weet men hoeveel er nodig is voor de openbare inrichtingen, daaronder alle inrichtingen voor de productie benodigd, stel bv. 1/3, dan blijft er 2/8 over voor individuele consumptie. Tot op dit bedrag geeft men bons naargelang van hetgeen ieder deed en in ruil daarvoor zouden de arbeiders hun behoeften kunnen krijgen uit de lokale magazijnen. Het hardgeld is aldus onnodig; als ruilmiddel kan men het ontberen en als waardemeter is het vervangen. Alleen in het verkeer met andere, kapitalistische staten zou nog geld voorkomen. De opeenhoping van arbeidsbons zou men verhelpen door het laten vervallen van oude bons en door het vaststellen van een maximum van bons. Er zou minder gelegenheid zijn tot privé-ophoping en daarentegen meer tot het uitgeven voor algemene weelde en genietingen voor allen. In plaats van privépersonen als leiders van het productieproces zou men dus krijgen directies, gekozen uit degenen die in het beroep of ambacht werken, terwijl men bepalen kon dat als men een slechte keus gedaan had, de premie voor het directeurschap verviel. Zo kon men verschillende trappen en betrekkingen hebben, waaraan men groter inkomen kon verzekeren, tot aan een centrale directie die bestaan zou uit afgevaardigden van de speciale directies. Men kon een premie zetten voor hen, die de hoogste gebruikswaarde bereikten.
De gemeenschap zou algemeen bezitster en vernieuwster zijn van de sociale productiemiddelen. Pacht viel weg, daar de pachtgoederen productiemiddelen waren en deze collectief bezit vormden. Huishuur verviel, daar de woning vanwege de maatschappij overeenkomstig het beroep werd geregeld en verdeeld. Staatskrediet was overbodig, want wat de staat wordt toegewezen als buitengewone behoefte, kon generaliter genomen worden uit de productievoorraad. Evenzo zouden leningen en krediet vervallen. Men zou ieder voor zijn leven een vaste woonplaats bij zijn beroep verzekeren. Men kon ook een regeling treffen ten opzichte van inrichtingen tot verwarming, wassen, koken, enz., zodat het huiselijke werk aanmerkelijk zou verminderen. Het aantal dienstboden werd herleid tot een minimum. De diensten van ziekenverpleging, verzorging van kleine kinderen konden vervuld worden door een geregelde en openbare diaconie. De huiselijke slavernij, die in het dienstbodeleven voortleeft, zou daardoor afgeschaft worden. Het familieleven werd dus niet opgeheven, maar gezuiverd en verbeterd.
Daarna behandelt hij de doorvoering van het socialistische beginsel in gemeente, staat, kerk, wetenschap en kunst. In alles zal een veredeling plaats vinden. Overgangsmaatregelen zijn echter nodig, daar niet alles opeens kan worden uitgevoerd. Bovendien, onroerende goederen zou men niet kunnen meenemen, als men het land verliet en daar deze 3/4 van het nationaal kapitaal uitmaken, geeft het argument al zeer weinig, dat men het kapitaal en de kennis door het socialisme het land zou uitdrijven. Alleen het metalen geld zou men kunnen onttrekken aan de gemeenschap, maar daaraan bestaat immers geen behoefte in de socialistische staat. Het is verkeerd te menen dat alleen het proletariaat belang zou hebben bij een verandering, daar het allen aangaat, waar het aankomt op de gezonde ontwikkeling van het geheel. Gaat deze weg tot hervorming langzaam, het is niet de vraag wat men zou willen maar wat men in de lijn van de historische ontwikkeling zou kunnen doen. Tijd is voor alles en ook voor deze veranderingen van ingrijpende aard nodig, daar zowel bij de bezittenden als bij de niet-bezittenden een verhoging van het peil van ontwikkeling wordt vereist. Het socialisme zal komen, hetzij dat de heersende klassen, door gebruik te maken van geweld, de beweging trachten te onderdrukken en dan komen er sociale revoluties, waarbij het gevaar dreigt dat de volkeren teruggeworpen worden in despotisme en barbaarsheid, hetzij dat men de nadelen van het kapitalisme tracht te helen, maar dan baant men langs de weg der hervorming de komst van het socialisme. In die woorden hoort men de nagalm van hetgeen Lassalle eens profetisch sprak, als van de voetstappen der revolutie met wild fladderende haren en ijzeren sandalen aan de zolen, die hij reeds in de verte hoorde.
In het vierde deel van dit grote werk behandelt hij de staatsleer en ofschoon ook een bespreking daarvan de moeite waard is, zij ligt een weinig buiten het bestek van ons werk. Maar deze uiteenzetting van zijn ideeën toont voldoende, hoe het socialisme wel verre van een fantoom in zijn ogen voor verwezenlijking niet alleen vatbaar is, maar dat het komen moet.
Schäffle behoort tot die lieden, die, nu waarschijnlijk zeer tegen zijn zin, meegewerkt hebben om de bodem rijp te maken voor het socialisme, altijd in de zin van het staatssocialisme.
Een merkwaardige verschijning, de man die wij nu gaan bespreken! Door de natuur begunstigd met zeldzame talenten wist hij de pen te hanteren met zulk een aantrekkelijkheid, dat nu nog elkeen, die zich verdiept in zijn geschriften, onder de bekoring ervan geraakt; wist hij het woord te voeren op een wijze die zijn hoorders meesleepte en in geestvervoering bracht. Hij wist tevens handelend op te treden met een energie en wilskracht, waartegen niet velen bestand waren.
Een volksagitator bij uitnemendheid, die enerzijds – zoals hij zelf zei en zeggen kon – “gewapend met heel de beschaving van zijn eeuw” het strijdperk intrad en anderzijds de nodige hartstocht bezat om nieuwe denkbeelden de wereld in te slingeren. Een aristocraat naar de geest werkte hij voor de democratie en militant als hij was van nature, kwam hij pas in zijn volle kracht, waar hij door tegenstand geprikkeld al zijn talenten kon ontplooien. Hij was zich geheel bewust van zijn eigen geestelijke voortreffelijkheid en had de moed daarvoor uit te komen, de hoge moed (hoogmoed) eigen aan zichzelf bewuste grote geesten. Maar tevens bezat hij een grenzenloze ijdelheid en in alles maakte hij meer de indruk van de komediant die een rol speelt, dan van de profeet, die een roeping meent te vervullen.
Hij hield van praal en pracht – misschien een overblijfsel van zijn oosterse afkomst – schudde het parvenuachtige nooit geheel af en beminde tevens effectmakerij. Karakteristiek zijn in dat opzicht schijnbare kleinigheden. Zo deelt zijn beminde, Helena von Dönniges mede, hoe zij hem zei dat de vrouw van prof. Diderici hem voor de mooiste man en prof. Böckh hem voor de “geistreichsten Kopf”[131] hield. Daarop schudde hij het hoofd en zei schertsend: “Ach, wat geest! Geest is niets. Maar de mooiste man te zijn, dat bevalt mij. Dat moet men op mijn graf plaatsen. Dat ik geest heb, daarvoor kom ik zelf op en dat de mensen het merken, daarvoor zal ik wel zorgen, maar de roem van mijn schoonheid moet het nageslacht kennen.” Man van de wereld genoot hij het leven met volle teugen en te Berlijn ging een roep uit van de heerlijke soupers en van de rijke wijnkelder die men bij hem aantrof. Onbezorgd en volkomen onafhankelijk kon hij leven, daar hij als vrijgezel jaarlijks 7000 thaler (f 12.600) had te verteren – 4000 thaler als jaargeld van de gravin von Hatzfeldt en 3000 als rente van eigen vermogen – toch was hij niet geldzuchtig maar verachtte de mammon evenmin, gelijk hij zelf betuigde: “Ik veracht het geld alleen dan, als het wedijveren wil met iets hogers en edelst, wat dankbaarder is voor mijn wil. Maar het geld op zichzelf is een der middelen van de hoogste werkzaamheid op aarde en als zulk een middel voor mijn wil, en niet als doel, weet ik het naar waarde te schatten.”
Nieuwe denkbeelden zijn door hem niet verkondigd, maar hij populariseerde de ideeën van anderen op zulk een klare en aantrekkelijke wijze, dat ze een onvergetelijke indruk achterlieten en in de geschiedboeken is het schier enig, dat iemand in zulk een korte tijd zulk een overweldigende indruk maakte. Tot dictator was hij voorbeschikt, zijn wil moest wet zijn en alles moest buigen of breken, als hij er zijn zinnen op had gezet. Wij zien dit het sterkst op het laatst van zijn leven, toen hij Helena von Dönniges niet krijgen kon en zijn trots in hoge mate gekwetst was, zodat hij tot Johann Philipp Becker deze woorden sprak: “O lieve vriend, ik zou kunnen huilen als een kind, wanneer ik bedenk dat ik in deze jammerlijke, armzalige aangelegenheid het onderspit zal kunnen delven, ik die gewoon ben grote slagen te winnen, ik die steeds alle gevaren rustig in het aangezicht zag, ik die elk ogenblik met genoegen het schavot zou hebben bestegen voor de grote zaak.” Als jong mens trok hem het gezegde van “de ene die leidt” van de Griekse wijsgeer Heraclitus aan als overeenkomende met zijn dictatornatuur en evenals hij van de vrouw verlangde, dat zij “als de fluit zou zijn in de hand van de kunstenaar”, evenzo moest de Algemene Deutsche Arbeiter-Verein zijn “de hamer in de hand van een enkel persoon” en die persoon was hij.
Geboren uit gegoede ouders te Breslau – zijn vader had een “en-gros” zaak in zijden stoffen en geweven goederen – kreeg hij een zorgvuldige opvoeding, maar hij was Jood en dit wilde in die tijd nog heel wat anders zeggen dan tegenwoordig. Voorbestemd om in die zaak te worden opgenomen, wilde hij daarvan niets weten en na enige tegenstand wist hij zijn vader over te halen dat hij mocht gaan studeren.
Op zijn 16e jaar was hij reeds revolutionair-republikeins, ofschoon hij in een nagelaten dagboek uit die tijd eerlijk belijdt dat “als hij prins was geboren, hij door en door aristocraat zou zijn.” Als student, eerst te Breslau en later te Berlijn, genoot hij het studentenleven volop, maar hij werkte ook en was op zijn 19e jaar klaar. Toen liet zijn vader hem een reis maken naar Parijs en daar genoot hij de omgang met de Duitse dichter Heine, aan wie hij door Alexander van Humboldt werd aanbevolen als “het wonderkind”. Hoe Heine over hem oordeelt, leert men kennen uit diens aanbeveling aan Varnhagen von Ense, waarin het heet: “Een jonkman met de uitstekendste geestesgaven, met de grondigste geleerdheid, met het breedste weten, met de grootste scherpzinnigheid, zoals ik nog nooit heb ontmoet; met het rijkste talent van voorstelling verbindt hij een energie van willen en een handigheid van doen, die mij in verbazing brengen. Deze vereniging van weten en kunnen, van talent en karakter is voor mij een vreugdevol verschijnsel… Hij is zulk een scherp afgetekende, gestempelde zoon van de nieuwere tijd, die niets wil weten van de bescheidenheid en zelfverzaking, waarmee wij meer of min huichelachtig onze tijd hebben doorgezanikt en doorgelogen.” En in een brief zegt hij: “Ik heb nog bij niemand zoveel hartstocht en klaarheid van geest, verenigd met handelen, gevonden. Wel hebt gij recht brutaal te zijn, wij anderen usurperen slechts dat goddelijke recht, dat hemels privilege. In vergelijking met u ben ik slechts een bescheiden vlieg.”
Nog geen 21 jaar oud kwam hij in kennis met de gravin von Hatzfeldt en de betrekking met haar was beslissend voor geheel zijn leven. Deze was toen 41 jaar, maar toch nog een mooie, vooral imposante verschijning, behorende tot de hoogste aristocratische families van Duitsland, maar die ongelukkig leefde met een ellendige man. Of zij een moederlijke vriendin voor hem is geweest dan of hij met haar in intieme verhouding stond, is moeilijk uit te maken, maar dit staat vast dat de jonge Lassalle, in de aanvang waarschijnlijk begaan met haar treurig lot, vol ridderlijke gevoelens haar verdediging ter hand nam en met ongekende en onmiskenbare energie haar zaak tot een goed einde bracht, na haar voor 36 rechtbanken verdedigd te hebben in een tijdsverloop van 8 jaar. De zogenaamde cassettediefstal vormt een niet onbelangrijke episode in deze strijd. Hij werd nl. beschuldigd van medeplichtigheid aan de diefstal van een cassette van de barones von Meyendorf, de maîtres van de graaf von Hatzfeldt uit een hotel te Aken, maar hij wist zichzelf vrij te pleiten. De verdedigingsrede, die hij toen hield voor de rechtbank te Keulen, de zogenaamde Cassetteredevoering, die zes uren duurde, wordt algemeen voor een meesterstuk gehouden en getuigt van het grote talent dat hij later ten toon spreidde.
Marx redigeerde in 1848 zijn Neue Rheinische Zeitung te Keulen en de jonge Lassalle, die toen met de gravin te Düsseldorf woonde, schreef daar niet alleen in, maar had ook een levendig verkeer met Marx. Lassalle roerde zich toen ook in de democratische volksclub te Düsseldorf en na een redevoering, die hij te Neuss hield over de politieke toestand, waarin hij het volk opriep om met de wapens in de hand de nationale vergadering te steunen als de wettige regeringsmacht van het land en in plaats van het passief verzet over te gaan tot actieve tegenstand, werd hij gevangen genomen. Zes maanden hield men hem preventief gevangen, maar wederom werd hij op 3 mei vrijgesproken door de jury te Düsseldorf. Dadelijk daarop werd hij gevangen genomen en voor de correctionele rechtbank gebracht, die hem tot zes maanden gevangenisstraf veroordeelde wegens aanhitsing tot gewelddadige tegenstand tegen staatsambtenaren. Ondanks geneeskundige attesten moest hij zijn straftijd afzitten, alleen kreeg hij allerlei gunsten en de cipiers ontzagen hem zeer. Natuurlijk was door dit alles zijn naam gevestigd en hij ondervond daarvan de gevolgen, daar het hem niet veroorloofd was te Berlijn te wonen. Hij noemde de 10 jaar, die hij te Düsseldorf doorbracht, zijn onvrijwillige ballingschap en over die periode liet hij zich later in een redevoering (1863) aldus uit: “Ik had 10 jaar geleefd onder de arbeiders aan de Rijn, de revolutietijd zowel als het tijdvak van de witte terreur van 1850 en volgende had ik met u doorgebracht. Gij had mij, zoals gij mij terecht toeroept in uw adres, in het ene tijdvak zowel als in het andere gezien. Gij wist welk huis ondanks de witte terreur van Hinckeldey-Westphalen, ondanks alle wilde rechteloosheid van die tijd en wel tot op het laatste ogenblik van mijn verblijf in de Rijnprovincie, het onbevreesd asiel van democratische propaganda, het trouwe asiel van de meest besliste en onbevreesde partijhulp geweest is.”
In 1857 kreeg hij door tussenkomst van Alexander von Humboldt verlof, om zich te Berlijn te vestigen en zo werd eindelijk zijn lang gekoesterde wens vervuld. Een provinciestad als Düsseldorf was te klein voor deze Alexander, hij moest in de hoofdstad leven en werken. Men vertelt dat hij als koetsier verkleed te Berlijn vertoefde en daar afwachtte wat het besluit zou zijn. Hij richtte zich zeer weelderig in, vertoonde zich veel op publieke plaatsen en deed al zijn best, een man van de wereld te zijn.
Zijn aantrekkelijke persoonlijkheid, zijn belangwekkende conversatie waren oorzaak dat hij vele vrienden kreeg en dat te meer, omdat hij een aangenaam en royaal gastheer was. Wie de namen hoort van Alexander von Humboldt, August Böckh, Varnhagen von Ense, Ludmilla Assing, Lothar Bucher, Georg Herwegh, Franz Ziegler, Franz Duncker, Wilhelm Rüstow, Holthoff, Hans von Bülow, J.B. von Schweitzer, Bernard Becker, Johann Philipp Becker, Gustav Lewy – om maar enigen te noemen – die zal moeten toestemmen dat hij een plaats innam in de intellectuele wereld van Berlijn. Hij wist veel uitgaan en veel werken met elkaar te verbinden en leefde als het ware een dubbel leven. Eerst gaf hij in twee delen zijn filosofische werk Die Philosophie des Herakleitos des Duncklen von Ephesos[132] uit (1858), waarin hij, de leerling van Hegel, deze Griekse wijsgeer maakte tot een antieke Hegel. Onder andere betoogde hij dat de staatsgedachte voor de mensheid de ware was, dat niet het individu maar de gemeenschap op de voorgrond moest worden gezet. Dit werk werd gevolgd door een dramatisch, Franz von Sickingen, (1859), waarin hij een mislukte poging deed – hij meende alles te kunnen en te kennen – om als literator op te treden. Van belang is dit drama om de ideeën, want men vindt in de personen van Franz von Sickingen en Ulrich von Hutten geheel de denkbeelden van Lassalle terug en wie dit stuk nauwlettend leest en daarbij vergelijkt, wat hij later heeft geschreven, die zal moeten zien, hoe als het ware daar de weg is afgetekend, door hem gevolgd. Het woord, Ulrich von Hutten in de mond gelegd:
Schiecht kennt ihr die Geschichte: Ihr habt ganz Recht, es ist Vernunft ihr Inhalt, Doch ihre Form bleibt ewig – die Gewalt[133]
drukt zo geheel en al de geest uit die zich openbaart in tal van andere van zijn geschriften. Had zijn stuk een Duits-nationale strekking, zodat hij blijkt te zijn een aanhanger van de Duitse eenheidsstaat, nog sterker kwam dit uit in een brochure van zijn hand, eerst anoniem maar daarna met zijn naam verschenen: Der Italienische Krieg und die Aufgabe Preussens[134], waarin hij feitelijk de weg heeft aangegeven, later door Bismarck bewandeld. Hij waarschuwde, evenals overigens ook Friedrich Engels in zijn brochure Po und Rhein, tegen het verlenen van hulp aan Oostenrijk tijdens de oorlog, die deze mogendheid voerde met Napoleon III; hij is tegen de klein-Duitse partij en wil één groot-Duitsland zonder de dynastieën. Georg Brandes meent te weten dat hij na de vrede van Villafranca tijdens een bezoek, door hem gebracht aan Garibaldi, moeite gedaan heeft deze te bewegen tot een tocht tegen Oostenrijk met zijn vrijscharen, ten einde op die wijze Duitslands eenheid te verkrijgen. Ook Fichte had veel invloed op hem en in zijn vlugschrift: Fichtes politisches Vermächtniss und die neueste Gegenwart[135] schreef hij o.a.: “Een keizer, al is hij erfelijk en behangen en gedecoreerd met allerlei fraaiheden, staat, wanneer tegelijkertijd de 35 soevereintjes zijn weggevaagd, voor Duitsland op een hoger trap van intelligentie en politieke waarheid dan onze federatieve republikeinen.” Hij wil de eenheid van Duitsland en is deze verkregen, dan is het rijk gevormd van de tot stand gekomen persoonlijke vrijheid, het waarachtige rijk van het recht en dit dwingt alle naties tot de vrede.
Hoe geheel anders is de uitkomst geweest! Wel werd Duitsland één, maar in plaats van een waarborg voor de vrede te zijn, is het juist een dreigend gevaar geworden voor alle rust en vrede en sinds die tijd is de periode ingetreden van de vermeerdering van de legers en de opdrijving der uitgaven voor oorlog en marine, aan het hoofd waarvan ministers staan die niet onaardig bestempeld zijn met de benaming van “ministers van droge en natte ruzie.” En voor deze denkbeelden plaatste Lassalle zich onder de vleugels van de wijsgeer Fichte.
Behalve deze kleinere arbeid was hij ook bezig met een groot werk, dat in 1861 verscheen onder de titel System der erworbenen Rechte, eine Versöhnung des positiven Rechtes und der Rechtsphilosophie[136]. Hij beschouwde dit boek, dat getuigt van grote scherpzinnigheid en geleerdheid, als de motivering van de socialistische ideeën. In het voorwoord vraagt hij: “Wat vormt de innerlijke ondergrond van onze politieke en sociale strijd? Het begrip van het verworven recht is weer eens een strijdpunt geworden. In het juridische, politieke en economische is het begrip van het verworven recht de bron van alle verdere vormen en waar het juridische als het privaatrechtelijke geheel schijnt los gemaakt van het politieke, daar is het nog veel politieker dan de politiek zelf, want daar is het het sociale element.” Volgens hem is de enige bron van het recht het gemeenschappelijk bewustzijn van het gehele volk, de algemene geest en hij meent dat Europa in sociaal opzicht voor de vraag staat, “of het vrije gebruik en ontwikkeling van de arbeidskracht uitsluitend privé-eigendom van de bezitter van arbeidssubstraat en arbeidsverhouding (kapitaal) zijn mag en of bijgevolg aan de werkgever als zodanig en, afgezien van de beloning van zijn geestelijke arbeid, een eigendom aan vreemde arbeidswaarde (kapitaalwinst, kapitaalprofijt, dat zich vormt door het verschil tussen de verkoopsprijs van het product en de som van lonen en vergoedingen van de gezamenlijke ook geestelijke arbeid, die op enigerlei wijze hebben bijgedragen tot het tot stand komen van de producten) toegestaan mag worden.” Hij ziet in de ontwikkeling der rechtsgeschiedenis het streven om “steeds meer de eigendomssfeer van het privé-individu te beperken en te vernauwen en steeds meer voorwerpen te brengen buiten de kring van het privé-eigendom.” Zeer scherpzinnig wijst hij er op dat emancipatie (vrijmaking) betekent e mancipio en dus wil zeggen: uit het strenge eigendom zetten; vrijmaking is dus uit het eigendom zetten, geen vrijheid dus zonder eigendom. Vreemd mag het heten dat hij het moderne erfrecht hier onbesproken laat, evenals hij het later ook deed in zijn socialistische agitatie.
Toen hij bezig was aan de bewerking van dit boek, werd hij aangetast door een chronische ziekte, zodat hij op geneeskundig advies tot herstel naar Aken ging, waar hij een liefdesepisode had met een 19jarige Russin, Sophie von Soluzeff, die echter ongelukkig voor hem afliep, daar zij niet genegen was hem haar hand te geven.
Sinds 1860 had hij het plan om met Marx een groot democratisch blad op te richten te Berlijn, daar de verwachte dood van koning Friedrich Wilhelm IV door een algemene amnestie ook aan deze de gelegenheid zou openen om naar Berlijn te komen. Het plan mislukte. En wel ten eerste omdat Marx niet viel onder de amnestie en eerst naturalisatie zou moeten aanvragen, die hem wel geweigerd zou worden, en ten tweede omdat Marx en Engels, die beiden in de redactie zouden komen, slechts één stem zouden hebben, wat Lassalle verlangde om niet door hen overvleugeld te worden, maar welke voorwaarde door hen werd geweigerd.
Nu breekt de tijd aan, waarin hij de strijd aanbond tegen de Fortschrittspartij. Twee redevoeringen deden als zodanig dienst, de ene: Ueber Verfassungswesen[137], een kristalhelder betoog ten bewijze dat de feitelijke machtsverhoudingen de eigenlijke grondwet waren en niet een stuk beschreven papier, dat die naam draagt, en de andere: Arbeiterprogramm meer het sociaal terrein behandelend. De laatste bezorgde hem een vervolging “wegens ophitsing van de bezitloze klassen tot haat en verachting tegen de bezittende stand.” Hij werd tot 4 maanden gevangenisstraf veroordeeld. Zijn pleidooi maakte veel sensatie, vooral wegens de geestige wijze waarop hij de wijsgeer Schelling (de vader) uitspeelde tegen diens zoon, de staatsprocureur, die als eiser tegen hem optrad. In hoger beroep werd de straf veranderd in geldboete, maar de inbeslagneming van de brochure bleef gehandhaafd.
Die voordracht leert ons zijn staatsidee kennen. Hij bestrijdt de staatsidee van het liberalisme, bestaande in de waarborg van de persoonlijke vrijheid van het individu en van zijn eigendom, dat hij een nachtwachtidee noemt, daar de staat dan niet veel anders is dan de nachtwacht, die “maakt dat men gerust kan wezen en ’s nachts veilig slapen kan”. Daarentegen ziet hij in de staat een vereniging van individuen, die hun allen een som van beschaving, macht en vrijheid bezorgt, waartoe zij als individuen nooit zouden kunnen geraken. Hij ziet in de staat de inrichting, die het menselijk wezen tot ontwikkeling brengt, de opvoeding dus en de ontwikkeling van het menselijk geslacht tot de vrijheid.
Om een proeve van zijn meeslepende stijl te geven, halen wij het slot aan:
“Van de hoge bergtoppen der wetenschap ziet men het morgenrood van de nieuw aanbrekende dag vroeger, dan in het gewoel van het dagelijkse leven.
Hebt gij wel eens een zonsopgang gezien, op een hoge berg staande?
Een purperzoom verft de buitenste horizont rood en gloeiend, het nieuwe licht aankondigend, nevels en wolken verzamelen zich, drukken zich samen en werpen zich tegen het morgenrood, omhullen zijn stralen voor een ogenblik – maar geen macht der aarde is in staat het langzame en majestueuze opgaan van de zon zelf te verhinderen, die een uur later, zichtbaar voor heel de wereld, helder schijnend en verwarmend staat aan het firmament.
Wat een uur is in het schouwspel der natuur van een enkele dag, dat zijn een of twee tientallen jaren in het nog veel plechtstatiger schouwspel van een wereldgeschiedkundige zonsopgang.”
Die staatsidee werkt hij nog verder uit in de rede die hij klaar maakte voor het Kammergericht, maar die hij wegens heesheid niet hield, getiteld: Die indirekten Steuern und die Lage der arbeitenden Klassen[138] en waarin hij tot de rechters zegt: “De staat ken ik de hoge, geweldige taak toe, om de kiemen van het menselijke te ontwikkelen, zoals hij dit, sinds de geschiedenis bestaat, gedaan heeft en in alle eeuwigheid doen zal en als het orgaan dat voor allen bestaat, om aan zijn beschermende hand de menselijke toestand van allen op te voeren. Deze leer, mijne heren, is geen leer van verwoesting en barbaarsheid, zij is in de hoogste mate een staatsleer. Gij, mijne heren, behoort immers niet tot de Manchestermannen, die moderne barbaren, die de staat haten, niet deze of gene bepaalde staat, niet deze of gene staatsvorm, maar de staat in het algemeen; en die, zoals zij dit hier en daar duidelijk hebben bekend, het liefst geheel de staat zouden willen afschaffen, justitie en politie gunnen aan de minst biedende en de oorlog zouden laten voeren door naamloze vennootschappen: opdat nergens in het wijde heelal een zedelijk punt en houvast zou overblijven, van waaruit aan haar met kapitaal gewapende exploitatiezucht weerstand zou kunnen worden geboden. Hoe groot verschil u en mij ook van elkaar scheidt, mijne heren, tegenover deze vernietiging van al het zedelijke staan wij hand aan hand. Het aloude Vesta-vuur der beschaving, de staat, verdedig ik met u tegen die moderne barbaren.”
Men ziet hier de hartstochtelijke verdediger van het staatsidee en als dit niet de plechtige proclamatie van het staatssocialisme is, dan weten wij niet meer wat daaronder verstaan moet worden!
Scherp werd hij bestreden door de Fortschrittspartij, waartoe zowat het gehele intellectuele deel van Duitsland toentertijd behoorde, maar hij was voor geen klein geruchtje vervaard en troefde haar duchtig af. Zo o.a. wierp hij de liberalen in zijn brochure Macht und Recht voor de voeten dat zij allerminst het recht hadden zich op het recht te beroepen, daar zij juist het recht de voet hadden gelicht om een stuk van de macht meester te worden.
Nu begint het laatste gedeelte van zijn leven, waarin hij schier het bovenmenselijke heeft verricht. Dit tijdvak duurde ruim een jaar en daarin heeft hij zoveel geschreven, gesproken, gedaan, dat het haast genoeg is om een heel mensenleven te vullen. Lassalle treedt nu op als socialist en leidt de arbeidersbeweging op nieuwe banen, die van het socialisme.
Er bestond een plan van een algemeen Duits werkliedencongres en er werd een oproep gedaan om van 18 tot 25 november 1862 samen te komen, als gevolg van een bezoek, door verschillende arbeiders gebracht aan de wereldtentoonstelling te Londen. Zowel te Berlijn als te Leipzig werkte men aan dit plan. In de oproep tot een samenkomst ter bespreking van de zaak vinden wij de woorden “Gewerbefreiheit” en “Freizügigkeit” naast de vorming van associaties en invalidenkassen, terwijl ook gesproken wordt van een wereldtentoonstelling te Berlijn. Echter de Fortschrittspartij, aan wier lippen toen de arbeiders hingen, was er tegen en toen men met die partij in de Berliner Tonhalle op 2 november een vergadering hield, waar o.a. ook de bekende Schulze-Delitzsch, de “koning in het sociale rijk”, tegenwoordig was, die geen resultaat kreeg, toen besloot men op voorstel van de twee Leipziger afgevaardigden Vahlteich, en later secretaris van de Allgemeine Deutsche Abeiterverein, en Fritzsche, om het tegen 18 november beraamd algemeen congres te verdagen tot einde januari en dan te Leipzig te houden. De Fortschrittspartij greep dit middel aan in de hoop de hele zaak van de baan te schuiven en toen de beide Leipziger afgevaardigden, ter bespreking met de heren nogmaals naar Berlijn gekomen, bemerkten dat zij werden afgescheept met woorden, beloften en frases, wendden zij zich tot Lassalle en met deze kwamen zij klaar. De afspraak was dat het comité, zetelende te Leipzig, hem zou uitnodigen zijn denkbeelden over de arbeidersbeweging uiteen te zetten en dat Lassalle daarop zou antwoorden.
Zijn meesterlijk Offenes Antwortschreiben[139], niet ten onrechte “de stichtingsoorkonde van het Duits socialisme” genoemd, verscheen op 1 maart 1863. Zelf was hij er hogelijk mee ingenomen en hij achtte het een wereldhistorische daad, waaraan hij in een schrijven aan zijn vriend Lewy te Düsseldorf (9 maart 1863) ongeveer de werking toeschreef “als aan de stellingen van 1517 aan de slotkerk te Wittenberg.” In de redevoering, die hij daarna op verzoek te Leipzig hield op 16 maart herhaalde hij dit, zoals men aan het slot ervan lezen kan: “Een gunstig voorteken heb ik in de omstandigheid dat juist hier in Saksen en van Leipzig uit het eerst deze besluiten zijn genomen; hier in Saksen was het, dat Luther de beroemde stellingen aan de slotkerk te Wittenberg sloeg, hier in Saksen was het, dat na het Leipziger dispuut de pauselijke bul door de studenten van Wittenberg werd verbrand. Hopen wij, dat de levenwekkende adem van de grote hervorming, die deze eeuw eist, van hier zal uitgaan en zijn werking verbreden over de grond van het vaderland.” (Zur Arbeiterfrage).
Daar dit antwoord het program van Lassalles werkzaamheid bevat, moeten wij kort de inhoud ervan vermelden. Nadat hij herinnerd had aan de twee stromingen onder de arbeiders, waarvan de ene zich helemaal niet met de politiek wilde inlaten en de andere de arbeiders wilde maken tot een aanhangsel van de Fortschrittspartij, kritiseerde hij deze laatste, om tot de conclusie te komen dat de arbeidersstand zich moet constitueren tot een zelfstandige politieke partij en het algemeen gelijke en directe kiesrecht maken tot de principiële banier en leuze van deze partij. De vertegenwoordiging van de arbeidersstand in de wetgevende lichamen van Duitsland – dit alleen kan in politiek opzicht zijn wettelijke belangen bevredigen. Een vreedzame en wettelijke agitatie hiervoor te beginnen met alle wettelijke middelen, dit is en moet zijn in politiek opzicht het program van de arbeiderspartij. Wat de “Freizügigkeit” en “Gewerbefreiheit” aangaat, de debatten daarover hebben maar één fout, nl. dat ze meer dan 50 jaar te laat komen, want dat zijn dingen waarover men niet meer debatteert, men decreteert ze zonder discussie. Dan bespreekt hij de spaar-, de invaliden-, hulp- en ziekenkassen, waarvan hij het betrekkelijke nut erkent, maar op de vraag of daardoor de toestand van de arbeider verbeterd wordt, zoals Schulze-Delitzsch beweert, antwoordt hij beslist ontkennend. Immers het is niet als consument, maar als producent dat de arbeider nadeel ondervindt. En nu ontwikkelt hij de ijzeren loonwet, die in de tegenwoordige omstandigheden, onder de heerschappij van vraag en aanbod, het loon bepaalt en wel op een wijze dat het gemiddelde arbeidsloon steeds blijft staan op het punt van het noodzakelijke levensonderhoud, nodig voor het bestaan en voor de voortplanting. Aan elkeen die de arbeiders spreekt van verbetering, wil hij de vraag voorleggen: erkent gij die wet, ja of neen? Erkent hij haar niet, dan is hij óf een bedrieger óf een weetniet. Erkent hij haar, dan moet gevraagd: hoe wilt gij haar opzij zetten? Weet hij hierop geen antwoord te geven, dan is hij een zwetser. En nu gaat hij ontwikkelen hoe de ondernemerswinst op de eenvoudigste, vreedzaamste en wettelijkste wijze kan opgeheven worden, doordat de arbeidersstand door vrijwillige associatie als eigen ondernemer optreedt. Maar om dit mogelijk te maken aan die stand, heeft hij de hulp van de staat nodig. Deze tussenkomst van de staat heft de sociale hulp evenmin op, als dat men iemand zou verhinderen door eigen kracht een toren te bestijgen, als men hem een ladder of touw geeft, of dat de staat de jeugd verhindert zich door eigen kracht te vormen door haar scholen, onderwijzers en bibliotheken te verschaffen. Degenen, die in dit voorstel socialisme of communisme zien, wijst hij af als onkundigen, daar het niets hiermee heeft uit te staan. Dan gaat hij uiteenzetten wat de staat is en komt tot de conclusie dat de armere klassen als de meerderheid feitelijk de staat uitmaken. Dus de vrije, individuele associatie van de arbeiders en deze mogelijk gemaakt door de beschermende hand van de staat – ziedaar de enige weg voor de arbeidersstand, om uit de woestijn te geraken. En hoe de staat te brengen tot deze tussenkomst? Door het algemeen direct kiesrecht. Daarvoor moet dus geagiteerd worden en daarvoor alleen, want “de gehele kunst om praktische gevolgen te verkrijgen, bestaat hierin om ten allen tijde op één punt – en wel het gewichtigste – alle kracht te concentreren en niet naar rechts of naar links te zien.” En hij eindigt met deze agitatorische zinnen: “het algemeen kiesrecht van 89 tot 96 % van de bevolking, opgevat als maagvraag en dus ook met de warmte van de maag door het gehele nationale lichaam te verbreiden – wees onbezorgd, daar bestaat geen macht, die hieraan lang weerstand kan bieden. Dit is het teken, dat gij moet planten. Dit is het teken waarin gij zult zegevieren! Er bestaat niets anders voor u!”
Het plan van Lassalle laat aan duidelijkheid niets te wensen over, het bestaat in drie delen: 1. oorzaak van de ellende is de ijzeren loonwet; 2. het loonstelsel kan alleen opgeheven worden door arbeidersassociaties met staatskrediet; 3. dit krediet kan alleen verkregen worden door stem te geven aan de arbeiders, dus algemeen kiesrecht.
Revolutionairs lag er in dit plan niets. Zelfs kunnen wij het principiële onderscheid niet inzien tussen zijn associaties en die van de zo heftig door hem bestreden Schulze-Delitzsch, daar dit onderscheid kwantitatief en niet kwalitatief is. Marx liet er zich niet openlijk over uit en zag uit de verte toe, maar dat hij er niet mee sympathiseerde, blijkt uit zijn latere kritiek op het program van Gotha, waarin hij de ijzeren loonwet “het heilmiddel van de profeet” noemde, waartoe de weg “gebaand” moet worden. In plaats van uit het revolutionair omzettingsproces van de maatschappij, “ontstaat” de “socialistische organisatie van de gezamenlijke arbeid” uit “de staatshulp”, die de staat geeft aan de productieve associaties, die hij en niet de arbeider “in het leven roept”. Het is de fantasie van Lassalle waardig, dat men met staatsleningen even goed een nieuwe maatschappij kan bouwen als een spoorlijn. Uit … schaamte stelt men de “staatshulp” – onder de democratische controle van “het arbeidende volk”.
Blijkbaar steekt hij de draak met het hele plan, neemt hij er een loopje mee.
Als men vraagt of Lassalle daarin de redding van de maatschappij werkelijk zag, dan zou men hierop ontkennend moeten antwoorden, althans in de correspondentie die hij hierover voerde met Rodbertus, zien wij hoe ook hij evenals Rodbertus de afschaffing van grond- en kapitaaleigendom wilde, zonder welke men er niet kwam, maar dat doel lag pas in de verre toekomst. Wij treffen in die correspondentie de frase aan: “Men kan het aan het gepeupel (dem Mob) nog niet zeggen”, uit welk woord wij afleiden dat hij iets tast- en voelbaars voor de grote hoop wilde en daarom slingerde hij zijn idee van associatie met staatshulp, waarin de invloed van Louis Blanc niet valt te miskennen, onder het volk. Wanneer hij vroeger zei: “individuen kan men bedriegen, klassen nooit”, dan heeft hij daartoe toch een poging gedaan. Hij wilde beweging in de dode massa brengen en was eenmaal de zaak aan het rollen, dan zou zij wel verder komen. Als men eens de vinger heeft, komt de hand vanzelf.
Huber verweet hem, dat hij “de lieden van de sociale en economische arbeid tot zelfhulp bracht op de weg van de politieke agitatie, waarvan het doel is de staatssteun op grootse wijze, waarvan de verwerkelijking onderstelt de gehele democratisering van de staatsmacht of de even volkomen bonapartisering, waaraan misschien Lassalle zelf niet heeft gedacht.” Lassalle beantwoordde het eerste bezwaar uitvoerig, maar het tweede liet hij rusten en dat hij dit zonder opzet gedaan zou hebben, is niet te veronderstellen.
Het doel was bereikt, de vonk was geworpen in een hoop brandbare stoffen en er begon een reuzenstrijd, waarin Lassalle zich in al zijn kracht toonde. Op 16 april hield hij te Leipzig een rede, die een bredere uiteenzetting van het Antwortschreiben bevatte. Een andere redevoering, te Frankfurt a/ Main gehouden in de maand mei, was een ware triomf, daar hij een vijandig gehoor grotendeels wist om te zetten in een sympathiek. Deze rede verscheen later als Arbeiter-Lesebuch.
Op 23 mei werd de Allgemeine deutsche Arbeiterverein gesticht te Leipzig, met statuten door Lassalle en Ziegler ontworpen. Deze bond was sterk gecentraliseerd en de president ervan, voor 5 jaar benoemd, heerste erin als een ware dictator. Uit een later schrijven van 28 juli 1864 moet men afleiden dat Lassalle oorspronkelijk niet het plan had als president van de bond op te treden en alleen zwichtte voor de uitdrukkelijke wens van de gravin. Hij weifelde omdat hij bang was voor mislukking en “als de zaak mislukt, zijn wij lelijk geblameerd.” Maar toen hij het aannam, deed hij het onder voorwaarde, zelf een vice-president te mogen aanwijzen.
Ondanks zijn werken voldeed de zaak niet aan zijn hoge verwachtingen, want na drie maanden agitatie telde de vereniging slechts 900 leden. Zijn gezondheidstoestand maakte het nodig dat hij rust nam en voor drie maanden naar Zwitserland ging. Die rust was betrekkelijk, want aldaar ontwierp hij zijn Bastiat-Schulze, de lijvige brochure waarin hij de “koning in het sociale rijk” onttroonde en jammerlijk toetakelde. Dit zijn sociaaleconomisch hoofdwerk, dat in januari 1864 verscheen, wordt door sommigen geprezen als zijn beste, maar anderen vinden de toon veel te polemisch en persoonlijk. Men vergete echter niet, dat hij Schulze-Delitzsch vervolgt, omdat hij een type is, het “lichaam, vleesgeworden verstand van onze burgerij”. Wat de theoretische ondergrond aangaat, Lassalle bouwde op de grondslag van Marx, die hij betitelde als zijn “leermeester in zulke zaken”. Zijn betoog is dat “Eigenthum Fremdenthum”[140] is geworden, zodat de vruchten van de arbeid komen aan hem, die de arbeid niet verricht, terwijl de economen het eigendom verdedigen en rechtvaardigen met de stelling dat de vruchten van de arbeid toekomen aan hem, die de arbeid verricht, precies dus het omgekeerde van hun bewering en dat de socialisten niet, zoals gezegd wordt, het eigendom willen opheffen, maar integendeel het individueel eigendom als op de arbeid gegrondvest willen invoeren. In een nawoord, dat hij noemt een “Droefgeestige overpeinzing” trekt hij hevig te velde tegen de pers, de kranten, die de openbare mening maken, de burgerij ontslaan van zelfdenken en de uitspraak zijn van de middelmatigheid en vulgariteit “de ochlocratie in de wetenschap”. En als hij dan eindigt met de vraag: “Zullen wij werkelijk een volk zijn, zoals onheilvolle voorspellingen zeggen, bestemd om enkele denkers te geven aan de volkeren en dan in ze op te gaan, de Joden onder de volkeren van Europa”? dan roept hij uit: “Weg met deze droefgeestige gedachten! Reeds hoor ik in de verte de doffe stap van de arbeidersbataljons! Redt – redt – redt u uit de banden van een productietoestand, die u tot waar heeft ontmenst. Redt – redt – redt de Duitse geest van de geestelijke ondergang. Redt tevens de natie voor verbrokkeling. Reeds flikkert in de hoogte het bliksemend licht van het algemeen direct stemrecht. Op deze of gene weg, spoedig schiet het sissend omlaag. Sinds dit woord werd uitgesproken, is het een noodzakelijkheid geworden. Wapent u dus met deze bliksemschicht, redt uzelf, redt Duitsland.”
Hij heeft dus alle hoop, om het Duitse volk tot wedergeboorte te brengen door middel van het algemeen stemrecht en hij stelt alle vertrouwen in de gezonde kern der arbeiders.
Uit Zwitserland terugkerende in het najaar van 1863 hield hij redevoeringen in de Rijnstreek en wel over: Die Feste, die Presse und der Frankfurter Abgeordnetentag drei Symptome des öffentlichen Geistes.[141] Te Solingen raakte men handgemeen, zodat de burgemeester de vergadering ontbond. Een telegram aan minister Bismarck om zijn bemiddeling bleef onbeantwoord. Dat hij enige arbeiders, veroordeeld tot verscheidene maanden wegens het zich verweren met messen tegen de binnendringende Fortschrittsmannen op die bewuste vergadering, aanraadde gratie te vragen aan de koning – wat die arbeiders echter weigerden te doen – deed hem geen goed en zowel die raad als dat telegram gaven vermoedens tot de bewering dat hij een handlanger van de regering was. Die rede, in druk verschenen, bezorgde hem een vervolging en veroordeling tot 6 maanden gevangenisstraf.
Zijn pogingen om de arbeiders van Berlijn te winnen, hadden niet veel geluk, de vereniging telde daar in december 1863 nog geen tweehonderd leden. Naar aanleiding van de brochure Aan de arbeiders van Berlijn werd hij wegens hoogverraad vervolgd, maar na een schitterend pleidooi vrijgesproken. Op 22 mei 1864 hield hij zijn laatste agitatorische rede te Ronsdorf aan de Rijn, waarin hij de klem legde op de opvoeding van het volk, waarin hij zich gunstig uitliet over de katholieke kerk en de bisschop van Mainz, von Ketteler, en zeer zonderling over zichzelf. Het is alsof hij een voorgevoel had van zijn ondergang en reeds bij voorbaat hoopte bewaarheid te zien het woord van de Romeinse dichter: Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor (moge uit ons gebeente een wreker opstaan!) En eigenaardig is het woord dat hij eraan toevoegde: “Moge met mij deze geweldige en nationale cultuurbeweging niet te gronde gaan, maar het vuur, dat ik ontstoken heb, wijder en wijder voortgaan, zolang nog één enkele van u ademt.” Daarop had een toneel plaats, geheel op effect berekend, waartoe hij zo graag aanleiding gaf, want hij zei: “Belooft mij dit en tot teken hiervan heft uw rechterhand omhoog.” En aldus geschiedde het onder de grootste geestdrift. Op twee zaken willen wij hier nog letten en wel 1. hoe hij spreekt van de strengste eenheid en tucht, zodat hij daarop in het bijzonder de nadruk legt en 2. hoe hij gewaagt van een nationale cultuurbeweging, welk woord hem niet in het vuur van zijn rede is ontvallen maar met opzet gekozen. Daarbij kwam dat het vervolgingen regende, en daar de rechtbanken aan de Rijn meestal bezet waren met Fortschrittsmannen, peperden die heren hem zijn optreden tegen die partij in. In zijn laatste pleidooi te Düsseldorf op 27 juni 1864 sprak hij: “het is hard voor een man op mijn leeftijd en levensgewoonten voor twaalf maanden, ja zelfs voor twaalf dagen in de gevangenis te moeten gaan en in dat opzicht gaat het mij niet meer als in mijn jeugd, toen ik met dezelfde kalmte naar de kerker wandelde, waarmee een ander naar een bal ging. Maar niettemin liever zou ik mijn leven lang de nacht van kerkers niet willen verlaten dan zulk een vonnis te hebben geveld.” Het hielp niet veel, een veroordeling van zes maanden volgde.
Zijn stemming was toen ook gedrukt, want hij had soms last met de arbeiders die niet meer zo blindelings wilden doen wat hij wilde. Er waren er die begonnen in te zien dat langzamerhand minder het doel dan wel de eer van hem zelf op de voorgrond stond. Reeds had hij zijn secretaris Vahlteich moeten uitstoten en hij zag zeker de oppositie aangroeien tegen zijn dictatoriale macht en toch iets anders dan dictator kon hij niet zijn. Hij voelde meer en meer dat hij zo niet kon blijven voortgaan, hij vroeg zichzelf al eens af of hij niet te vroeg was gekomen, of het volk wel rijp was voor zijn denkbeelden en of het niet nutteloos was om telkens in de gevangenis te worden gestopt, in aanmerking genomen de geringe resultaten. Martelaarsbloed bezat hij niet veel, daartoe was hij te zeer een man van de wereld, die gewend was aan comfort en weelde. Alles met elkaar maakte dat hij wel van zijn post ontslagen wilde worden en zeker sprak hij zijn ziel uit in een brief aan de gravin van 28 juli 1864: “Ik wens niets liever dan bevrijd te worden van de hele politiek en mij terug te trekken in wetenschap en natuur. Ik ben de politiek moede en heb er genoeg van. Zeker ik zou hartstochtelijk als altijd voor haar ontvlammen, als er ernstige gebeurtenissen plaats hadden of als ik de macht had of een middel zag om haar te veroveren – zulk een middel als voor mij gepast is – want zonder de hoogste macht valt er niets te doen. Voor kinderspel ben ik te oud en te groot. Daarom heb ik heel ongaarne het presidium op mij genomen. Ik gaf alleen om uwentwil toe. Daarom drukt het mij nu zo sterk. Als ik eraf was, dan zou het nu de tijd ervoor zijn”, enz. Dus Lassalle meende ook, dat “si j’étais roi”[142], hij in staat zou zijn de zaken te regelen naar zijn inzichten, hij wilde de hoogste macht hebben! Vreemd is het dat hij het presidium van een vereniging, die zulke grote dingen zou verrichten, kinderspel noemde! Maar wat hieruit ook blijkt, is dat hij er genoeg van heeft en er met fatsoen tussenuit wil.
Dadelijk na het uitspreken van het vonnis vertrok hij naar Zwitserland.
Voordat wij het tragisch einde van Lassalle mededelen, willen wij kort tekenen zijn verhouding tot twee mannen van betekenis, nl. tot Bismarck en tot Marx.
In het jaar 1878 liet Bismarck zich over zijn betrekking tot Lassalle in deze bewoordingen uit: “Lassalle heeft mij het eerst opgezocht. In elk geval ben ik de bebelse sociaaldemocratie niet meer genaderd. Integendeel, ik heb de andere opgezocht of mij door haar laten opzoeken, om tegen de internationale sociaaldemocratie op te treden: niet om de duivel door Beëlzebub te verdrijven, maar omdat de sociaaldemocratie mij een ogenblik geschikt toescheen ter ontwikkeling en wel tot een tegengif in tweeërlei opzicht, nl. tegen de antimonarchale en kosmopolitische marxse sociaaldemocratie en tegen de eenzijdigheid van de Manchesterlieden. Ik zou mij nu nog voor het voorhoofd moeten slaan, wanneer ik als een Pruisisch minister niet had acht geslagen op een beweging die zich onmiddellijk voor mijn ogen voltrok en mijzelf niet had afgevraagd: wat is dat voor een nieuwe beweging, die men te Berlijn beoogt? Een gezonde of niet? Zieke bewegingen waren er toen genoeg”! Maar kort daarna kwam de zaak weer ter sprake in de openbare zitting van de Rijksdag en toen verklaarde Bismarck, dat hij nooit met enige sociaaldemocraat onderhandeld had en geen sociaaldemocraat met mij, “want Lassalle reken ik niet daartoe, dat was een veel voornamer natuur dan zijn epigonen, hij was een man van betekenis, met wie men wel kon redeneren.” Later over Lassalle sprekende zei hij, dat hij hem niet wekelijks drie- of viermaal heeft gezien, maar in het geheel drie- of viermaal. Maar onze betrekking kon niet de aard hebben van een politieke onderhandeling. “Wat had Lasalle mij kunnen aanbieden en geven? Hij had niets achter zich. In alle politieke onderhandelingen is het do ut des[143] een zaak, die op de achtergrond staat, ook dan wanneer men er fatsoenshalve niet over spreekt. Wanneer men echter zeggen moet: wat kunt gij arme drommel geven? Hij had niets, wat hij mij, de minister, had kunnen geven. Wat hij had, dat was iets, wat mij als mens bijzonder aantrok; hij was een der talentvolste en beminnelijkste mensen, met wie ik ooit verkeerd heb, een man die eerzuchtig was in grote stijl, in het geheel geen republikein, hij had een zeer scherp getekende nationale en monarchale gezindheid”, het idee dat hij nastreefde, was het Duitse keizerschap en daarin hadden wij een punt van aanraking … Of het Duitse keizerschap juist met de dynastie Hohenzollern dan wel met de dynastie Lassalle zou afsluiten, dat was voor hem misschien twijfelachtig, maar monarchaal was zijn gezindheid door en door. Maar deze onbeholpen epigonen, die zich nu op hem verhovaardigen, zou hij een quos ego toe geslingerd, hen met hoon teruggewezen hebben naar hun nietswaardigheid en zou hen buiten staat hebben gesteld zijn naam te misbruiken. Lassalle was een energiek en zeer talentvol mens, met wie men met lering kon praten; onze gesprekken duurden urenlang en het speet mij altijd, wanneer zij geëindigd waren. Daarbij is het onjuist, dat ik vervreemd zou zijn van deze soort van persoonlijke betrekkingen, die van persoonlijke welwillendheid getuigen, zoals zij zich tussen ons gevormd hadden, terwijl hij de aangename indruk had, dat ik in hem een man van geest zag, met wie het plezierig was te verkeren en hij zijnerzijds de hem welgevallige indruk, dat ik een intelligent en bereidwillig toehoorder was. Van onderhandelingen was reeds daarom geen sprake, omdat ik bij onze gesprekken weinig aan het woord kwam; hij droeg de kosten van het onderhoud alleen, maar hij droeg ze op aangename en beminnenswaardige wijze en elkeen, die hem kende, zal mij gelijk geven in mijn tekening. Hij was de man niet, met wie bepaalde afspraken over het do ut des konden worden gemaakt, maar ik betreur het dat zijn politieke plaats en de mijne mij niet toelieten veel met hem te verkeren, maar ik zou mij verheugd hebben zo iemand van begaafdheid en geest naast mij te hebben gehad als buurman op een landgoed.”
Hieruit blijkt dat beide mannen elkaar aanstonden, want ook Lassalle voelde zich aangetrokken tot de man “van ijzer” en voegde daarbij deze opmerking: “Als men ijzer verfijnt, wordt het staal en dan kan men er ook stekende, sierlijke wapens van maken, maar het zijn altijd slechts wapens.” Beiden hadden ook een dictatorsnatuur en was Lassalle geen Jood geweest maar van oud jonkergeslacht, hij had best een Bismarck kunnen worden evengoed als Bismarck, uit Jodenfamilie gesproten, omgekeerd heel goed een Lassalle. Het waren verwante zielen en dan beslissen veelal de uitwendige omstandigheden, wat er van iemand wordt. Maar al wilde misschien de een de ander gebruiken en al verbeeldden beiden zich elkaar te slim af te zijn, in de gegeven omstandigheden kan men die conversatie niet anders beschouwen dan als terreinverkenning. Wat later van Lassalle geworden zou zijn, of Rodbertus gelijk had gekregen in zijn mening dat Bismarck de partij van Lassalie wel tot zich had kunnen trekken, dan wel Georg Brandes, die dit ontkent, wie zal het uitmaken? En dat Laasalle zijn verwante natuur met Bismarck toonde, blijkt uit het heldere inzicht van hetgeen hij verwachtte van die staatsman, toen hij in 1864 sprak: “Zo verkondig ik u dan op deze feestelijke plaats, dat er misschien geen jaar zal voorbijgaan of de heer von Bismarck heeft de rol van Robert Peel gespeeld en het algemeen en direct kiesrecht is ingevoerd”. Een profetisch woord, want het kwam reeds in 1866 in vervulling.
De volgende aardigheid wordt over beiden verteld. Op zekeren dag ontmoetten Lassalle en Bismarck elkaar op straat. In druk gesprek moet Bismarck de arm van Lassalle hebben genomen en zo gearmd liepen beiden door de Leipzigerstrasse. Dicht bij de Wilhelmstrasse gekomen viel deze positie de president-minister op. Lachend zou hij gezegd hebben: als ons nu een lid van de Fortschrittspartij ontmoet had, dan zou morgen ons bondgenootschap in de bladen staan. Mij kan het geen nadeel doen! – Mij ook niet! antwoordde Lassalle.
Men zou geneigd zijn te menen dat Lassalle in het koningschap de natuurlijke bescherming zag voor de arbeidersstand, ofschoon met zekerheid dienaangaande niets beslist kan worden, en het gebied der onderstellingen is te groot en te gevaarlijk om er zich op te wagen. Wanneer echter Bismarck de koning de raad geeft om enige wevers, die ontslagen waren, geld te geven voor een productieve associatie – welke associatie echter spoedig mislukte – dan kan men wel zeggen dat dit geschiedde onder de invloed van Lassalle.
Wat Lassalles verhouding tot Marx aangaat, deze schijnt in den beginne vriendschappelijk te zijn geweest, maar later zag Marx met wantrouwen, misschien met afgunst, hoe Lassalle hem in Duitsland overvleugelde. Erkende Lassalle hem als zijn leermeester, had hij bij een aanhaling van Marx een woord van de hoogste lof voor hem over, niets daarvan bemerken wij bij Marx, integendeel, deze scheen zo ontstemd, dat hij niet kon nalaten, hoewel het geheel onnodig was, om hem na zijn dood nog in het voorwoord van zijn Kapital in de noot de woorden toe te bijten, dat Lassalle de geestelijke kern van zijn betoog over deze onderwerpen geeft, maar “belangrijke misverstanden” tevens en dan voegt hij er aan toe, en passant. “Als F. Lassalle de gezamenlijke algemene theoretische stellingen van zijn economische arbeid, bv. over het historisch karakter van het kapitaal, over de samenhang tussen productieverhoudingen en productiewijze, enz. bijna woordelijk, tot de door mij geschapen terminologie toe, aan mijn geschriften ontleent, en wel zonder opgave van bron, dan zal deze handelwijze wel bepaald zijn geworden door redenen van propaganda. Ik spreek natuurlijk niet van zijn behandeling van onderdelen en toepassingen, waarmee ik niets te maken heb.”
Deze toon is alles behalve vriendschappelijk en leest men de lang niet malse beoordeling van het plan der productieve associatie met staatshulp en de blijkbare ironie in sommige bewoordingen, dan ziet men dat deze verhouding nu niet van de beste was.
Afgewerkt, vermoeid, ziek, ontmoedigd ging Lassalle tot herstel van gezondheid naar Zwitserland. Men zou haast zeggen dat hij een voorgevoel van zijn dood had en ook zou men dit afleiden uit het verhaal van Paul Lindau, met wie hij de laatste tijd te Düsseldorf veel verkeerde, als deze vertelt hoe hij hem naar het station bracht en terwijl hij het hoofd nog eens stak door het portier van de wagon, waarin Lassalle zat, zeggende: tot weerzien, meneer Lassalle, antwoordde deze: wie weet? En toen Lindau hem daarop verwonderd aanzag, voegde hij er deze woorden aan toe: een jaar of ook maar een half jaar kan ik mij de vrijheid niet meer laten beroven. Ik houd het eenvoudig niet uit. Liever verlaat ik het vaderland. Ik ben met mijn zenuwen helemaal eronder geraakt. Rigi Kaltbad zal mij, naar ik hoop, bruikbaar maken.”
Op 25 juli heeft de noodlottige ontmoeting plaats met Helena von Dönniges, die de aanleiding zou geven tot zijn treurig, eigenlijk onwaardig einde. Lassalle toch, de verklaarde tegenstander van het duel, viel zelf in een duel en al getuigde Marx aan de gravin: “Hij stierf jong – in het gevecht – een Achilles”, wij vinden zijn dood geen heldendood op het veld van eer. De enige vergoelijking is dat hij ziek was en haast niet meer verantwoordelijk voor de dwaasheden die hij deed. Dit meisje had hij op 18 jarige leeftijd te Berlijn leren kennen in 1862 en beiden hadden direct indruk op elkaar gemaakt. Lassalles vriend Holthoff trad als tussenpersoon op en toen hij de zekerheid had dat zij een man durfde huwen, die niet van adel en een Jood was, toen wendde hij zich tot haar vader, die Beijers gezant in Zwitserland was, om de hand van zijn dochter voor Lassalle. Maar het antwoord was beslist afwijzend. Zij verloofde zich aan het sterfbed van haar grootmoeder met Yanko von Racowitza, een Boyaar uit Walachije. Ook zij kwam op de Rigi, waar zij wist dat Lassalle was en zocht hem daar op. Een week ongeveer waren zij tezamen te Wabern en leidden daar een gelukkig leven. Hoe wist hij haar de mogelijkheid te schetsen, dat hij eens, gekozen tot president van een Duitse republiek door het volk, de hoofdstad zou binnenrijden in een rijtuig bespannen met schimmels met haar aan zijn zijde en hoe vermaakten zij zich tezamen in allerlei illusies!
Moeilijk valt het uit te maken of de gravin dit huwelijk ook in stilte tegenwerkte. Bernard Becker zegt dat Lassalle viel als slachtoffer van twee coquettes; wij durven zo ver niet gaan, maar wij kennen de omstandigheden ook niet zo goed. Ook wordt wel eens beweerd dat Helena door zijn tegenstanders gebruikt is om hem te gronde te richten, maar als dit het geval is, dan zou dit zeer tegen haar ouders pleiten.
Op 3 augustus zou het de beslissende dag zijn, waarop Lassalle het jawoord zou komen halen bij de ouders te Genève. Hij kwam met een trein later dan zij en nam zijn intrek in het pension Bovet dicht bij de woning van de heer von Dönniges. Toen hij aankwam, wist hij niet welk toneel daar aan huis was afgespeeld. Zij kon het in huis niet uithouden en kort nadat zij hem een brief had laten bezorgen door haar kamenier, snelde zij naar hem toe en gaf zich onvoorwaardelijk aan hem over met de woorden: “Ik ben het ongelukkigste schepsel op aarde. Hier hebt gij mij (anderen beweren dat zij zei: hier hebt gij een zaak), doe met mij wat gij wilt.” En nu heeft het vreemdsoortigste plaats wat zich laat denken, nu wilde Lassalle haar niet hebben, tenzij hij haar kreeg uit de hand van haar ouders en hij was het, die haar terugbracht naar haar moeder. Onverklaarbaar is deze daad, tenzij het waar is, dat hij een ziekte had, waardoor het hem niet geoorloofd was haar tot zich te nemen. Maar hij heeft haar als vrouw beledigd en van dat ogenblik veranderde haar stemming en keerde zich tegen hem. Nu wilde hij haar echter hebben tegen elke prijs en bewoog hij hemel en aarde om haar toch te krijgen. Zelfs de diplomatie wilde hij gebruiken om zijn doel te bereiken. Menende dat zij katholiek was, liet hij de gravin stappen doen bij bisschop von Ketteler van Maintz, ten einde zich door de doop in de katholieke kerk te laten opnemen, maar hij wist niet meer wat hij deed, hij vergat dit te onderzoeken, want zij was niet eens katholiek, zij was protestant. Haar verzet prikkelde hem, hij voelde zich gekwetst in zijn ijdelheid en buiten zichzelf van woede daagde hij de oude heer von Dönniges uit tot een duel en ging in zijn schrijven zo ver om Helena te noemen een “verworfene Dirne”[144], zonder te begrijpen wat hij zei, want om zo iemand duelleert men toch niet. Racowitza, die in genade door haar was aangenomen, al was het alleen om Lassalle te tergen, nam het voor zijn aanstaande schoonvader op. Het duel had plaats op 28 augustus in een bosje bij Carouge, een voorstad van Genève, waar nu ter herinnering aan die gebeurtenis een gedenksteen is geplaatst. Lassalle werd dodelijk getroffen en op 31 augustus was hij een lijk. Zo eindigde het leven van Lassalle zeker niet op de meest waardige wijze. Te Genève had een grote internationale lijkplechtigheid plaats, waartoe ook Bakoenin opriep. De gravin maakte zich meester van zijn lijk, dat zij plechtstatig door heel Duitsland wilde voeren, maar zij werd door de regering genoodzaakt met het lijk direct naar Breslau te gaan, waar hij begraven werd. Op zijn graf staan de woorden: “Hier ruhet was sterblich war von Ferdinand Lassalle, dem Denker und Kämpfer”[145]
In Duitsland maakte zijn dood in de arbeiderswereld veel sensatie, men wilde het niet geloven en velen dachten dat hij vermoord was geworden. Sommigen verwachtten zijn plotselinge terugkeer, zoiets als de oude christenen die de wederkomst van Christus hoopten en een ware Lassalle-religie had geruime tijd in Duitsland plaats. Ons is de gedachte nooit vreemd geweest dat zo hij al niet het eind van zijn leven gezocht heeft, hij toch geheel onverschillig ervoor was geworden en dat de dood hem toen zeer welkom was, daar deze alleen hem bevrijden kon van de grote moeilijkheden die zich boven zijn hoofd hadden opgestapeld. In elk geval de man, die tijdens zijn leven veel van effect hield, heeft ten slotte een effectvolle dood gehad. Het was Rodbertus, die zeer terecht wees op de tweeërlei Lassalles, verenigd tot één persoon, de esoterische (inwendige) en de exoterische (uitwendige) en hij meende grond te hebben voor de mening, dat “zijn nationaal-economische begrippen hem zelf niet meer bevielen.” De gravin was van mening dat “hij in waarheid te gronde ging aan zijn eigen kracht” en wierp het denkbeeld alsof hij zwak zou zijn geweest, verre van hem, daar hij, was hij zwak geweest, nu nog als gewoon mens in ons midden zou leven.”
Dit blijft zeker, dat Lassalle zich in de korte tijd van zijn agitatie een blijvende plaats heeft veroverd in de harten van duizenden arbeiders, in wier ogen hij een soort godheid was, wie zelfs zijn weelderige leefwijze, zijn elegant optreden in volksvergaderingen niet werd kwalijk genomen. Als zijn opvolger wees hij zelf Bernard Becker aan, die het scheepje van zijn Allgemeiner deutscher Arbeiterverein voortaan zou moeten sturen. Wij zullen later de gelegenheid hebben om te zeggen hoe hij dit deed. Of de mens Lassalle groot genoemd mag worden, betwijfelen wij, maar als denker en vooral als agitator blijft hij schitteren aan de arbeidershemel.
Deze dioscuren, gedurende hun leven door een vriendschapsband verbonden die ons doet denken aan David en Jonathan of aan Orestes en Pylades, zullen wij na hun dood niet van elkaar scheiden. Dat kan ook haast niet, want door een lang intiem verkeer en een voortdurende gedachtewisseling waren zij als in elkaar gegroeid, zodat zij bijna hetzelfde dachten over de voornaamste punten. Men heeft Engels wel eens de kwade geest van Marx genoemd, maar in hoeverre dit het geval is geweest, kunnen wij niet beoordelen. Ongetwijfeld hebben beiden een ontzaglijke invloed gehad op de ontwikkelingsgang van het socialisme in de wereld en zij hebben de stempel van hun machtige geest afgedrukt op de ene stroming van het socialisme, die wij zouden willen betitelen met de naam van gezagssocialisme, terwijl de andere beheerst werd door een even machtige persoonlijkheid, Michael Bakoenin, die beschouwd kan worden als de vader van het anarchisme of “vrijheidlievend socialisme”.
Reeds het uitwendige leven van deze twee mannen biedt een groot contrast aan. De een (Marx) is de man der theorie, de ander (Bakoenin) die der daad; de een de man van het studeervertrek en de ander die van de praktijk; de een sloot zich als het ware op en zonderde zich af van de wereld om te leven met zijn boeken en enkele uitverkoren vrienden, de ander was liefst te midden van het gewoel der mensen en dorstend naar daden; de een was de geleerde, van wie schier getuigd kan worden: “Al wat in boeken staat, is in dat hoofd gevaren”, een taaie, geduldige onderzoeker, de ander de geniale denker, die de gedachten in de wereld werpt evenals Jupiter bliksemschichten, maar zich de tijd niet gunt om ze uit te werken, zodat bijna geen enkel stuk van zijn hand voltooid tot ons kwam; de een een Semiet van oorsprong, die in de talmoedische opzet van zijn boek over het kapitaal, zijn samenhang toonde met de wereld der rabbijnen, waartoe hij door afkomst behoorde, de ander een christen, die zich niet geheel heeft kunnen los worstelen van het geloof aan het absolute, al vertoonde het zich op bijzondere wijze; de een een Germaan, die geloofde in de superioriteit van zijn ras en in Rusland de erfvijand zag, tegen wie men steeds op zijn hoede moest zijn, de ander een Slaaf, die nieuw bloed in de oude aderen van de maatschappij kwam brengen, evenals zijn ras dit waarschijnlijk eenmaal zal doen ten opzichte van de Romaanse en Germaanse rassen.
Nergens lazen wij een even treffende als juiste vergelijking van deze “twee rotsachtige naturen” dan bij prof. Quack in de volgende schone beschrijving:
“Bij Marx zien we allereerst strategie, concentratie, taaie volharding. Hij heeft zijn kracht gekregen in de stilte van zijn studeervertrek. Hij is veel omvattend en veelzijdig, doch tegelijk onverzettelijk en onverbiddelijk. Hij is volkomen meester van zichzelf; koelbloedig naar het uiterlijk. Zijn bedwongen hartstocht uit zich slechts in koude haat. Zijn programma is volkomen dialectisch uitgewerkt tot een vast en sluitend systeem. Zijn de premissen toegegeven dan volgt het overige van zelf. Geen sonore frases geeft hij ten beste, maar solide kennis. Hij is een pessimist en bittere humor ontvelt aan zijn lippen. Hij is een stout rekenaar, doet geen zet die niet vast berekend is; hij weet wat mogelijk en onmogelijk is; hij taxeert alle krachten. Hij richt de slagen dáár, waar zij raken. Hij vecht uit de verte met batterijen van geschut.
De hoge gestalte van Bakoenin zien wij in onze verbeelding daarentegen steeds in het vuur zelf, als op een barricade. Zijn lange haren, zijn brede jas fladderen om hem heen. Hij zwaait met de ronde vlag. In rumoer en geraas beweegt hij zich. Hij schrijdt voort te midden van vlammen. Hij handelt naar impulsen en krijgt, als die Russische krijgers van Tolstojs roman, zijn beste ingevingen midden in de strijd. Hij is krachtig, grof, ruw en woest, maar fier en groots. Wat donkere gangen hij opgaat, hij is blijmoedig. Zijn lach weerkaatst toch overal. Er blijft bij al zijn op de oppervlakte ten toon gespreid materialisme een mystieke trek in zijn persoon. Hij behoort tot het ras der Simsons. Hij schudt aan de pijlers van de tempel der orde en de zuilen kraken”.
Deze tekening is schilderachtig, zij is uit het leven gegrepen, zij kenschetst beide persoonlijkheden. Wij hebben zelf altijd dezelfde indruk gekregen van Marx als deze professor, nl. een “huiverende beklemming”, door zijn reusachtige geleerdheid verwekt, maar “hij trekt niet aan, men voelt zich niet thuis in zijn gezelschap. Hij is meer het “orakel”, waartegen men opziet als hij spreekt. Hij had volgers en aanhangers bij menigte, doch het getal van zijn vrienden was gering. Men kan dan ook niet zeggen dat hij een edel hart had. Grootmoedig was hij niet tegenover tegenstanders. Integendeel, waar men van zijn denkbeelden in zijn kring afweek, was hij verbeten. Men zei soms van hem, dat hij een temperament van gal bezat. Leedvermaak over het ijdel drijven van zijn vijanden kwam te dikwijls bij hem voor. Zijn karakter was heerszuchtig en hard. Doch zijn talent was van de hoogste orde, daardoor bleef hij in zijn kringen gemakkelijk de eerste, Ook zijn stijl heeft waarde. Al ontbrak hem het wegslepende pathos van Lassalle, toch miste zijn ineengedrongen formulering en fixering der gedachten zelden haar doel. Zijn wijze van uitdrukking is soms monumentaal. Mathematische strengheid paart zich bij hem aan schroeiende gloed. In ragfijnheid van ontleding kwam onder de partijgenoten hem niemand zelfs nabij. Door zijn talent bleef hij de stevigste hefboom van zijn partij.”
Hij doet ons denken aan Calvijn, wiens machtige, logische geest ook zoveel invloed heeft uitgeoefend. Beiden waren dogmatische geesten, de een op godsdienstig, de ander op economisch gebied, die met grote consequentie het dogma verdedigden, door hen vooropgesteld. Als men zijn premisse toegeeft, dan is men verloren, want voor de rest sluit alles wonderbaar goed in elkaar – zo zei eenmaal prof. von Sybel[146] over Marx. En in hun dogmatische geest hebben zij geen oog voor een afwijkende mening en had Marx in de 16e eeuw geleefd, hij zou ongetwijfeld en zonder enige gewetenswroeging gedaan hebben met Bakoenin, wat Calvijn heeft gedaan met Michaël Servetus en andere zogenaamde “ketters”.
Zijn universele geleerdheid, zijn grote kennis worden dan nog ook door niemand in twijfel getrokken. Prof. Beesly zegt van hem, dat hij zijn gelijke niet heeft in kennis van de geschiedenis en statistiek van de industriële beweging van alle delen van Europa. Albert Lange noemde hem de geleerdste en scherpzinnigste staathuishoudkundige van zijn tijd en Rudolph Meyer erkende het werk van Marx als de grootste wetenschappelijke getuigenis van de moderne Duitse staathuishoudkunde.
Dit oordeel is veel juister dan dat van prof. Ziegler, als deze van Marx getuigt:
“Karl Marx was de man van het meest koele verstand, kritisch tot erbarmingloosheid toe, zonder idealen, omdat hij geheel zonder illusies was, ook een agitator maar niet op de wijze van Hutten, neen zoals Mazzini of, als het beeld geoorloofd is, zoals de kruisspin, die stil haar net spint en haar offers met dodelijke zekerheid daarin vangt”[147]. Als Marx “zonder idealen” was geweest, zou hij ongetwijfeld een schitterende loopbaan hebben gehad, want hij bezat alle voorwaarden om vooruit te komen in de wereld, als hij even praktisch had willen zijn als de meeste universiteitsprofessoren of staatslieden!
Een geheel andere persoonlijkheid was Bakoenin. Volgens de getuigenis van allen, die hem gekend hebben, had ook hij iets geweldigs. Had hij enige eeuwen vroeger geleefd, hij zou een van die helden geweest zijn, zoals Hercules, Achilles, koning Arthur, Karel de Grote, rondom wie zich een kring van sagen heeft gevormd en die de nageslachten vervult met eerbied en bewondering. Hij sleepte mee en niemand kwam met hem in aanraking of onvergetelijk was de indruk die hij achter liet. Hij bezat in hoge mate de eigenschap om mensen te hypnotiseren en daarom trok hij aan. Wie met en bij hem geweest was, verlangde weer naar de gelegenheid om hem te ontmoeten. Open en mededeelzaam hield hij ook veel van de omgang met anderen. Hij oefende door zijn persoonlijk optreden een eigenaardige bekoring uit. “Zijn imponerende verschijning deed denken aan een belichaamd onweer”. En “waar hij, een soort van reus in gestalte, zich vertoonde, daar klonk wel zijn woeste welsprekendheid, schaterde zijn brede lach, weergalmde zijn kreten, doch werd allereerst iets gedaan.” Het is zeer wel mogelijk, dat prof. Quack gelijk heeft in zijn opmerking, dat Bakoenin als Rus een nieuwe factor bracht in het socialisme, te weten: het Slavische element en dat het daarom niet vreemd mag heten dat dit, door velen niet begrepen, aanleiding moest geven tot heftige strijd, nog daargelaten dat de psychologische ontleding van het karakter van deze twee sterk sprekende persoonlijkheden leert hoe het noodzakelijkerwijze tot een botsing moest komen. Deed het stelsel van Marx “soms denken aan een reusachtig netwerk, dat over de mensheid zou worden heengetrokken en waarin een ieder gebonden zou zijn”, dan kan het niet verwonderen dat reactie daartegen moest volgen en zij is gekomen in de persoon van Bakoenin, die opkwam tegen de bedreiging en belaging der vrijheid, zoals hij die zag en vreesde.
Terwijl zovelen in hem zagen een wrede en bloeddorstige demon, wiens enige begeerte daarin bestond om de woeste wraakgedachten over de wereld uit te storten, of wel een gek met de verwoestingmanie, terwijl Laveleye op hem toepast de beschrijving: “Als Dante afdaalt in de kringen van de hel dan bevindt hij zich, gekomen in de diepste duisternis der “stad zonder hoop”, tegenover de vreselijke soeverein van de oproerige engelen: L’imperado del doloroso regno stellen anderen daartegenover een oordeel dat hiervan hemelsbreed verschilt. Zo prof. Dragomanov uit Sofia, die zijn portret tekent met de volgende woorden: “Een temperament van grote bedrijvigheid en een altijd wakkere energie; een schoon redenaarstalent, die groot gemak had de mensen aan te trekken en mee te slepen, al was het ook tijdelijk; een logische geest, bekwaam om juist te oordelen maar met gebrek aan onafhankelijkheid; ontdaan van het genie van uitvinding en waarneming, beter in staat om de denkbeelden van anderen op te nemen en ze tot het uiterste te voeren, dan om zelf oorspronkelijke denkbeelden voort te brengen. Weinig geneigd om in zijn beoordeling de verschillende zijden van zijn onderwerp te onderzoeken, liet hij zich gemakkelijk meeslepen en werd hij exclusief; hij beschouwde de dingen subjectief en helde over tot overdrijving. Eindelijk hij liet zich gemakkelijk inspireren door anderen en onderging bovenal de invloed van een energiek temperament. In de politiek bepaalde deze eigenschap hem veel meer tot de rol van partijganger dan tot die van partijchef.”
Zijn vrienden Cafiero en Elysée Reclus getuigden van hem: “Vrienden en vijanden weten dat deze man groot was in denken, willen, volhardende energie; zij weten ook welke minachting hij voelde voor fortuin, rang, roem, al die ellende die de meerderheid van de mensen de laagheid hebben te begeren. Russisch edelman, verwant aan de hoge adel van het rijk, trad hij een van de eersten in die fiere vereniging van opstandelingen die zich wisten los te maken van traditie, vooroordeel, rasbelangen, die alle welvaart minachtten. Met hen streed hij de moeilijke strijd des leven, verzwaard met gevangenis, ballingschap, alle gevaren en bitterheden die mensen van toewijding in hun geplaagd bestaan moeten ondergaan.”
Alexander Herzen vond in zijn gehele natuur “iets kinderlijks, oprechts en eenvoudigs, waardoor hij een bijzondere charme bezat, die de hele wereld aantrok – de zwakken en de sterken. Alleen geaffecteerde en hoogmoedige lui verwijderden zich van hem … Bakoenin heeft ook veel fouten, maar ze zijn klein, terwijl zijn goede eigenschappen opmerkelijk zijn. Zijn talent om uit de verschillende milieus, waarin het lot hem wierp, enige karakteristieke trekken van elk van deze te grijpen, dat hem toeliet er het revolutionaire element in te onderscheiden en van af te scheiden, om het vooruit te dringen door het zijn eigen hartstocht en levenskracht mede te delen, is dat niet een verheven eigenschap? Op de bodem van de natuur van deze mens bevindt zich een kiem van kolossale werkzaamheid, die niet kon worden gebruikt. Bakoenin heeft in zich de mogelijkheid om zich te maken tot agitator, tribuun, apostel, partij- of sektechef; priester, strijder. Plaatst hem waar het u behaagt, onder de anabaptisten of jakobijnen, naast Anacharsis Cloots of in de omgeving van Babeuf, maar altijd aan de uiterste linkerzijde – en hij zal de massa’s meeslepen en invloed hebben op het lot der volkeren.”
Kleinzielig en gluiperig was de wijze waarop Marx en ook Engels tegenstanders trachtten af te maken en het schijnt dat deze trek van verdachtmaking een internationale trek van het marxisme is geworden. Niet alleen dat dadelijk de beschuldiging weerklinkt van totale onwetendheid, van kleinburgerlijke denkbeelden, maar spoedig trachten zij de mouchardstitel bij hun partij in te burgeren tegen elkeen die zich niet geheel aan hen onderwierp. Hun strijd met Proudhon, Bakoenin, Cafiero, Mazzini, Dühring levert hiervan de treurigste bewijzen, ja wie is eigenlijk gespaard gebleven onder de tegenpartijders van de reeks verdachtmakingen, die zij kwistig rondstrooiden in alle landen?
Karl Marx is geboren te Trier uit een oude rabbijnenfamilie. Zijn vader was een voornaam advocaat in die stad, maar deze betrekking had hij niet kunnen verkrijgen dan door zich te laten dopen, want de regering stelde hem tussen de keuze: óf zijn betrekking van advocaat opgeven óf dopen. Nadat de jeugdige Karl zijn studies voltooid had in de rechten, later in de geschiedenis en wijsbegeerte, aan de hogescholen te Bonn en Berlijn, wilde hij zich te Bonn neerzetten als privé-docent, ten einde een wetenschappelijke loopbaan te volgen, maar zijn vriend Bauer, die zulks te Berlijn was, raadde het hem af en toen deze in 1842 door de regering “gemassregelt” was, begreep hij welk lot ook hem wachtte en gaf hij zijn plan op. Hij kwam echter als redacteur aan de in 1842 opgerichte Rheinische Zeitung, welk blad binnen een half jaar met geweld werd opgeheven. Daarop ging Marx, die intussen gehuwd was met de vriendin van zijn jeugd, Jenny von Westphalen, zuster van de latere reactionaire Pruisische minister en schoonzuster van de jezuïetenpater Florencourt, naar Parijs waar hij met de bekende Arnold Ruge de Deutsch-Französische Jahrbücher uitgaf. Hij schreef daarin een artikel over Hegels rechtsfilosofie en over de Jodenvraag. Leerling van Hegel bleef hij ondanks alles feitelijk een hegeliaan. Van moederszijde Hollander, schreef hij in maart 1843, gezeten in de trekschuit naar Delft, een karakteristiek briefje aan Ruge, waarin hij zei dat als men geen nationale trots voelt, men toch nationale schaamte voelt juist in Holland, want “de kleinste Hollander is nog een staatsburger tegenover de grootste Duitser”. Hij verheugt zich, dat “de pronkmantel van het liberalisme gevallen is”, want nu “staat het afzichtelijkst despotisme in zijn gehele naaktheid bloot voor aller ogen” en hij heeft een stil voorgevoel van en hoop op een revolutie.
In 1844 begon de kennismaking met Fr. Engels, een rijke fabrikantzoon uit Barmen, die een opleiding voor de handel kreeg. Nadat hij volontair was geweest op een kantoor te Bremen, vertrok deze naar Engeland, waar hij van 1842 tot 44 te Manchester was in een fabriekszaak, gedeeltelijk behorende aan zijn vader. Hij werkte toen reeds mee aan het blad van Robert Owen, de New Moral World, en aan dat van de chartisten, de Northern Star. De jeugdige Engels leverde ook aan de Jahrbücher twee artikelen, waarin hij zich als socialist deed kennen, nl. een beschouwing over Carlyle’s Past and Present en zijn Umrisse zu einer Kritik der National-Oekonomie. Dit artikel heeft bepaald veel indruk op Marx gemaakt en bevat dan ook in embryo het hele latere systeem. Zo ook zijn schone boek Die Lage der arbeitenden Klasse in England (1845), dat nog altijd de moeite van lezing loont en bewijs aflegt van zijn heldere blik zowel als van zijn praktische studies, meer lettende op de realiteit dan op speculatieve overdenkingen. Marx en Engels leefden een tijdlang tezamen in Parijs en zo is de band geknoopt tussen deze twee mannen, die pas door de dood van de eerste is ontbonden. In het te Parijs opgerichte Duitse blad Vorwärts schreven verschillende Duitse uitgewekenen, maar het duurde niet lang of de Pruisische regering diende haar beklag in bij de Franse minister Guizot, die Marx en anderen over de grenzen joeg.
Zo kwam Marx te Brussel, waar hij zijn redevoering over de Vrije Handel uitsprak op het congres van vrijhandelaren in 1846 en tevens zijn boek schreef tegen Proudhon, met wie hij veel verkeerd en van wie hij veel geleerd had te Parijs, getiteld: De armoede van de filosofie, als antwoord op diens geschrift: De wijsbegeerte der ellende.
Marx trad toen ook in de Communistenbond, waarvan de zetel te Londen was gevestigd, en op een congres, in die stad gehouden door afgevaardigden uit Zwitserland, België, Frankrijk, Engeland en Duitsland behielden de communisten na heftige debatten, vooral met de volgelingen van Weitling en de anarchistisch gezinde jonghegelianen, het terrein en het bekende Communistisch Manifest, door Marx en Engels opgesteld, was daarvan het uitvloeisel, welk stuk reeds in een vroeger hoofdstuk door ons werd behandeld en beoordeeld[148].
Was Marx op 2 maart 1848 door de Belgische regering uit Brussel gewezen, hij werd nu te Parijs met open armen ontvangen, met een vleiende brief door Flocon teruggeroepen. Maar toen Duitsland ook in revolutionair vaarwater begon te komen, spoedde hij zich met Engels naar Keulen, om aldaar de Neue Rheinische Zeitung op te richten, die van 1 juni 1848 tot 19 mei 1849 verscheen om eindelijk door de regering te worden opgeheven. Vrijgesproken door de jury wegens een oproeping, waarin hij het volk opriep om geen belasting te betalen aan een regering die onwettig handelde en de regeringszetel verlegde van Berlijn naar Brandenburg, kreeg hij toch bevel van de overheid van Keulen om stad en land te verlaten. Hij vertrok toen naar Parijs, maar werd er ten tweede male uitgezet, tenzij hij zich in het klerikale Bretagne wilde vestigen, om zich met der woon te vestigen te Londen, waar hij tot aan zijn dood bleef. Als leider van de Communistenbond bleef hij werkzaam tot de ontbinding ervan in 1852. Zijn inzichten waren aanmerkelijk gewijzigd, ten gevolge van de uitkomsten der revolutie van 1848, waarvan hij waarschijnlijk te veel en onder de reactie te weinig van een vernieuwd revolutionair optreden verwachtte. Hij vond de tijdsomstandigheden zeer ongunstig voor revolutionaire daden en meende dat alleen dan een nieuwe revolutie mogelijk zou zijn wanneer de een of andere crisis in aantocht was. Bijzonder grote waarde hechtte hij aan de ontdekking van de goudvelden in Californië, “gewichtiger dan de Februarirevolutie”, ja zelfs meende hij dat zij “veel grootser resultaten zal hebben dan zelfs de ontdekking van Amerika”. Verder beschouwde hij elke proletarische beweging, waaraan Engeland niet deelneemt als een “storm in een glas water”. Verschillende andere leden, vooraan Karl Schapper en August Willich, hadden geheel andere gedachten en de beide fracties botsten zo sterk op elkaar, dat er een scheuring kwam. Naast de Communistenbond, waarvan Marx de ziel bleef en waarvan hij de zetel verplaatste naar Keulen, om beter te kunnen werken op Midden- en Zuid-Duitsland, kreeg men nu de Sonderbund, maar noch de een noch de ander had een lang bestaan, want tengevolge van het vermaarde communistenproces, dat te Keulen plaats vond in 1852, verdween eerst de Communistenbond van het toneel in november 1852, om in het begin van 1853 gevolgd te worden door de ontbinding van de Sonderbund. Marx’ Enthüllungen über den Kommunistenprozess zu Köln[149] geven van zijn standpunt een verklaring of zo men liever wil, een rechtvaardiging.
Na die tijd ging Marx op in zijn studies, al gaf hij soms gratis lezingen voor arbeiders over economische onderwerpen. En hij nam deze studie niet oppervlakkig op, zoals blijkt uit hetgeen Quack er zo naar waarheid van getuigt: “Hij leest en bewerkt al wat het Britse Museum over economie bezit. Reeds vroeger in zijn geschrift tegen Proudhon had hij getoond, hoezeer hij in die economische wetenschap thuis was, hoezeer hij de Engelse schrijvers over sociale onderwerpen van de negentiende eeuw kende. Hij zet die studies voort. Al de schrijvers over economie worden door hem geraadpleegd. Ook Rodbertus, wiens naam hem tot aan het jaar 1848 nog onbekend was[150], wordt binnen de kring van zijn lectuur getrokken. Vooral doorploegt hij de auteurs van de klassieke economie, wier onderzoekingen steeds door hem geprezen worden, in tegenstelling vooral van de schrijvers en zwetsers van zijn dagen, de mannen van de vulgaire staathuishoudkunde. Voor Ricardo heeft Marx altijd lof over gehad.”
Hier wordt meer gezegd dan de schrijver zou kunnen verantwoorden, want men wordt juist bij Marx getroffen door een totaal gebrek aan waardering van hetgeen anderen vóór hem gedaan hebben, terwijl gezwegen wordt over enkelen, aan wie hij zelf het meest heeft ontleend. Wat hij overigens Lassalle verwijt, nl. dat deze uit hem geput heeft zonder de bron te noemen, datzelfde verwijt immers Proudhon aan Marx.
Ter wille van zijn dagelijks brood schreef hij in de New York Tribune, welke artikelen onder de titel Evolutie en contrarevolutie [151] door zijn dochter Eleanor zijn uitgegeven en die een belangrijk stuk geschiedenis uit 1851-52 bevatten. Hoe arm de familie het toen had, lijkt uit hetgeen de vrouw van Marx bij de dood van een dochtertje op een van de losse dagboekpapieren schreef, na haar dood gevonden: “Pasen van datzelfde jaar – 1852 – werd onze arme kleine Francisca ziek, zij had een zware bronchitis. Drie dagen lang streed het arme kind met de dood. Het leed zoveel. Haar klein, ontzield lichaam rustte in de kleine achterkamer, wij gingen allen naar de voorkamer en toen de nacht aanbrak, legden wij ons op de grond ter ruste. Daar lagen de drie levende kinderen met ons en wij weenden om de kleine engel, die koud en bleek nevens ons rustte. De dood van het lieve kind viel in de tijd van onze bitterste armoede. Onze Duitse vrienden konden ons niet helpen. Engels, die tevergeefs getracht had letterkundige arbeid te Londen te vinden, was verplicht geweest om onder zeer ongunstige voorwaarden klerk te worden in de firma van zijn vader te Manchester. Ernest Jones, die ons in die tijd dikwijls opzocht en beloofd had te zullen helpen, kon niets doen… In een angst van mijn hart ging ik naar een Franse balling, die dicht bij ons woonde en die ons soms bezocht had. Ik vertelde hem onze nood. Met de grootste vriendelijkheid gaf hij mij twee pond. Daarmee betaalden wij het kleine kistje, waarin mijn arm kind nu in vrede slaapt. Ik had geen wieg voor haar toen zij ter wereld kwam en ook de laatste kleine rustplaats was haar lange tijd ontzegd. Hoe was het ons te moede, toen het lijkje naar zijn laatste rustplaats gebracht was”!
Ook schreef Marx voor een weekblad te New York in 1852 zijn meesterlijke geschiedenis van de staatsgreep van Lodewijk Napoleon onder de titel Der achtzehnte Brumaire des Louis Bonaparte, zijn artikelen over de Oosterse kwestie in verband met de Krimoorlog[152] en die over de Frans-Oostenrijkse oorlog van 1859. Uit die dagen dateert ook zijn strijd met de bekende Karl Vogt, die de beschuldiging uitsprak, dat Marx aan het hoofd van samenzweerders van laag allooi, samengeraapt in de vreemde, een ware dictatuur uitoefende over de mannen der revolutie en van de vooruitgang en door allerlei laster de naam van goede democratische mannen verdacht maakte. Marx bleef het antwoord niet schuldig en in zijn vlijmend scherp geschrift Herr Vogt, hekelt hij “de dode hansworst”, die Napoleon verheerlijkt omdat hij trekt uit de Napoleontische kas, welke beschuldiging is uitgekomen, toen men na de val van het keizerrijk in 1870 in de papieren van de Tuilerieën de vermelding van een som geld vond, uitgetrokken voor Karl Vogt!
Maar te midden van dat alles verwaarloosde hij zijn wetenschappelijke studie niet, zoals bleek uit de verschijning van een eerste aflevering van zijn werk Zur Kritik der Politischen Oekonomie (1859). Hij behandelde daarin het begrip “waar” en “het geld of de eenvoudige omloop”, voorbereidende arbeid voor zijn grote, grondleggende werk Das Kapital, waarvan het eerste deel in 1867 verscheen. Ongetwijfeld blijft dit een monumentaal werk van weergaloze ijver en nauwgezette bronnenstudie. Weliswaar is het alweer een echt Duits werk, samengesteld op een wijze – dit blijkt van de later verschenen delen in sterker mate dan van het eerste – die haast doet vermoeden, dat de schrijver zich het vraagstuk ter oplossing heeft gegeven, hoe hij een boek zou kunnen schrijven, dat door zijn duistere en ingewikkelde vorm de mensen zou afschrikken om kennis te maken met de inhoud. Niet onwaar karakteriseerde iemand, die door lang verblijf in de hoofdstad van het “land der denkers” – een titel die de Duitsers zichzelf in hun bescheidenheid toekennen – de Duitse taal als de “meest breedsprakige”, meest duistere, meest gedwongen, meest aan overtollige buigingsvormen en uitgangen lijdende van de Indo-Germaanse talen, die hij had kunnen beoefenen, een taal die alleen de Goethes helder schrijven, maar die overigens geschapen schijnt om met zinloze “Worte philosophische Systeme zu bereiten”[153]. Deze duisterheid is voor elk geschrift nadelig, hoewel ze voor sommige schrijvers, zoals Marx, voordelig schijnt te zijn, want daardoor is het gelukt Marx te hullen in een wolk van geleerdheid, waar men tegen op ziet; slechts enige uitverkorenen hebben het werk gelezen en van deze slechts enkelen het geheel en was het niet door uittreksels gepopulariseerd, de inhoud ervan zou even onbekend zijn als het werk van Marlo[154]. Het is Marx gegaan evenals Klopstock: hij is meer geprezen dan gelezen en het zou hem kunnen gaan als Hegel, van wie men vertelt dat hij op zijn sterfbed zei, dat slechts één van zijn leerlingen hem had begrepen en die ene had hem niet goed begrepen!! En eigenaardig dat er reeds commentatoren opstaan, om hem toe te lichten en schriftverklaringen te geven en natuurlijk zijn deze het dan menigmaal onder elkaar oneens en men gooit elkaar met plaatsen uit Marx, het evangelie der sociaaldemocraten, even duchtig om de ooren als gelovigen gewoon zijn zulks te doen met Bijbelteksten.
Wij kunnen dat werk niet beter karakteriseren dan Quack het deed en gebruiken dus zijn beschrijving.
“In zijn drie verschenen delen ziet het werk, wat de vorm betreft, er uit als een ets, waarvan slechts een zeker gedeelte volledig is, doorwerkt en geacheveerd, terwijl de andere partijen min of meer in omtrek zijn behandeld. Wat de omtrek betreft is het ’t “heilige boek” der sociaaldemocratie van onze tijd. Dit was dan het dogmatisch boek, waarnaar Lassalle steeds had verlangd, doch dat hijzelf niet kon afwerken en waartoe hij slechts een bijdrage leverde in zijn Herr Bastiat-Schultze oder Kapital und Arbeit. Een zonderling toeval: met het verschijnen van dit eerste deel van Marx werk in 1867 begint tegelijkertijd het verval van het lassalleanisme. De arbeiders – zodra zij het boek inzien – begrijpen dat hier de meerdere van Lassalle aan het woord komt. Want het boek van Marx was ja Talmoedisch ingekleed, wijsgerig van methode, duister en ingewikkeld soms in de vorm – doch wanhopend duidelijk van conclusie voor het volk. Daarbij was het vol van monumentale uitdrukkingen, die als inscripties op stenen tafelen van een geheel nieuwe wet voor de maatschappij konden worden ingegroefd. De arbeider zag in dit geschrift voor zijn brein overtuigend bewezen dat de stand der werklieden voor de kapitalist het “surplus” produceert, dat de kapitalist uit de arbeiders onbetaalde arbeid perst en die arbeid in “waren” enkel ten zijnen voordele fixeert. Dat dit alles omslachtig en zwaar werd bewezen, droeg juist in de stand der werklieden bij, tot het erkennen van het meesterschap van Marx. Populaire, licht geschreven werken maken niemand tot leider. Voor het vestigen van een zeker gezag moet er iets onbegrijpelijks of iets apodictisch bij al de overige hoedanigheden zijn: iets, waar men tegen op ziet. Men moet geloven dat de leider alléén het weet.”
Hij vergelijkt Marx graag met Mozes en vooral zoals deze staat afgetekend op een schilderij van Rembrandt te Berlijn, op het punt staande de tafelen der wet in stukken te werpen. Maar dan toch als iemand die nieuwe tafelen der wet geeft in plaats van de oude, want zonder wetstafelen kan zijn geest zich geen maatschappij voorstellen. Dat duistere waas, waarin het werk van Marx gehuld is, doet ons altijd denken aan het Latijn van de geestelijken in de katholieke kerk, dat juist wegens het onbegrijpelijke niet nalaat een mysterieuze werking te hebben.
Tot een juiste waardering van dit werk moeten wij nooit vergeten dat het een kritiek van de economie bevat. Het is Marx te doen om het kapitaal te leren kennen in zijn oorsprong, in zijn ontwikkeling, om daaruit te besluiten tot zijn ontbinding. Als hij met anderen de arbeid noemt de bron van alle waarde – eigenlijk is deze uitdrukking streng wetenschappelijk gesproken onjuist[155], de arbeid is niet de bron, maar de voorwaarde van alle waarde, de bron is de waarde als de voorraadschuur, waarin alles ligt opgesloten en waaruit alles verkrijgbaar is onder de voorwaarde van arbeiden – en hij ziet hoe geen equivalenten geruild worden, maar het geld langzamerhand van bemiddelaar tussen waar en waar veranderd is van gedaante, zodat het ophoudt die rol te spelen, die nu integendeel door de waar wordt gespeeld om van geld meer geld te maken, dan ontstaat langs die weg de “meerwaarde”, die toegeëigend wordt door de bezitter van de arbeidsmiddelen ten koste van hem, die de arbeid verricht. Zo ontstaat het kapitaal uit de meerwaarde en kwam het geld volgens de uitdrukking van Augier “ter wereld met natuurlijke bloedvlekken op de ene wang”, Marx toont aan dat “het kapitaal van hoofd tot teen, uit alle poriën druipt van bloed en vuil”. En hij haalt de zeer geestige opmerking aan naar aanleiding van de bewering dat het kapitaal tumult en strijd ontvliedt en angstig van natuur is: “Dat is zeer waar, maar toch niet de gehele waarheid. Het kapitaal heeft een afschuw van afwezigheid van profijt of van zeer klein profijt, evenals de natuur voor de ledige ruimte. Met behoorlijk profijt wordt het kapitaal moedig. Tien procent zeker en men kan het overal gebruiken; 20 %, het wordt levendig; 50 % het wordt beslist een waaghals; voor 100 % stampt het alle menselijke wetten onder de voet; 300 % en er bestaat geen misdaad die het niet waagt, zelfs op gevaar van de galg. Als tumult en strijd profijt aanbrengen, dan zal het deze beiden aanmoedigen.”
Hoe stelt Marx zich de oorspronkelijke opeenhoping van kapitaal, d.w.z. zijn geschiedkundige oorsprong voor? Door de onteigening van de onmiddellijke producenten, die de oplossing is van het op eigen arbeid berustende privé-eigendom. Het privé-eigendom van de productiemiddelen vormt de grondslag van het kleinbedrijf en dit is op zijn beurt een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van de maatschappelijke productie en van de vrije individualiteit van de arbeider zelf. Met de concentratie van de productiemiddelen wordt de productie binnen enge grenzen gebracht, maar bereikt deze een zekere hoogte, dan brengt zij de materiële middelen ter wereld voor haar eigen vernietiging. De vóórgeschiedenis van het kapitaal is dus de onteigening van de grote massa van grond en bodem en levensmiddelen en arbeidsinstrumenten, natuurlijk langs gewelddadige wegen en op de meest onmeedogende wijze. Het zelf bewerkte privé-eigendom, waarin het geïsoleerde, onafhankelijke arbeidsindividu is samengegroeid met zijn arbeidsvoorwaarden, wordt verdrongen door het kapitalistische privé-eigendom, dat berust op de exploitatie van vreemde, maar formeel vrije arbeid. Als dit proces zich voltrekt en de kapitalistische productiewijze op eigen benen staat, neemt de verdere onteigening van de privé-eigenaars een nieuwe vorm aan. Niet de zelf arbeidende arbeider, maar de vele arbeiders exploiterende kapitalist moet onteigend worden. Dit geschiedt door de concentratie der kapitalen. Eén kapitalist slaat er velen dood. Tegelijkertijd ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces. Met het voortdurend afnemend aantal kapitaalmagnaten, die alle voordelen van dat proces bemachtigen en monopoliseren, neemt de meeste ellende, druk, knechtschap, ontaarding, uitzuiging toe, maar ook het verzet van de steeds toenemende en door het mechanisme van het kapitalistische proces zelf geschoolde, verenigde en georganiseerde arbeidersklasse. Het monopolie van het kapitaal wordt tot een boei van de productiewijze, die met en onder haar is opgebloeid. De concentratie van productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereiken een punt waarop zij onverdraaglijk worden met haar kapitalistisch omhulsel. Het springt uiteen. Het uur van het kapitalistisch privé-eigendom slaat. De onteigenaars worden onteigend.
Echter de verandering van het verbrokkeld privé-eigendom, dat berust op de eigen arbeid van de individuen in het kapitalistische, is veel moeilijker en zwaarder dan de verandering van het factisch reeds op maatschappelijk productiebedrijf berustende kapitalistische privé-eigendom in maatschappelijk. Daar gold het de onteigening van de volksmassa door enkele overweldigers, hier de onteigening van enige weinige overweldigers door de volksmassa.
Natuurlijk dat deze uiteenzetting en kritiek van het kapitalisme in zich bevat een uiteenzetting van het socialisme, althans het doel van Marx is geweest om de wet van de economische beweging van de moderne tijd te ontwikkelen. Daar deze beweging beheerst wordt door het kapitaal en dus de geschiedenis van het ontstaan, de bloei en de val van het kapitalisme omvat, is de hoofdzaak, om aan te tonen hoe het kapitalisme zelf door zijn eigen ontwikkeling noodzakelijkerwijze voert tot het socialisme. Dat is een historisch proces of de beschrijving van de sociale evolutie. En als hegeliaan tot in de terminologie zegt hij dat de ontkenning van de kapitalistische productie door haar zelf wordt voortgebracht met de noodzakelijkheid van een natuurproces, zij is de ontkenning van de ontkenning!
Slechts zelden laat Marx, die meer anatoom is dan ziener, zich uit over de toekomst en bij hem zal men dus tevergeefs zoeken naar beschrijvingen ervan. Misschien geeft hij de beste uiteenzetting van zijn inzichten in deze aanhaling uit Het Kapitaal: “Stellen wij ons een vereniging van mensen voor, die met gemeenschappelijke productiemiddelen werken en hun veelvuldige individuele arbeidskrachten zelfbewust uitgeven als één maatschappelijke arbeidskracht. Het gezamenlijk product der vereniging is een maatschappelijk product. Een deel daarvan dient wederom als productiemiddel. Het blijft maatschappelijk. Maar een ander deel wordt als levensmiddelen door de leden der vereniging verteerd. Het moet dus onder hen worden verdeeld. De wijze van verdeling zal afwisselen met de eigenaardige soort van het maatschappelijk organisme van de productie en de daarmee overeenkomende geschiedkundige hoogte van ontwikkeling der producenten. Alleen als parallel met de warenproductie onderstellen wij dat het aandeel van elke producent aan levensmiddelen bepaald is door zijn arbeidstijd. De arbeidstijd zal dus een dubbele rol spelen. Zijn maatschappelijk planmatige verdeling regelt de juiste verhouding der verschillende arbeidersfuncties naar de verschillende behoeften. En anderzijds dient de arbeidstijd tegelijkertijd als maat voor het individuele aandeel van de producent aan de gemeenschappelijke arbeid en dus ook aan het individueel te verteren deel van het gemeenschappelijk product. De maatschappelijke betrekkingen van de mensen tot hun arbeid en hun arbeidsproducten blijven hier doorzichtig eenvoudig in de productie zowel als in de verdeling.”[156]
Het eerste deel behandelt het productieproces van het kapitaal, het tweede het circulatieproces, het derde het totaalproces van de kapitalistische productie en het vierde de geschiedenis van de theorie. Echter slechts één deel kon Marx zelf uitgeven, de beide anderen zijn na zijn dood door Engels bezorgd successievelijk in 1885 en 1894, terwijl het laatste en vierde nog niet is verschenen.
Door de aanhangers van Marx wordt steeds beweerd dat de wetten van de kapitalistische productie “ontdekt” zijn door Marx, wetten die “even vast staan als die van Newton en Kepler voor de beweging van het zonnestelsel.” Bebel weet te vertellen dat “Duitsland de rol van gids op zich heeft genomen in de reuzenstrijd der toekomst. Het is daartoe voorbeschikt door ontwikkeling en aardrijkskundige ligging” en hij voegt er bij: “Het is geen toeval, dat het de Duitsers zijn die de dynamica van de ontwikkeling van de hedendaagse maatschappij hebben ontdekt en de wetenschappelijke grondslagen legden van het socialisme. Onder deze Duitsers komt de eerste plaats toe aan Marx en Engels: na hen komt Lassalle als organisator van de arbeidersklasse.”
Als men alle voorgangers, op wier schouders men toch ontegenzeggelijk staat, eerst verklaart tot utopisten en dan zichzelf verklaart tot de enige drager van het wetenschappelijk socialisme en er zijn nog onnozelaars en onkundigen die dit alles geloven, dan plaatst men zichzelf wel op een voetstuk, maar wij betwijfelen het zeer of dit van blijvenden aard is. In de laatste tijd is er dan ook reeds vrij wat getornd aan het marxisme, zodat zelfs vroeger verwoede aanhangers het beginnen los te laten en te bestrijden.
Indien wij de marxisten willen geloven, hebben wij aan Marx te danken:
1. de materialistische dialectiek, die “merkwaardigerwijze niet alleen door ons (Marx en Engels), maar bovendien nog, onafhankelijk van ons en zelfs van Hegel, wederom ontdekt werd door een Duitse arbeider, Joseph Dietzgen” (cf. Ludwig Feuerbach van Engels).
2. de ontdekking van de meerwaarde;
3. de materialistische geschiedbeschouwing;
4. de wet van concentratie van het kapitaal, de onteigening van het groot aantal kapitalisten door een klein aantal van hun.
Ongelukkigerwijze wordt dit niet bevestigd door de feiten, want die verschillende punten kunnen onmogelijk als “ontdekkingen” van Marx genoemd worden, daar ontdekken wil zeggen aan het licht brengen wat onbekend was en al deze zaken waren vóór Marx reeds door tal van anderen in minder of meer sterke wijze bekend gemaakt.
In zijn merkwaardige brochure heeft Tcherkesov[157] alle grond ontnomen aan het dogmatisch socialisme van Marx en zijn school, door 1. aan te tonen dat de dialectische methode door alle grote wetenschappelijke mannen van onze eeuw is veroordeeld, daar zij allen de inductieve methode volgden en geen van hun zich daarvan bediende, tenzij in de Duitse metafysica; 2. te herinneren, hoe het begrip van de meerwaarde reeds lang bekend was, zoals bij Adam Smith, die als zovele anderen het deel, door de patroon, de eigenaar en vele uitzuigers gehouden, netto product noemde of bij Sismondi, die het deel dat na de aftrek van de productiekosten van de ruilwaarde overbleef, noemde meerwaarde (surplusvalue). Het werk waarin Sismondi dit vertelde, verscheen in 1819, dus – zo voegt T. er ondeugend bij – een jaar vóór de geboorte van Engels, die haar later met Marx beweert ontdekt te hebben. Overigens bij de saint-simonisten, bij R. Owen, bij Proudhon, bij Victor Considérant en anderen vinden wij ze terug. Ja, de econoom W. Thompson ontwikkelde de leer van de meerwaarde in 1824 reeds zo voldoende, dat zij waarlijk niet in 1845 behoefde ontdekt te worden; 3. te vertellen, hoe feitelijk de materialistische geschiedbeschouwing, uitgaande van de mening dat de wijze van productie een van de hoofdfactoren is geweest in de geschiedenis van de beschaving en ontwikkeling, door de grootste geschiedschrijvers wordt erkend en toegepast. Was het niet de econoom, Adolphe Blanqui, die reeds in 1825 de rol van de economische elementen in de geschiedenis aldus weergaf: “Ik bleef niet in gebreke op te merken dat er zulke nauwe betrekkingen bestonden tussen deze twee wetenschappen, de geschiedenis en de staathuishoudkunde, dat men de ene niet kan beoefenen zonder de andere en niet afzonderlijk zich daarin kan verdiepen… De eerste verschaft de feiten, de tweede verklaart er de oorzaken van … Ik volgde stap voor stap de grote gebeurtenissen … er zijn altijd maar twee grote partijen tegenover elkaar geweest: die van de mensen, die wilden leven van hun eigen arbeid en die der mensen, die wilden leven van de arbeid van anderen… Patriciërs en plebejers, slaven en vrijen, welven en ghibellijnen, witte en rode roos, ridders en rondkoppen, bevrijden en lijfeigenen – ze zijn slechts de variëteiten van dezelfde soort.” Leg Het Communistisch Manifest hier naast en gij vindt zelfs bijna de woordenkeuze terug. Heeft niet Quételet de invloed van de sociale organisatie op de individuele mens als het milieu waarin hij leeft, geschetst? Hebben wij niet een Stuart Mill, een Buckle gehad, die haar bepleitten? en eindelijk 4. door te bewijzen dat deze wet van de concentratie van het kapitaal onjuist is, voor zoverre nu ja het kapitaal geconcentreerd wordt maar in een steeds wassend aantal kapitalisten, zodat het aantal uitzuigers, “magnaten van het kapitaal”, wel verre van te verminderen, integendeel sterk vermeerderd is.
Meer en meer blijkt het dat de grote wetenschappelijke ontdekkingen niet het bepaalde en uitsluitende werk zijn van één enkele grote geest – de theorie van de grote mannen, die alles regelen – maar het gemeenschappelijk werk van vele geslachten, van heel de mensheid en als het soms een enkele gelukt samen te vatten wat allen brachten, dan is men veelal direct bij de hand om deze de eer van alles te geven. Zo bv. met het darwinisme, dat niet zozeer door Darwin ontdekt is – we weten hoe gelijktijdig een Wallace en Spencer tot dezelfde resultaten kwamen, hoe verschillenden vóór hem reeds een dergelijke veronderstelling uitspraken, ja hoe een Lucretius Carus in zijn De natura rerum en verschillende Griekse wijsgeren een voorgevoel daarvan hadden en uitten – maar waarop Darwin de stempel van zijn geest heeft gedrukt meer dan iemand anders. Nu heeft men getracht van Marx een economische Darwin te maken, maar als wetten, die volgens Marx heersen met de onvermijdelijkheid eigen aan de gedaanteverwisselingen der natuur, zich in het werkelijke leven openbaren in resultaten geheel tegenovergesteld aan haar regels, dan vrezen wij dat hij die naam moeilijk zal handhaven. Het kon wel eens blijken, dat wat Engels beschouwt als de grootste verdienste van de Duitse arbeidersbeweging, nl. dat zij is de erfgename van de klassieke Duitse wijsbegeerte juist het grootste struikelblok blijkt te zijn, daar wij leven in de eeuw van de natuurwetenschap, die erop uit is de metafysica – en deze speelt in de Duitse wijsbegeerte een hoofdrol – terug te drijven tot in haar laatste schuilhoek.
Om een helder en juist overzicht te geven van de inhoud van Marx werk, kunnen wij alweer niet beter doen dan deze aan de hand van prof. Quack aldus te resumeren:
1. Elke historische periode van de menselijke samenleving heeft haar eigen economische voorwaarden en bestaanswetten. Het samenstel daarvan is de materiële basis, waarop de maatschappij en staat van elk tijdvak, met haar recht, haar godsdienst, haar wetenschap en kunst, als bouw oprijst;
2. De hedendaagse periode van de maatschappij is de kapitalistische, berustende op de afscheiding der producenten van hun productiemiddelen, dus op toe-eigening van onbetaalde arbeid;
3. Die toe-eigening is mogelijk, doordat de klasse der kapitalisten het verschil uitwist tussen de ter beschikking gestelde arbeidskracht en de geleverde arbeid. Door toepassing van het loonstelsel wordt de arbeider een toebehoren van het kapitaal;
4. De mens is thans niet meester van het productieproces, maar omgekeerd het productieproces is meester van de mens;
5. Gevolg daarvan is, dat opeenhoping van kapitaal samengaat met vermeerdering van proletariaat;
6. Klasse staat tegenover klasse. Macht moet dus gesteld worden tegenover macht. Vandaar dat krachtige organisatie der arbeiders noodzakelijk is, waarbij eigen wil moet opgeofferd worden aan de gemeenschap en dus autoriteit nodig is. Overmeestering van de staat, de vesting van de kapitalisten, moet het begin zijn;
7. Naarmate de kloof dieper gaat tussen de beide klassen, naar die mate loopt deze maatschappelijke periode ten einde;
8. De kapitalistische periode bewerkt vanzelf haar eigen ondergang. In haar schoot draagt de kapitalistische maatschappij reeds de nieuwe;
9. Geen revolutielawaai, geen samenzweringen of oproeren zijn daarvoor nodig, de drang der wereldgeschiedenis drijft daartoe, al zal het geweld de verloskundige zijn, die bij de geboorte van de nieuwe maatschappij zijn hulp verleent;
10. De onteigenaars van vroeger, nu de bezitters der productiemiddelen, zullen op hun beurt onteigend worden;
11. Tussen de kapitalistische periode en de nieuwe maatschappij ligt een periode van revolutionaire overgang en omvorming van het ene tijdvak in het andere. Daaraan beantwoordt een politieke overgangsperiode, wier staat niet anders kan zijn dan de revolutionaire dictatuur van het proletariaat;
12. De opheffing van de kapitalistische orde zal echter voltooid zijn, door het in gemeenschap brengen der productiemiddelen. De materiële basis van de nieuwe maatschappij zal dan zijn: gemeenschappelijke voortbrenging op de grondslag van gemeenschappelijk eigendom van alles wat tot die voortbrenging nodig is.
Ontdaan van zijn dikwijls duister en geheimzinnig omhulsel is de kern hier goed weergegeven en dan – het kan niet ontkend worden – sluit het stelsel goed en logisch in elkaar. Echter men kan evenmin ontkennen dat dit soort socialisme noodzakelijk moet voeren tot een staatssocialisme, waarin de vrijheid van het individu dat niets is, geheel teloor gaat in de gemeenschap, die alles is.
Het algemeen kiesrecht is de hoeksteen van dit gehele gebouw. Door dit algemeen kiesrecht moet men veroveren de politieke macht, om te geraken tot de overmeestering van de staat, de vesting van de kapitalisten. Daartoe is als overgangsmaatregel nodig de dictatuur van het proletariaat. Wat wil dat zeggen? In de praktijk is dit de dictatuur van de leiders, de partijleiding van de sociaaldemocratische partijen in de verschillende landen. Dus een soort van Algemene Raad van de Internationale. Van die Raad was indertijd Marx de ziel en dus de dictatuur van het proletariaat is gelijk aan de dictatuur van de leiders en de dictatuur der leiders is de dictatuur van Marx. Het pausschap zelf wordt niet afgeschaft, maar in plaats van de kerkelijke krijgen wij dan een sociale paus. En deze zal nu de regeling der productie ter hand nemen. Zo dit niet het geval is, hoe stelt men zich dan die dictatuur voor? Alles sluit best, alleen de premisse deugt niet en dus dan valt het gebouw natuurlijk als een kaartenhuis ineen bij de eerste de beste windvlaag. Of is het denkbaar dat er politieke vrijheid bestaat bij economische knechtschap? Immers neen! De politiek is even goed als het recht, de godsdienst, de wetenschap, de kunst, de afspiegeling, de weerkaatsing van de economische bestaansvoorwaarden. Het is dus niet de politiek die die economische voorwaarden kan veranderen, maar het zijn omgekeerd de economische voorwaarden, die de politiek beheersen. De politieke macht wordt dus nooit veroverd, zolang men niet economisch de sterkste is. Zelfs het algemeen kiesrecht is niets dan één groot boerenbedrog, zolang de economische gelijkheid niet vooraf is verkregen. En dat het die dictatuur was, die men zich voorstelde, blijkt uit de orders, die die Algemene Raad der Internationale van uit Londen zond naar Parijs tijdens de Commune. In plaats dat de staf naar Parijs ging, om ter plaatse de toestand te leiden en te regelen, bleef deze te Londen en wilde toch van daar uit de regeling hebben. Een potsierlijke indruk geven die orders, zoals Fiaux ze meedeelt in zijn Geschiedenis van de Internationale door een bourgeois. Bv. Order van 9 april: “Wij wachten het resultaat af, om u onze instructies te geven”. Bismarck, v. Moltke, Wilhelm I, die de leiding in handen hadden, waren op het terrein en dus zij waren in staat instructies te geven, maar verbeeld u de dwaasheid, dat de mannen van de Commune, midden in de slag, rapporten gingen opstellen om ze te zenden naar Londen, ten einde dan instructies te krijgen hoe zij moesten handelen! Alsof de vijand daarop wachten zou!
Overigens de Commune is door Marx niet met vreugde begroet, hij had haar alleen gewenst, wanneer zij tegelijkertijd in de voornaamste steden van Europa was uitgebroken, maar nauwelijks is zij verpletterd, of Marx gaf er een meesterlijke ontleding van en – dit strekt hem tot eer – aanvaardde flinkweg alle solidariteit met haar, zodat hij in het Manifest van de Algemene Raad van 30 mei 1871 kordaat weg schreef dat “er na Pinksteren 1871 geen vrede, geen wapenstilstand meer kan bestaan tussen de arbeiders van Frankrijk en de toe-eigenaars van hun arbeidsvoortbrengselen. De ijzeren hand van een gehuurde soldatenheerschappij mag beide klassen voor enige tijd gemeenschappelijk onderdrukken, maar de strijd moet weer en nog eens uitbreken in steeds groter uitgebreidheid en er kan geen twijfel bestaan wie de uiteindelijke overwinnaar zal zijn, de weinige toe-eigenaars of de verbazend grote arbeidende meerderheid. En de Franse arbeiders zijn slechts de voorhoede van het gehele moderne proletariaat.”
De rol, die Marx speelde in de Internationale, hangt zo nauw tezamen met de geschiedenis van die vereniging, dat wij het beter achten haar hier weg te laten en te behandelen in het hoofdstuk van de Internationale. Na de ondergang der Internationale trad Marx niet meer in het publieke leven op, hij trok zich terug in zijn studies, ofschoon hij door de betrekking, waarin hij stond met verschillende personen, in vele opzichten de geestelijke raadgever bleef bij belangrijke aangelegenheden in de onderscheiden landen. Op het laatst van zijn leven was hij sukkelend en de dood van zijn oudste dochter, die gehuwd was met Longuet, en daarna van zijn vrouw richtten hem geheel te gronde, zodat hij vermoeid en [af] waarschijnlijk verheugd was dat de dood ook hem spoedig daarna en zeer kalm wegnam, wat op 14 maart 1883 gebeurde.
Als aanvulling moeten wij nu nog een en ander over Engels zeggen.
Zoals wij reeds zeiden, deze twee zijn haast niet van elkaar te scheiden, daar zij door lange en intieme omgang zich bewogen in dezelfde gedachtegang. Autoritair waren zij beiden, maar dit neemt niet weg dat zij toch meermalen, vooral Engels, in hun zuiver wetenschappelijke geschriften, in anarchistisch vaarwater kwamen. In het algemeen is het eigenaardig om op te merken dat in elk mens een stuk anarchist steekt, al openbaart zich in elkeen ook het duiveltje van het gezag en naar gelang van iemands temperament en persoonlijke ervaringen zal de ene of de andere zijde in hem de overhand krijgen.
Een sterk sprekend voorbeeld hiervan is Engels, die de Duitse partijtactiek onder de indruk van de overwinningen bij de stembus goedkeurde en toejuichte, ja die in 1892 in zijn geestdrift zich zozeer vergat, dat hij de profetenmantel omdeed en schreef: “Langs de weg van het algemeen kiesrecht verzekert de vrede aan de Duitse sociaaldemocratische partij binnen ongeveer tien jaar de overwinning.” En toch was het dezelfde, die zich eens beklaagde over het “praktisch” optreden der sociaaldemocraten in het parlement en dit zeer streng veroordeelde in de volgende woorden: “Een soort kleinburgerlijk socialisme heeft zijn vertegenwoordigers in de sociaaldemocratische partij, zelfs in de parlementaire fractie en op zulk een wijze dat men weliswaar de beginselen van het modern socialisme als juist erkent en de verandering van alle productiemiddelen in collectief eigendom aanvaardt, maar dat men slechts gelooft aan hun mogelijke verwezenlijking in een verre, bijna onafzienbare toekomst. Dit is kortweg sociaal lapwerk en in het onderhavige geval kan men sympathiseren met de reactionaire neiging voor de zogenaamde ‘opheffing der arbeidersklasse’.”
Ofschoon Engels geen grote werken van meerdere delen nalaat, toch heeft hij veel gewerkt en in helderheid van stijl was hij de meerdere van Marx. Een man van veelzijdige ontwikkeling bewoog hij zich met gemak op allerlei gebied. Wij noemen slechts zijn: Zur Wohnungsfrage, Der deutsche Bauernkrieg, Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft, welk geschrift dienst moest doen om de invloed te breken, die deze veelbesproken Berlijnse privé-docent begon te krijgen in de kringen van de sociaaldemocraten. En mals ging hij niet te werk met zijn tegenpartij, zoals ook blijkt uit de conclusie van dit boek, die hierop neerkomt dat Dühring “ontoerekenbaar is door hoogmoedswaanzin”.
Misschien was dit een wraakneming, omdat Dühring in zijn Kritische Geschichte der National-Oekonomie und des Socialismus beiden, Marx zowel als Engels, op zeer scherpe wijze had in het gericht genomen. Hij noemde hun “staatscommunisme theocratisch en autoritair als het is, onrechtvaardig, onzedelijk en tegenstrijdig met de vrijheid. Gesteld dat alle bezit in het marxistisch jubeljaar gedaan was in de grote kist van de marxistische staat, dan zouden allen van de heer Marx en zijn aanhangers aanwijzingen krijgen, wat zij mochten eten en drinken en uit de kist krijgen, ook hoeveel herendiensten zij in de arbeidskazerne van Marx, waarin geen geld en geen ruil voorkomen, moesten verrichten. Te oordelen naar de inhoud van de marxistische pers en agitatie, zouden rechtvaardigheid en waarheid zeker het allerlaatste zijn, waarvan bij dat marxistisch autoritair staatsdespotisme sprake was. Op en top het tegenovergestelde van een vrije maatschappij, nl. de meest willekeurige en despotische confiscatie van de vrije, individuele beweging zou het resultaat zijn, ja de ordeloosheid van de struikroverij in de vorm van bureaucratische communistische willekeur zou de grondvorm zijn van dit onhoudbaar en ongeregeld gebouw. Zo zou bv. de geestelijke productie in de marxistische staat alleen mogen plaats hebben met verlof van de heer Marx en zijn aanhang en Marx als hoofd der politie, als oppercensor en opperpriester zou zeker de ketterijen, die hij nu alleen met zijn slechte letterkundige middelen kan behandelen, onderdrukken in naam van het socialistische staatswelzijn. In lichamelijk zowel als in geestelijk opzicht zouden er slechts communistische staatsknechten zijn of om de oude uitdrukking te gebruiken uitsluitend openbare slaven bestaan. Hoe de kudde uit deze communistenstal in onderdelen met elkaar verkeert en hoe er beschikt en boek gehouden zou worden over de voederaangelegenheden, de porties uit de trog, kettingen, boeien, hand- en spandiensten “allerhöchst staatsspielerisch”, dat is een geheim, dat verborgen blijft tot na het jubeljaar, want de openbaarmaking van dit alles zou in de ogen van Marx fantastisch socialisme zijn. Het publiek, dat gemystificeerd moet worden, zal daarom door dezelfde heer Marx, die het jubeljaar uitgevonden heeft, afgescheept worden met de uitvlucht dat het geen inlichtingen kan verkrijgen over het beeld van de toekomstige staat van zaken”. En verder: “Inderdaad het was een zonderlinge drie-eenheid van leermeesters, aan wie hij zich hield. Leerling van Mozes, Ricardo en Hegel heeft hij een zonderlinge bastaard en halve ontwikkeling dooreen gemengd, waaruit slechts een niet levensvatbaar monster kon geboren worden. Aan Mozes ontleende hij het communisme van het jubeljaar, aan zijn stamgenoot Ricardo de economische drapering met de schijn van economische ontwikkeling en aan de reactionaire romantische Berlijnse professor in de staatswijsbegeerte Hegel het tweeslachtig mystificerend patois van een zogenaamde dialectiek, om daaruit het jubeljaar langs geschiedkundige weg te construeren. Zoals vanzelf spreekt, liet hij van dat lenen bij Mozes, dat hij met het eveneens verzwijgen van hetgeen hij leende van Franse socialisten rentegevend trachtte te maken, niet het minste merken.” Men ziet uit deze enkele proeven hoe de heren aan elkaar gewaagd waren. Dühring vindt het schaamteloos, dat Marx hem achter het masker van een huisknecht, nl. door een fabrikant genaamd Friedrich Engels, die vroeger arbeiders uitzoog, belasterde en beschimpte en hij karakteriseerde de sociaaldemocratie, die hij Joods noemde – Dühring was een geduchte antisemiet! – als “een reactionaire familie, wier staatsdwang niet op vrijheid en goede huishoudkunde, maar op het meer algemeen maken der slavernij en op uitzuiging door staatsherendienst, in het belang van leidende Joden en Jodengenoten moest uitlopen.” En over Marx liet hij zich o.a. aldus uit:
“Op zulk een belemmering van de wetenschap is nu de zogenaamde wetenschappelijke werkzaamheid van de heer Marx uitgelopen. Ondanks jezuïtische reclame, ondanks bondgenootschap met de meest reactionaire elementen, ondanks het koketteren met de professoren over en weer, ondanks de wederzijdse plichtplegingen en het uitwisselen van loftuitingen van de beide legers van het wetenschappelijk Chinezendom, ondanks alle letterkundige hulpmiddelen van een zelf gestichte soort van Alliance Israélite, ondanks de nog daarbij komende propagandamachine van de sociaaldemocratische pers van de verschillende landen, is het langer dan 20 jaar aangekondigde en in 1867 ter wereld gekomen brokstuk in de loop van meer dan een tiental jaren slechts tot één enkele oplaag en overigens nog niet verder gevorderd.[158] Een voorwaarts in deze richting is ook niet te verwachten; hoogstens zou voor de heer Marx nog een teruggang kunnen intreden en ook dit niet eens in de rol van een boekenschrijver, maar in die van de pamflettist en agitatie-intrigant. Op zulk een rol, nl. als bederver van de Internationale en op de pogingen om bij gebrek aan eigen wetenschappelijk bezit aan dat van anderen zich warm te wrijven, kan pas de aandacht worden gevestigd in verband met de verschillende agitaties, die in het volgende hoofdstuk zullen behandeld worden. Hier is het alleen te doen om het tekort van de wetenschap en de reeds hierbij beboerende zedelijke fysionomie.”
Ofschoon hier veel waarheid in schuilt, toch cijfert hij alle waarde van Marx weg en men mag over deze denken zoals men wil, toch zal de onpartijdige mens moeten erkennen dat Marx een man van betekenis en een allesbehalve alledaagse persoonlijkheid was. Zo’n polemiek tussen werkelijk geleerde mannen – want ook Dühring bekleedt in de wetenschappelijke wereld een hoge plaats – is niet bepaald stichtelijk en werkt niet om in de ogen der massa de aureool te bevestigen, die onwillekeurig ligt uitgestrekt over de mannen der wetenschap.
Om tot Engels terug te keren, hij schreef ook een werkje Der Ursprung der Familie, des Privateigenthums und des Staates (1884), waarin hij de oorsprong van de maatschappij schetste aan de hand van de Amerikaanse schrijver Lewis H. Morgan met gebruikmaking van aantekeningen, die Marx bij diens werk had gemaakt. Ter verklaring van hun standpunt is ook zijn brochure over Ludwig Feuerbach zeer belangrijk. Behalve vele artikelen, hier en daar geplaatst, voorzag hij ook meerdere, nieuwe uitgaven van Marx’ geschriften van voorreden, die soms zeer leerzaam zijn ter kenschetsing van zijn standpunt. Zo bv. voor de Franse Burgeroorlog, voor het tweede deel van Marx’ Kapitaal, enz. De bewerking van het nagelaten manuscript van Marx’ latere delen van Das Kapital is door hem geschied op zeer nauwgezette wijze, die getuigt van een pieuze verering voor zijn vriend. Engels had een zeer uitgebreide correspondentie, want hij was de raadsman en vriend van velen, zodat zijn dood in 1895 een groot verlies te weeg bracht in de gelederen van de sociaaldemocraten, want, zoals de Neue Zeit niet oneigenaardig opmerkte, “zolang Engels nog leefde, wiens geestelijk leven met dat van Marx zo innig verbonden was, leefde deze ook nog in ons midden, stonden wij onder de levendige invloed van beiden. Nu zijn beiden weg.”
Ofschoon Engels, om welke reden dan ook, steeds vinnig de anarchisten bestreed, leveren juist zijn geschriften op zo menige plaats zoveel koren op de molen van het anarchisme, dat hij in zijn opvatting van de rol van de staat gerust onder hen gerangschikt kan worden. Hij schreef o.a. in de voorrede over de burgeroorlog in Frankrijk, gedateerd van 1891: “De Commune moest dadelijk erkennen dat de arbeidersklasse, eenmaal tot de heerschappij gekomen, niet kon voortgaan met de oude staatsmachine; dat deze arbeidersklasse, wilde zij niet haar eigen, pas veroverde heerschappij weer verliezen, enerzijds al de oude, tot nu toe tegen haar zelf gebruikte onderdrukkingsmachines opzij zetten, anderzijds echter zich moest verzekeren tegen haar eigen afgevaardigden en beambten, door hen zonder uitzondering ten allen tijde afzetbaar te verklaren.” Hij wist zeer goed dat de staatsorganen uit dienaren der maatschappij veranderd waren in haar meesters en eindigde met deze verklaring: “Volgens de wijsgerige voorstelling is de staat de ‘verwerkelijking van de idee’ of het in wijsgerige taal overgezette rijk Gods op aarde, het gebied waarop de eeuwige waarheid en gerechtigheid zich verwerkelijkt of verwerkelijken moet. En hieruit volgt dan een bijgelovige verering van de staat en van al wat met de staat samenhangt en die te gemakkelijker plaats heeft, als men zich van kindsbeen af eraan heeft gewend om zich voor te stellen dat de aan de gehele maatschappij gemeenschappelijke zaken en belangen niet anders bezorgd kunnen worden dan zij tot nu toe bezorgd zijn, nl. door de staat en zijn goed bezoldigde dienaren. En men meent reeds een geducht koene schrede gedaan te hebben, als men zich vrij gemaakt heeft van het geloof aan de erfelijke monarchie en zweert bij de democratische republiek. Maar in de werkelijkheid is de staat niets anders dan een machine ter onderdrukking van de ene klasse door een andere en wel in de democratische republiek niet minder dan in de monarchie; en in het beste geval een kwaad, dat door het in de strijd om de klassenheerschappij zegevierend proletariaat wordt overgeërfd en welks ergste gevolgen het evenmin als de Commune kon nalaten, dadelijk zoveel mogelijk te besnijden, totdat een geslacht, dat opgegroeid is in nieuwe, vrije, maatschappelijke toestanden in staat zal zijn zich van de hele staatsrommel te ontdoen.”
In zijn Ursprung der Familie, des Privateigenthums und des Staates, schrijft hij: “De staat bestaat dus niet van eeuwigheid af. Er zijn maatschappijen geweest die zonder staat bestonden, die van staat en staatsmacht geen begrip hadden. Op een bepaalde trap van economische ontwikkeling, die noodzakelijk verbonden was aan de splitsing van de maatschappij in klassen, werd door die splitsing de staat een noodzakelijkheid. Wij naderen nu met rasse schreden een trap van ontwikkeling der maatschappij, waarop het bestaan van die klassen niet alleen heeft opgehouden een noodzakelijkheid te zijn, maar waarop het een bepaalde belemmering der productie wordt. Zij zullen even onvermijdelijk vallen als zij vroeger zijn ontstaan. Met deze valt onvermijdelijk de staat. De maatschappij, die de productie opnieuw organiseert op de grondslag van vrije en gelijke associaties van producenten, plaatst de gehele staatsmachine daar, waar zij dan zal behoren, nl. in het museum van oudheden naast het spinnewiel en de bronzen bijl.”
En eindelijk in Dührings Umwälzung der Wissenschaft lezen wij: “De staat was de officiële vertegenwoordiger van de gehele maatschappij, haar verpersoonlijking in een zichtbare gestalte, maar alleen voor zoverre hij de staat was van die klasse die zelf de hele maatschappij van haar tijd vertegenwoordigde: in de oudheid de staat der slavenhoudende staatsburgers, in de middeleeuwen van de feodale adel, in onze tijd van de bourgeoisie. Terwijl hij eindelijk de feitelijke vertegenwoordiger van de hele maatschappij wordt, maakt hij zichzelf overbodig. Zodra er geen maatschappelijke klasse meer te onderdrukken valt, zodra met de klasseheerschappij en de strijd om het bestaan, gegrond op de hedendaagse anarchie der productie, ook de daaruit voortkomende botsingen en buitensporigheden zijn ter zijde gezet, valt er niets meer te onderdrukken, wat een afzonderlijke onderdrukkingsmachine, een staat, nodig maakt. De eerste daad waarin de staat werkelijk optreedt als vertegenwoordiger van de gehele maatschappij – de in bezitneming der productiemiddelen in naam van de maatschappij – is tevens zijn laatste zelfstandige daad als staat. Het ingrijpen van een staatsmacht in de maatschappelijke verhoudingen wordt op het ene gebied en het andere overbodig en slaapt dan vanzelf in. In de plaats van de regering over personen treedt het beheer over zaken en de leiding van productieprocessen. De staat wordt niet ‘afgeschaft’, hij sterft af. Hiernaar moet de frase van de vrije volksstaat worden beoordeeld, dus zowel naar haar tijdelijk agitatorisch goed recht als naar haar eindelijke wetenschappelijke ontoerekenbaarheid, daarnaar eveneens de eis van de zogenaamde anarchisten, dat de staat van vandaag op morgen moet afgeschaft worden.”
En toch verzekert dezelfde, dat “het proletariaat de staatsmacht overmeestert en de productiemiddelen allereerst verandert in staatseigendom”! Onbegrijpelijkerwijze voegt hij er aan toe: “Maar daarmede heft het zichzelf op als proletariaat, daarmede heft het alle klassenonderscheidingen en tegenstellingen op, daarmede heft het zichzelf als staat op.”[159] Een almachtige staat als bezitter van alle productiemiddelen en die dan zichzelf als staat opheft – hoe rijmt dit tezamen?
Waarin ook verschilt deze opvatting van die van de bekende anarchist Kropotkin in zijn studie over de revolutie: “De afschaffing van de staat, ziedaar de taak van de revolutionair, van hem die de moed heeft na te denken, zonder welke geen revolutie mogelijk is. In dat opzicht heeft hij alle tradities van de bourgeoisie tegen zich. Maar hij heeft voor zich de gehele evolutie van de mensheid, die ons op dat historisch ogenblik de taak oplegt om ons vrij te maken van een vorm van groepering, misschien noodzakelijk geworden door de onkunde van de verleden tijden, maar nu vijandig staande tegenover elke vooruitgang”? Beiden, de zogenaamde anarchist en de bestrijder van de anarchie reiken elkaar hier de hand en ook Engels bepleit feitelijk de anarchie. Hij is dus een Janus met twee aangezichten, het ene als wetenschappelijk man gericht naar de anarchie, omdat deze de toekomst heeft, het andere als praktisch man gericht naar de sociaaldemocratie, omdat deze het heden heeft, waarmee hij niet breken kon of wilde. Aan die tweeslachtigheid gaat hij te gronde.
Er is zeer veel waars in de bewering van prof. Quack, dat “na de tweeledige verpersoonlijking van de socialistische ontwikkeling in Marx en in Bakoenin, er niet veel nieuws meer is aan te tonen. De grote leiders zijn van het toneel. De epigonen hebben het werk overgenomen. Er is binnen de kring der socialistische stelsels weinig oorspronkelijks meer: slechts des te veelvuldige weerkaatsing van het vroegere. Toch laat soms prismaflikkering allerlei nieuwe combinaties van kleuren toe.” Maar toch kunnen wij die opmerking slechts onder benefice van inventaris aanvaarden, want 1. de oorspronkelijkheid van Marx en Bakoenin was ook zo groot niet als men gewoonlijk meent, daar ook zij weer staan op de schouders van hun voorgangers, wier denkbeelden men grotendeels, al is het in anderen vorm, terugvindt in hun geschriften, en 2. de geschiedenis zou op die wijze niets anders worden dan de geschiedenis van de grote mannen, alsof deze niet groot waren omdat zij de uitdrukking waren van de denkbeelden, die reeds leefden onder het volk. Niet zij gaven het volk de richting aan die gevolgd moest worden, integendeel het volk gaf hun de ideeën die zij ontwikkelden, ideeën die reeds sluimerden en die alleen de personen nodig hadden om er de goede vorm aan te geven. Ook hier geldt het bekende woord: men denkt te schuiven en men wordt geschoven.
Natuurlijk trekt het eerst onze aandacht Duitsland, omdat het dit land is, dat feitelijk de vertegenwoordiger is van de ene stroming, door ons gekwalificeerd als het gezags- of dwangsocialisme. Wij hebben de werkzaamheid van Marx zo in als buiten Duitsland nagegaan, wij hebben de stichting van de Allgemeiner Deutscher Arbeiter-Verein door Lassalle beschreven en het karakter daarvan bepaald als nationaal en centralistisch-dictatoriaal. Bij de dood van Lassalle, ruim 1 jaar na de stichting, was het kindje nog zo zwak en kon het zo slecht de leiding missen van de vader. Toch had de vader voor een voogd gezorgd en bij testamentaire beschikking als het ware zijn opvolger aangewezen. Bernard Becker was de man, op wie Lassalles profetenmantel was gevallen, maar de keuze bleek niet gelukkig te zijn. Echter men vergete niet hoe zwaar die taak was, want 1. Lassalle had een zeker aureool om zich, die de ander miste; 2. de vriendin van Lassalle, gravin Hatzfeldt had ook wat te vertellen door haar eigenaardige positie tot de stichter der vereniging, door haar geld en haar talent; 3. te Londen zaten Marx en Engels, die het werken van Lassalle steeds met na-ijverige blikken hadden gadegeslagen en vreesden voor diens invloed op de Duitse arbeiders en nu met arendsogen elke, ook de geringste fout, trachtten op te speuren om haar op te blazen tot een grote.
Becker begon met een twist met de gravin en deze onhandigheid ondermijnde reeds dadelijk zijn positie, daargelaten of hij gelijk had of niet. Daarbij kwam een tweede conflict. Nog bij het leven van Lassalle was tussen hem en de advocaat dr. J. B. von Schweitzer afgesproken een socialistisch blad op te richten te Berlijn en deze gaf uitvoering aan dit plan, zodat op 1 januari 1865 aldaar verscheen de Social-Demokrat. Onder de medewerkers had men ook opgenomen de oude achtenveertigers: Johan Philipp Becker van Genève, Fr. Engels van Manchester, Georg Herwegh van Zürich, Hess van Parijs, Liebknecht van Berlijn, Karl Marx van Londen, Rüstow van Zürich en Wuttke van Leipzig, maar een reeks artikelen onder het opschrift: Het ministerie Bismarck, waarin hij de nationale roeping van Duitsland aangaf, zoals zij zich later ook heeft verwezenlijkt, veroorzaakte een splitsing, zodat de meeste bovengenoemden onder protest hun medewerking opzegden. Het nationaal socialisme van Lassalle en het internationaal van Marx botsten op elkaar. Het presidentschap van Becker duurde niet lang en men meende met de verkiezing van Tölcke uit Iserlohn een einde te hebben gemaakt aan de twisten. Dit was echter het geval niet. Ook hij trad af om plaats te maken voor Perl uit Hamburg.
Er kwam in 1866 een scheuring, zodat er een andere vereniging werd opgericht, aan wier hoofd eerst Försterling en daarna Mende stond en omdat de gravin daarvan de eigenlijke ziel was, noemde men deze partij de “vrouwelijke lijn”. Maar toen in 1867 v. Schweitzer tot president werd gekozen, kreeg men althans een man van talent aan het roer. Dadelijk nam de invloed toe, zodat in de pas opgerichte Noord-Duitse Rijksdag drie van hun: v. Schweitzer, Fritzsche en Hasenclever zaten en twee van de vrouwelijke lijn: Försterling en Mende.
De vijandschap tussen het imperialistisch socialisme en het Bismarck-cesarisme, zoals Liebknecht het socialisme van Schweitzer betitelde, en het internationale nam ook steeds toe. In verschillende vergaderingen maakten de aanhangers van de beide fracties het elkaar zo lastig, dat het meermalen op vechtpartijen uitliep. Om sterker te zijn verenigde v. Schweitzer zich met de fractie Mende-Hatzfeld, maar deze vrouwelijke lijn kon het als politieke partij niet uithouden en dus die versterking was slechts denkbeeldig. Liebknecht had in Bebel een flinke kracht gevonden en beiden agiteerden nu tezamen tegen de Arbeiter-Verein. Trachtten zij zich eerst van deze meester te maken door v. Schweitzer aan te klagen van verraad der arbeiderszaak aan de Pruisische regering, deze poging mislukte, want v. Schweitzer verwierf op de jaarvergadering te Barmen in 1869 een vertrouwensvotum van 42 der 54 afgevaardigden. Toen verenigden Liebknecht[160] en Bebel[161] hun aanhangers rondom zich en stichtten te Eisenach de sociaaldemocratische arbeiderspartij, naar die plaats veelal genoemd de Eisenacher of ook met de spotnaam van hun tegenstanders de “eerlijken”. Het mooiste was hierbij dat de internationalen in hun program het beginsel van Lassalle overnamen: de bevordering van het Genossenschaftswesen door de staat en het staatskrediet voor vrije productieve associaties onder democratische waarborgen. Een beginselverschil bestond er dan ook eigenlijk niet.
Redigeerde Liebknecht het Democratische Wochenblatt, dit blad werd later omgezet in de Volksstaat. Daar brak de Frans-Duitse oorlog uit en deze bracht natuurlijk grote verwarring te weeg. Had de koning van Pruisen in een proclamatie verklaard dat hij geen strijd voerde tegen het Franse volk, maar tegen de Franse keizer, hij had om woord te houden na de val van het keizerrijk en de uitroeping van de republiek op 4 september 1870 de oorlog moeten eindigen. Dit deed hij niet en Liebknecht en Bebel hadden volkomen gelijk, toen zij namens de sociaaldemocratie in de Rijksdag protesteerden tegen de annexatie van Elzas-Lotharingen. Dit protest vond zo weinig genade in de ogen van de oorlogspartij, dat generaal Vogel von Frankenstein enige van de bestuursleden geboeid naar de vesting Lötzen liet brengen en op bevel van het hoofdkwartier te Versailles Liebknecht, Bebel en Hepner wegens hoogverraad te Leipzig werden gevangen genomen. Schweitzer trok zich terug uit de beweging, om vervangen te worden door Hasenclever[162]; de leiders van de internationalen zaten gevangen. De arbeiders waren dus aan hun eigen lot overgelaten. Bij de verkiezingen van 1874 werden 9 sociaaldemocraten gekozen, van wie 6 tot de internationalen en 3 tot de lassalleanen behoorden. De drang naar vereniging van beide fracties werd steeds sterker gevoeld en op het congres te Gotha in 1875 had de samensmelting van beide partijen plaats op de grondslag van een program dat door beiden werd geaccepteerd en dit program van Gotha is zestien jaar lang de grondwet geweest van de Duitse socialistische arbeiderspartij. Wij wezen er reeds op, dat hoewel men algemeen geloofde dat Marx de vader was van dit program en hij de wereld stilletjes in die waan liet, daar hij nooit gedurende zijn leven tegen dat vaderschap heeft geprotesteerd, dit niet alleen niet het geval is geweest, maar integendeel dat Marx het program aan een scherpe kritiek onderwierp en te licht bevond. Dat program was een echt compromis en het behoort zeker tot hetgeen men in jezuïetenstijl een pis fraus[163] noemt, dat men tegen beter weten in, de wereld in de waan liet, dat de sociaaldemocratische partij zich geconstitueerd had onder goedkeuring van Marx. Het officiële blad van de partij werd de Vorwärts onder redactie van Liebknecht en Hasenclever, een samensmelting van de Volksstaat van Liebknecht en Neuer Socialdemokrat van Hasenclever. De aanslagen van Hödel en dr. Nobiling op het leven van de keizer in 1878 kwamen de partij zeer te onpas, maar als men de houding van de Duitse sociaaldemocraten vergelijkt met die van de Russische nihilisten, dan komt zij sterk ten voordelen van de laatste uit. Hun pers vloeide over van allerlei lieflijkheden aan het adres van de daders, zoals “Wahnsinnsstreich”, “Schandthat des Nobiling”, “Mordbube”,[164] enz.
De angst gaf hun dit in, want overigens werd tirannenmoord altijd gebillijkt en verheerlijkt. De socialistenwet van 1878 was het antwoord van de regering op die aanslagen. Gewoonlijk stelt men het voor alsof de partij toen zo machtig was dat een dergelijke wet ter onderdrukking noodzakelijk scheen, maar hoewel dit zelfbedrog zeer begrijpelijk is bij de leiders, toch kan men minstens evengoed zeggen dat de beweging sinds de vereniging in 1875 reeds aan het verwateren was en de regering meende haar helemaal te kunnen temmen door brutale onderdrukking. Vandaar dat het van de bourgeoisie bij de eerste aanslag, die van Hödel, niet eens de moeite waard voorkwam en deze het ontwerp verwierp en eerst de tweede aanslag kon genoeg druk verwekken, om zo’n wet er door te halen. De uitkomst bewees dat de regering goed gezien had en al blufte de partijpers bij de opheffing in 1890, dat de partij zelfs de man van bloed en ijzer genoodzaakt had tot toegeven, het was een feit, dat de partij reeds zo ver verwaterd was dat zij in het geheel geen gevaar opleverde. Zij had geen uitzonderingswet meer nodig, zij was reeds geworden wat men van haar maken wilde, een doodgewone hervormingspartij. In het Jahrbuch für Sozialwissenschaft, dat in het buitenland verscheen voor het geld van de rijke Karl Höchberg, heette het: “De partij toont juist nu onder de druk der socialistenwet, dat zij de weg van de gewelddadige revolutie niet wil opgaan, maar besloten is ondanks vele vroegere ongepastheden en uitspattingen, waaraan zij zich, evenals alle andere partijen, in haar jeugd heeft schuldig gemaakt, de weg van de wettelijkheid, d.w.z. van de hervorming te bewandelen”.
De leiders verloren in die tijd het hoofd, wat niet te verwonderen was, als men bedenkt dat de meesten hun bestaan verloren. Dit maakte bepaald een ongunstige indruk op de arbeiders, die in de regel hoog opzagen tegen de leiders. Het was een jaar van verwarring, zoals Mehring het noemt, vooral toen de kleine staat van beleg over Hamburg, Berlijn en andere plaatsen werd uitgesproken.
Te Brussel begon Karl Hirsch met de uitgave van een blad: die Laterne in navolging van het bekende blad van Rochefort in Napoleons tijd. Johann Most[165], een van de radicale elementen van de Duitse partij en zeer bemind onder de arbeiders, zat juist gevangen in Plötzensee en vrijgekomen op 9 december 1878 werd hij direct uit Berlijn verbannen en door de partijgenoten als het ware uit Duitsland gedrongen. Te Londen gekomen richtte deze de Freiheit op in het begin van het jaar 1879. Beide bladen namen geen blad voor de mond en kritiseerden de toestand zeer scherp. Zij werden dan ook spoedig verboden in het rijk. Maar wat deden nu de uitgevers van de Freiheit? Zij lieten het blad telkens onder een andere titel verschijnen, zoals: Deutschland, Bismarck, Lehmann und Co., Hunger, Gerechtigkeit, enz., zodat telkens een nieuw verbod van regeringswege nodig was, en een heel jaar door verscheen dan ook in de officiële Reichsanzeiger het verbod van dit of dat blad, dat te Londen verscheen en zich voordeed als de voortzetting van de verboden Freiheit. Dit ging echter buiten de Duitse partij zelf om en het beviel de leiders maar half, vooral daar Most een revolutionaire tactiek aanbeval, waarvan de Duitsers niet gediend waren. Om een tegenwicht te vormen gaf de partij op 28 september in Zwitserland het proefnummer uit van een nieuw blad Der Sozial-Demokrat, Internationales Organ der Sozialdemokratie deutscher Zunge.
Ook Hasselmann, een ander revolutionair-gezind lid van de partij[166], werd door de partij in de ban gedaan, nadat hij in de Rijksdag (4 mei 1880) zich solidair had verklaard met de Russische nihilisten en zei dat “die Zeit des parlementarische Schwätzens vorüber ist und die Zeit der Thaten beginnt.”[167] Ook deze verliet weldra Duitsland, dat meer en meer onbewoonbaar werd voor elk mens van karakter en onafhankelijkheid. Kleurloze bladen die schimpen op de revolutionair-gezinden, compromissen, patriottisme, neigingen tot monopolies, enz. – ziedaar wat men kon waarnemen binnen die partij in deze tijd der socialistenwet.
Daarbij kwam dat Bismarck het niet liet bij het bedwingen van de sociaaldemocratie door middel van de socialistenwet, hij begon ook in praktische sociale hervormingen te doen, om zo de sociaaldemocraten het werk uit de handen te nemen. In 1881 verscheen de keizerlijke boodschap, waarin gezegd werd dat ook het positief welzijn van de arbeiders bevorderd moest worden. Zo kwam er een wet tot verzekering tegen ongevallen en allerlei andere wetten zogenaamd tot bescherming der arbeiders en het werd meer en meer de vraag, vooral bij de verkiezingen, wie de arbeiders het meest zou voorspiegelen. Wie de geest van die tijd wil leren kennen, moet vooral de strooibiljetten bij de verkiezingen lezen. Zo vindt men in een biljet ter aanbeveling van een zekere Habermann: “Hoe zou Habermann een omverwerper zijn, als zelfs de kanselier van het Duitse rijk, vorst Bismarck, proefnemingen doet met het program der socialisten? Wanneer zelfs onze Duitse keizer in zijn keizerlijke boodschap van 17 november 1881 het socialistisch gronddenkbeeld mededeelt aan zijn volk, dat aan de economisch zwakke bescherming moet worden gewaarborgd, dus bescherming der armoede tegen de macht van het uitbuitende kapitaal? Wanneer Habermann hetzelfde wil – al is het ook op vrijere wijze – wat als gewenst heilmiddel tegen het kwaad van de heersende kapitaalmacht en van de grootproductie door de rijkskanselier, vorst Bismarck, wordt aanbevolen, dan kan deze toch onmogelijk een ‘omverwerper’ zijn.” Dus Bismarck of Habermann, dat scheelt niet veel.
Steeds werd het erger en langzamerhand gedroeg men zich alsof men regeringspartij was. Van socialisme geen sprake meer. De “praktische” eisen traden op de voorgrond. Zo werd o.a. door Bebel sterk gespeculeerd met de bedreiging, dat als men de sociaaldemocratie niet steunde, de bierbelasting verhoogd zou worden. En komt men een Duitser aan zijn bier, dan komt men aan zijn leven.
Als Bismarck zegt: geef de arbeider het recht op arbeid, zolang hij gezond is, verzeker hem verpleging, wanneer hij ziek is, verzeker hem verzorging, wanneer hij oud is (zitting van de Rijksdag van 9 mei 1884) en men vergelijkt daarbij de “praktische” werkzaamheden van de sociaaldemocraten, dan zien wij tussen beiden geen verschil. Gaat men eenmaal de weg der “praktische” hervormingen op, dan is men als socialist verloren, men gelijkt op de man die aan het ene einde van een touw trekt, terwijl aan het andere regering en bourgeoisie trekken. Geven deze toe, dan valt men immers op de rug. Zo ging het nu met de regering en bourgeoisie ener-, de sociaaldemocratie anderzijds, beiden trokken aan de lijn der hervormingen, de regering gaf wat toe met het gevolg dat de sociaaldemocratie op de rug viel, waarop zij nog altijd ligt te spartelen.
Bismarck begreep zeer goed waar het zwakke punt van de sociaaldemocratie zat en zei na de verkiezing van 1884, toen het aantal gekozen sociaaldemocratische afgevaardigden gestegen was tot 25, dat hij hoopte dat zij weldra de drie dozijn zouden hebben bereikt, want “als de heren maar eerst met positieve plannen aankomen, zullen zij veel makker worden dan zij thans zijn”. Hij zou hun zelfs een provincie in eigen beheer willen geven, om te zien hoe zij huis hielden. Ook zag hij zeer goed in, dat zelfs de bescheiden hervormingen op sociaal gebied nog niet zouden hebben bestaan zonder de sociaaldemocraten en als zodanig beschouwt hij hen als een buitengewoon nuttig element. En toen de sociaaldemocraten bravo riepen, zei hij: “Ja, ziet ge, op sommige punten zijn wij het samen toch wel eens”.
Overigens hij was te veel staatsman, om niet te begrijpen dat men voor een deel socialistisch moest zijn, om in overeenstemming te blijven met de tijdgeest en erkende dat het “zonder een zekere maat socialisme niet meer ging.”
Moest niet Bebel erkennen, dat naarmate de partij in breedte gewonnen had, zij in diepte verloor? Zei hij niet dat negen tienden van de elementen die de partij vormden, alleen daartoe behoorden wegens de praktische hervormingen en het slechts één tiende te doen was om de principiële propaganda? En ging hij niet meedoen met de regering, toen hij zijn partij, die eenmaal het stoute woord sprak: aan dit stelsel geen man en geen cent, weg met het militarisme! blameerde door in de Rijksdag te zeggen, dat een lening, aangegaan voor de aanschaffing van doffe, niet glinsterende uniformen, door hem gesteund zou worden, omdat in waarheid geen meer productieve uitgave gedaan kon worden? Maar geeft men het militarisme de vinger, dan neemt het de hand, de arm, het gehele lichaam. Op dezelfde gronden toch moet men dan geld toestaan voor verder dragend geschut, voor meer schepen, voor verbeterde geweren, in één woord voor alles wat de militairen nodig achten. En men is dan ook steeds verder afgezakt, tot dat men zelfs de “compensatiepolitiek” van de advocaat Heine met succes durfde verdedigen, die daarin bestaat dat men met de regering gaat onderhandelen op de wijze der ultramontanen, zodat als de regering enige hervorming belooft, die de sociaaldemocraten verlangen, deze op hun beurt ook enige eisen der regering zullen toestaan. Dat is andere taal dan die van Liebknecht in 1869: “De sociaaldemocratie mag onder generlei omstandigheden en op geen gebied onderhandelen met de tegenstanders. Onderhandelen kan men alleen, wanneer men staat op gemeenschappelijke bodem. Met principiële tegenstanders onderhandelen, dat is zijn beginsel ten offer brengen. Beginselen zijn ondeelbaar, zij worden óf geheel bewaard óf ten offer gebracht. De kleinste principiële concessie is het opgeven van het beginsel. Wie met vijanden ‘parlementelt’ (parlementje speelt) die parlementeert en wie parlementeert, die geeft zich over.” En niet alleen dat men in Duitsland zo te werk ging en het socialisme zo veel mogelijk opging in allerlei kleine hervormingen binnen het raam van de hedendaagse staat, die men, zoals het heette, op afbetaling aannam, maar men trachtte dezelfde stempel af te drukken op de beweging in andere landen. Eindelijk kwam het zover dat de partij de lof oogstte van een bourgeoisblad, in zekere zin te behoren tot de partijen der orde en tot deze gerekend te willen worden, en als zij zich revolutionair nog noemde, dan verklaart dit blad terecht dat het retorisch bijwerk is voor zekere doeleinden en verder niets. Het gevaar voor de sociaaldemocratie was geweken, men kon hier met Shakespeare spreken van “taming of a shrew” (het temmen van een feeks), dat aan Bismarck volkomen gelukt is, trots alle grootspraak van de sociaaldemocraten dat zij Bismarck zelfs overwonnen hebben. Men kan gerust zeggen dat Bismarck zijn doel bereikt heeft, nl. de capitulatie en hun afzwering van de revolutionaire, in de ogen van de heersende klasse gevaarlijke denkbeelden. Of wie zal durven beweren dat de sociaaldemocratische partij en haar leiders nog dezelfden zijn van vroeger? Toch kostte die temming heel wat, want onder de socialistenwet werden 1300 periodieke en niet periodieke drukwerken en 332 arbeidersorganisaties van allerlei soort verboden, werden 900 personen uit de plaatsen met kleine staat van beleg verbannen, werden tezamen 1000 jaar gevangenisstraf uitgedeeld aan 1500 personen en deze cijfers moeten natuurlijk heel wat verhoogd worden om een geheel trouw beeld van de werkelijkheid te geven, want hoevelen werden buitendien nog de dupe van kapitalistische vervolgingen? Ten koste van zoveel slachtoffers is de sociaaldemocratie getemd en wel verre daar vandaan dat men als een spierkrachtig en tegen het weer gehard man uit de strijd is gekomen, bleek het hoe de partij zover op sleeptouw is genomen door Bismarck, dat de strijd tussen deze en de sociaaldemocratie niet meer een beginselstrijd is, maar over wat meer of minder loopt op het gebied van de arbeidswetgeving. Heeft men Liebknecht, die in 1869 nog zei dat het socialisme geen vraag van de theorie meer is, maar eenvoudig een machtsvraag, die in geen parlement, maar op straat, op het slagveld moet opgelost worden evenals elke andere machtsvraag, niet in de Rijksdag horen zeggen: nu is het nog mogelijk op de weg van de hervorming de oplossing van de sociale vraag te banen?
Wij kunnen niet alle veranderingen aangeven, die een Liebknecht en Bebel[168] doormaakten, alles behalve getuigenis afleggende van een ontwikkelingsproces, dat zou ons veel te ver voeren, maar willen alleen nog wijzen op hetgeen na de opheffing van de socialistenwet volgde. Het was de jeugdige keizer Wilhelm II, die die opheffing doordreef en een ogenblik zelfs de gedachte opwekte, dat hij als een tweede Constantijn II zou optreden en evenals deze poseerde als christenkeizer zou poseren voor sociale keizer. Zijn woorden waren soms scherp tegenover de kapitalisten en zijn keizerlijke boodschappen toonden dat hij ook “in socialistische hervormingen” ging doen. Op het eerste congres na de afschaffing van de socialistenwet, gehouden te Halle (1890), openbaarde het zich reeds dat er in de partij een oppositie bestond, vooral te Berlijn, die lang niet tevreden met de leiding der partij en verontwaardigd over het “ijzeren masker”, dat tijdens die wet alle elementen van de oppositie signaleerde en geheimzinnig werkte als de beruchte raad te Venetië, nu bepaald verlangde dat op andere wijze zou opgetreden worden. Had men gehoopt in Schippel en zijn Volkstribune een steun gevonden te hebben, het bleek dat deze aan zijn onmiskenbare goede geestesgaven niet paarde de nodige karaktersterkte om op te durven komen tegen de oude leiders, men werd in hem schromelijk teleurgesteld. Schippel toch liet Wilhem Werner te Halle alleen staan. Ook Vollmar neigde op de partijdag te Halle naar links en sommigen meenden in hem een van de leiders van de radicale fractie te zullen krijgen. Maar deze maakte later zijn “draai”. De oppositie toonde zich het sterkst tegen de houding van de Rijksdagfractie ten opzichte van de viering van 1 Meidag, waartoe besloten was op het internationaal congres te Parijs. Bij nalatigheid van de fractie om tot die viering op te roepen, deden enige Berlijnse partijgenoten, onder wie Schippel en Albert Schmidt, in plaats van de fractie een oproep, om op de voormiddag openbare vergaderingen te houden en de namiddag te wijden aan de gezelligheid in het je veld. Dit was lèse-majesté tegenover de Rijksdagfractie, die het parool moest geven, en deze riep nu als antwoord allen op, om niet eerder de nodige stappen te doen in deze zaak, voor en aleer de fractie, als vertegenwoordigster van de partij, had gesproken. Frans Mehring (toen geen sociaaldemocraat), kwam heftig op tegen de viering van de 1ste Mei als feestdag. Schippel schreef na die verklaring uit die kringen van de fractie, dat hij helemaal niets meer van de 1ste Mei verwachtte. De fractie nam een weifelend standpunt in, daar zij verklaarde het niet met haar geweten overeen te kunnen brengen de Duitse arbeiders aan te bevelen om de 1ste mei te maken tot een dag van algemene rust. Dit was toch niet door te voeren en zou leiden tot allerlei conflicten, maar wie vrijaf kon nemen zonder conflict te krijgen, die kon het doen. Zo is door de Rijksdagfractie de 1ste Meidag als rustdag in de geboorte verstikt.
Wat een onderscheid met Oostenrijk, waar de partij hoewel veel zwakker, de rustdag doorzette, ofschoon men wist dat de kanonnen te Wenen geladen klaar stonden, om bij de minste oproerigheid van de arbeiders er dadelijk op in te schieten. Meer en meer openbaarde zich in de partij een klassenstrijd tussen het revolutionair-proletarische en het possibilistisch-kleinburgerlijke element. De oppositie stak zo sterk het hoofd op, dat Bebel en Liebknecht al hun best moesten doen om haar te onderdrukken en als hun dit gelukt is, dan was dit minder te wijten aan deugdelijke argumenten dan wel aan de trouw aan de oude leiders, die men niet in de steek wilde laten. Het was Singer, die uitdrukking gaf aan deze wijze van doen door te zeggen: als aan de ene zijde Bebel en Liebknecht en aan de andere Wille, Werner en Wildberger staan, zullen de partijgenoten wel weten waarheen zij zich hebben te wenden. Zeker wilde hij door dat beroep aanschouwelijk tonen hoe de partij bestond uit een massa “Heerdenthieren”[169], wat Wille haar verweten had tot woede van velen.[170]
Niet alleen van links, maar ook van rechts werden de oude leiders bestookt en wel door Vollmar[171], die nog sterker hervormingsgezind dan de fractie alle agitatie wilde concentreren op de vroeger reeds aangehaalde 5 punten en die een grote massa, vooral in Zuid-Duitsland, achter zich had, zodat hij ontzien moest worden. Op de partijdag te Erfurt (1891) zou de grote strijd gevoerd worden en ofschoon het er heet toeging, men durfde Vollmar niet aan, waar zelfs Bebel verklaarde dat Vollmar op het congres meer goedkeuring had geoogst dan hij gedacht en verwacht had en zich niet ontzag om te zeggen dat men zich niet moest laten verleiden “door de mooie frases of de schone ogen van Vollmar”. Scherp en juist zei Vollmar tegenover Bebel en Liebknecht: óf gij gelooft aan de bereikbaarheid en nuttigheid van de palliatiefmiddelen die in het program staan en dan mag jij het volk niet zeggen dat de palliatiefmiddelen eigenlijk niets geven, maar moet gij doen zoals ik en daarvoor optreden als eerste doel, óf gij gelooft er niet aan en dan moet gij ze uit het program schrappen. Dus met andere woorden: óf radicaal en hervormingsgezind óf anarchist. En feitelijk behaalde het opportunisme van Vollmar de zegepraal over de revolutionaire woorden van de ouden. Maar toen het aankwam op de oppositie naar links, toen werden dezelfde revolutionairen van daareven in hun optreden even reactionair en opportunistisch als Vollmar en de zijnen. Heel eigenaardig was het, hoe Bebel bijna dezelfde woorden bezigde tegenover de oppositie in de partij als keizer Wilhelm tegenover de sociaaldemocraten in zijn rijk. Keizer Wilhelm sprak van de “Nörgler”, en zei dat als het hun hier niet beviel, zij Duitsland maar moesten verlaten. En Bebel zei, dat er een einde moest komen aan die “ewige Nörgelei und das ewige Unruhestiften in der Partei. (Dat eeuwig mopperen en onrust stichten in de partij) en als de oppositie zich niet verenigen kon met de houding der partij, dan heeft zij gelegenheid een eigen partij te stichten.
En Liebknecht ondersteunde zijn vriend, er bijvoegende: wie het niet beviel in de partij, die kon “hinausfliegen”. Zo geschiedde het, dat enkelen uit de partij werden gezet. De partij der Jongen ontstond te Berlijn en op enkele andere plaatsen, die een eigen blad Der Sozialist stichtten, maar zij werden feitelijk onmogelijk gemaakt én door de vervolgingen der regering én door de tegenstand van de machtige grote partij. Daarbij kwam dat velen, walgende van de blinde volgzaamheid van de partijgenoten, hun vertrouwen in de mensheid verloren en zich terugtrokken uit de beweging, om elders een veld van werkzaamheid te zoeken. Veel kracht is er van de Jongen, die eerst gewone revolutionaire socialisten waren maar langzamerhand gedreven werden naar het anarchisme, niet uitgegaan, omdat zij te veel opgingen in bespiegelingen en niet genoeg ingrepen in het volle mensenleven, in de praktische arbeidersbeweging. Een ogenblik zochten zij, ook al uit de begeerte om wat te doen, hun heil met Landauer in de coöperatie, maar ook deze kon op den duur onmogelijk voldoen aan hun begeerte. Nu werken sommigen in de vakverenigingen en trachten zij daar althans kiemen van vrijheid te ontwikkelen die zij hopen, dat later tot wasdom komen, anderen gaan de weg op van het oprichten van kolonies, nog anderen houden zich bezig met letterkundige arbeid in algemeen humanitaire zin.
Op datzelfde congres, we schreven haast concilie van Nicea, maar het is waar, wij tellen zoveel eeuwen later, op datzelfde congres te Erfurt werd het marxisme gezuiverd van alle lassalleaanse ketterijen, geconsolideerd en het dogma of program vastgesteld, zonder hetwelk men in de sociaaldemocratische partij van Duitsland geen heil kan vinden. Weer is dat program gesplitst in een theoretisch gedeelte, dat socialistisch is ingericht naar de kritiek, door Marx zelf uitgeoefend op het program van Gotha, en een praktisch werkprogram, dat vrijwel overeenkomt met het oude en evenzeer “de oude, wereldbekende democratische litanie: algemeen stemrecht, directe wetgeving, volksjury, volksweer, enz.” bevatte, die Marx in het oude program noemde de “echo van de burgerlijke volkspartij”. Ja zelfs ziet men enige achteruitgang, want terwijl men vroeger de “beslissing over oorlog en vrede door het volk” in het program had staan, is deze formule aldus veranderd: “Beslissing over oorlog en vrede door de gekozen vertegenwoordigers van het volk”. En verder is de inhoud staatssocialistisch gebleven zoals hij was, want het is de staat, die in alle opzichten in de opvoeding, in de arbeidsregeling beschermend moet optreden, zodat de macht van de staat bij de doorvoering van dit program veel groter zal wezen dan nu en versterking van de staat om tot afschaffing ervan te komen, inderdaad dat mag zeker wel een eigenaardige methode heten, die op geneeskundig gebied vergeleken kan worden met de homeopathie.
Maar wat kenschetsend is voor de partij, dit beginselprogram is op die partijdag na één redevoering, en wel van Liebknecht, met algemene stemmen en zonder discussie aangenomen. Het had veel van een proclamatie, gelijkende op die van de pausen, die ex cathedra aan de gelovigen eenvoudig wordt opgelegd. Of is het denkbaar dat in een vergadering van zelfdenkende mensen allen het eens zullen zijn over een grondleggend beginselprogram?
De houding van de sociaaldemocraten tegenover de werklozenbeweging te Berlijn in 1892, die haar zeer ongelegen kwam, is ook te kenschetsend om niet herinnerd te worden. De Vorwärts vertelde dat het “Janhagel Berlins” aanleiding had gegeven tot “Störungen der öffentlichen Ordnung” (storing van de openbare orde) en schudde het “Lumpenproletariat” van zich af, door de werklozen te betitelen als “Leute mit den seidenen Tüchern und Ballonmützen” (souteneurs) en ofschoon voor de rechtbank bleek dat degenen die in verzet kwamen, werkelijk arbeiders zonder werk geweest waren, bleef dat blad zeggen dat het ’t “Kanaille in Ballonmützen” was. Geen wonder dat vele buitenlandse socialistische bladen dit scherp af keurden en de Duitse sociaaldemocraten toeriepen met een sociaaldemocratisch blad Volksanwalt uit Cincinnati: “Als men dan volstrekt niet vooruit wil, dan zorgt men toch minstens niet achteruit te gaan.”
Komiek was ook de indruk, die de verontwaardiging van de Vorwärts maakte, toen dat blad het gewichtige feit mededeelde dat “onder de geplunderde winkeliers zich drie bekende sociaaldemocraten bevonden.” Verbeeld u de brutaliteit van die werklozen in de ogen van een blad dat optreedt als vertegenwoordiger van de bezitloze klasse en dat ontsteld is over de brutaliteit van niet-bezitters, om het eigendom aan te randen van drie bekende en wel bezittende sociaaldemocraten!
Eigenaardig mag het ook heten dat naarmate de partij zich steeds meer bewoog in de richting van het staatssocialisme, zij op de partijdag te Berlijn in 1892 brutaalweg een resolutie aannam, waarin verklaard werd dat de sociaaldemocratie “niets gemeen heeft met het zogenaamde staatssocialisme”, ja zij noemde sociaaldemocratie en staatssocialisme “onverzoenlijke tegenstellingen”, waarvan de eerste “revolutionair” en het tweede “conservatief” is. Deze handeling gelijkt op die van de dief, die om de aandacht van zich af te leiden, zo hard mogelijk schreeuwt: houd de dief! En alweer nam men met algemene stemmen deze resolutie aan, die vooraf pasklaar was gemaakt door Vollmar (rechter-) en Liebknecht (linkerzijde).
Het volgende jaar besprak men voornamelijk de houding van de partij tot de vakbeweging en ofschoon de praktijk in tal van voorbeelden leert dat men eigenlijk de economische actie van minder belang acht en haar alleen voorstaat voor zoverre zij de politieke helpt en steunt, toch betuigt men weer met grote woorden zijn sympathie met de vakbeweging. Vergelijkt men de politieke en economische actie met de twee handen van de mens, die men beiden nodig heeft en gebruiken moet, dan is deze vergelijking in deze zeer juist, daar men de ene (rechter) hand oefent en gebruikt, terwijl men de andere ongeoefend alleen dienst laat doen als hulp van de andere.
Hoe kunnen de mannen van de politieke actie ook eigenlijk voorstanders zijn van de vakbeweging, want terwijl het streven van de laatsten is om de arbeiders zelfstandig te doen optreden en beslissen over hun eigen belangen, willen de laatsten, dat men zijn belangen opdraagt aan anderen, die in de politieke lichamen deze moeten behartigen? Bij de doorvoering van de economische actie worden dus de mannen van de politieke actie overbodig, want als men zijn eigen zaken zelf drijft, heeft men geen anderen nodig, die uw belangen gaan waarnemen, al heten zij u te vertegenwoordigen. De beste vertegenwoordiging is dat men zichzelf vertegenwoordigt. Echter praktisch als zij zijn, willen zij de hand leggen op allen. De coöperatie moet hun de bron ontsluiten, waaruit zij geld putten kunnen. De vakverenigingen moeten hun de mannen leveren die stemmen op hun kandidaten, terwijl de politieke vereniging zelf wel zo genadig zal zijn de voogden van het volk aan te wijzen waarop men mag stemmen.
De propaganda op het platteland moest meer en krachtiger ter hand worden genomen en maakte op de partijdag te Frankfurt a/Main in 1894 een onderwerp van discussie uit, eindigende met de benoeming van de zogenaamd agrarische commissie, die deze zaak uitvoerig zou behandelen om op de partijdag van het volgende jaar met voorstellen voor de dag te komen. Vollmar, die ook zitting had in de commissie, wist Bebel ook voor zich te winnen – toch niet door zijn mooie ogen? – die te Frankfurt nog zo scherp tegenover hem stond, en een agrarisch program werd ontworpen.
Het kleinburgerlijk karakter van de sociaaldemocratie openbaart zich vooral sterk in het agrarisch program, dat men in verschillende landen heeft gemaakt, om op die wijze de landbevolking voor zich te winnen, begrijpende dat zij het was, die elke revolutie totnogtoe smoorde en zulks ook in de toekomst zou doen, wanneer men niet bijtijds zorg droeg deze evenzeer in de strijd op te nemen.
Maar daarbij stuitte men op eigenaardige bezwaren, waar men een grote hinderpaal vindt in de huurboeren, een soort tussenpersonen, met wie echter de landarbeiders alleen te doen hebben zonder er zich om te bekommeren of deze op hun beurt worden uitgezogen door de grondeigenaren. Nu zijn de belangen van de huurboeren niet dezelfden als die van de landarbeiders en de arbeiderspartij heeft overal agrarische programma’s opgesteld, die wel de huurboeren raken, maar de landarbeiders verwaarlozen. Men zag geen kans om deze tweeërlei belangen in één zak te doen en het gevolg was dat men leed aan tweeslachtigheid.
Men raadplege het agrarisch program van de Parti Ouvrier Français, aangenomen op het congres te Nantes in 1894, ofwel een dito program van de Belgische arbeiderspartij, aangenomen op de congressen van Brussel (1893) en Quaregnon (1894), of de voorstellen van de agrarische commissie van de Duitse sociaaldemocratische partij, die weliswaar verworpen zijn door het congres van Breslau in 1895, maar die toch tekenend zijn, omdat zij uitdrukking geven aan hetgeen onder zeer velen van die partij leeft.
Wat ziet men in dit alles?
Een poging om door maatregelen, die antisocialistisch zijn, de kleine boeren te winnen en hun stemmen bij de verkiezingen te verwerven.
Immers, terwijl het socialisme steeds heeft geleerd dat de kleine boeren er onder moeten, omdat het kleineigendom onmogelijk gehandhaafd kan worden, geeft men hier allerlei maatregelen om dat kleineigendom te beschermen en tegen de ondergang te vrijwaren.
O.a. luidt het Belgische landbouwprogram:
1. Reorganisatie van de landelijke gemeenten:
a. benoeming van afgevaardigden in gelijk aantal door de eigenaren, de pachters en de arbeiders;
b. tussenkomst van de gemeenten in de collectieve en eventuele geschillen tussen eigenaren, pachters en landbouwarbeiders.
2. Reglementering van het huurcontract met:
a. vaststelling van de pacht door commissies van arbitrage of door de hervormde landbouwgemeenten;
b. schadeloosstelling van de vertrekkende pachter voor de meerdere waarde, aan het eigendom aangebracht;
c. participatie van de eigenaar op meer uitgebreide schaal dan door de wet is vastgesteld voor de verliezen, door de pachter ondergaan;
d. opheffing van het voorrecht van de eigenaar.
3. Verzekering door de provincie en herverzekering door de staat tegen veepest, ziekten, planten, hagel, overstromingen en landbouwgevaar.
4. Organisatie van kosteloos landbouwonderwijs door de openbare machten. Vorming of ontwikkeling van modelboerderijen en landbouwlaboratoria.
5. Organisatie van een landelijke geneeskundige dienst.
6. Hervorming van de jachtwet. Recht van de huurder om in elk jaargetijde de dieren te vernietigen, die schadelijk zijn voor de landbouw.
7. Tussenkomst van de openbare machten in de landelijke coöperatie voor:
a. de aankoop van zaaikoren en mest;
b. de fabricatie van boter;
c. de gemeenschappelijke aankoop en de exploitatie van landbouwmachines;
d. de aankoop van producten;
e. de collectieve exploitatie van het land.
Geen wonder dat Vandervelde getuigt: “Als men afweet van de overwegingen, waarvan ze vergezeld gaan, en zich enkel te houden aan het verordende gedeelte, zijn het merendeel der wetten en wetsontwerpen, door de Belgische regering en haar vrienden voorgesteld ten gunste van het kleineigendom, volkomen aanneembaar voor allen, welke opinie men ook mag hebben over de voordelen of inconveniënten van de familiegoederen.”[172] “De onteigening van de onteigenaars”, door Marx en Engels zo stout op de voorgrond gesteld, is toch zeer heel wat anders dan een vorm van “geassocieerd eigendom” van enkele kleinbezitters, wie men op die wijze redding voorspiegelt, als zij zich maar werpen in de armen van de sociaaldemocratie.
Ook de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij in Nederland brengt die boerenvangerij in toepassing, als zij aast [op] “verbetering van het pachtcontract” ten behoeve van de landbouwbevolking of liever van de huurboeren als eis opstelt de regeling van het recht van de gemeenten, om “aan ingezeten arbeiders zoveel grond en bedrijfskapitaal tegen de laagst mogelijke prijs in gebruik te geven, dat zij van de arbeid op deze grond geheel kunnen bestaan.”
Wij zouden ook het ontwerp [van] agrarisch program van de Duitsers kunnen opnemen, maar daar het verworpen is kan het niet als maatstaf dienen. Ook dit ontwerp lijkt op de beide anderen, het Franse en het Belgische, alleen het is nog uitvoeriger en laat de staat helemaal optreden als aardse voorzienigheid, ten einde de boeren uit de druk te helpen. Waar mannen als Bebel en Vollmar er echter voor waren, daar kan men veronderstellen dat een groot gedeelte van de Duitse sociaaldemocratie op dat standpunt staat.
Dat program is alweer een belangrijke schrede in de richting van het staatssocialisme en geschreven in een taal, die de boeren toch niet konden verstaan en onder verklaring dat men allereerst werken wil “binnen het raam van de bestaande staats- en maatschappelijke orde.” Dus het socialisme (?) geënt op de bestaande staat en op de bestaande Pruisische wetten! Uit de inhoud ervan blijkt één ding voldoende nl., dat de staat voor de boeren de rol van aardse voorzienigheid zou moeten spelen. Tien malen komt het woord “staat” er minstens in voor. Men wil: verplicht bezoek van de openbare volks- en herhalingsscholen, het oprichten van voldoende nijverheids- en landbouwvakscholen, modelhoeven en proefstations, het houden van regelmatige cursussen voor landbouwonderwijs (punt 7); afschaffing van alle overheidsfuncties en voorrechten, verbonden aan het grondbezit (punt 11): het behoud en de vermeerdering van het publiekrechtelijk grondeigendom (staats- en gemeente-eigendom van allerlei aard, allmende, enz.), in het bijzonder het overdragen van de goederen in de dode hand van de reaalgemeenten[173], van bossen, waterkrachten, enz. in openbaar eigendom onder toezicht van de volksvertegenwoordiging; invoering van een preferent recht van de gemeenten bij de verkoop van goederen, die executoriaal plaats heeft (punt 12); het bebouwen van de staats- en gemeentelanderijen voor eigen rekening of verpachting ervan aan verenigingen van landarbeiders en kleine boeren, of voor zoverre zulks niet rationeel blijkt te zijn, verpachting aan eigenbouwers onder toezicht van staat of gemeente (punt 13); Staatskrediet aan verenigingen, (punt 14); hypothecaire en grondschulden staatszaak (punt 15); verzekering van roerende en onroerende goederen, staatszaak en hulp van staatswege bij bijzondere rampen, door de natuur veroorzaakt (punt 16); uitbreiding van de verzekering tot alle personen in loon- of dienstverhouding. Uitbreiding van de wetgeving tot bescherming van de arbeiders over de landbouwarbeiders, een Rijksbureau voor landbouw, plaatselijke bureaus voor landbouw en Kamers van landbouw. Wij zien hieruit met de bewijsstukken in handen, hoe de staat schering en inslag was van dit program. Nu is dit weliswaar verworpen, echter niet omdat het in staatssocialistische richting gaat, maar omdat het “aan de boerenstand de verbetering van zijn toestand, dus de versterking van zijn privé-eigendom in uitzicht stelt en daardoor bijdraagt tot een nieuw opleven van hun eigendomsfanatisme.”
Kautsky[174] zei er dan ook van, dat het de indruk maakte “alsof de sociaaldemocratie slechts een soort van democratische hervormingspartij is”, dat wij daarin hadden niet een sociaaldemocratisch agrarisch, maar een agrarisch program, dat de klassenstrijd van het proletariaat dienstbaar maakt aan de belangen van het grondbezit, want “de voorstellen van de agrarische commissie tot bescherming van de arbeidersklasse bevatten geen enkele eis tot bescherming van de landarbeiders alleen” (wij onderstrepen) en hij noemt “een sociaaldemocratisch agrarisch program voor de kapitalistische productiewijze een onding.” De bekende Max Schippel noemde het een “stuk politieke kwakzalverij” en sprak de hoop uit dat men door verwerping van het ontwerp zou voorkomen, dat “wij (de sociaaldemocraten) onze intocht houden op het platteland, evenals Bürger’s Abt: verkeerd, in plaats van aan de toom met de staart in de hand”, terwijl Calwer zijn woord ook ten deze opzichte wel zal herhalen: “Wij zeilen bij de theoretische behandeling van de agrarische vraag reeds vrolijk in een ideaal, kleinburgerlijk socialisme, dat in werkelijkheid echter even reactionair als utopistisch is.”
Maar Bebel zal waarschijnlijk gelijk krijgen, dat het slechts een uitstel is, want de partij zal hebben te beslissen of zij socialistisch wil zijn dan wel óf zij met de radicalen helemaal de weg van de hervorming opgaat en met het oog op het verleden van de partij weet men voldoende dat zij voor het grote merendeel neigt naar laatstgenoemde weg.
De latere partijdagen zijn mat, totdat Bernstein[175], de trouwe wachter op de muren van het onvervalste marxisme, begon te tornen aan het marxisme en de partij aanspoorde om nog meer naar rechts te gaan en zelfs de naam te veranderen in die van “democratische hervormingspartij”, als meer overeenkomende met haar streven. Dit verwekte grote verontwaardiging, want de orthodoxe marxisten noemen zijn boek[176] de “plechtige afzwering van de beginselen van de sociaaldemocratie door een man, die tot hiertoe is doorgegaan voor een van haar verdedigers”. Toch ging Bernstein verder langs de lijn, die de partij sinds jaren heeft gevolgd en het enige verwijt dat hem met recht treft, is dat van Auer, die hem schreef: “Jij bent een ezel, zulke dingen doet men, maar men zegt ze niet”. Deze kritiek en karakteristiek is de beste van allen, want het is een feit dat de partij die dingen reeds lang deed, al zei zij ze niet. De kroon op zijn werk is gezet door de regering van keizer Wilhelm, die hem op zijn verzoek verlof gaf om weer in Duitsland te komen. Waarom ook niet? Hij heeft in de sociaaldemocratische partij zo’n geest helpen brengen, dat daar wel een beloning op mocht staan.
Op de partijdag te Lübeck (1901) was de kwestie Bernstein de hoofdschotel, maar na heftige discussies kwam men naar ouder gewoonte tot een compromis. De hele partijdag stond volgens een geestige uitdrukking in “het teken van het compromis”! Wel heet nu Bernstein getemd, nu hij zijn dwaling herroepen heeft door zich neer te leggen bij de resolutie van Bebel, maar het is te vrezen dat hij groter gevaar zal opleveren in dan buiten de partij en wij zullen moeten afwachten of de geest van Bernstein niet meer en meer de geest van de partij zal worden. De aangenomen resolutie luidt:
“De partijdag erkent zonder voorbehoud de noodzakelijkheid van de zelfkritiek voor de geestelijke ontwikkeling van onze partij. Maar de geheel eenzijdige wijze waarop Bernstein haar uitoefent in de laatste jaren, onder verwaarlozing van de kritiek op de burgerlijke maatschappij en haar dragers, heeft hem gebracht in een tweeslachtige positie en de ontstemming van een groot deel der partijgenoten teweeggebracht.”
Deze resolutie doet denken aan de wet van de censuur in Pruisen (1819), waarin het heet: “De censuur mag geen ernstig en bescheiden onderzoek van de waarheid beletten”. En deze wet is belachelijk gemaakt en veroordeeld door … Marx. Eigenaardig dat een congres van socialisten, ten einde zijn leer te bewaren tegen de kritiek, een resolutie aannam die de vrijheid van kritiek op indirecte wijze opheft! In plaats van het marxisme te verklaren tot privézaak heeft men Marx taboe, d.i. heilig verklaard, zodat men hem niet mag aanraken.
Dus wel kritiek, maar bevalt de uitkomst van de kritiek niet, dan is men eenzijdig en ontstemt men de partij! Alweer de kritiek, “die alles mag onderzoeken”, zoals het heet, “alleen maar het kritiekste niet.” Dit doet ons denken aan de lekendichter, die deze methode geestig hekelde in de woorden:
Het onderzoek is vrij, doch, wat gij vinden moet - En anders hebt gij het zwaar in dit en het andre leven! - Is bijgaand resultaat: want dit alleen is goed En al de rest wordt door de duivel ingegeven.
Vollmar, die zelf niet aanwezig was op de partijdag, liet zich dan ook zeer ongunstig uit over deze resolutie, zeggende: “Als acht dagen lang de hele beschaafde wereld het oog op ons gevestigd houdt, dan moeten wij ons toch zo gedragen dat wij ons kunnen laten zien; dat was echter niet het geval. Het optreden tegen Bernstein moet ik sterk afkeuren en nog meer de wijze waarop de zaak haar beslag heeft gekregen. Gelijk er in de wetenschap slechts een volstrekte vrijheid van kritiek is of in het geheel geen, zo ook hier. Wegens de manier waarop iemand kritiek oefent, mag men hem niet ringeloren. De beslissing is eenvoudig onmogelijk. Bernstein moet nu óf geheel zwijgen óf zeer spoedig handelen in strijd met de resolutie van de partijdag.”
Het hele geval deed ons levendig denken aan de grijze Galilei voor de Inquisitie, tot de herroeping incluis, alleen van Bernstein wordt niet gemeld dat hij zou gezegd hebben: en zij beweegt zich toch!
De hooggeprezen eenheid van de Duitse partij is dus meer uiterlijk dan innerlijk en met belangstelling slaat de aandachtige waarnemer de verdere ontwikkeling van dit proces gade.
Uit alles ziet men hoe er twee beginselen zijn die tegenover elkaar staan: het staatssocialisme, vertegenwoordigd door de sociaaldemocratische partij in Duitsland en alle partijen van die naam in andere landen, die naar dat model zijn gevormd, de partij van hervormingen binnen het raam van de hedendaagse staat en dus strekkende tot versterking van de staat, en het anarchisme, dat optreedt voor het socialistische idee, maar de uitvoering ervan niet wil door dwang, neen als uitkomst van een noodzakelijke gang van ontwikkeling. Ongetwijfeld is de eerste richting in Duitsland overwegend, maar meer en meer verburgerlijkt deze partij, sinds het kapitalisme zijn invloed in haar laat bemerken en de kleinburgerlijke, zelfs grootburgerlijke invloeden zich laten gelden. Bij de behandeling van de voorgestelde socialistenwet in de Rijksdag zei Liebknecht woordelijk: “Kortom, mijne heren, in de organen van onze pers en door de afgevaardigden van onze partij in de Rijksdag is eenstemmig verklaard, dat, als de socialistenwet wordt aangenomen, wij de wet natuurlijk zullen nakomen, omdat onze partij een hervormingspartij is in de strengste zin des woord en geen partij die op gewelddadige wijze revolutie wil maken, wat overigens onzin is … Ik loochen aller-beslist, dat ons streven gericht is op de omverwerping van de bestaande staats- en maatschappelijke orde.” Zo ver ging de “oude soldaat van de revolutie” Liebknecht, dat hij het geweld noemde een “reactionaire”[177] en geen “revolutionaire” factor, geheel in strijd met zijn leermeester Marx, die het geweld eenmaal noemde de vroedmeester van een nieuwe maatschappij”. Toch zal bij meerdere ontwikkeling de vrijheidsidee meer en meer ontkiemen en wij moeten nooit vergeten dat de Duitse partij de invloed ondergaat van het milieu waarin zij zich bevindt, en daar Duitsland het land van de discipline en gedweeë gehoorzaamheid is, kan het ons niet verwonderen dat deze eigenschappen, die van jongs af aan zijn aangekweekt, niet plotseling afgeschud maar integendeel overgeplant zijn in de partij. Duitsland staat politiek ten achter bij de westerse landen, het is ternauwernood, ja in alle delen zelfs nu nog niet geheel ontgroeit aan de feodaliteit, en kan dus evenmin als Rusland de leider zijn op sociaal gebied. Het is daarom dat de Duitse geest, geënt op de meer vrijere geest van de westerse landen, verkeerd heeft gewerkt en niet ten voordele heeft gestrekt van de socialistische beweging.
Als aanhangsel van de Duitse beweging kan de Oostenrijkse worden genomen. Een eigenlijke arbeidersbeweging in Oostenrijk dateert uit het jaar 1867, toen er twee grote vergaderingen plaats hadden te Wenen, waarvan de ene zich plaatste op het standpunt van zelfhulp, in Duitsland voorgestaan door de bekende Schultze-Delitzsch en de andere op het standpunt van Lassalle met zijn staatshulp. De laatsten wonnen het en zo kreeg men een arbeidersbeweging met een zeer tam program, bestaande uit: algemeen kiesrecht, recht van verenigen, scheiding van kerk en staat, een volksleger, verwijdering van alle belemmering der persvrijheid, het vrije recht van vergaderen en verenigen, bevordering van de vrije individuele associatie der arbeiders door de staat.
De invloed van Duitsland was op de Oostenrijkse arbeidersbeweging zo groot, dat men haast niet spreken kan van een zelfstandige beweging, daar het alle schijn had alsof Oostenrijk een deel van Duitsland uitmaakte. Nadat men een paar afgevaardigden gezonden had naar Eisenach, ten einde aldaar het congres bij te wonen, dat door Liebknecht c.s. was bijeen geroepen en zich dan aan te sluiten aan die partij, stak de reactie het hoofd op. Men beschouwde de sociaaldemocratie als staatsgevaarlijk en de vervolgingen begonnen.
Na een demonstratie voor het gebouw van de Rijksdag, waaraan wel 15.000 personen deelnamen, werden 14 toongevers of leiders gevangen genomen. Een proces begon, waarvan de afloop was dat Oberwinder tot 6, Most, Scheu en Pabst tot 5 jaar en de overigen tot twee à tien maanden werden veroordeeld. Door verandering van ministerie volgde in februari 1871 een amnestie. Most werd echter als Duitser spoedig het land uitgezet. Oberwinder werd verrader van de arbeiderszaak, om later in Duitsland in dienst te treden van de christelijk-sociale partij.
In 1874 had te Grätz weer een groot proces plaats tegen dr. Tauschinsky en 31 medeaangeklaagden, een nieuwe poging om de sociaaldemocratie te onderdrukken. Toch hielp dit weinig, de beweging ging kalm en rustig voorwaarts.
Ofschoon de Oostenrijkse partij geheel stond onder de invloed van de Duitse sociaaldemocraten, toch vond ook de Freiheit van Most, die in 1878 verscheen, aldaar veel lezers. Zo ontstond er een splitsing tussen de gematigden en de revolutionair gezinden in de partij. Door de vervolging, waaraan de radicale elementen bloot stonden, werd men gedreven tot het terrorisme. Men organiseerde zich in het geheim en om gelden voor de propaganda te krijgen, begon men de diefstaltactiek toe te passen. Zekere schoenfabrikant Merstallinger werd gechloroformiseerd, om hem beter te kunnen bestelen. De politie bracht deze daad van een paar personen op de gehele partij over, zodat ten gevolge daarvan 32 van de meest actieve propagandisten wegens hoogverraad en roverij werden aangeklaagd en voor de rechtbank gebracht. In plaats dat de partij daardoor gedood werd, nam zij toe in kracht en invloed. Grote werkstakingen hadden plaats, o.a. van de bakkers te Wenen in 1883 en de regering begon vakverenigingen te ontbinden en haar kassen te confisqueren. De pers werd op alle mogelijke wijzen tegengewerkt en vervolgd. Alweer lokte dit alles een krachtig protest uit van de zijde der arbeiders. Op 15 december 1883 werd de politieman Illubek op straat doodgeschoten. Een 22 jarige jonge man, met name Kammerer, was de dader en hoeveel moeite de politie had om zich van deze meester te maken, bleek bij zijn arrestatie. Drie stille politieagenten wachtten hem op bij een bierhuis en toen zij hem te lijf wilden, bood hij zo krachtig weerstand dat het hun zonder de hulp van voorbijgangers niet gelukt zou zijn hem te krijgen. Toch schoot hij nog een politieman neer en zelfs toen hij, omringd door een menigte mensen, reeds op de grond lag, weerde hij zich als een leeuw. Terwijl een politieman de knie op zijn borst zette, ten einde hem te binden, gelukte het hem nog deze zwaar te verwonden door een schot, ja zelfs toen hij met dikke touwen aan handen en voeten gebonden was, trachtte hij nog los te komen. Als deserteur werd hij voor de krijgsraad gebracht en ter dood veroordeeld. Ook beschuldigde men hem van de moord op een zekere Eisert en diens twee minderjarige kinderen, maar het bewijs daarvoor heeft men nooit kunnen leveren. In die tijd schoot Stellmacher de geheime politieman Bloch dood en ook hij werd na een hevige strijd gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Evenals Kammerer werd hij verdacht van de moord op Eisert. Beiden stierven kalm en gelaten, toen zij op 30 januari 1884 onthoofd werden.
Over Wenen en omstreken werd de staat van beleg uitgevaardigd. Vervolgingen hadden er veelvuldig plaats en wel 500 personen werden uit dat gebied verbannen. Zo werden 18 personen veroordeeld tot een gezamenlijke 105 jaar gevangenis. Het was in die dagen dat Jozef Peukert in de beweging een grote rol speelde. Deze zei in een proces op de vraag van de president of hij de denkbeelden van Most deelde: “Ik ben geen centralist, maar federalist.” Het anarchisme trad op, maar in de gedaante van terrorisme en pas in 1886 begon men een onderscheid te maken tussen het terrorisme en de ideale anarchie.
Graaf Taaffe, de minister, deed nu pogingen door middel van Walecka, die op audiëntie bij de minister ging, om een middenpartij te vormen, waarin plaats was voor de gematigde en de radicale elementen. Maar deze Walecka had geen lust die rol te spelen, zoals hij althans verklaarde, en trok zich terug uit de beweging. Toch gaf hij aanleiding dat er een vergadering werd gehouden van vertrouwensmannen, om het denkbeeld van de stichting van een middenpartij te bespreken. En het was vooral dr. Victor Adler, een zeer vermogend man, die zich van het denkbeeld meester maakte. Als beide partijen wat toegaven, dan kon dat best worden klaar gespeeld. Zo verscheen in december 1886 het sociaaldemocratisch weekblad Gleichheit, waarin als hoofdpunten stonden: organisatie als politieke partij, strijd voor politieke vrijheid, voor het recht op vrije uiting van gedachten en dergelijke. Adler stelde zich in betrekking tot de leiders van de sociaaldemocratie van alle landen en wist door middel van zijn geld goede artikelen voor zijn blad te krijgen, ten einde het belangrijk te maken. Overigens het geld speelt altijd een grote rol in de transformatie van de sociaaldemocratische partij tot een politieke. Men denke slechts aan het grote aantal renegaten in alle landen, die eenmaal als anarchisten of revolutionairen een kommervol bestaan hadden en later als welgestelde burgers in de politieke beweging mee deden. Daarbij kwam dat de radicale elementen steeds bloot stonden aan vervolging, brodeloosheid, enz. Eindelijk werd de partij geconstitueerd naar de zin van dr. Adler op een daartoe bijeengeroepen partijdag te Hainfeld. Voorzien van de nodige revolutionaire frases was echter het praktische program zeer mak, niet veel anders dan de gewone democratische litanie. Het gevolg was dat de uitzonderingswetten werden opgeheven, alleen tegenover de anarchisten bleef men te keer gaan op de oude manier. Werkten de Duitse partijleiders door het beruchte “ijzeren masker”, in Oostenrijk bediende men zich van zogenaamde “vertrouwelijke mededelingen”, dit wil zeggen: door geheime verdachtmaking. Toch was de revolutionaire geest niet geheel uitgedoofd, zoals bleek uit de organisatie van de antiautoritaire socialisten, die zich in 1892 verenigden tot de partij van de onafhankelijke socialisten. Maar direct moesten zij de vervolging der regering ondervinden en terwijl de sociaaldemocratische partij evenals elke andere werd erkend, moesten de revolutionairen steeds bemerken dat zij vervolgd en veroordeeld werden tot kortere of langere gevangenisstraffen. Kreal, Rismann, Friedländer en anderen ondervonden dit in ruime mate. Als men rekent, dat in anderhalf jaar, nl. van januari 1893 tot juli 1894 alleen werden uitgedeeld 45 jaar zware kerkerstraf en 7 jaar voorarrest, dan kan men begrijpen, hoe moeilijk de strijd gemaakt wordt aan de revolutionaire socialisten of anarchisten. Van de sociaaldemocraten zijn er enigen in de Rijksdag gekomen, maar ondanks alle moeite gelukte het dr. Adler totnogtoe niet, om daar een plaats te veroveren.
Meende Thiers door het toebrengen van de aderlating aan het Parijse proletariaat in 1871 de socialistische beweging voor goed te hebben ten onder gebracht, hij moet zich zeer teleurgesteld hebben gevoeld toen reeds in het laatst van 1871 en in de eerste maanden van 1872 tal van werkstakingen uitbraken, die toonden dat de sociale kwestie niet uitgemoord kon worden door personen te doden en te verjagen. Wel maakte men door de wet tegen de Internationale van 15 mei 1872, dat elke vrije beweging der arbeiders werd belemmerd, zodat zij zich op de zuivere vakbeweging moesten werpen, zonder zich te kunnen wijden aan het socialisme, maar het gevolg hiervan was dat socialistisch gezinde arbeiders hun denkbeelden propageerden in de volksbeweging. Heerste er aanvankelijk na de gewelddadige onderdrukking van de commune verslagenheid en moedeloosheid, langzamerhand kwam men de slag te boven. Weigerde de Nationale Vergadering nog in 1873 de subsidie, door Tolain aangevraagd, van 100.000 fr. om enige arbeiders te zenden naar de wereldtentoonstelling te Wenen, zodat men zijn toevlucht moest nemen tot intekenlijsten, die binnen drie maanden 80.000 fr. opbrachten, reeds in 1876 werd een dergelijke subsidie door de staat verleend, groot 50.000 fr. om werklieden-afgevaardigden te zenden naar de tentoonstelling van Philadelphia, terwijl de gemeente Parijs er nog 50.O00 bijvoegde. Het waren toen de tamme vaklieden, die nog de boventoon voerden en nog op het corporatief congres te Parijs van 1876 werden de zittingen gehouden te midden van eerzame bourgeois en onder toejuiching van de pers. Geen wonder, want men proclameerde aldaar dat het tijdvak der revolutie voor Frankrijk voorbij was. Toch was ondanks dat alles dit congres het eerste ontwaken van het Franse proletariaat na de bloedige Meidagen van het jaar 1871.
Het mag zeker merkwaardig heten, dat het juist een paar anarchisten zijn, die in Frankrijk de collectivistische beweging aan het rollen hebben gebracht. Wij bedoelen dr. Paul Brousse[178] en Jules Guesde[179] – zijn eigenlijke naam is Basile, maar wegens de slechte betekenis aan die naam verbonden[180], draagt hij zijn moedersnaam – die te Montpellier een blad uitgaven Les droits de l’homme tijdens het keizerschap. Guesde maakte spoedig kennis met de gevangenis. Toen de Commune te Parijs werd uitgeroepen, ijverde hij voor haar te Montpellier, zodat hij na de onderdrukking veroordeeld werd tot 5 jaar gevangenisstraf wegens een artikel tot verheerlijking van de Commune. Hij wist echter naar Genève te ontkomen, waar hij zich aansloot bij de Internationale. Jules Guesde, de chef van de Franse marxisten, en Paul Brousse, de chef van de possibilisten, waren eenmaal beiden lid van de Alliance de la démocratie-socialiste, zij waren anarchisten en Guesde werd zelfs verdacht door de Algemene Raad als politieman. Omgekeerd bestreed hij die raad, die de arbeiders belette zich vrij te organiseren in elk land naar hun eigen inzicht en beschuldigde de Duitsers in die raad, dat zij de baas over allen wilden spelen en deden alsof er geen zaligheid bestond buiten hun orthodox-autoritaire kerk. Uit Zwitserland gebannen, vestigde hij zich in Italië, maar kon door een amnestie in 1876 weer terugkeren in Frankrijk. In hoeverre Paul Lafargue[181], de schoonzoon van Marx, invloed op hem heeft uitgeoefend, weten we niet, maar toen hij in 1877 de Egalité oprichtte, was hij merkbaar naar rechts geschoven. Durfde men nog op het arbeiderscongres te Lyon in 1877 zeggen dat de leraars en leerlingen van het collectivisme een andere tribune moesten zoeken dan die van een nationaal congres der Franse arbeiders, men voelde toen reeds dat een meer socialistische stroming in aantocht was. Tijdens de wereldtentoonstelling te Parijs in 1878 wilde men een buitengewoon congres houden, maar door het onwettig optreden van de prefect van politie werd dit verboden en toen Guesde met de zijnen besloot toch samen te komen tot een private bespreking, werden de ongeveer 34 deelnemers gevangen genomen wegens vergrijp tegen de wet betreffende de Internationale. Guesde hield de verdedigingsrede en hij maakte dit proces tot een prachtige propaganda voor het collectivisme. Juist daardoor werd de aandacht van de arbeiders meer op het collectivisme gevestigd en op het congres te Marseille in 1879 behaalden de collectivisten zelfs de overwinning. Alles wees op een verandering in de geesten. Op 20 april 1879 werd de oude revolutionair Blanqui tot afgevaardigde gekozen en op 9 juni werd deze uit de gevangenis gelaten, waarin hij alles tezamen genomen het beste deel van zijn leven had doorgebracht.
Ook zijn partij organiseerde zich en bracht beweging onder de arbeiders van Parijs. Paul Brousse gaf de Prolétaire uit en meermalen kwam deze in heftige polemiek met Guesde en diens Egalité. De na-ijver was reeds aanwezig. Was Guesde op het congres te Marseille belast met de regeling van een program en trad hij daartoe in verbinding met Malon[182], de oude Internationalist en Communard, die na jarenlange ballingschap door de amnestie in Frankrijk kon terugkeren, Lafargue en hij gingen later naar Londen, om met behulp van Marx en Engels een program op te maken, dat dan ook later het program werd van de arbeiderspartij. Men heeft ook al weer het program gesplitst in twee delen, een beginselprogram dat socialistisch is en spreekt over de socialisering van de arbeidsmiddelen en een praktisch werkprogram, dat niets socialistisch bevat en een gewoon radicaal hervormingsprogram is. Het uit Londen geïmporteerde program, dat bij de eerste verkiezing van 1881 ongunstig werkte, vond nog al bestrijding. De meerderheid van het Nationaal Comité, dat te Parijs gevestigd was, ontstond om als band te dienen tussen de zes provinciale bonden, te weten: Parijs (centrum), Lyon (oosten), Marseille (zuiden), Bordeaux (westen), Rijssel (noorden) en Algiers, waaruit de partij bestond, was op de hand van Brousse, die evenmin als Malon van zins was zich aan Guesdes leiding te onderwerpen. Brousse wilde het zwaartepunt van de strijd leggen op communaal gebied, menende dat men zo meer praktisch nut kon bereiken en hij zei: “Nous voulons fractionner notre bût jusqu’a le rendre possible (wij willen ons doel verbrokkelen om het mogelijk te maken). Daarom noemde Guesde hem en de zijnen “possibilisten”, welke naam zich spoedig inburgerde. Te St. Etienne kwam het in 1882 tot een scheuring en de zogenaamde marxisten of guesdisten, 24 man sterk die 34 groepen vertegenwoordigden, vertrokken van het congres aldaar om zich te Roanne te constitueren. Hoe men toen over deze groep dacht, kan men afleiden uit de woorden waarmee Clovis Hugues, de dichter en de enige toenmalige vertegenwoordiger van de arbeiderspartij in de Kamer, zijn weggaan begroette: “Men verbindt zich niet ernstig met lieden, die geleid worden door een Torquemada met lorgnet… Gij bent Basile wat de naam en Basile wat uw handelen betreft, maar nu gij ontpopt bent, bent gij weggevlucht, hebt gij u gered, hebt gij St. Etienne verlaten, verschrikt voor het licht, dat zich over de stad verspreidde.” De naam der zogenaamde possibilistische partij was Féderation française des travailleurs socialistes révolutionnaires, die van de guesdisten Parti Ouvrier. Lafargue en Guesde noemden de eerste de Fédération des lâcheurs socialistes de France (lieden, die het socialisme loslieten). Brousse sloot zich aan bij het denkbeeld van César De Paepe, die beginne wilde om de services publics (de openbare diensten) te naasten. Zo bv. de spoorwegen, gemeentebakkerijen, die het brood kosteloos geven eerst aan de armen en later aan allen, en eenmaal op dit terrein breidt men de kring van de gemeentelijke- en staatswerkzaamheid steeds meer uit. Hij vreest voor niets meer dan voor een revolutie, die schadelijk zou terugwerken, hij verkiest de weg van de evolutie. Van een algemene werkstaking wil hij niets weten. Later kwam er weer scheuring in die partij op het congres te Chatellerault, (1890) en elk der fracties noemt zich naar haar aanvoerder, nl. broussisten en allemanisten. Het boulangisme bracht overal verwarring, ook in de arbeidersbeweging, want het leidde tot allerlei compromissen. Zo ontvingen de broussisten steun en geld van de regering, opdat zij het boulangisme zouden bestrijden, terwijl een deel van de blanquisten openlijk partij koos voor de “sociale” generaal Boulanger en het een publiek geheim is, dat de guesdisten op het punt stonden met pak en zak over te gaan tot de boulangistische partij, toen juist de val van Boulanger hun voor deze schandelijke stap bewaarde.
Men heeft in Frankrijk de volgende socialistische groepen: 1. de allemanisten, hetende Parti ouvrier socialiste révolutionnaire; 2. de Broussisten of Fédération des travailleurs socialistes en France; 3. de guesdisten of Parti Ouvrier français; 4. de blanquisten of Comité révolutionnaire central.
Behalve deze groepen heeft men de Indépendants of Onafhankelijken, die uit afkeer van alle partijen zich tot een nieuwe partij verenigden, voeg hierbij de verschillende scholen van anarchisten en men heeft een staalkaart van de socialistische groepen, die in Frankrijk worden gevonden.
Principieel verschil bestaat er tussen de partijen, met uitsluiting van het anarchisme, niet, want allen bewandelen dezelfde parlementaire weg, allen zijn ze in de grond der zaak possibilisten en al heeft de partij van die naam de minste invloed – buiten Parijs bijna helemaal niet – haar beginselen hebben gezegevierd, want de anderen zijn helemaal in haar vaarwater terecht gekomen. De allemanisten staan het meest op economisch terrein en hebben als arbeiders – geen partij bestaat meer uitsluitend uit arbeiders dan deze – een afkeer van alle politiekers en als zij mee doen aan de verkiezingen, dan beschouwen zij dit als van minder belang, maar dit neemt niet weg, dat als men zich eenmaal begeeft op de gladde baan der verkiezingen, men door de drang van de omstandigheden gedwongen wordt zich met alle kracht op hervormingen toe te leggen. Ook hier geldt het dat men geen twee heren tegelijkertijd kan dienen. Wie dus de politieke weg als voerende tot de verovering van de politieke macht verkiest, die moet zich met hart en ziel daarop toeleggen en kan voor de economische strijd niet veel hart hebben, zelfs dan wanneer hij ook op dat terrein wil mee doen. Wie zijn geld bv. uitgeeft voor de verkiezingen, die kan het niet doen voor werkstakingen, want het geld kan maar eenmaal uitgegeven worden. Men moet dus kiezen of delen, maar niet hinken op twee gedachten. Is het praktisch werkprogram met zijn hervormingseisen binnen het raam van de hedendaagse maatschappij hoofdzaak, dan zal het theoretisch socialistische beginselprogram ter zijde worden gesteld en doet dit dienst alleen als paradepaard om bij plechtige gelegenheden feestelijk getooid en rondgeleid te worden, bv. op meifeesten, maar om daarna weer stilletjes op stal te worden gezet. De allemanisten stellen de algemene werkstaking op de voorgrond, dus de strijd tussen patronaat en salariaat. Allemane zelf stelt zich deze voor als een vreedzame slag, waarin de overwonnen werkgevers om genade zullen smeken, maar dan is het nodig dat elke deelnemer aan die strijd, dus elk arbeider, een voldoende voorraad in reserve heeft, om gedurende enige tijd te kunnen leven zonder te werken. Anderen willen een oorlogskas vormen en zij rekenen aldus: stel het aantal arbeiders op 6 miljoen, dan is dit – het gezin berekend op 4 personen – 24 miljoen mensen. Als men nu 1 frank daags rekent, dan wordt dit 24 miljoen frank, die dagelijks nodig zijn en dus om het één maand vol te houden – dit is volgens hen de waarschijnlijke duur van een staking – is benodigd 30 maal 24 of 720 miljoen frank. Nog anderen willen de staking beginnen op de vooravond van een betalingstermijn, zodat de arbeiders het in elk geval een hele termijn kunnen volhouden. De allemanisten zijn ook voorstanders van de directe wetgeving van het volk en als gevolg hiervan dus voor afschaffing van kamer, senaat en raad van state. Natuurlijk staan zij daarom lijnrecht tegenover de politiekers, die juist het behoud van deze lichamen willen, want waar bleven zij anders? In de plaats van de politieke raderen willen zij zuiver economische of administratieve in de vorm van commissies, die niets anders te doen hebben dan uitvoering te geven aan de besluiten van de natie. Vooral te Parijs hebben zij veel invloed en Allemane, een oud communard die steeds zijn plicht als revolutionair flink vervulde, staat dan ook bij het proletariaat te Parijs goed aangeschreven. In de Kamer gekomen in het jaar 1900 heeft hij echter getoond hoe verderfelijk de politieke atmosfeer werkt, want hij ging, zijn onafhankelijkheid prijs gevende, door dik en dun mee met minister Millerand.
Een kleine fractie, de zogenaamde failletisten naar het raadslid Faillet, heeft zich afgescheiden in 1896, omdat de som, die het comité central van de verkozenen als deel van hun traktement voor de partijkas eiste, hun te hoog voorkwam en zij zich aan die bepaling niet wilden onderwerpen. De blanquisten, in navolging van hun meester voorstanders van grote centralisatie, zijn steeds een revolutionaire partij en betonen zich voorstanders van de algemene werkstaking. Nadat zij zich op het congres der Internationale hebben laten gebruiken door de marxisten, om de anarchisten te verbannen, zijn zij korte tijd daarna in vijandschap met deze geraakt, maar in latere tijd schoven beide fracties meer naar elkaar toe en ongetwijfeld heeft de persoonlijke vriendschap van Edouard Vaillant[183] met Liebknecht daartoe het hare bijgedragen.
Het was Benoit Malon, die in 1885 de stoot gaf aan een partijformatie der onafhankelijken. Deze nam een standpunt in tussen Marx en Bakoenin en oefende door zijn Revue Socialiste, opgericht in datzelfde jaar, ongetwijfeld veel invloed uit. Zijn beminnelijke, al te vreedzame natuur bracht daartoe het hare bij, zodat hij later als een soort van hogepriester een kring van bewonderaars om zich had. Een schrijver was hij niet, al maakte hij verschillende boeken. Zijn kritiekloze Histoire du socialisme levert hiervan het voldoende bewijs. Hij noemde zijn socialisme “le socialisme intégral”[184] – de titel van een boekwerk in twee delen, waarin hij zijn beste opstellen verenigde – dat van alle stelsels iets nam, om ten slotte tot een zeer vaag socialisme te komen, waarin zowat alle mensen van goede wil een plaats konden vinden. Bij zijn dood in 1893 zette prof. Georges Renard zijn taak voort als redacteur van de Revue Socialiste en het peil van dit tijdschrift werd sinds die tijd veel verhoogd. Later nam Rouanet het redacteurschap waar en over het algemeen onderscheidt het tijdschrift zich door een minder sektaire geest dan zovele andere.
Onder de onafhankelijke kwamen verschillende oud-radicalen meedoen en toen de bekwame advocaat Millerand[185] als hoofdredacteur van de Petite République dit blad vooral leidde in hun belang, toen werden zij aanmerkelijk versterkt. Aan de Kamer legde deze in de zitting van 19 februari een program voor, dat mede ondertekend was door Jaurès, Lafargue, Jourde, Dumay. Baudin, Hovelaque en Boyer, waarin de grote politieke en sociale hervormingen, noodzakelijk geacht tot het tegengaan van reactionaire belemmeringen, bestaan in: herziening der wetgeving van 1875 in democratische geest, ingrijpende veranderingen in de toestand der arbeidende klassen in stad en land, in sociale wetgeving en belastingstelsel, alsmede het terugnemen van het nationaal eigendom: de bank van Frankrijk, de mijnen en spoorwegen uit de handen van de grote financiers. Natuurlijk werd dit program verworpen met overgrote meerderheid van stemmen, maar als minimumprogram ging men ermee in zee bij de verkiezingen in 1893 en behaalde men een onverwacht succes. Zowel dit program van St. Mandé als het landbouwprogram, gemaakt met het doel om de landarbeiders voor zich te winnen, tonen beiden hoezeer men zich beweegt in de richting van het staatssocialisme. Ziehier de eisen van het congres te Nantes (1894) op landbouwgebied: landbouwpensioenfonds voor invaliden en grijsaards, gevormd door een speciale belasting op de inkomsten van het grootgrondbezit; aankoop van landbouwmachines door de gemeente, met ondersteuning van de staat, of verhuring tegen inkoopprijs; oprichting van verenigingen van landarbeiders voor de aankoop van mest, zaaikoren, planten, enz. en voor de verkoop der producten; afschaffing der overgangsrechten voor eigendommen beneden 5000 frank; vermindering van pachtcontracten door commissies van arbitrage zoals in Ierland, en schadeloosstelling voor de meerdere waarde, aan de grond gegeven, aan pachters en huurboeren bij hun vertrek; opheffing van artikel 2102 van het Burgerlijk Wetboek, aan de eigenaars een voorrecht verlenende op de oogst; opheffing van het beslag kunnen leggen op te velde staande vruchten; vorming van een reservefonds door de landbouwer, waaruit betaald worden ploegen, mest en vee onmisbaar voor de uitoefening van het bedrijf; herziening van het kadaster en, in afwachting van de algemene uitvoering van deze maatregel, herziening der parcellen voor de gemeenten; kosteloze cursussen in de landbouwwetenschappen en proefvelden.
Aan de ene kant predikt men de ondergang van het kleingrondbezit en aan de andere wil men de kleine grondeigenaren beschermen tegen de fiscus, de woeker en de concurrentie van de grootgrondeigenaren. Er schuilt niets socialistisch in die eisen, elk radicaal kan er zich mee verenigen en zelfs Engels, hoewel zijn Franse vrienden zoveel mogelijk willende sparen, zei in een kritiek op dat program: “Hoe gemakkelijk glijdt men naar beneden, als men eenmaal op de helling is” en erkende dat de verschillende punten “zouden kunnen worden doorgevoerd zonder wezenlijke schade toe te brengen aan de bestaande kapitalistische maatschappij.” Een betere codificatie van het kleingrondeigendom is toch geheel iets anders dan de socialistische eis: opheffing van alle privé-grondeigendom, want de grond behoort aan allen. Tevens ziet men uit zulke programma’s hoe men steeds meer gaat leunen op de staat.
In 1899 liet Millerand zich opnemen in het ministerie Waldeck Rousseau en ging hij zelfs zitting nemen naast de beruchte moordenaar van de Commune, de generaal Gallifet. Dit was te veel en de guesdisten in vereniging met de blanquisten protesteerden daartegen in een manifest. Waar het de taak der socialisten is, om de macht te ontrukken aan de bourgeoisie, om ze zelf ten eigen bate te exploiteren, daar kan men haar bezwaarlijk met haar delen. Toch zien wij in de veroordeling van Millerand, plaats nemende in een bourgeoisministerie, consequent de veroordeling van de parlementaire actie in het algemeen, want evenmin als de socialistische partij de macht kan delen met de bourgeoisie, in wier handen de staat slechts een instrument kan zijn van behoud en sociale onderdrukking, evenmin kan zij de vertegenwoordigende macht delen met de bourgeoisie, in wier handen het parlementaire stelsel slechts een instrument kan zijn van behoud en sociale onderdrukking. Op tweeërlei wijze kan men de hand leggen op de macht, hetzij langs revolutionaire, hetzij langs geleidelijke, parlementaire weg. Men heeft de eerste verlaten sinds enige jaren, wat blijft dan anders over dan de andere te bewandelen? De logica is aan de zijde van Millerand, gesteund door Jaurès[186], Viviani en anderen, maar aan de andere kant volgt de consequentie, dat men het socialisme vaarwel zegt om eenvoudig een gewone democratische hervormingspartij te worden. Al hebben de guesdisten gelijk in hun oppositie, zij veroordelen tegelijkertijd de gedragslijn steeds door hen zelf gevolgd en dit willen zij niet erkennen. Een congres werd uitgeschreven te Parijs, waar de partijen heftig op elkaar botsten, maar het eind van het lied was dat men de kool en de geit spaarde, want Millerand paste toe het woord: j’y suis et j’y reste (ik ben er en ik blijf er). Naar het uiterlijk was er een eenheid tot stand gekomen tussen de verschillende groepen en had men nu voor een ogenblik één grote socialistische arbeiderspartij in Frankrijk evenals in Duitsland maar in Frankrijk gist en woelt en kookt het. Hoelang die eenheid duren zou? Niemand vermocht het te zeggen, maar dit staat vast dat alleen datgene duurzaam bij elkaar kan blijven wat bij elkaar behoort en dat kunstmatige samenvoeging van vijandige elementen voor een korte poos kan duren, maar onmogelijk blijvend kan wezen. Het socialisme is in elk geval op de achtergrond geschoven en al wat men ziet, zo in Frankrijk als elders, is dit, dat onder de naam van sociaaldemocratie de hervormingen der radicalen worden toegepast en dat men zich beweegt in de richting van het staatssocialisme.
Het Nationaal Congres, dat men te Parijs hield na het Internationale van september 1900, leverde zo’n toonbeeld van verwarring op, dat het vrijwel een karikatuur is om hier van eenheid te spreken. Nadat een der afgevaardigden verwond was geworden, verlieten de guesdisten onder het geroep “wij ontvlieden de moordenaars!” de zaal. De gematigde richting van Jaurès zegevierde. Men nam een motie aan met de volgende inhoud: “Het congres, overwegende dat uit de debatten blijkt dat al is een verschillende tactiek gevolgd, alle leden der socialistische partij te goeder trouw hebben gehandeld en met het enige doel om hun partij te dienen, gaat over tot de orde van de dag,” met de bijvoeging van Vaillant om zijn afkeuring uit te spreken over de daders, die aansprakelijk zijn voor de moorden van Chalon (waar tijdens een werkstaking enige arbeiders zijn doodgeschoten) en hun medeplichtigen, maar dit laatste na de verklaring dat in die bijvoeging niet de bedoeling lag opgesloten op enig socialistisch afgevaardigde een smet te leggen. Ten slotte nam men aan dat een nieuw algemeen comité samengesteld zal worden tot voorbereiding van een ontwerp van algehele vereniging der partij, dat ter goedkeuring onderworpen zal worden aan een nieuw congres. Intussen gaan de guesdisten in het dagblad Le Petit Sou voort, om tegen Millerand en Jaurès te strijden. Zo schreef Lafargue: “Men moet óf het moderne socialisme niet kennen óf het brutaalweg vervalsen om aan Millerand de hoedanigheid van socialist toe te kennen” en hij noemt de partij van Jaurès “les arrivisten”, de mensen die er komen willen, een zeer juiste benaming, vooral wanneer men weet dat verschillende vrienden van Millerand reeds van goede baantjes voorzien zijn, o.a. ook Jaurès. Wij zullen zien of er een eenheid kunstmatig gefabriekt zal worden en dan afwachten hoe lang zij duurt.[187]
Op het Pinkstercongres te Lyon (28 mei 1901) zou Jaurès dat grote kunststuk verrichten en de Franse socialisten verenigen tot één grote socialistische partij. Maar vooreerst de groep van de zogenaamde guesdisten verscheen aldaar niet, dus van eenheid geen sprake, en tussen de blanquisten en de ministeriële socialisten kwam het tot zulk een hooglopende twist, dat de eersten de vergaderzaal verlieten. De vrienden van Millerand, met Jaurès aan het hoofd, hadden tot leuze: óf de socialistische eenheid met Millerand óf geen eenheid. Zij wilden de zogenaamde “spons” theorie toepassen ten opzichte van Chalon, Martinique en Montceau-les-Mines, waar geschoten is op werkstakende arbeiders evenals indertijd te Fourmies onder minister Constans, de uitlevering van Sipido aan de Belgische regering, de uitzetting van de Italiaan Morgari uit Frankrijk, de kniebuigingen voor de Russische tsaar. Daarvan wilden de anderen niets weten, zij wilden geen gemeenschap meer hebben met een socialist als Millerand, die dat alles toelaat en duldt, zodat hij er zich in elk geval medeplichtig aan maakt. De ministeriële motie, die aangenomen werd, verklaarde dat Millerand zich geplaatst had “hors du contrôle du Parti” (buiten de controle der partij), de anderen daarentegen zegden dat hij zich geplaatst had “hors du Parti” (buiten de partij). Er vielen harde woorden niet alleen, maar ook klappen. Men zou zeggen dat die poging tot vereniging jammerlijk mislukt is en toch las men daarna in de Petite République: “Het congres van Lyon had van het congres te Parijs de opdracht ontvangen, om de eenheid onder de socialisten te verwezenlijken. Het congres van Lyon heeft die opdracht vervuld.” Als men durft schrijven dat de eenheid van een partij tot stand is gekomen, nadat die eenheid mislukt is doordat de ene fractie zich verwijdert, dan is dit zo’n averechts verkeerde voorstelling van de zaak, dat het woord “boerenbedrog” hierop volkomen van toepassing is. En toch kwam er een eenheid tot stand, ofschoon niet zo bedoeld, nl. tussen de guesdisten en blanquisten. Het zal echter in de toekomst moeten blijken, of twee fracties, die feitelijk hetzelfde willen en alleen uiteengaan om formaliteiten en personaliteiten op den duur niet tot elkaar moeten komen. Vatte men de zaak principieel op, men zou moeten komen tot de anarchistische kritiek op het parlementarisme en dat doet men niet. Daarom zou men hier best kunnen spreken van een “querelle d’ Allemagne”. Millerand is een afschrikwekkend voorbeeld voor allen, die als socialist menen, dat langs de parlementaire weg langzaam en geleidelijk tot de gewenste hervormingen gekomen kan worden, want al doet Millerand het een beetje erg brutaal en onhandig – men denke aan zijn houding bij de ontvangst van de Russische keizer in Frankrijk! – toch zou elk socialist in dezelfde omstandigheden zo hebben gehandeld, ja hebben moeten handelen. Een socialist in een parlement of aan het hoofd van een departement is noodzakelijk – het kan niet anders! – staatssocialist.
Scheen het, alsof met de val van het chartisme in Engeland de geest van verzet was gedood, zodat betrekkelijk weinig levenstekenen merkbaar waren in de arbeidersbeweging gedurende het derde kwartaal van de 19e eeuw, tot verklaring hiervan dienen twee omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Vooreerst is de politiek der toongevende mannen in Engeland altijd verstandiger geweest dan die op het vasteland. Telkenmale als de arbeidersbeweging een gevaarlijk karakter begon te krijgen, gaf men de ene of andere gewenste hervorming, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, om zo doende de kracht van de beweging te breken. Men volgde de tactiek van het toewerpen van een kluif aan een hongerige hond, om hem een tijdlang stil en van zich af te houden. In die tijd werden vele van de wensen van de chartisten gedeeltelijk vervuld en men kon haast zeggen dat het chartisme dood was, maar de chartistische beginselen langzamerhand in het politieke leven werden opgenomen. En in de tweede plaats was het een tijd van vooruitgang en betrekkelijke welvaart, door de reusachtige ontwikkeling van handel en nijverheid, zodat de nationale rijkdom ontzettend vermeerderde. De uitvoer was in 20 jaar tijd verdrievoudigd en al was het waar, wat minister Gladstone zich eens liet ontvallen, dat van die vermeerdering van welvaart een zeer klein gedeelte slechts ten goede kwam aan de arbeidende klassen, toch is het ook waar dat in dat tijdvak weinig bespeurd werd van werkloosheid en dat de vraag naar “handen, meer handen” steeds groot was. Zelfs de Internationale, hoewel te Londen opgericht, heeft nooit recht wortel kunnen schieten in Engeland en de Engelse arbeiders kenden voor het grootste gedeelte de namen van Marx en Engels niet, ofschoon beiden in hun midden leefden en hun invloed groot was, vooral op de Duitse arbeidersbeweging. Juist na dat tijdvak van de grootste bloei op het gebied van handel en nijverheid, ongeveer tegen het jaar 1880 ziet men in bijna alle landen een herleving van het socialisme. In Engeland, België, Nederland dateert de stichting van de sociaaldemocratische verenigingen uit die tijd en verschillende socialistische bladen als Justitie in Engeland, Social-Demokrat in Zwitserland, Freiheit in Londen, Recht voor Allen in Nederland zijn alle ook in diezelfde dagen opgericht.
De oudste vereniging in Engeland is de Social Democratic Federation, waarin Hyndman[188] de scepter zwaait en deze is een volbloed marxist in de theorie. Deze ontstond in 1883 uit de in 1881 opgerichte Democratic Federation, mede door Hyndman in het leven geroepen o.a. met behulp van de stiefdochter van John Stuart Mill, de bekende miss Helen Taylor.
Toch was hij nooit erg in de gratie der Duitse marxisten, omdat hij zekere onafhankelijkheid bewaarde tegenover hen en zich niet liet gebruiken als een blind werktuig van Marx en Engels. Men zag dus het eigenaardige verschijnsel dat de Engelsman, die het zuiverst was in de marxistische leer, toch niet in de gratie was van de marxisten en persoonlijk min of meer vijandelijk stond tegenover beide mannen. Pas op het Internationaal Congres te Londen in 1896 is het gelukt Hyndman in het vaarwater van de Duitse sociaaldemocratie te brengen, zodat hij sinds ook in genade werd aangenomen. Hij kenmerkt zich overigens door dezelfde vijandelijke geest tegen al wat maar enigszins anarchistisch riekt en elkeen, die niet zuiver is in de marxistische leer kan ervan op aan, dat hij in de Justice, het blad der partij, onder handen wordt genomen. Ook volgde hij Lassalle in zijn bestrijding van de liberalen en hierin ging hij zover dat tot dekking van de kosten wegens het stellen van kandidaten in twee Londense kiesdistricten, in de jaren 1885 de Tory-partij in de arm werd genomen, zodat deze ze grotendeels betaalde, alleen om daardoor verdeeldheid te krijgen en de nederlaag van de liberalen te kunnen bevechten. Later trachtte de sociaaldemocratische partij haar populariteit te herstellen door ijverig mee te doen aan de grote werklozenbeweging van 1886 en 1887. De “bloedige” zondag, 13 november 1887, toen de overheid met geweld het verbod om op Trafalgar Square te vergaderen doorzette, veroorzaakte een proces aan de leiders als intellectuele aanleggers, maar zij werden voor de rechtbank vrijgesproken. Alleen John Burns, de bekende agitator, liep een kleine straf wegens verzet tegen de politie op, wat echter niet weinig bijdroeg om hem populair te maken, vooral bij de “unskilled” arbeiders (de losse arbeiders, die geen bepaald vak kennen).
Reeds in 1884 kwam er splitsing in die partij, ontstaan door het al te autoritair optreden van Hyndman. De Socialist League werd er toen naast opgericht, waaraan William Morris[189] en Eleanor Marx[190], de dochter van Karl Marx met haar onwaardige man Edward Aveling meededen. Zij gaf haar eigen blad, de Commonweal uit, dat voornamelijk door Morris werd geleid in meer vrijheidlievende zin. Langzamerhand bewoog dit blad zich geheel in anarchistische richting, tot het in 1892 verdween en verschillenden, zoals Aveling en zijn vrouw, weer terugkeerden in de schoot van de federatie.
Moedeloos geworden over de slakkengang van de socialistische beweging heeft Hyndman zich door het bedanken als lid van het bestuur van de sociaaldemocratische Federatie, waarvan hij steeds de ziel was, teruggetrokken in het jaar 1901, daar de grote massa in Engeland zich zo weinig vatbaar toonde voor de socialistische propaganda en hij het niet vol kon houden voor de revolutie te werken te midden van stompzinnigen.
Hyndman heeft driemaal een zeer belangrijke discussie gevoerd, nl. eens met de bekende Labouchère, de radicaal, eens met Charles Bradlaugh, evenzeer een radicaal maar meer algemeen bekend als vrijdenker en eindelijk ook eenmaal met Henry George. Het was Bradlaugh, die hem bij die gelegenheid de lastige vraag stelde: “Zal het in een land, waar de productie en consumptie door de staat worden geregeld, geoorloofd zijn, hetzij met het woord hetzij met de pen daarover kritiek uit te oefenen”? Men zou er bij kunnen voegen: en hoe ver zal dat recht worden verleend? Want men weet dat de sociaaldemocraten zeer bekrompen zijn in het toestaan van kritiek in eigen kring en dat de ketterjagerij reeds meermalen in alle landen is voorgekomen.
In 1883 ontstond er op aansporing van prof. Thomas Davidson uit New York een andere vereniging, die zichzelf de Fabian Society noemde, welke naam ontleend is aan de bekende Romeinse veldheer Fabius Cunctator, die de afmattingtactiek uitoefende tegenover de Carthaagse veldheer Hannibal. Hun devies is: “Wij moeten het juiste ogenblik afwachten, zoals Fabius deed met groot geduld, toen hij strijd voerde tegen Hannibal, niettegenstaande hij door velen werd gelaakt. Maar als de tijd gekomen is, moeten wij de aanval krachtig doen volgens het voorbeeld van Fabius, anders zou het wachten vergeefs en nutteloos zijn geweest.”
Deze vereniging, bestaande grotendeels uit heren en dames en volgens het jaarverslag in 1896 tellende 739 leden, onder wie 148 vrouwen, werkt op de volgende wijze: 1. door het houden van meetings ter bespreking van vraagstukken, die betrekking hebben op het socialisme; 2. door het instellen van een onderzoek naar economische vraagstukken; 3. door het publiceren van stukken op sociaal gebied met argumenten ten gunste van het socialisme; 4. door het houden van voordrachten en debatten in andere verenigingen of clubs; 5. door het vertegenwoordigen van de vereniging in andere bijeenkomsten of congressen. Zo had de vereniging haar vertegenwoordigers op het Londense congres van 1896. Als beginsel neemt zij aan, dat de maatschappij moet gereorganiseerd worden door het overbrengen van het eigendom der productiefactoren aan de gemeenschap tot algemeen nut. Dus afschaffing van het privé-eigendom en van de daarmee gepaard gaande toe-eigening van de grondrente en tevens van de overdracht van het beheer over alle kapitaal ten dienste van de voortbrenging, voor zo verre die door de gemeenschap gedreven kan worden. Zij verklaren zichzelf rondweg staatssocialisten en zijn grote voorstanders van het gemeentelijk socialisme, zoals het zich openbaart in het overnemen en beheren van verschillende takken van openbare dienst, zoals gas, waterleiding, telefoon, tram, enz. De eerlijke erkenning, dat zij staatssocialisten zijn – wat ontkend wordt door de sociaaldemocraten, ofschoon zij precies in dezelfde zin werken – trekt ons in hen aan en dat te meer omdat zij niet zo bekrompen en onverdraagzaam zijn tegenover andersdenkenden, als zulks het geval is bij de sektarische sociaaldemocraten die een soort van kerk hebben met een alleenzaligmakend geloof, het marxisme, buiten hetwelk geen heil is. De Fabian Essays in socialism[191], een reeks voordrachten van Bernard Shaw, Sidney Webb, William Clarke, Sydney Olivier, Annie Besant, Graham Wallas en Hubert Bland, lichten volkomen in omtrent doel en streven van de fabians. Nuttige arbeid is door verschillenden van hen geleverd, zoals bv. het klassieke boek over het Britse vakverenigingswezen van het echtpaar Sidney en Beatrice Webb[192].
Hun invloed in alle kringen is ongetwijfeld groot en al is hun socialisme niet ten onrechte een “salonsocialisme” genoemd, daar het buiten de arbeiders omgaat, toch werken zij op hun wijze gunstig en brengen zij een heel andere geest onder velen. De nieuwe broederschap met haar blad Seed-time (Zaaitijd) en Macdonald als haar secretaris werkt meer van binnen naar buiten, daar zij door het voorbeeld in het huiselijk en maatschappelijk leven invloed willen doen uitstralen over de omgeving.
Naast de Social Democratic Federation (SDF) staat sinds 1893 de Independent Labour Party, in de wandeling ILP genoemd waarvan Keir Hardie te Glasgow president is. Beide verenigingen staan min of meer vijandelijk tegenover elkaar, in elk geval zijn ze concurrenten. Toen Keir Hardie in 1896 als parlementslid aftrad, werd hij niet gesteund door de Federation en dat zette toen nogal kwaad bloed. Hij viel bij de verkiezingen, om echter in 1900 opnieuw te worden verkozen. Ook hoeft het protest van Keir Hardie tegen de onverdraagzaamheid van de marxisten, om de anarchisten te weren van het congres te Londen, getoond, dat deze een ruimere opvatting had, die echter door de bekrompen marxisten hem kwalijk werd genomen. Ook deze vereniging wil het algemeen eigendom van alle productie-, ruil- en verdelingsmiddelen, werkt parlementair en oefent nogal invloed uit. Pogingen om beide verenigingen, die feitelijk hetzelfde willen, te doen samensmelten, zijn tot nu toe afgestuit voornamelijk op persoonlijke rivaliteit. Vindt de ILP haar orgaan in de Labour Leader, de SDF heeft het in de Justice.
Onder de socialisten wordt ook meegerekend Blatchford, die met zijn blad The Clarion veel succes had en wiens boekje Merrie England (Gelukkig Engeland)[193] onder de pseudoniem Numquam in ongekende getallen verkocht is. Hij neemt het daarin op voor de “socialistische onzin,” noemt zijn werk het “aanwerven van rekruten voor het socialistische leger, want hij is geen generaal, maar een officier van het werfdepot”, maar is feitelijk ook staatssocialist. Leest slechts hoe hij schrijft: “Wij zouden de spoorwegen, schepen, kanalen, werven, mijnen en boerderijen nationaliseren en al deze industrieën onder beheer brengen van de staat. Wij zouden hebben een minister van landbouw, evenals thans een postmeester-generaal. Deze zou moeten zorg dragen dat zijn departement genoeg brood en groenten voor allen leverde, zoals de postmeester-generaal thans verantwoordelijk is voor het vervoer en de bezorging van onze brieven. Zo zouden wij geleidelijk al de grond en al de productiemiddelen brengen in handen van de Staat en dus langzamerhand onze nijverheid organiseren. (Hoofdstuk XIV. Wij cursiveren.) Zelfs de mate van vrijheid zou van de staat afhangen, want “een socialistische staat zou ons allen zoveel vrijheid geven als wij behoeven.” Maar wie bepaalt die behoefte? Natuurlijk de staat. Men draait dus in een kringetje rond. Toch is hij in zijn beschouwingen vrijer dan wij dit van anderen gewoon zijn, indien althans bij het bezit van macht zijn daden zouden overeenstemmen met zijn woorden. Overigens toonde hij behept te zijn met zeer chauvinistische gevoelens tijdens de oorlog met Zuid-Afrika, niet vragende naar recht en billijkheid maar alleen naar Engelands macht en grootheid.
De landnationaliseerders drijven ook een zeer levendige propaganda en hun Red-Van onderneming (Rode Bestelwagen) heeft nogal succes en ook navolging gevonden. Met een voorzitter van de vereniging, de geleerde natuuronderzoeker Alfred Russel Wallace, kunnen zij dan ook best voor het voetlicht komen.
Behalve deze allen vindt men ook anarchisten in Engeland, ofschoon hun aantal niet groot is en zij alleen beschikken over het maandblad Freedom. Over het algemeen staat het individualisme in Engeland nog al hoog aangeschreven en men vindt er dan ook meer verdraagzaamheid tussen de partijen onderling dan in andere landen. Engeland is overdekt met verenigingen van allerlei aard en daarin ontmoeten de aanhangers van de verschillende stelsels elkaar dan persoonlijk. William Morris met zijn vrijheidlievende geest werkte weldadig op velen en al wekte hij, vooral na de vele aanslagen te Parijs, een ogenblik de hoop bij de sociaaldemocraten op, dat hij tot hen zou terugkeren, toch bleek het dat de vrijheid het bij hem won boven het dogmatisme en werkte hij meer in anarchistische geest.
Als wij de partijen in Engeland willen vergelijken met die in Frankrijk, dan doen de fabians ons het meest denken aan de possibilisten, de SDF aan de guesdisten en de ILP aan de allemanisten. De namen mogen verschillen, het wezen blijft overal hetzelfde, al openbaart de geest zich hier ook verdraagzamer en minder dogmatisch-bekrompen dan elders.
Wij zouden op dezelfde wijze kunnen voortgaan en elk land in het bijzonder behandelen, maar met verandering van namen openbaart het socialisme in zijn ontwikkeling overal dezelfde kenmerken. Eerst was men in verreweg de meeste landen anarchistisch gezind, vooral in de Latijnse landen, zoals Italië, Frankrijk, Spanje, maar ook Nederland en België stemden op het congres van de Internationale tegen de uitsluiting van Bakoenin; later bleek de politieke weg zo benijdenswaardig, omdat daarlangs verschillende socialisten hun eerzucht konden bevredigen door deel uit te maken van de politieke lichamen in de staat. In de meeste landen won die richting het, wat niet te verwonderen is, daar zij het terrein opende voor de “strevers”, die men overal aantreft behalve daar, waar geen vooruitzichten zijn voor de strevers om naam, roem of voordeel te behalen en daar het streversras in een tijd, waarin geen gebrek aan kennis maar wel aan karakter bestaat, steeds groter is geworden, vindt men hen misschien nergens sterker dan in deze partij, die zo wat de opkomende zon is. Door de meer uitvoerige behandeling van de drie grote rijken in Europa, die in alles de toon aangeven: Frankrijk het land van de ideeën en idealen, Engeland het land der praktijk met zijn allen overtreffende economische ontwikkeling en Duitsland, het land van de stramme discipline, waar men door de ingeburgerde militairen en half absolutistische geest zich geen andere voorstelling van organisatie kan maken dan die zich openbaart in de bureaucratie, is het vrijwel overbodig de andere landen te behandelen, te meer omdat de beweging nergens nieuwe gezichtspunten oplevert. Overal ziet men socialisten van een oorspronkelijk revolutionaire partij, die begrijpt als partij vierkant te staan tegenover de maatschappij in al haar uitingen en die niet wil weten van transigeren of het sluiten van een compromis, dus onverzoenlijk is, langzamerhand geraken onder de invloed van de Duitse politieke methode en daardoor veranderen in een wettelijke partij, die men naar Engels voorbeeld zou kunnen betitelen als “Her Majesty’s most loyal opposition”. Was het niet de Frankfurter Zeitung, die met genoegen constateerde na een van de partijdagen van de Duitse sociaaldemocratische partij, dat zij begonnen is als een beslist revolutionaire, maar dit nu in werkelijkheid niet meer is en dat voor wie de laatste partijdagen opmerkzaam heeft gevolgd, hierover geen twijfel kan bestaan, en er nog maar één ding ontbreekt, nl. dat de partij dit openlijk en met klaarheid uitspreekt? Schreef niet de Nieuwe Rotterdamsche Courant: “Onze socialisten zijn in de laatste jaren zo gemanierd geworden, hebben zich zo aardig parlements gefriseerd en gepommadeerd, dat men wel mag toegeven aan het denkbeeld: men staat hier voor de langzaam beginnende omvorming van een geheel revolutionair gedachte partij in een wel niet echt radicale partij, maar die toch het kader van de bestaande maatschappelijke orde nog elastisch genoeg en toereikend acht om die partij langzamerhand, al gaat het ook met enig tegenstreven, erin op te nemen?” Hoe het eigenlijke arbeiderselement helemaal op de achtergrond raakt en evenals de leken in de kerk beschouwd wordt als de kudde waarover de geestelijken, de leiders, het toezicht houden, opdat zij niet afdwalen, kan men het beste zien uit de omstandigheid, wie de afgevaardigden der partij zijn in de wetgevende lichamen. In Duitsland was de fractie enkele jaren geleden samengesteld uit: 1 advocaat, 2 renteniers, 10 redacteurs, 4 bierhuishouders, 7 sigarenfabrikanten en handelaren, 3 uitgevers, 3 kooplieden en 6 personen die eigen zaken dreven, dus 0 eigenlijke loonarbeiders. Het is ook onmogelijk loonarbeider te blijven en afgevaardigde te zijn in een wetgevend lichaam. Ook op de partijdagen is de eigenlijke loonarbeider een witte raaf, terwijl bovendien een vergelijking der namen van afgevaardigden op die partijdagen leert dat het vrijwel een vaste club is, die elkaar jaarlijks aldaar rendez-vous geeft. Welke loonarbeider zou ook een week – de tijd die zo’n partijdag duurt – vrijaf kunnen krijgen, om een partijdag te gaan bijwonen en welke loonarbeider zou ook vrijuit zijn mening kunnen zeggen zonder gevaar te lopen brodeloos te worden? Vandaar dat het kleinburgerlijke element in de beweging de toon aangeeft.
Wanneer wij vragen hoe het komt dat het kleinburgerlijk element is binnengeslopen in de sociaaldemocratische partij om haar te ontdoen van haar scherpe punten en haar het oorspronkelijk zuiver proletarische en revolutionaire karakter te ontnemen, dan geven dr. Hans Müller in zijn Der Klassenkampf in der deutschen Sozialdemokratie en Richard Calwer in zijn Das communistenmanifest und die heutige Sozialdemokratie daarop het antwoord op zeer voldoende wijze. Zij wijzen erop dat verschillende arbeiders, die op de voorgrond traden, hun positie kwijt raakten en natuurlijk een andere broodwinning zochten om aan de kost te komen. Zij vonden die in een bierhuis, een sigarenwinkel, een boekhandel, enz., maar in een ander milieu komende begonnen zij ongemerkt een kleinburgerlijk standpunt in te nemen. Tegenwoordig kan men zo wat in al zijn behoeften voorzien, van de kleding af tot de sigaren toe, bij sociaaldemocraten. De sociaaldemocratische pers staat gereed om reclame te maken voor deze kleinburgerlijke zaken en zo spant men volgens Calwer “de paarden van het socialisme voor de wagen van een reactionair streven en de arbeider moet zijn goede geld plaatsen in deze onbruikbare, levensgevaarlijke wagen. Niemand kan het die personen kwalijk nemen, dat zij gedreven door de nood deze ondernemingen in het leven roepen en ervoor agiteren, zij bedoelen voor zichzelf en de arbeiders het beste. Maar van het standpunt van het proletariaat zijn deze ondernemingen een reactionaire zwendelarij, die schade toebrengt aan het proletariaat. Want zij laten zich verleiden zulke ondernemingen te steunen, betalen hun geld en krijgen daarvoor waren, die zij beter kunnen krijgen bij de grootwinkelier. Al hebben dezen nog zulke eerlijke sociaaldemocratische meningen, hun doen is onsocialistisch en loopt ten slotte uit op dat burgerlijk streven, dat de arbeider aanbeveelt om door zelfhulp de mogelijkheid van verbetering van zijn toestand te verkrijgen. Nu zijn juist deze “kleinburgerlijke existenzen” in de lokale beweging het meest werkzaam als agitatoren en leiders.”
Zo is de sociaaldemocratische partij geworden tot dat kleinburgerlijk socialisme, waartegen Marx en Engels reeds profetisch waarschuwden in het communistenmanifest, sprekende van die “nieuwe kleinburgerij, die tussen het proletariaat en de bourgeoisie in staat” en die zij ten sterkste veroordelen in deze woorden: “Een tweede, minder systematische, maar meer praktische, vorm van het socialisme zocht de arbeidersklasse afkerig te maken van elke revolutionaire beweging, door aan te tonen dat niet deze of gene politieke verandering, maar dat slechts een verandering van materiële levensverhoudingen, van de economische verhoudingen, haar van nut zou kunnen zijn. Onder verandering van de materiële levensverhoudingen verstaat dit socialisme echter volstrekt niet de afschaffing van de burgerlijke productieverhoudingen, die alleen mogelijk is langs revolutionaire weg, maar het invoeren van administratieve verbeteringen, die op de grondslag van de tegenwoordige productieverhoudingen mogelijk zijn, die derhalve volstrekt geen verandering brengen in de betrekking tussen kapitaal en loonarbeid, maar in het gunstigste geval de kosten van de heerschappij van de bourgeoisie verminderen en haar staatshuishouding vereenvoudigen.” (Wij cursiveren.)
En zij eindigen het manifest met de openlijke verklaring dat het doel alleen bereikt kan worden “door de gewelddadige omverwerping van alle bestaande maatschappelijke orde.”
Het is dat kleinburgerlijke socialisme, dat voorzit in de sociaaldemocratie en waardoor zij feitelijk heeft opgehouden een socialistische partij te zijn. Toen ik ongeveer 10 jaar geleden erop wees dat de sociaaldemocratische partij in diepte had verloren, wat zij in breedte had gewonnen, toen werd ik beschuldigd van laster en verdachtmaking en zeker mag het een genoegdoening heten, wanneer enkele jaren later een van de beschuldigers, Bebel, tot de erkenning kwam: “De partij is in geestelijke ontwikkeling meer in de breedte dan in de diepte gegroeid, wij hebben ons in hoeveelheid zeer vermeerderd, maar zijn in hoedanigheid er niet op verbeterd.” Hij wees op de burgermensen, die als gematigden de partij binnendrongen en zag de partij te gronde gaan door dat opportunisme. Hem was een kleine partij, die weet wat ze wil, liever dan een grote en ongedisciplineerde. Zelfs heeft hij er na het congres te Berlijn aan gedacht om zijn plaats in het partijbestuur in te ruimen, daar hij zich niet kon verenigen met de loop van zaken. Maar hij heeft die Rubicon niet kunnen overgaan, hij heeft niet de zedelijke kracht gehad zijn beginsel te plaatsen boven zijn positie als partijleider en het eind van het lied is geweest, dat diezelfde Bebel zich volop wierp in de armen van dat opportunisme, om krachtdadig mee te helpen, ten einde die partij dus te gronde te doen gaan en te vervormen tot een kleinburgerlijke democratische hervormingspartij.
En wanneer Liebknecht de strijdwijze, die alle parlementarisme, de deelneming aan elke werkzaamheid langs wettelijke weg (partijdag te Halle, Protocoll p. 56/57) anarchistisch noemt, veroordeelt dan heeft men daar toch niet altijd hetzelfde over gedacht, althans in een artikel van de Sozialdemokrat uit het jaar 1883 kan men van Bernsteins hand de woorden lezen:
“Het parlementarisme heeft in het algemeen niets wat sympathiek kan zijn voor een democraat en vooral niet voor een tot de uiterste consequentie gaande democraat, d.w.z. voor een sociaaldemocraat. Integendeel, het is naar zijn gehele wezen ondemocratisch, want het betekent het bestuur van een klasse en wel van de bourgeoisie.”
Bij onze bespreking willen wij een uitzondering maken met één land en wel met België, omdat hier een andere methode is gevolgd, die wij ter onderscheiding van de Duitse zouden willen noemen de Belgische. Het waren twee methoden, die ten slotte samenvloeiden in één enkele, doordat zij elkaar de hand reikten. Wij bedoelen de coöperatie dienstbaar gemaakt aan het socialisme. Men weet hoe de Duitse sociaaldemocraten onder de invloed van Lassalles vernietigende kritiek, aantonende dat de arbeiders niet het meest en het sterkst werden gedrukt als consumenten maar als producenten, nooit bijzondere voorstanders waren van de coöperatie. Ja, men kon tegenover de zelfhulp van de coöperatie van Schultze-Delitzsch plaatsen de staatshulp van Lassalle. Ook in Engeland ging de coöperatieve beweging geheel zelfstandig haar eigen weg. Het was dus aan België, dat de eer (?) toekwam, om coöperatie en socialisme aan elkaar te koppelen. Het is daarom dat wij de Belgische beweging enigszins nader in ogenschouw willen nemen.
Tijdens de Internationale nam België krachtig aandeel in de beweging en leerzaam is het die beweging te volgen aan de hand van een man, die haar zowat van den beginne af heeft meegemaakt en dus uit ervaring kan spreken.[194]
De stichting van de eerste afdeling van de Internationale dagtekent van 1867, maar zij spatte weldra uiteen, om opnieuw te verrijzen in 1870 en uit deze tweede editie is de latere socialistische beweging geboren en dus ook Vooruit. De geestelijke zetel van de Internationale was te Brussel, waar dr. César De Paepe het weekblad L’Internationale uitgaf, waar het democratisch dagblad La Liberté onder redactie van Victor Arnould en met medewerking van Hector Denis en Guillaume Degreef verscheen. De Belgen stonden aan de zijde van Bakoenin, zij verwierpen de politieke richting, beschimpten het algemeen kiesrecht als een middel om het volk om den tuin te leiden, lachten met coöperatie en sparen als zovele slaapmiddelen, uitgevonden door de liberalen, om het volk zoet te houden. Maar men had geen vat op het volk. De vakbeweging lag verlamd en onderlinge twisten brachten nog verdeeldheid onder hen, die het nut van verenigen inzagen.
Het brood was duur in 1873, nl. 50 centimes het kilogram, en zo kwam men op de gedachte om een samenwerkende bakkerij te stichten. Niet dat dit denkbeeld nieuw was, o neen er bestonden te Gent reeds 4 of 5 samenwerkende bakkerijen, maar die vielen niet in de smaak. Edmond van Beveren en Paul de Witte, die reeds tijdens de Internationale te Gent vrienden waren geworden, sloten zich daarbij aan ondanks hun weinige ingenomenheid met de coöperatie. Opnieuw richtten zij de Internationale op in 1874 en daarbij sloot zich weldra de jeugdige Edward Anseele aan. Ofschoon vol goede wil hadden zij niet veel kennis van het socialisme en om nu op de hoogte te komen, namen zij een abonnement op de Volksstaat, het hoofdorgaan van de Duitse sociaaldemocratie, dat van Beveren en de Witte konden lezen. Zo kwamen zij in de school der Duitsers terecht en deze hebben de partij dan ook helemaal gefatsoeneerd naar hun model. In tegenstelling met de andere Belgische socialisten en met de overlevering van de Internationale verwierp men de zelfstandigheid der groepen en afdelingen inzake tactiek en beginsel en voerde men die ijzeren discipline en centralisatie in, waardoor de Belgische partij tot heden zich onderscheidt evenals de Duitse. Zij roerden zich danig en wisten zo aanhang te krijgen. Met de bakkerij ging het niet goed in den beginne en men moet zeggen dat de socialistische leiders zich weinig aan de zaak lieten gelegen liggen. Om haar bij het publiek ingang te doen vinden, bracht men een deel van het beginsel, nl. goed brood bakken, ten offer aan het materiële voordeel, de winst. En zo begon men klanten te winnen. Men ging venten met het weekblad De Werker, men stichtte een bibliotheek, in één woord men werkte krachtig en ijverig voor de propaganda.
Ofschoon men overtuigd was dat er met vragen en smeken niets te verkrijgen was, maar dat men met geweld moest nemen, vond men dat het met de revolutionaire of zuiver economische tactiek niet bijzonder ging en daarom begon men langs een andere weg. “Wij meenden de revolutie te dienen, door in politiek te doen” – zo getuigt Paul de Witte zeer naïef. Men wilde een Belgische Socialistische Werkliedenpartij stichten en met dat doel kwam men op 1 april 1877 te Gent bijeen, maar het lukte niet, daar de Walen hun zelfstandigheid wilden behouden en van Beveren en Anseele een stevige partij wilden onder hun leiding. De Vlamingen gingen hun eigen weg en stichtten toen met Pinksteren te Mechelen de Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij op de grondslag van de oude Internationale. Langzamerhand sloten zich ook verenigingen van Brussel en van Verviers aan en zo groeide daaruit de Belgische Socialistische Arbeiderspartij. Gent was de hoofdvesting van het socialisme in België. Daar werd ook in 1877 een congres van de Internationale gehouden, waar wederom marxisten en bakoenisten op elkaar botsten. De laatsten verloren het echter en het was toen in België gedaan met de Internationale. Steeds steeg de aanmatiging van van Beveren en Anseele, die als Siamese tweelingbroeders tot het einde toe steeds samengingen en waren er geen vervolgingen ingesteld, die de propaganda wat opflikkerden, de innerlijke twisten zouden de bovenhand hebben gekregen. De Volkswil werd geboren onder redactie van Anseele. Daar de bakkerij goed ging, begon men belust te worden op de winsten, die de coöperatie afwierp, maar het gelukte niet daaraan te komen en toen men dit zag, scheidde men zich af en stichtte de Vooruit. Om de zekerheid te hebben dat deze maatschappij niet weer zou ontglippen aan de handen der socialisten, zette men in het reglement dat de bestuursleden alleen gekozen mochten worden uit de leden der vakverenigingen, die bij de socialistische partij aangesloten waren. Het is voornamelijk aan Emiel de Cock te danken dat de zaak van Vooruit bloeide en ofschoon Anseele en van Beveren er in den beginne niet erg mee dweepten, zij verzoenden zich met de plannen van de Cock. Het was Paul de Witte, die toen reeds Anseele onderhield over de eerzucht, die hij openbaarde in al zijn doen en laten en bij die gelegenheid erkende Anseele een groot man te willen worden, want een leven zonder eer en roem scheen hem de moeite niet waard, maar hij zei er nooit misbruik van te zullen maken, daar hij zijn grootheid zou aanwenden ten voordele van het volk.
Het voorbeeld van Jacob van Artevelde, wiens beeld p de Vrijdagsmarkt, een der pleinen van Gent, staat, heeft hem zeker steeds voor ogen gestaan.
Het duurde niet lang of van Beveren en Anseele maakten zich meester van Vooruit en spoedig werd die maatschappij de voornaamste bakkerij van de stad. Een ogenblik scheen het alsof Anseele[195] te gronde zou gaan. Hij moest wijken en bood zich bij Domela Nieuwenhuis te ’s Gravenhage aan, om als letterzetter geplaatst te worden. Deze achtte het jammer dat hij niet te Gent zou blijven. Daarom richtte D. N. zich schriftelijk tot het comiteit en wist de zaak bij te leggen, zodat hij weer naar Gent kon terugkeren. De vijanden van vroeger verzoenden zich met elkaar, om gezamenlijk aan een en dezelfde lijn te trekken. Van die tijd af is Anseele de ziel gebleven van de coöperatie te Gent en daar men coöperatie en socialisme voor hetzelfde uitgaf, ook van de sociaaldemocratische partij aldaar. In 1885 werd de Belgische Werkliedenpartij gesticht, maar Anseele kon daarin niet oppermachtig de baas spelen, daar hij naast, zo niet tegenover zich, een talentvol man vond staan, met name Jean Volders[196], die te Brussel veel invloed kreeg en later een van de hoofdmannen werd van de Belgische Werkliedenpartij. Als theoreticus bleef ook César De Paepe[197] veel invloed hebben. Deze, een anarchist van huis uit, zwenkte later onder de invloed van Marx meer naar rechts, maar ofschoon hij meedeed aan de hervormingsgezinde partij van de sociaaldemocratie, toch bleef hij wars van het fanatisme, dat een eigenaardig kenmerk van haar is in alle landen, en breed genoeg van opvatting om andersdenkenden te waarderen. Niet genoeg partijman in de slechte zin van het woord, is hij dan ook na zijn dood in 1890 vrij spoedig vergeten door de partij, al neemt men de schijn aan, zijn nagedachtenis hoog te houden. Het socialisme raakte meer en meer op de achtergrond; het program der partij is grotendeels radicaal, en worden al de opgesomde bepalingen en regelingen vervuld, dan heeft men slechts een wettelijke regeling van de loonslavernij, meer niet.
Wie naar België gaat en zich daar op de hoogte stelt, komt spoedig tot de ontdekking dat socialist zijn aldaar betekent coöperateur te wezen en dat slechts zeer weinigen iets weten van het socialisme, al brengen zij ook hun stem uit op de sociaaldemocratische kandidaten. Overigens staat de algemene ontwikkeling in dat land zeer laag, zodat er weinig gelezen wordt en de propaganda, die gemaakt wordt, dikwijls bestaat in kroegenpropaganda onder de invloed van bedwelmende dranken, die in grote hoeveelheden gebruikt worden.
De beweging voor algemeen kiesrecht nam grote afmetingen aan. De gebr. Defuisseaux[198] stonden daarbij vooraan en een hunner, Alfred, gaf een Volkscatechismus uit, die een verbazende opgang maakte. Na een optocht van werklozen te Luik in maart 1886 werden verschillende winkels geplunderd. Alles kwam in die streek in beweging, weldra sloeg de beweging over naar Charleroi, waar kloosters en kastelen werden geplunderd en in verschillende glasblazerijen te Lodelinsart, Dampremy en Ransart grote verwoestingen aangericht. De grote glasblazerij van Baudoux te Jumet werd in de as gelegd. Algemene vrees beving de burgerij, de regering zond de beruchte generaal van der Smissen erop af en deze bracht spoedig kalmte, zodat de orde heerste in België, maar ten koste van verschillende personen, die kort en goed werden doodgeschoten. Zware straffen werden uitgedeeld aan de zogenaamde aanstokers. Zo kregen twee glasblazers, Oscar Falleur en Schmidt elk 20 jaar gevangenisstraf, Alfred Defuisseaux voor zijn Volkscatechismus 5 jaar, maar deze wist bij tijds de dans te ontspringen door naar Frankrijk uit te wijken. Vreemd dat Gent, het zogenaamde brandpunt van het socialisme, kalm bleef. Wat was daarvan de reden? De coöperatie. Men bezat iets en het bezit maakt steeds behoudend. Anseele bracht de opgewonde gemoederen tot bedaren en riep allen toe: laat ons onze instellingen niet in gevaar brengen, laat ons kalm blijven!
Natuurlijk dat dit een ongunstige indruk maakte, men verweet van Waalse zijde aan Anseele dat hij wel het vuurtje wist aan te stoken, maar het doofde als het aan het branden was. Verschillende personen zagen dit verschijnsel en begrepen de behoudende kracht, die lag opgesloten in de coöperatie, zij wakkerden dus de stichting van samenwerkende bakkerijen naar het voorbeeld van Vooruit te Gent aan en de meesten kwamen dan ook tot wasdom en bloei. In het vuur van zijn rede versprak Anseele zich eens, zodat hij zich een proces wegens majesteitsbelediging op de hals haalde, ten gevolge waarvan hij veroordeeld werd tot 6 maanden. Zo werd zijn populariteit bij de massa verhoogd, ofschoon zijn houding voor de rechtbank allesbehalve fier was, daar hij betuigde dat die woorden tegen de koning hem ontsnapt waren in het vuur van zijn rede.
De liberalen, die door de klerikalen ten onder waren gebracht, wisten de sociaaldemocraten te gebruiken, ten einde uitbreiding van het kiesrecht te verkrijgen in de hoop dat zij daardoor weer aan het bewind zouden komen. In augustus 1890 hield men een schitterend gelukte betoging te Brussel en eigenaardig hoe de voorstanders van de politieke actie gebruik maakten van de economische, nl. van een werkstaking om hun politieke rechten te verkrijgen. Terwijl de mijnwerkers in Henegouwen en de Borinage staakten, bleef alweer Gent rustig. Dit wekte ontevredenheid, vooral tegen Anseele, die de bijnaam Kalmoes kreeg.[199]
Eindelijk wist men het toch door de werkstakingen zo ver te krijgen, dat in 1892 een grondwetsherziening in de Kamer ter sprake kwam en daartoe besloten werd. Om de Constituante te dwingen dreigde men met een algemene werkstaking en ofschoon Gent altijd tegenhield, kon Anseele tegen de stroom niet langer op en op het congres van de werkliedenpartij, gehouden te Gent op 2 en 3 april 1893, verklaarde hij dat Gent zou meedoen als men tot de staking besloot. Op 11 april verwierp de Constituante het algemeen kiesrecht, dat door Janson werd voorgesteld. De algemene werkstaking werd uitgeroepen door de Landelijke Raad en ofschoon Anseele waarschuwde, dat er niet te veel gerekend moest worden op onderstand van Vooruit, toch besloot men er ook te Gent toe. De staking had plaats op twee grote fabrieken, andere volgden. In andere plaatsen ging het ook zo. Maar hoe vol te houden? Dat was de kwestie. Men meende de regering in het nauw te hebben gebracht en men zat er zelf in. Gelukkig dat het bemiddelingsvoorstel van Féron zowel door de regering als door de algemene Raad der Werkliedenpartij werd aangenomen, want daardoor kwamen beiden uit de ongelegenheid: de regering kon er zich op beroemen niet gezwicht te zijn voor het oproer en de werkliedenpartij verhief er zich op dat zij het algemeen kiesrecht, al was het meervoudig, had afgedwongen. Vooruit kwam er goed af, want de staking kostte aan de maatschappij geen cent. Ten slotte waren de werklieden als gewoonlijk de bedrogenen, zij zeiden dan ook: het is wel de moeite waard geweest om te staken, want wat baat ons één stem, als de burgers en rijken er twee en drie hebben en ons dus blijven verpletteren? Men begreep meer en meer, dat de werkstaking één grote fopperij was geweest van de leiders.
De inrichtingen van Vooruit werden steeds groter en prachtiger, maar het aantal ontevredenen groeide steeds. Men zei: wat hebben wij aan die prachtige gebouwen? Zij behoren ons, ja evenals het stadhuis, de St. Bavo, het grote kanon, enz. ons behoren. Kunt gij uw aandeel erin verkopen? Beproef eens een steen van uw eigendom te nemen en gij geraakt spoedig achter slot.
Bij de eerste verkiezingen kwamen verschillende sociaaldemocraten in de Kamer. Men was buiten zichzelf van vreugde. De radicalen kwamen er slecht af, maar Lorand had volkomen gelijk, toen hij zei: onze mannen zijn verslagen, maar onze beginselen zegevierden. Inderdaad de sociaaldemocraten wonnen, maar … omdat zij het socialisme aan kant hadden gezet. Als er ooit in enig land geknoeid is, dan kan dit gerust gezegd worden van België, waar zelfs in sommige streken liberalen, radicalen en sociaaldemocraten samengingen.
Hoe schoon alles in Vooruit geleek, als men het van buiten en van verre zag, het bleek dat het daarbinnen zo mooi niet was. Althans na een redevoering van Anseele in de Kamer, waarin hij heftig was uitgevaren tegen een van de grootfabrikanten, zei een van de bedienden in Vooruit: “Het is gelukkig, dat men in de Kamer niet weet, wat wij weten, of men had hem spoedig de mond gestopt. Alles waarvan hij daar aangeklaagd heeft, bestaat in Vooruit.”
Bovendien de tirannie aldaar is onverdraaglijk en evenals Keizer Wilhelm eens zei: wie mij weerstaat, die verpletter ik, zei Anseele eens na de wegzending van een bediende midden in de winter, een man met negen kinderen (Penning): wie in Vooruit tegen mij is, zal mijn ijzeren arm voelen. Ook is de inrichting volgens het reglement zo, dat er geen verhaal is tegen onrecht, door het bestuur begaan, want het bestuur bestaat uit vijf leden, die er eigenlijk maar drie uitmaken en zich feitelijk oplossen in één persoon, te weten: Anseele.
Allen hangen van elkaar af, werpen elkaar de bal toe en zo is het mogelijk dat alles zijn gang gaat, zonder dat er mogelijkheid voor oppositie bestaat. De ledenvergaderingen betekenen dan ook niets, men schreeuwt elke opposant neer en zoals bij het bekendmaken van grieven tegen Vooruit in het blad Recht voor Allen door Paul de Witte, een man die het weten kon en ook wist, is gebleken, men duldt geen kritiek en drukt de man, die de brutaliteit heeft haar openbaar te maken, doodeenvoudig zonder vorm van proces er uit.
De coöperatie voert daartoe en zodra socialisten zaken gaan doen, halen zij het bekende paard van Troje binnen de veste. Tegenover de materiële voordelen, die de coöperatie als middel kan afwerpen, houdt men te veel de ogen gesloten voor de veel grotere zedelijke nadelen, die het zakendoen moet meebrengen. Als het beweren der socialisten waar is, dat verzoening tussen kapitaal en arbeid niet mogelijk is, zolang beiden niet in dezelfde handen zijn verenigd, zodat beider belangen samenvallen, zodat zucht naar vrijheid en besef van verantwoordelijkheid elkaar in evenwicht houden, dan moet er botsing ontstaan tussen een groep die gedoemd is tot de rol van kapitalist (het bestuur) en een andere, die de rol van loonslaaf vervult (het personeel) of wel dezelfde banden bestaan tussen beiden, al zijn ze in fluweel gehuld, als tussen patroon en werkman.
Men heeft in België de arbeiders door de materiële voordelen van de coöperatie trachten te winnen voor het socialisme, velen zijn gewonnen maar – hun socialisme bestaat in de coöperatie. Daarbij voegt men de Duitse, parlementaire methode om zijn mannen te brengen in de wetgevende lichamen, ten einde zodoende de politieke macht te veroveren. Maar zowel de ene als de andere methode, hetzij afzonderlijk hetzij verenigd, wordt toegepast ten koste van het onvervalste socialisme, dat noch door parlementen noch door coöperatie is te verwerkelijken.
De jeugdige advocaat Emile Vandervelde heeft vooral na de dood van Volders, die krankzinnig door grootheidswaanzin – hij meende de koning der armen te zijn! – is overleden, grote invloed gekregen. Af en toe had hij radicale neigingen, maar zijn plaats én in de partij én in de Kamer zal hij niet in gevaar brengen en daarom volgt hij de grote stroom. Hij weet echter zeer goed dat het parlementarisme onmogelijk voldoen kan aan de verwachtingen, bij zovelen opgewekt, zoals blijkt uit hetgeen hij eens in een voordracht over Les contrepoids du parlémentarisme (Het tegenwicht van het parlementarisme) volgens de Avenir Social 1ste jg. nr. 7 heeft gezegd: “De parlementaire machine, uitmuntend om de koorden van de beurs aan te trekken voor de regeringen van het ancien régime, is een verfoeilijk instrument voor sociale hervormingen. Zij werkt langzaam, traag, haar nuttige werking wordt heden tot een minimum en naarmate wij vooruitgaan, vermenigvuldigen zich de vraagstukken, worden de oplossingen noodzakelijker, gaan de zaken steeds slechter en vermeerdert het diskrediet in vertegenwoordigende instellingen.
Vroeger waren de goede mensen overtuigd dat een parlement alles vermocht te doen, alleen van een man geen vrouw maken of omgekeerd. Tegenwoordig overdrijft men misschien in tegenovergestelde zin, maar in elk geval men begrijpt zeer goed dat de wetgevende actie zeer beperkt is, betrekkelijk oppervlakkig, veel minder diepgaande bv. dan die der vrije associaties of lokale groepen.”
Hoe is het mogelijk om bij zulke beschouwingen het stembiljet te maken tot de spil voor alle hervormingen van het heden en de toekomst? Als het parlementarisme een “verfoeilijk instrument is voor sociale hervormingen”, waarom zou men er dan jaarlijks duizenden voor uitgeven? Waarom dan zoveel tijd en macht daaraan verspild? En als de “actie der vrije associaties of lokale groepen” dieper gaat dan die van het parlement, waarom dan niet alle krachten daaraan besteed om deze te ontwikkelen? Als de zaak van het parlementarisme zo zwak staat, dan mag zij gerust verloren worden geacht. Zo stelt dus een der woordvoerders van het parlementair socialisme de anarchisten in hun kritiek over het parlementarisme feitelijk in het gelijk en ook wij zouden na zo’n verklaring kunnen zeggen als Kajafas: wat hebben wij nog verdere getuigen van node?
Hoe het met de oppositie gaat, ondervond ook Alice Bron, die trouw aan de opbouw der partij heeft meegewerkt, maar aan wie eindelijk de schellen van de ogen zijn gevallen. Zij heeft gebroken met de partij en van de redenen waarom rekenschap gegeven in een brochure Appel aux honnêtes gens (Beroep op de eerlijke mensen). Daarin heeft zij haar standpunt aldus zeer klaar en duidelijk omschreven in de woorden: “Als ik de balans opmaak, erken ik dat als ik kiezer was, ik zou stemmen voor de kandidaten van de Arbeiderspartij, maar ik herhaal dat deze politieke partij niets te maken heeft met het socialisme, waarmee het zich tooit.” Zij komt tot de conclusie dat: “Welke ook de beweeggrond zij waaraan zij hebben gehoor gegeven door zulk een hatelijke onverschilligheid te tonen, het blijft een feit: de socialistische afgevaardigden, naar de Kamer gezonden om de rechten van de armen te verdedigen, hebben hun beloften niet vervuld, zijn te kort geschoten in hun plicht – zij zijn onwaardige woordbrekers en hun stilzwijgen is de veroordeling van de partij waartoe zij behoren.” En zij verwijt de leiders van het Volkshuis te Brussel, dat “als een van hun het ongeluk had gek te worden en zich in te beelden een koninkrijk in bezit te hebben, hij zou geloven koning te zijn – zonder meer.” Een zinspeling op Volders, die toch in zijn ziekte nog zijn liefde tot de armen behield en zich koning der armen waande.
Naast de officiële partij, die tal van haar leden in Kamer en gemeenteraden heeft, wordt een kleine fractie gevonden van libertairen, gedeeltelijk oppositie tegen haar en gedeeltelijk overhellende tot het anarchisme. In Namen heeft men het weekblad La Bataille, in Brussel het veertiendaagse blad L’Emancipation dat onlangs driemaal per week is begonnen te verschijnen, in Luik het veertiendaagse blad Le Réveil des Travailleurs van dr. Hénault, die in het Franse gedeelte voor de vrijheidlievende denkbeelden optreedt en onlangs uit de Werkliedenpartij is gebannen, terwijl ook in het Vlaamse de grote steden als Antwerpen, Gent, Mechelen, enz. kleine groepen in haar midden tellen, die daar de vaan van de vrijheid tegenover het staatssocialisme omhoog houden.
Daar nu alle overige landen dezelfde verschijnselen tonen, zou het slechts een herhaling zijn om de geschiedenis ervan te vertellen. De internationale arbeidersbeweging is door de toepassing hier van de Duitse, elders van de Belgische methode, ook wel door de toepassing van beiden, een gewone hervormingsgezinde beweging geworden, waarin het revolutionair karakter van weleer min of meer als contrabande wordt beschouwd, ja soms als reactionaire factor aan de kaak wordt gesteld. Daardoor treedt zij echter feitelijk uit het kader van het eigenlijk gezegde socialisme, waarvan de propaganda wordt overgelaten aan libertaire socialisten en anarchisten.
Een afzonderlijke plaats komt toe aan de Belgische baron de Colins, die door zijn vrienden gemaakt wordt tot de eigenlijke vader van het collectivisme, omdat hij in een boekje, getiteld Le pacte social en daterende uit 1835, reeds vóór Pecqeur dus, die veelal als vader daarvan wordt genoemd, heeft voorgestaan de stelling, dat het onroerend goed aan allen toebehoort.
Op 17 jarige leeftijd ging hij naar Parijs om de polytechnische school aldaar te bezoeken, maar meegesleept door de roem van Napoleon nam hij plaats in diens leger, woonde de grote veldslagen van deze veldheer bij, om na diens val Frankrijk te verlaten. Na enig zwerven vinden wij hem in Havanna op een plantage, terwijl hij tevens de functie van geneesheer vervulde. Toen te Parijs in 1830 de revolutie uitbrak, snelde hij daarheen om mee te helpen aan de troonsbestijging van Napoleon II, maar toen deze in 1832 stierf, zei hij de politiek vaarwel, om zich geheel te wijden aan zijn maatschappelijke studies. Zijn meeste geschriften dateren van tussen de jaren 1840 en 1850, maar zij bleven meestal aanvankelijk in manuscript, daar hij geen geld bezat om ze zelf uit te geven en geen uitgever kon vinden die de risico ervan op zich durfde nemen, totdat hij ten slotte een vermogend man vond die ze liet drukken.
Die boeken[200] zijn een recht vermoeiende lectuur, omdat ze zo weinig stelselmatig en samenhangend zijn en zeer juist is het beeld van prof. Quack, die zich hem voorstelt, “zoals hij in zijn huispels gewikkeld op zijn kamer, omringd door stoffige boeken, die opengeslagen voor hem liggen, als een soort van sociale Faust denkt, peinst, combineert, en uit al de voor hem liggende materialen zijn tovergebouw construeert. Doch de gedachten slepen hem telkens mee: de éne inval verdringt de andere: soms stijgt plotseling de geest hemelwaarts en dromen de gedachten, terwijl de ogen schijnbaar zich bezighouden met waarnemingen op aarde. Er is bij die overgangen van indrukken en gewaarwordingen weinig orde en samenhang. Het citaat van het boek, waarop de blik viel, bepaalt de gang der denkbeelden.”
Dat hij ijverig gestudeerd heeft gedurende de jaren dat hij te Parijs woonde en de colleges bezocht aan de vijf faculteiten, is aan alles te merken, maar men kan niet zeggen, dat al die stoffen, die hij in zich opnam, behoorlijk door hem verwerkt zijn, dat hij zijn onderwerp, om het zo uit te drukken, onder de knie had. Die statige lijst van boekdelen, door hem vervaardigd, vormt meer het voorbereidingswerk dan dat zij de indruk maken voltooid werk te zijn. Of nam hij misschien een groter taak op zich dan zijn hoofd kon verwerken?
Colins beweert de absolute waarheid ontdekt en het enige mogelijke sociale stelsel uitgevonden te hebben en de kleine schare van leerlingen, die hij heeft, deed trouw mede om hem in die gedachte te stijven. Hij noemt zijn stelsel het “rationeel socialisme”, daarmee alle andere als irrationeel verwerpende. Hij gaat uit van een wijsbegeerte, die gebaseerd is op de onsterfelijkheid van ons geestelijk wezen. Hij gelooft aan de ziel, maar ontkent God, omdat als er een God bestond, de mensen niet anders zouden zijn dan door hem gemaakte machines. Hij is spiritualist-atheïst. “Als de mens stof is, dan bestaat er geen vrijheid, behalve in schijn; als de mens stof is, bestaat er geen gelijkheid, behalve in schijn; als de mens stof is, bestaat er geen broederschap, behalve in schijn. Dan bestaat er alleen kracht, afwezigheid van werkelijke individualiteiten, bestaan van schaduwbeelden en werkelijke nullen.” Elk mens is verantwoordelijk voor elke daad die hij op aarde verricht en zowel beloning als straf zullen zich doen voelen in een volgend bestaan, daar de ziel eeuwig is. Heerst in de natuur de wet der noodzakelijkheid (fataliteit), zodat alles geschiedt omdat het moet geschieden, bij de mensheid heerst de sensibiliteit, ontspruit de zedelijke orde, een rijk van rechtvaardigheid en vrijheid. Hij neemt een onpersoonlijke Rede aan, een “rationele gedachte, welke Rede als richtsnoer van de menselijke daden de naam van soevereiniteit, aanneemt”. Ofschoon hij zich rationalist waant en noemt, bouwt hij een metafysisch stelsel op, dat uitgaat van een a-prioristische opvatting, daar hij de ziel aanneemt ais een substantie en niet als een verschijnsel.
Hij wil de maatschappij opnieuw organiseren “geestelijk door de vernietiging van het zedelijk pauperisme, zodat wetenschappelijk het bestaan van het reële recht zal worden aangetoond en tijdelijk door de vernietiging van het materieel pauperisme, wat mogelijk is door de grond te maken tot collectief (gemeenschappelijk) eigendom.” De zedelijke orde is niets anders dan de eeuwige harmonie tussen de vrijheid der handelingen en de noodzakelijkheid van de gebeurtenissen.
Wat het eerste betreft, de hartstochten moeten nooit de rede overheersen, de mens moet zijn geweten onophoudelijk doen waken over de gevolgen van zijn handelingen. Het reële recht, de uitdrukking van de eeuwige rede, schrijft voor: 1. om niet alleen de grond, maar ook het grootste gedeelte van de kapitalen, door de voorgeslachten verworven, te brengen in collectief eigendom en 2. om de rede, het geweten van elke individu conform te maken aan de eeuwige rede door kosteloos aan alle kinderen behalve voeding, woning en kleding te geven, a. een opvoeding conform aan de regel, b. onderwijs conform aan de wetenschap, ten einde de onkunde te vernietigen.
Wat het tweede punt aangaat, hij wilde de materiële armoede in minder dan een kwart eeuw afschaffen door te besluiten:
Art. 1. De directe erfenis, zonder testament, is het recht, als de enige die nodig is als prikkel voor de arbeid;
Art. 2. De erfenis in de zijlijn, zonder testament, is afgeschaft, als niet nodig als prikkel voor de arbeid;
Art. 3. Elke successie ab intestato, zonder directe erfgenamen, is overgedragen aan de staat en behoort toe aan het collectieve eigendom;
Art. 4. De volstrekte vrijheid om te vermaken is rechtens nodig als prikkel voor de arbeid;
Art. 5. Elke successie bij testament is bezwaard met 25 % belasting;
Art. 6. De grond, in collectief eigendom gekomen, wordt onvervreemdbaar verklaard met al wat er aan verbonden is.
Naarmate de gelden het toelaten, zullen de volgende bepalingen gemaakt worden:
1. de kinderen worden van 2 jaar af vrijwillig toevertrouwd aan de zorgen van de staat, die voor opleiding en onderhoud zorgt. De seksen zijn gescheiden. De jongens zullen volwassen geworden tegen loon 5 jaar van hun leven wijden aan werken van openbaar nut, bevolen door de staat. Het loon wordt hun betaald na die 5 jaren. Deze zijn alleen toegelaten voor openbare betrekkingen.
2. Staatsschulden zijn afgeschaft. Eeuwigdurende rente is afgeschaft. Men betaalt gedurende 50 jaar interest.
3. Elke lening is voor zekeren tijd. Sterft de debiteur, dan zal de crediteur betaald worden uit de successie, nadat de schulden van de gestorvene jegens de staat afgedaan zijn. Is de successie onvoldoende, dan zal de crediteur het verlies lijden.
4. De grond is collectief eigendom evenals de woningen en het materieel nodig voor het gebruik, dat verhuurd wordt aan de meestbiedende.
5. Elke associatie van privékapitaal is verboden en alle bestaande associaties zullen liquideren. Alleen particuliere associaties van arbeiders zullen geoorloofd zijn.
6. Een nieuwe verdeling van grond zal plaats hebben na de liquidatie van het privékapitaal.
7. Verkeersmiddelen als: munt, bank, telegraaf, post, wegen, kanalen, enz. behoren aan de staat en zullen tegen de laagst mogelijke prijs en zonder winst worden bediend door de staat. Concurrentie van individuen en associaties van individuen met de staat zullen geoorloofd zijn.
8. Een staatsbank zal ingesteld worden, die tevens een depositobank zal zijn, maar papier van particulieren wordt niet aangenomen.
Wat de administratie aangaat, men heeft eerst de commune, dan het arrondissement, daarna het departement, vervolgens een samenstel van departementen onder de naam van Frankrijk, Engeland, Duitsland, enz. enz. en eindelijk onze gehele aardbol. Het is de algemene republiek onder de soevereiniteit van de eeuwige rede, van de eeuwige rechtvaardigheid, in wezen onpersoonlijk.
Het algemeen stemrecht heeft zich niet uit te spreken over de sociale organisatie, wel over de sociale administratie. Het is ook incompetent ten opzichte van al wat de wetenschap betreft, maar competent in alle zaken van de openbare mening. Maar Colins meende dat er een dictator of autocraat moest opstaan, die dit alles oplegde aan de mensen. In zulk een overgangstijdperk zullen de mensen overtuigd worden van het heilzame van zulk een regeling en daarna zal de mensheid het stelsel zelf aanvaarden als de voorwaarde voor het geluk van allen. En hij maakt de proclamatie bij voorbaat klaar, waarin al die bepalingen gezet worden en schrijft: “Wij (de naam is natuurlijk niet ingevuld) in naam der sociale noodzakelijkheid en onder onze eigen verantwoordelijkheid, verklaren ons autocraat.” Waarschijnlijk zweefde een sociale Napoleon hem voor de geest.
Twee beginselen zijn mogelijk: het geweld en de “sensibilité”. De laatste is onafhankelijk van het eerste, zij is absoluut, onstoffelijk, eeuwig, reëel. Er bestaat een zedelijke orde en de onveranderlijke rechtvaardigheid is de harmonie tussen de materiële en rationele wereld, tussen de noodzakelijkheid en de vrijheid, tussen de handelingen van de wil en de gebeurtenissen die er het noodzakelijk gevolg van zijn. Er zijn drie soorten van soevereiniteit: de onpersoonlijke God, het brutale geweld en de rede en drie regeervormen komen daarmee overeen: de theocratie, de democratie en de logocratie[201]. Er zijn drie soorten van toe-eigening van de grond: het leen, het vrij erfleen en de grond in algemene gemeenschap (le fief, l’alleu et la terre mise en communauté universelle). En elk der soevereiniteiten harmonieert met elke der organisaties van het eigendom; zo sleept de theocratie met zich het feodale eigendom, de democratie en het allodiale eigendom gaan noodzakelijk tezamen en de algemene grondgemeenschap kan alleen bestaan met de soevereiniteit van de rede.
Het collectivisme van Colins is echter in de toepassing van de kapitalen relatief en daarom zou men zijn leer beter relatief dan rationeel socialisme kunnen noemen.
De marxisten noemen het collectivisme van Colins semi-collectivisme, omdat het wel de grond en enkele arbeidsmiddelen, maar niet alles omvat. Zonder invloed is Colins niet geweest, want hij stichtte een school van mannen, die wel niet veel in aantal zijn maar door ijver aanvullen wat hun in hoeveelheid ontbreekt en die voortleeft tot op heden. Hij wendt zich niet tot het volk, want “voor de niet verlichte massa is nodig communisme, somnambulisme, homeopathie, commanditisme, enz., neen hij wenst zich te wenden tot de “mannen van belang” (hommes d’intérêt); met hen kan men de orde in het leven roepen, met de anderen alleen wanorde. Niet dat ik ook niet van wanorde houd, ik aanbid de anarchie. Maar alleen om de mannen van belang te doen voelen dat zij op een verkeerde weg zijn en dat de orde niet gebaseerd kan zijn op het geweld.” Ja, tot de belangen wil hij spreken, want “wat geen belang is, dat is dwaasheid. Rede, berekening, belang: dat is geheel en al hetzelfde. Zolang de toewijding niet redelijk is, zullen alleen dwazen zich toewijden; en de dwazen van dat soort worden gelukkig bij de dag minder in getal.” Onder zijn leerlingen komen voor Hugentobler uit het kanton Neuchâtel, in Zwitserland, die zorgde voor de uitgave van Colins werken, Louis de Potter en vooral diens talentvolle zoon, de geneesheer Agathon te Brussel, de Spanjaard Ramon de la Sagra, Frédéric Borde te Parijs, de uitgever van de Philosophie de l’avenir, het orgaan van de school, de advocaat Berger te Brussel, de notaris Brouez van Wasmes in België[202], die zijn beide zoons Jules en Fernand opvoedde volgens de beginselen van het rationeel socialisme en van wie de een, nl. Fernand, later het belangrijke tijdschrift La Société nouvelle uitgaf, dat na hem voortleefde onder de naam van Humanité nouvelle, onder redactie van A. Hamon te Parijs, enz. enz. Laat ons niet vergeten de naam van dr. César De Paepe, die in den beginne ook colinsiaan was, al aanvaardde hij nimmer diens metafysische wijsbegeerte en door wie het collectivisme van Colins werd verdedigd op het congres van de Internationale te Bazel, zodat zelfs een conclusie in die zin werd aangenomen. De Paepe ging later over tot Marx, maar bleef breed genoeg van opvatting om niet even exclusief te worden als de marxisten zijn. Ook Poulin, een zelfstandig denker, wiens werken Dieu selon la science (God volgens de wetenschap) en Nouveau Dieu, nouveau monde (Nieuwe God, nieuwe wereld) behalve scherpe kritieke bladzijden genoeg bevatten, wat stof tot nadenken geeft, was eerst een leerling van Colins, maar bestreed later de tweeërlei soort van rechtvaardigheid, door Colins verdedigd. En eindelijk behoort ook de Belg Putsage tot Colins leerlingen, zodat terecht van hem getuigd kan worden: “De oude baron is dus niet zonder echo ‘klankloos’ ten grave gedaald.”
Een geheel eigenaardig standpunt in de socialistische beweging neemt Eugen Dühring in, men zou haast kunnen zeggen een overgang van het staatssocialisme van de sociaaldemocraten tot het anarchisme. Men weet niet waarbij hem in te delen, daar hij een geheel zelfstandig standpunt heeft ingenomen. Eugen Dühring (geb. 1833) is ontegenzeggelijk een van de knapste mannen die Duitsland opleverde in de laatste helft van de eeuw en zelfs Franz Mehring, die alles beziet door een Marx-Engels bril, kan niet ontkennen dat hij “ohne Zweifel grosse Fähigkeiten besass” (ongetwijfeld grote bekwaamheden bezat). Merkwaardig is het, dat sociaaldemocraten met zekere minachting spreken over “de burgerlijke adepten van het socialisme”, zoals ook Mehring het uitdrukt. zonder te bedenken dat zij zelf ook tot die categorie behoren evenals Marx, Lasalle en zovele anderen van de voornaamste woordvoerders.
In de kringen van de sociaaldemocraten, waar het autoriteitsgeloof zo welig is opgegroeid, gaat hij door voor een weetniet, een onbetekenend man, want Engels heeft hem eenmaal afgemaakt in zijn Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft, als iemand, die op generlei gebied het recht had mee te spreken en sinds die tijd is hij voor het socialisme voorlopig dood, ofschoon het later, als men de zaken onpartijdiger gaat beschouwen, zal blijken dat zijn zogenaamde dood slechts een schijndood was. De conclusie van Engels was: “ontoerekenbaarheid uit grootheidswaanzin” en hij, die zelf op het gebied van fysica en mechanica een vreemdeling was[203], durfde Dühring voor de voeten werpen dat hij ook op dat gebied niets wist en dat terwijl de Göttinger faculteit aan Dührings Kritische Geschichte der Principien der Mechanik[204] een eerste prijs toekende en in het iudicium (oordeel) schreef: “Met de meest volledige en vrije beheersing van de zaak en met verbazende uitgebreidheid van nauwkeurige, letterkundige kennis zijn niet alleen alle belangrijke punten behandeld, maar een groot aantal kleinere discussies, die de faculteit niet voor onontbeerlijk hield, maar met dank erkent, daar zij overal dienen tot een vollediger begrip van de zaak, bewijzen tegelijkertijd de grote liefde en de omzichtigheid, waarmee de schrijver zich in zijn taak verdiept”. En onder de beoordeelaren behoorde de bekende Wilhelm Weber. Het brevet van onbekwaamheid, hem uitgereikt op het gebied van fysica en mechanica door een onkundige als Engels zal wel een belachelijke indruk gemaakt hebben op allen die Dührings autoriteit aldaar in de ogen van alle deskundigen kennen. En natuurlijk wekt zo’n averechts oordeel op één gebied rechtmatige twijfel op, waar het aankomt op Engels oordeel op ander gebied.
Maar… Eugen Dühring had de heiligheid en onfeilbaarheid van Marx aangetast en door een rechtzinnig sociaaldemocraat worden alle andere zonden eerder vergeven dan die, welke men begaan heeft tegen Marx.
Van 1864 tot 1878 was Dühring privé-docent aan de Berlijnse universiteit, maar uit die betrekking werd hij ontslagen, omdat hij een andere autoriteit, prof. Helmholtz, had aangetast in zijn waardigheid door aan te tonen dat deze geleerde, die zichzelf liet doorgaan voor de ontdekker van de wet van het behoud van kracht, deze theorie ontleend had aan de arts Robert Mayer. Zijn tweede hoofdzonde bestond daarin, dat hij in zijn Kritische Geschichte der National-Oekonomie und des Sozialismus (1871) een ongunstige kritiek had geleverd op Het Kapitaal van Marx. En Dühring heeft een tijd gehad, dat hij veel invloed bezat op de arbeiders van Berlijn. Most, Bernstein[205] en anderen helden meer naar zijn zijde over dan naar die van Engels, die bang voor Dührings invloed, als gevaarlijk voor Marx, het nodig oordeelde een reeks artikelen te schrijven, later verschenen als brochure onder bovengenoemde titel, opgenomen in het partijblad Vorwärts, waartegen echter van verschillende zijden werd geprotesteerd. Als Engels zover gaat om Dühring te noemen “een van de meest kenmerkende types van deze wijsneuzige schijnwetenschap, die tegenwoordig in Duitsland alles overstemt met haar sterke hoge schetterklanken”, dan kan het niet verwonderen dat velen, die Dühring hadden leren waarderen als een hoogst kundig en ernstig en moedig man, daarover ten zeerste verstoord waren. Echter daar staat tegenover dat Dühring de man niet was om iemand met glacéhandschoen te pakken en op zijn beurt allesbehalve vleiende epitheta uitstrooide over het hoofd van Marx. In dat opzicht zijn ze volkomen aan elkaar gewaagd en wil men de zaak kennen, het onderscheid van beider standpunt, dan moet men haar ontdoen van haar persoonlijk omhulsel. De meesten, die over Dühring spreken, kennen hem óf niet óf uit Engels geschrift en daarom wordt hij meestal veroordeeld op gezag van zijn tegenstanders. Alles werd ook gedaan om in die richting te werken, want toen bv. Abraham Ensz een antwoord inzond aan de Berliner Freie Presse op Engels werk, toen weigerde men na lang aarzelen om het op te nemen en toen deze het toch als brochure liet verschijnen onder de titel: Herrn Engels Attentat auf den gesunden Menschenverstand oder der wissenschaftliche Bankerott im Marxistischen Socialismus (Een aanval van de heer Engels op het gezond mensenverstand of het wetenschappelijk bankroet in het marxistisch socialisme) toen werd deze in partijkringen tegengewerkt en zoveel mogelijk doodgezwegen. Nergens schier vindt men een gelijke dosis autoriteitsgeloof als in de sociaaldemocratische kringen, of het moet zijn in de katholieke dito’s.
Wat nu wil Dühring?
Verwerping van de heerschappij op politiek, bestrijding van de uitbuiting op economisch gebied. Hij deelt de bronnen van het inkomen in deze, die berusten op eigen arbeid en deze die enkel op eigendomsrechten steunen. Het eerste is arbeidsinkomen, het tweede bezitrente. Arbeidsloon, salaris van onderwijzers, hoogleraren, honorarium voor geneesheren behoren tot de eerste soort, terwijl profijt, rente en pacht behoren tot de bezitrente. Deze is hetzelfde, wat Marx de meerwaarde noemt. De grondbezitter krijgt de grondrente krachtens zijn eigendomsrecht op de grond; de fabrikant de ondernemerswinst krachtens zijn eigendomsrecht op de machines, enz. En deze rechten worden in stand gehouden door de staatsmacht. Welke bevoegdheid geeft het eigendomsrecht op een stuk land bv.? Niet ene, maar meerdere bevoegdheden van allerlei aard. Ten eerste mag ik mijn eigendom gebruiken, ten tweede – en dat is geheel iets anders – mag ik een ander buitensluiten van het medegebruik. Het een is het gebruik en het andere het uitsluitingsrecht. Het tweede nu voert alleen tot uitbuiting. Omdat ik de wettelijke macht bezit, ondersteund door het gezag en het geweld van de staat, om elk ander buiten te sluiten van het medegebruik van mijn eigendom, daarom heb ik de bevoegdheid voor toestaan van het gebruik een zekere cijns te heffen. De eis van het socialisme nu is: afschaffing van dat uitsluitingsrecht.
Daartegenover bepleit hij het “socialitair stelsel” of het “anticratisch-socialitair stelsel”, waarvan het grondbeginsel is de vrije vereniging in producerende groepen, die de bezitters maar niet de uitsluitende eigenaren zijn der productiemiddelen. Zij hebben een vrij recht om daarover te beschikken evenals over de producten van hun arbeid, alleenlijk niet deze beperking: zij hebben het recht niet een ander buiten te sluiten van het medegebruik. Elke zich aanbiedende arbeidskracht moet als iemand met gelijk recht, worden opgenomen. Men krijgt dus de “herenloosheid” van grond en productiemiddelen. Geen regelende centrale macht, maar de nodige beambten tot leiding der productie, die alleen afhangen van de kleine groep, door wier keuze zij hun ambt kregen. Drie voordelen heeft het socialitair stelsel: 1. de vrijheid is gewaarborgd: 2. uitbuiting hetzij in een groep hetzij tussen de groepen onderling is niet mogelijk, omdat a. elke commune socialistisch huishoudt en b. een bevoordeling van de ene groep boven de andere niet kan plaats vinden, omdat geen enkele groep een uitsluitingsbevoegdheid bezit.
Bij Hertzka vindt men nog nader uiteengezet, hoe productie en consumptie in elkaar grijpen ondanks of liever juist tengevolge van het ontbreken van staatsinmenging. Dühring en Hertzka tonen in dit opzicht veel overeenkomst. Later sprak Dühring zeer voorzichtig over de vorming van de maatschappij in de toekomst, zoals de derde oplage van zijn Kursus der National- und Socialökonomie leert. De “Wirthschafts kommunen” van Dühring of de Associaties van Hertzka, waarin elkeen streeft naar zijn voordeel zonder daarin gehinderd te worden door een uitsluitend eigendomsrecht van sommigen op grond en productiemiddelen en zonder aan de andere de gelegenheid te geven het gelijke recht der medemensen te kwetsen door de aanmatiging van eigendomsrechten tot uitbuiting, gelijken veel op elkaar.
Wat Dühring in zijn laatste periode wil, heeft hij kort samengevat in deze woorden, die voor zoveel als zijn program kunnen doorgaan:
“In de eigendomsvraag wil het socialitaire stelsel uit beginsel niets weten van de correctuur (verbetering) van de roof door nieuwe roof, maar steunende op de natuurwetten van de moraal eist het dat men principieel niet de feitelijke ophopingen van het bezit als zodanig, maar alleen de verdere voortwerking van haar de medemens tot slaaf makende en uitrovende krachten belet. Niet in het naakte feit van het bezit, maar in het voortduren der attributen en der onbegrensdheid, waardoor het een overmacht is die de bezitloosheid of het minderbezit uitwoekert en uitrooft, niet dus daarin, dat de nu vermogenden de zuiver zakelijke bezitelementen van hun vermogen behouden, maar daarin, dat de gelegenheid blijft opengesteld aan dit opgehoopte bezit of veelmeer aan de persoonlijke dragers ervan om de arbeidskracht te naasten voor een bedrag, enkel tot zijn onderhoud benodigd, en aldus aan de arbeider in de vorm rechtens het meest hem eigene af te nemen, waarover hij billijkerwijze voor zich zelf moet beschikken – in dit voornaamste feit der misvatting van de maatschappij moet de aanvechtbare en op te ruimen zijde van het eigendom gezocht werden. Wat dus ter zijde moet worden gesteld, is niet het bezit, dat op een gegeven ogenblik voorhanden is, maar de kunstmatige en overmatige rentabiliteit van dit bezit, dat berust op politieke invloed en op het tot slaaf maken van de arbeid. Men ontneme het met het politieke privilegie de grondslag van slaafmaking en men ontneemt het hiermede zijn kracht. Men sta het niet verder toe de bezitloze mens door de vorm van straf- en burgerlijke wetboeken te knechten en hem te hinderen in de ernstige en positief werkende vereniging met zijnsgelijken in Körperschaften (lichamen) en men zal de vrijmaking van de loonarbeid spoedig voltrokken zien. Hier is het vaste en rechtvaardige punt, waar de hefboom moet worden aangezet. Het hele zogenaamde recht moet herzien worden volgens het beginsel der socialisering en vóór alle dingen moeten de wetsbepalingen weggeruimd worden, die een kunstmatige onderdanigheid van de bezitlozen ten doel hebben en dienende klassen op politiek geraffineerde wijze in het aanzijn roepen of houden, die verre over de natuurlijke economische gevolgen van de blote bezitmacht reiken. Niet het bezit als zodanig is het sociaal schuldige, maar de uitzuigende kracht met haar politieke oorsprong en achterhoudendheid. Zij is het, die schrede voor schrede moet terugwijken, door de arbeidende persoonlijkheid als socialiserende macht op de voorgrond te plaatsen.”
Alles goed en wel, maar men zal moeten toestemmen, dat het hier op de middelen aankomt. “Men ontneme het bezit met het politiek privilegie de grondslag van slaafmaking en men ontneemt het hiermede zijn kracht” – voortreffelijk, maar na deze algemeenheid als orakeltaal te hebben geproclameerd, slaat de schrijver zijn mantel om en gaat heen, zijn hoorders in stille verbazing achterlatende. Maar tot bezinning gekomen zullen zij zeggen: nu weten wij nog niets, want wij hadden juist willen weten hoe dit moest geschieden. “Men sta het niet verder toe de bezitloze mens door de vorm van straf- en burgerlijke wetboeken te knechten.” Maar zijn het dan die straf- en burgerlijke wetboeken die het knechtschap maken en behouden of zijn deze eenvoudig de papieren bepalingen, die de uitdrukking zijn van een maatschappelijke vorm, waarin die knechtschap een plaats inneemt? En dan die “ernstige en positief werkende vereniging met zijnsgelijken in lichamen” – wat betekent dit anders dan de meest absolute vrijheid van vereniging, zonder in te grijpen in het eigendomsrecht, ja met behoud en eerbiediging van het bestaande eigendom, dus van het afsluiten van de toegang tot de arbeidsmiddelen? Zolang men dit punt niet aanvult in de geest van Henry George door een hervorming van de grondbelasting, betekent het in de praktijk niets. Zo’n program is dus lang niet toereikend, daar het ons in het duister laat aangaande de wijze waarop gestreefd moet worden naar de verwerkelijking. Met het proclameren van zulke frases ex cathedra zal men het doel niet bereiken evenmin als met frases zoals: het geluk van alle mensen, de rechtvaardigheid betrachten tegenover elkeen, want daarover zijn allen het eens en alles hangt af van de wijze, waarop men het bereiken wil en moet.
Tegenover de marxisten staat Dühring omdat hij van hen zegt: “Tot de achterlijke elementen in de moderne omgeving behoren kathedersocialisten en marxisten, omdat zij in het raam van de moderne maatschappij en onder loochening van de moderne wetenschap een evenzeer reactionaire alsook in elke vorm vrijheidsvijandige “Verstaatlichung” van de maatschappelijke betrekkingen uiterst verward bedoelen”. (Kritische Gesch. der Nationalökonomie und des Sozialismus, 3e Auflage, pag. 563). En tegenover de communistische anarchisten omschrijft hij zijn standpunt aldus: “Een vooruitstrevende ontwikkeling vormt het zogenaamde anarchistische socialisme, dat zich vastknoopte aan de denkbeelden van Proudhon, maar zich bij deze zelf pas laat ontwikkelde en agitatorisch het eerst door de Rus Bakoenin wordt vertegenwoordigd. Maar het bleef meer drang en richting, dan dat het in bijzonderheden afdaalt, d.w.z. zich economisch heeft gespecialiseerd. Ondanks dat heeft het, en wel door zijn meer vrijheidlievend en ingrijpend beginsel, overal waar men het ernstig meende met een revolutionaire vervorming van de toekomst, zichtbaar grond gewonnen en een weldadige tegenstelling gevormd tot de marxistische soort, die met Hebreeuwse zakenzin opportunistisch verwatert tot dwangsocialisme.” (3e Auflage des Kursus, pag. 509).
Dühring had het minder tegen het anarchisme dan tegen het communisme en toch geheel vijandig stond hij ook daar niet tegenover. Wanneer hij schrijft: “Evenmin als de enkeling zijn gebrek, evenmin worden hem ook zijn voortreffelijkheden bijzonder toegerekend, Hij heeft voor meerder werk geen andere beloning te vorderen dan die, welke reeds ligt in de geschiktheid om het te volbrengen.” Dan komt die stelling al vrijwel nabij aan die van de communistische anarchisten: elk geeft naar zijn bekwaamheid. In elk geval stemmen het communistisch anarchisme en het anticratisch-socialitair stelsel van Dühring hierin overeen, dat beiden de soevereiniteit van het individu op de voorgrond plaatsen en elke soort van dwangheerschappij verwerpen.
Evenals Bakoenin in Nettlau, Max Stirner in Mackay, Proudhon in Mühlberger, zo heeft ook Eugen Dühring zijn trouwe verdediger gevonden in Friedländer, wiens brochure Der freiheitliche Sozialismus im Gegensatz zum Staatsknechtsthum der Marxisten ten doel heeft de eer van Dühring op te houden[206].
Later is Dühring helemaal verzeild geraakt in het kamp van de antisemieten, maar in de geschiedenis van het socialisme vindt hij alleen zijn plaats om zijn volkshuishoudkundige en socialitaire geschriften, die behalve de twee reeds genoemde geschriften, bestaan in: Carey’s Umwälzung der Volkswirthschaftslehre und Sozialwissenschaft in 12 brieven, Kapital und Arbeit, neue Antworten auf alte Fragen, Kritische Grundlegung der Volkswirthschafslehre en Die Verkleinerer Carey’s und die Krisis der Nationalökonomie[207] in 16 brieven, terwijl zijn wijsgerig geschrift Der Werth des Lebens. Eine Denkerbetrachtung im Sinne heroischer Lebensauffassung[208] ook in staat is veel licht te werpen over zijn algemeen humaan standpunt.
Zijn stelsel is een overgang om te komen tot het ideaal van de vrije maatschappij als einde van de sociale evolutie, die geboren wordt als de zedelijke volmaking van het individu, de bescherming en het optreden van de staat onnut maakt en waarin de mensen zullen eindigen met geen andere vormen van associatie dan die van de industriële productie te erkennen.
De blindheid van deze universele en geleerde man werpt een tragisch licht op zijn veelbewogen leven en het is treurig dat iemand van zo onmiskenbaar talent door zijn persoonlijke ervaringen tot een staat van verbittering is gebracht, dat hij als een oude brompot ten slotte over alles en allen de staf breekt.
Behalve de mannen, die als beslist socialistisch, althans in hun werken, kunnen worden aangemerkt, staat daarnaast een rij van anderen, die zo al niet geheel, dan toch in meerdere of mindere mate aan de zijde van de socialisten staan met hun sympathieën.
Onder hen rekenen wij in de allereerste plaats prof. Friedrich Albert Lange, de sympathieke, vooruitstrevende hoogleraar, die reeds in 1862 als leraar aan het gymnasium te Duisburg het recht van de leraren voorstond, om zich met de politieke agitatie te bemoeien als staatsburgers. En toen hij een waarschuwing ontving wegens een door hem geschreven hoofdartikel, legde hij zijn betrekking neer en werd hij mederedacteur van de Rhein- und Ruhr-Zeitung, want hij was niet van zins de strijd tegen Bismarck en diens ministerie op te geven. In 1864 werd hij naast Bebel en Max Hirsch gekozen in de permanente commissie van de arbeidersverenigingen. Zelf nog aanhanger van Schulze-Delitzsch, predikte hij toch verdraagzaamheid jegens de lassalleanen. Door zijn boekje Die Arbeiterfrage, in 1865 voor het eerst verschenen, raakte hij in strijd met Eugen Richter en de Fortschrittpartij, daar hij te veel concessies aan het socialisme deed en toen deze strijd verscherpt werd, trok hij naar Zwitserland, om de Winterthurer Landboten uit te geven. Ook daar stond hij vooraan in de rijen der democraten, vestigde zich als privé-docent in de wijsbegeerte te Zürich, totdat hij Zwitserland verliet, gegriefd door de sympathie der Zwitsers voor Frankrijk tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870, om gehoor te geven aan een benoeming tot hoogleraar te Marburg. Hij leed toen reeds aan de kwaal die hem vroeg ten grave sleepte, maar toch werkte hij onvermoeid in dienst van de wetenschap. Zijn Geschiedenis van het materialisme bezorgde hem een Europese naam. Ons boezemen voor ons onderwerp twee andere geschriften de meeste belangstelling, nl. het reeds in vijf drukken verschenen boekje Die Arbeiterfrage en J. St. Mills Ansichten über die sociale Frage und die angebliche Umwälzung der Socialwissenschaft durch Carey[209]. Vooral het eerste heeft veel invloed gehad zowel op de arbeiders als in andere kringen en hoe hoog het wordt geschat, kan men hieruit afleiden dat Bernstein in zijn laatste brochure aan het slot zegt: tot Lange terug!
Nadat Lange in het laatste hoofdstuk over de oplossing van de arbeidersvraag heeft uiteengezet dat de arbeidersvraag de kern is van de sociale vraag, waarvan de gewichtigste factoren zijn: de voortschrijdende ontwikkeling van industrialisatie, het ontstaan van een sociale wetenschap en de idee der humaniteit; nadat hij de twee leuzen: “zelfhulp” en “staatshulp” ontleed heeft, om aan te tonen dat het ware geheim van de partij der “zelfhulp” niet schuilt in hetgeen het woord zegt, maar in hetgeen het verzwijgt, daar voor de meerderheid der woordvoerders niet de werkelijke zelfhulp der arbeiders uit eigen initiatief gewild is of wenselijk wordt geacht, maar het doel is om onder die leuze de arbeidende klasse kalm te houden en aan hun leiband te doen lopen en dat ook de leuze van staatshulp, door Lassalle zo geestdriftig voorgestaan, veel in het duister laat, wat toch noodzakelijk geweten moet worden, geeft hijzelf enige algemene beginselen, die bij de oplossing in aanmerking moeten worden genomen. Deze zijn: 1. de erkenning der arbeidersvraag in haar ruimste betekenis; 2. elke maatregel moet tot doel hebben een werkelijke en volledige vrijmaking der arbeiders uit hun onwaardige afhankelijkheid van de werkgevers, wat alleen plaats kan hebben door het republikeins of constitutioneel beheerde fabriekswezen en dit onderstelt een grote mate van opvoeding en zelfopvoeding der arbeiders; 3. de niet-scheiding van de materiële opheffing van de arbeiders van de intellectuele en morele, zodat de rechtsgelijkheid in alle takken van het openbare leven wordt ingevoerd en 4. de arbeidersvraag moet steeds in samenhang met de algemene sociale vraag worden opgevat, want zij is er een onderdeel van, en wel het gewichtigste.
Lange begreep dat “het privé-recht op de grondslag van het privé-eigendom in beginsel vuistrecht is, alleen tot besparing van oorlogen wordt de sterkere als zodanig erkend.” Hij meende dat “als de maatschappij het verwerven van goederen langs anderen weg dan door arbeid voor onzedelijk en gevaarlijk houdt, zij evengoed het verkrijgen door erven verbieden, gelijk zij het verwerven door roof of loterijwinst op gelijke grond afkeuren kan.” Noemde hij het Germaanse erfrecht in beginsel communistisch, daar het uitgaat van de onderstelling dat de eigenaars niet beschouwd moeten worden als individuen, maar als stam, als familie, omgekeerd is hij van oordeel dat met het communisme zeer wel te verenigen is elke denkbare verscheidenheid van maatschappelijke toestand van de individuen. “Het feit van de gemeenschappelijkheid van alle bezit sluit nog in het geheel niet in zich, dat elkeen evenveel ontvangt van de vruchten van de gemeenschappelijke arbeid.” En hij begreep ook zeer goed, dat “de leer, volgens welke een eenmaal verworven recht in het vervolg van tijd zou moeten voortduren, onzin is.” Hij zag ook niet in, dat een mens een rechtstoestand zou moeten erkennen, die zonder zijn toedoen is gemaakt of geworden, als deze hem elk aandeel op de goederen en genietingen van de maatschappij ontzegt en zelfs berooft van de middelen om zich zulke goederen door middel van zijn arbeid op een stuk van de grond te verwerven. De maatschappij, die zulke onterfden in haar schoot bergt, moet zich niet verwonderen, als deze hun toevlucht nemen tot het vuistrecht, ja zelfs als zij velen zijn, de gehele bestaande rechtsorde omverwerpen, om zich op de puinhopen in te richten zoals zij kunnen, onverschillig of die inrichting beter dan wel slechter is dan die vroeger bestond. Meermalen doet hij een beroep op goedgezinde en weldenkende mensen in de hoop dat zij het hunne zullen doen, om de overgang uit de oude tot de nieuwe toestand te verlichten, de strijd te verzachten en te redden van de eeuwige goederen der mensheid, wat men vermag. Met weemoed roept hij uit: “Moet de mensheid dan eeuwig weer beginnen met de barbaarsheid als een cultuurperiode is afgeleefd en een nieuw tijdvak begint? Wij zeggen van neen. Het is de ontwikkeling van heden onwaardig om dit denkbeeld te koesteren, Een nieuwe bloei van kunst en wetenschap, van humaniteit en zedelijkheid zal zich snel en heerlijk ontplooien op de puinhopen van de verleden wereldorde. Beschaving en broederlijkheid zullen dan de goede geesten zijn, die de mensheid van trap tot trap omhoog voeren. Eeuwen mogen voorbijgaan, voordat de strijd om het bestaan in een vredelievende samenleving der volkeren op aarde is veranderd, alleen het keerpunt der tijden, de overwinning van de goede wil tot verbetering van onze toestanden kan zich niet op al te grote afstand bevinden. Zeker deze dag zal nooit een volkomen zijn, maar het is reeds iets groots, als het grondbeginsel van oprechte en bestendige arbeid aan het welzijn der massa tot openlijke erkenning komt en het grondbeginsel verdringt van onvoorwaardelijk behoud van alle bestaande rechten en lasten uit het bewustzijn van regeringen en volken.”
Inderdaad als de invloed van zulke mannen op de gang van zaken groter was geweest, ongetwijfeld zou de ontwikkeling van de mensheid een andere en betere gang hebben genomen.
De eerste uitgave bevatte 6 punten, die de weg van redding aangaven:
1. De arbeiders moeten zichzelf bemoeien met hun aangelegenheden;
2. Het belangrijkste deel van hun eigen hulp is de politieke;
3. Overal waar zij kunnen, moeten zij verenigingen oprichten die onafhankelijk zijn van de hogere standen en van de staat, zij moeten niet alleen tot doel hebben het individu, maar de gehele arbeidersstand;
4. Het streven der arbeiders naar ontwikkeling moet zich dienend aansluiten aan elk doel;
5. Als de staat zich de zaak der arbeiders aantrekt, moeten de volgende eisen gesteld worden:
a. herziening van de wetgeving ten opzichte van de behoefte der onbemiddelden;
b. algehele vrijheid van associatie en verbroedering van elke aard;
c. opheffing van alle strafrechtelijke bepalingen, waardoor de verkondiging van de waarheid en de openbare bespreking van bestaande misstanden worden verboden;
d. algehele persvrijheid en verbod van alle maatregelen, waardoor de uitoefening ervan wordt bemoeilijkt en kostbaar gemaakt;
e. algemeen en kosteloos volksonderwijs in alles wat nodig is voor alle staatsburgers;
f. bevordering van de productieve associatie, vooral ook voor de grootindustrie van de landbouw, door geldmiddelen en geschikte wetten.
6. Eerst na het verkrijgen van die grondslag kan er aan gedacht worden de mensheid met bewustzijn en kalmte tot een standpunt op te heffen, waarop de strijd om het bestaan zijn verschrikking verliest.
Om welke redenen hij dit meer uitgewerkte, ofschoon nog zeer vage program heeft laten uitvallen uit de latere uitgaven, is ons onbekend, maar in hem treft ons meer de humane, verheven geest dan wel de scherpe formulering van hetgeen hij nodig achtte en al was hij geen sociaaldemocraat in de gewone zin des woord, daar hij niet principieel kon breken met de burgerlijke maatschappij, toch zag hij met klaarheid, toen de arbeidersbeweging nog in haar kinderschoenen stond, waar het heen ging, terwijl zijn hart getuigde van warme liefde voor de zaak der onderdrukten. En dat betekende nog al iets voor een man van zijn positie in die tijd. Op de vraag: welke middelen kan de arbeider stellen tegenover de onwil van zovelen?, antwoordt hij met een woord, dat nog niet zonder vrucht kan worden nagelezen: “In de plaats van de pogingen tot overreding kunnen bedreigingen, uitspattingen, in het algemeen het begin van de sociale oorlog tegen de bezittenden treden, zoals zij verbonden zijn aan de vroegere ruwe en weinig georganiseerde werkstakingen in Engeland en tegenwoordig nog dikwijls aan de Belgische stakingen. Zulk een optreden der arbeiders is in het belang van moraal en beschaving te beklagen, maar een eeuw, die nog haar sterkte zoekt in grote legers en veroveringsoorlogen niet schuwt, heeft geen recht zich al te veel te beklagen over zulk een verbreken van een rechtsorde, die al haar voordelen schenkt aan de bezittenden en voor de onterfden niets anders heeft dan bedreiging en straf. Eerder moet men zich erover verwonderen dat de rechtsidee nog zoveel macht uitoefent op gemoederen die zo weinig ondervinden van de weldaad des rechts en wie van hun standpunt bezien overal alleen een in kunstmatige procesvormen gehuld recht van de sterkste tegemoet treedt. Ook verlaten de bezittenden zich maar al te graag tegenover de arbeiders op de vrees, die de rechtbanken, ondersteund door het geweld van politie en leger – in geval van nood kogels – bij de ontevreden menigte te weeg brengen. Daarom is het voor deze een voor de hand liggende gedachte hunnerzijds ook eens te beproeven, wat met vrees kan worden uitgewerkt. Ook gaat deze redenering niet zo geheel mank als men dikwijls gelooft, want al plegen al zulke ondernemingen – zoals nog onlangs in België – ook te eindigen met een nederlaag der arbeiders, zij hebben er toch voor gezorgd, dat ook de bezittenden een directe gewaarwording bewaren van de onaangenaamheden waarmee de wanhopige toestand der arbeiders is verbonden. Er zijn toestanden denkbaar waarin de periodiek terugkerende opstanden – zoals de oproeren van de lijfeigenen in Rusland, verbonden met alle mogelijke gruwelen – de hoofdvorm zijn van de tegenstand tegen verdere druk, omdat wel de enkelen, die tot zulk een opstand overslaan, ten slotte vreselijke wraakneming kunnen verwachten, maar toch tevens het geheel der onderdrukte klasse zich verdedigt door de vrees voor zulke uitbarstingen der wanhoop. Voor de grote massa der arbeiders in de Europese beschaafde landen is overigens deze ruwste vorm van de sociale oorlog een overwonnen standpunt; zij denken wel dikwijls genoeg aan een grote en algemene revolutie, maar zij nemen alleen in de zeldzaamste gevallen hun toevlucht tot op zichzelf staande oproeren. Toenemende ontwikkeling, de hoop om langs anderen weg hun doel te bereiken en de lust in planmatig en ordelijk voorwaarts gaan hebben die ruwe vorm van arbeidersopstanden meer en meer buiten gebruik gesteld.”
Het kan ons dan ook niet verwonderen uit de mond van Bernstein te horen: “tot Lange terug,” niet in de zin van teruggaan tot alle sociaalpolitieke inzichten van deze, maar in de vereniging van oprecht en onverschrokken partij kiezen voor de pogingen tot vrijmaking van de arbeidersklasse met een hoog wetenschappelijk gemis aan vooroordelen, steeds bereid dwalingen te belijden en nieuwe waarheden te erkennen.
Een andere democraat, die vooruitschoof in de richting van het socialisme, is de edele dr. Johann Jacoby van Königsbergen. De adel van zijn natuur toonde hij reeds in 1830, toen hij een van de eerste geneesheren was, die zich aanbood ter bestudering van de aard en het karakter van de cholera, binnengedrongen uit Rusland en Polen. Zijn eerste geschrift was een pleidooi voor het gelijk recht van allen als staatsburgers, want “zolang ook maar één recht aan de Jood wordt onthouden, alleen omdat hij Jood is, zolang blijft hij een slaaf en alle andere concessies zijn niet in staat dat gevoel van krenking weg te nemen”. Reeds in 1841 wenste hij de wettelijke deelneming van de zelfstandige burgers aan de staatsaangelegenheden. Hij haalde zich toen een vervolging op de hals wegens niet minder dan hoogverraad, majesteitsbelediging en berisping van de landswetten. Ofschoon in eerste instantie veroordeeld tot 21/2 jaar vestingstraf, werd hij echter in hoger beroep vrijgesproken. In 1848 nam hij ijverig deel aan de gebeurtenissen en gaf hij te kennen dat naar zijn mening de politieke vrijheid onafscheidelijk was van de sociale, want de geschiedenis leerde hem dat het in hoofdzaak twee handvatsels zijn, waarvan heerszuchtige vorsten zich bedienen tot omverwerping van volksgrondwetten: 1. het staande leger, afgericht tot blinde gehoorzaamheid en 2. de vrees van de bezittenden voor de niet- bezittenden. En daarom wilde hij de algehele gelijkstelling van de arbeidende klasse. Toen de reactie volgde, trok Jacoby zich terug, om zich te verdiepen in de studie van zijn lievelingsschrijvers Spinoza, Lessing, Kant en Schiller. In 1862 nam hij een mandaat aan voor het tweede kiesdistrict van Berlijn, maar een redevoering, die hij voor zijn kiezers uitsprak in 1863, bezorgde hem 6 maanden gevangenisstraf. Hij verklaarde tegen elke begroting te zullen stemmen, zolang Bismarck minister was en ook na het succes van 1866 bleef hij zijn oppositie handhaven. Duitsland in staatsvrijheid verenigd, is de zekerste waarborg voor de vrede van Europa, maar Duitsland onder Pruisens militaire heerschappij is een gevaar voor de naburige volken, het begin van een oorlogstijdvak, dat ons terugvoert naar de treurige tijden van het vuistrecht – ziedaar zijn mening. Steeds vervreemdde hij meer van de partij waartoe hij behoorde en die een praktische politiek van geven en nemen wilde volgen en toen hij zijn redevoering over het doel van de arbeidersbeweging uitsprak in januari 1870, door hem zijn sociale geloofsbelijdenis genoemd, was de breuk volkomen. Daarin bepleitte hij de afschaffing van het loonstelsel en de vervanging ervan door genootschappelijke arbeid en dit moet geschieden langs vredelievende weg door samenwerking van alle hierbij betrokken sociale krachten, te weten: de arbeider, de kapitaalbezittende werkgever en de staat. Hij begreep de kracht en het nut der vereniging en noemde de “stichting van de kleinste arbeidersvereniging voor de geschiedenis van de beschaving van meer belang dan de veldslag bij Sadowa” (in de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog van 1866). Met Robert Owen zag hij in de vereniging der mensen het grote middel tot oplossing van alle kwesties. Hij stelde naast elkaar: ieder voor allen – dat is mensenplicht, allen voor ieder – dat is mensenrecht. Van de staat eist hij: onbeperkte vrijheid van mening en vereniging, algemeen, direct stemrecht met algemene directe deelneming aan wetgeving en bestuur, kosteloos onderwijs in openbare, van de kerk onafhankelijke scholen, weerplicht in plaats van staande legers, verkorting van arbeidstijd en vaststelling van een normale arbeidsdag, verbod van kinderarbeid in fabrieken, gelijk loon voor man en vrouw bij gelijke arbeid, afschaffing van indirecte belasting en invoering van een belasting op het inkomen, stijgende in evenredigheid van het bezit, hervorming van het geld- en kredietstelsel, bevordering van industriële en landelijke productieve associatie met staatskrediet of staatsgarantie. Dit alles als voorbereiding tot de opheffing van de loonarbeid door geleidelijke overvoering van het loonstelsel in dat van de vrije, genootschappelijke arbeid.
Leg hiernaast het praktisch program van de sociaaldemocratische partij en men zal zien dat deze democraat feitelijk hetzelfde wilde.
Toen hij in 1870 de moed had in het openbaar te protesteren tegen de annexatie van Elzas-Lotharingen en het voortzetten van de oorlog na de overgave van keizer Napoleon, toen werd hij tegen alle recht en wet in gevangen genomen door generaal Vogel von Falkenstein, die hem naar de vesting Boyen bij Lötzen liet brengen en ruim een maand lang gevangen hield.
Naarmate de democraten hem meer en meer alleen lieten staan, naderde hij de sociaaldemocraten en na de veroordeling van Bebel, Hepner en Liebknecht in het Leipziger hoogverraadproces van 1872, verklaarde hij in te stemmen met het streven van de sociaaldemocratische partij onder protest tegen die rechtsverkrachting. Ofschoon in 1874 gekozen tot lid van de Rijksdag, weigerde hij de keuze aan te nemen. Zijn dood in 1877 was een groot verlies voor Duitsland, dat in hem een van zijn eerlijkste en moedigste zonen verloor. Naarmate in de geschiedenis van de beschaving de Bismarcks en v. Moltkes meer naar de achtergrond gaan, naar die mate zullen mannen als Jacoby hoger worden geëerd als baanbrekers van een betere toekomst, als strijders voor recht en waarheid.
Toen hij in 1872 zijn redevoeringen en geschriften, in twee delen verzameld, uitgaf, zei hij in de voorrede, dat “het de taak van onze tijd was de laatste, beslissende strijd der onderdrukte, naar vrijheid verlangende mensheid uit te vechten tegen de drie-enige vijand: de kerk, de staat, de maatschappelijke orde, want door dat drievoudig toverformulier hebben de heers- en zelfzucht van enkelen de geest, de wil en de arbeidskracht der volkeren geketend en geëxploiteerd. De kerk – dat is de aanmatiging van de priesters, die geloof eisen, omdat de geest te zwak is om te denken. De staat – dat is de heerszucht van de wereldlijke machthebbers, die eisen gehele onderworpenheid aan de wil der overheid, om bewaard te blijven voor anarchie en verderf. De maatschappij – dat is de hebzucht van de bezittenden, die verlangen dat hun van de vruchten van het zweet der arbeiders zoveel wordt afgestaan, als zij billijk achten en aanvaardt men dit niet, dan staat het de arbeiders vrij zonder arbeid en loon te verhongeren. “Gedachteloos – willoos – bezitloos is zo de massa des volks onderworpen aan het doel van kerk, staat en maatschappij.”
Dat het leven van iemand met zulke denkbeelden slechts strijd was, behoeft zeker niet te worden opgemerkt.
Een derde is de bekende Ludwig Büchner, die door zijn Kracht en Stof verbazend veel invloed heeft uitgeoefend. Broeder van de talentvolle Georg Büchner – die door zijn treurspel Dantons dood op letterkundig gebied bekend is geworden, maar reeds op 23 jarige leeftijd stierf – wijdde Ludwig zich aan de natuur- en geneeskundige studies. Als privé-docent werkzaam te Tübingen, verloor hij zijn plaats tengevolge van zijn in 1855 verschenen boek Kracht en Stof, dat geduchte opgang maakte, maar grote ergernis wekte wegens de stoute wijze van optreden tegen het spiritualisme. Als praktisch geneesheer vestigde hij zich toen te Darmstadt. Verschillende boeken heeft hij geschreven waardoor hij ontegenzeggelijk veel heeft bijgedragen tot de ondermijning van het geloof en de bevordering van natuurwetenschappelijke studies. Op politiek standpunt was hij radicaal en hij was het, die als president fungeerde van de grote vergadering te Frankfurt, waar in 1863 Lassalle zo’n schitterende overwinning behaalde op de Fortschrittspartij. De beschrijving van zijn ontmoeting met Lassalle heeft hij later in boekvorm uitgegeven.
Ofschoon meermalen staande tegenover de sociaaldemocratische partij, heeft hij bovenal in zijn boek De mens en zijn plaats in de natuur en in de maatschappij (1869) zoveel koren geleverd op de molen van het socialisme, dat men gerechtigd is te zeggen, dat hij in zijn ziel socialist geweest moet zijn. Begreep hij dat de politieke vrijmaking niet genoeg was, maar aanvulling behoefde door de sociale, hij erkende dat “elk individu op het ogenblik van zijn geboorte eenzelfde recht verkreeg op de gehele materiële en geestelijke bezitting van de mensheid, in het bijzonder op die van zijn eigen volk. Dit recht nu wordt op de gruwelijkste wijze verkort, want terwijl de ene sterveling geboren wordt met een kroon op het hoofd, een ander in de wieg zich reeds baadt in miljoenen, nog een ander reeds bij zijn eerste ademtocht een groot deel van die grond waarop wij allen geboren, zijn eigendom noemt, terwijl deze het rechtmatig eigendom van allen genoemd mag worden, of nog vóór hij begon te denken, tot rang, rijkdom, staat, kennis en heerschappij over zijn medemensen is bestemd, komt de ander naakt en hulpeloos evenals het dier ter wereld en heeft hij evenals de zoon des mensen geen plaats, waar hij het hoofd kan neerleggen.” En dan ontwerpt hij het karakter van onze maatschappij op de volgende wijze: “hier grenzenloze armoede, ginds grenzenloze rijkdom, hier grenzeloos geweld, ginds grenzenloze onmacht, hier grenzeloos geluk, dáár grenzenloze ellende, hier grenzenloze slavernij, dáár grenzenloze willekeur, hier grenzenloze ontbering, dáár grenzenloze overvloed, hier fabelachtige onwetendheid, dáár de fabelachtigste geleerdheid, hier de hardste arbeid, dáár genot zonder enige arbeid, hier het schoonste en heerlijkste van al wat bestaat, dáár de diepste laagten van het menselijk zijn – ziedaar het karakter van onze maatschappij, die in hoegrootheid en tegenstrijdigheid van die tegenstellingen de bangste tijden van staatkundige onderdrukking en slavernij nog overtreft.”
Welk socialistisch agitator kan het in de ogen van de bezittende klassen in scherpte van uitdrukking winnen van deze schrijver?
En terwijl vooral vele darwinisten het socialisme bestrijden met een beroep op de natuur, waarin een woeste strijd om het bestaan alleen het leven verzekert aan de sterksten, aan degenen die zich de beste levensvoorwaarden kunnen veroveren, treedt Büchner juist als vurig darwinist op, om te betogen dat “al die onregelmatigheden en monsterachtigheden in de maatschappij in het leven zijn geroepen tengevolge van een nog niet door rede en billijkheid geregelde maatschappelijke strijd om het bestaan, hierin bovendien nog ondersteund door tal van onderdrukkingen, diefstallen, veroveringen, enz. van politieke aard, waarmee de geschiedenis der volkeren is gevuld en welker droevige naweeën heden ten dage de onkundige meent te moeten beschouwen als noodzakelijke gevolgen van de maatschappelijke beweging. Zo is dan ook de hedendaagse toestand van maatschappij en eigendom volstrekt niet, zoals velen menen, het gevolg van een natuurlijke ontwikkeling maar van een aaneenschakeling van omstandigheden en oorzaken, waaronder de persoonlijke vlijt en de geestelijke inspanning van het individu, een op zich zelf misschien grote, maar in betrekking tot het geheel toch zeer ondergeschikte rol spelen.” Hij beschouwt het dan ook als de taak van het harmonisme, om in de strijd tegen de strijd om het bestaan de krachten der natuur te vervangen door de macht der rede om zo een tegenstelling te vormen met de ruwe natuurstaat en dit is alleen mogelijk door een zo groot mogelijke gelijkheid te brengen in de middelen en omstandigheden, waarmee en waaronder elk individu zijn strijd om het bestaan kan voeren.
Inderdaad zulke geschriften werken mee om veel vooroordelen weg te nemen en de geesten voor te bereiden voor het socialisme.
Een vierde, die afzonderlijke vermelding verdient, is Adolph Samter, die een boek heeft geschreven: Das Eigenthum in seiner sozialen Bedeutung, dat ook gaat in de richting van het socialisme. Om de eigendomsvraag, als de spil waarom alles draait, is het bovenal te doen en al komt hij niet tot de conclusie dat het privé-eigendom moet worden opgeheven, hij ruimt toch een grote plaats aan staats- en gemeente-eigendom in, zodat op die wijze het privé-eigendom aanmerkelijk wordt ingekrompen. Zijn doel is om aan te tonen dat privé-eigendom in elk geval niet de enige vorm van eigendom is en dus elke aanval op het uitsluitend bestaansrecht van het privé-eigendom niet beschouwd mag worden als een aanval op het eigendom zelf. Nadat hij een geschiedkundig overzicht heeft gegeven van de eigendomsvormen in het verleden komt hij tot de volgende conclusies: het bestaansrecht van het privé-eigendom vloeit voort uit de persoonlijkheid. De hoogste uitdrukking van gemeenschappelijk eigendom is de staat, want het staatseigendom is sociaal eigendom. Het privé-eigendom is het uitgangspunt, het staatseigendom het einddoel van het eigendom. Het privé-eigendom is het eerste, het sociale het laatste woord. Maar er moet een tegenwicht gevormd worden tegen het gemeenschappelijk eigendom door de toekenning van individuele politieke rechten, door de handhaving van het privé-eigendom zo van enkele personen als van vrije associaties en gemeentelijk eigendom. De plicht van de staat bestaat hierin: 1. de vestiging van een sociale orde waarin de individuen rechtens hun persoonlijkheid vrijelijk kunnen ontwikkelen; 2. om zoveel mogelijk de sociale ongelijkheden te doen verdwijnen, die zich hebben ontwikkeld in de loop der tijden; 3. om een noodzakelijke steun te verschaffen aan de zwakkeren; 4. om voortdurend het initiatief te nemen voor alle vorderingen, die dienstig kunnen zijn voor het welzijn der mensen.
Daartoe nu moet de staat zelf eigenaar zijn, opdat hij niet afhankelijk is van de individuele eigenaren. Het verschil tussen privé en nationaal eigendom bestaat hierin dat het privébelang uitsluitend werkt voor de persoon, terwijl in het nationaal eigendom de wil van allen overheerst en dus het privébelang wordt uitgewist door het sociale. Hij ziet in het productief eigendom van staat en gemeente de sociale toekomst, want veel meer dan het privé-eigendom is het sociale in staat een overwegende rol te spelen ter voldoening van de behoeften van allen.
De bestemming van het productief eigendom van de staat is, om een afdoend orgaan voor productie in het leven te roepen en het product billijk te verdelen. Maar hij wil daarnaast het privé-eigendom behouden als prikkel tot bevordering van de productiviteit. Overigens het bestaan van het eigendom van verbruiksmiddelen kan men onmogelijk verhinderen en wat het privé-eigendom van kapitaal aangaat, men kan alleen de misbruiken ervan opheffen. Ook kan het gemeentelijk eigendom een sociale kracht worden, om de overweldigende macht van de staat in toom te houden, waaruit men zou moeten afleiden dat volgens hem de gemeente en niet de staat de krachtdadigste factor van het sociaal eigendom moet zijn. Maar dit is bij hem niet te duidelijk en ook maakt hij niet een behoorlijk onderscheid tussen eigendom en bezit. Hij doet echter grote concessies waar hij het privé-eigendom wel een instelling vindt, die overeenstemt met het wezen van de mens, maar het toch als maatschappelijke instelling alleen dan houdbaar acht, wanneer het toegankelijk gemaakt is voor allen, terwijl hij zeer goed begrijpt dat de ongelijkheid haar oorsprong vindt in het privé-eigendom en dit er dus allereerst voor verantwoordelijk is. Zijn program voor de toekomst is: harmonische samenwerking van de private, genootschappelijke en gedwongen-gemeenschappelijke productiewijze op de grondslag van het privé-, genootschappelijk- en staats- en gemeente-eigendom. Hoe die harmonie tot stand kan komen is ons echter niet gelukt bij hem te ontdekken. Blijkbaar voelt hij de onbillijkheid van het privé-eigendom in zijn onbeperkte vorm en hij tracht de misbruiken ervan opzij te zetten, maar hij komt niet tot het inzicht, dat als men de misbruiken ervan alle opheft, er niets overblijft, want het is de som van misbruiken.
Wij zouden verschillende anderen, die gerangschikt worden onder de kathedersocialisten, kunnen aanhalen, die ondanks hun oppositie tegen het socialisme voortdurend bezig waren koren aan te dragen op de molen van het socialisme, zoals Adolph Wagner in zijn Grundlegung[210], de beroemde jurist Ihering, die in zijn boek Der Zweck im Rechte[211] de factoren bespreekt, waardoor het sociale leven in de maatschappij wordt beheerst en na uitvoerig de dwangmiddelen besproken te hebben, door de wet toegestaan, aan het eind gewag maakt van twee factoren, zonder dwingende macht maar van slechts middelmatige betekenis: het plichtsgevoel en het gevoel van sympathie. Maar toen hij deze ging uitwerken, kregen zij al gaandeweg zoveel belang dat hij een tweede boek, tweemaal zo groot als het eerste, schreef alleen over deze beide factoren: vrijwillige onthouding en onderlinge steun, daarbij nog vergetende de machtige factor van de persoonlijke sympathie en ternauwernood melding makende van de vrije samenwerking van sociale instellingen. Zo de wijsgeer Spir, die oordeelt dat “oorspronkelijk alle mensen een gelijk recht hebben op de grond, wat door iedereen toegestemd wordt en het is ook niet mogelijk zulks te loochenen. Er bestaat geen denkbare grond, waarom in dit opzicht het recht van de ene mens groter of kleiner zou zijn dan dat van de ander, daar geen enkel persoon tot de grond in een andere verhouding staat dan de overigen. Hoe kan het dan gerechtvaardigd worden dat de grond in de beschaafde landen door betrekkelijk weinig personen gemonopoliseerd is en de overige massa des volks van elk aandeel is buitengesloten? Het is onmogelijk daarvoor een rechtsgrond te vinden, die stand kan houden voor de rede en de kritiek.” Ook de wijsgeer, prof. von Kirchmann, heeft in een gedenkwaardige rede Ueber den Communismus der Natur, gehouden in het jaar 1866 te Berlijn in de Arbeiter-Verein – om die voordracht is hij ontslagen als vice-president van het Appellationsgericht te Ratibor onder verlies van alle aanspraken op pensioen – uiteengezet hoe de natuur communistisch is, zoals blijkt uit deze drie wetten: 1. de gelijke werking van haar krachten voor alle mensen, zodat de graankorrel op gelijke wijze groeit, hetzij hij gezaaid is door een vorst dan wel door een boer, zodat de zon de armen zowel als de rijke verwarmt, zodat niemand meer dan zich vol eten kan, zodat allen onderworpen zijn aan ziekte en dood; 2. de vereffening tussen uitwendige oorzaak en inwendige vatbaarheid (Empfänglichkeit), zodat het genot, het geluk afhankelijk gemaakt is van twee voorwaarden, van een uitwendige en van een inwendige en dat beiden in zulk een verhouding zijn gebracht dat elke toename van de ene met zich brengt de afname van de andere; en 3. het genot is scheidbaar van de uitwendige gevolgen ervan en dus de mens kan bij een verstandige leiding van zijn driften ook zonder onthouding en kastijding heer blijven over zijn eigen lot. Hij eindigt met te zeggen: “De natuur is de ergste communiste, zij heeft oneindig meer gedaan voor de gelijke verdeling van geluk en genot onder alle mensen dan de uitvindingen der mensen vermogen te doen. In deze drie communistische wetten ligt een goedheid, een liefde van de natuur, die alle mensenwerk verre overtreft.” De reeks zou gemakkelijk kunnen worden aangevuld met tal van anderen, die dus allen bijdroegen om de grond te ontginnen, waarop later het socialisme opschiet, die vooroordelen wegruimden en de “vertedering des harten” bewerkten, door sommigen bespeurd in deze tijd.
Maar naast deze Duitsers moeten wij toch ook een plaats toekennen aan de Belgische professor Laveleye, die én door zijn boek Le socialisme contemporain[212] (1881) én door zijn schoon geschrift De la propriété et de ses formes primitives[213] ontzaglijk veel tot voorlichting gedaan heeft. Geschiedkundig heeft hij aangetoond, dat in het begin van de geschiedenis het grondeigendom collectief en niet individueel was. Ook bewees hij daardoor dat het eigendom een reeks van verschillende vormen had doorlopen en dus geen vaststaand begrip was maar een dat zich ontwikkelde naar gelang van tijd en volk. Zelf is hij voorstander van het collectivisme, al wil hij ook de tussenkomst van de staat, om het algemeen belang te doen zegevieren over het persoonlijk egoïsme. Hij wil de gelijkheid verkrijgen door het natuurlijk eigendomsrecht te handhaven, zoals in Zwitserland, waar de allmende, het gemeenschappelijk bezit naast de democratie zich heeft ontwikkeld, om dat land te bewaren voor de zo ontzaglijk scherpe tegenstellingen tussen rijken en armen. Want de vrijheid kan volgens hem niet bewaard blijven in een democratische staat, als de instellingen de gelijkheid niet handhaven. En hij riep vooral de burgers van Amerika en Australië op, die nog veel kunnen voorkomen, wat in Europa bestaat sinds eeuwen, om zorg te dragen dat zij niet het bekrompen en harde recht van Rome overnemen, dat leidt tot de sociale oorlog. Hij meent dat de moderne democratieën het lot van de oude niet ontgaan, tenzij ze wetten aannemen die ten doel hebben het eigendom opnieuw te verdelen in een groot aantal handen en te vestigen een grote gelijkheid van levensvoorwaarden; daarbij wil hij de stelregel der rechtvaardigheid toepassen, te weten, dat elkeen krijgt naar zijn werken, zodat het eigendom inderdaad het resultaat is van de arbeid en het welzijn van elk evenredig is met de medewerking die hij levert aan het werk der productie. Hij onderscheidt twee elementen in het eigendom, het sociale en het individuele. Tegenwoordig is het eigendom ontdaan van elk sociaal karakter en geheel verschillend van hetgeen het was in zijn oorsprong, heeft het nu niets collectiefs meer, het is een voorrecht zonder verplichtingen, zonder reserves en schijnt geen ander doel te hebben dan de verzekering van het welzijn van het individu. In de toekomst nu moet en zal een ruimere plaats worden verleend aan het collectieve element en zoals Fichte het uitdrukte, het uitsluitend privékarakter van het eigendom zal verloren gaan, om het te maken tot een openbare instelling, zodat de staat voortaan tot roeping zal hebben, elkeen te stellen in het bezit van het eigendom, waartoe zijn behoefte en bekwaamheden hem recht geven. Hierbij kent Laveleye een grote invloed toe aan het christendom, dat aan de wereld een ideaal van rechtvaardigheid heeft geschonken; maar hij vergeet er een verklaring van te geven, hoe juist de christelijke wereld zo weinig de afspiegeling toont van dat rechtvaardigheidsideaal. Kunnen de oude maatschappijen volgens hem niet komen tot die meer rechtvaardige, christelijke vorm tenzij door een reeks van sociale oorlogen, waarin hij vrees koestert dat de vrijheid zal ondergaan, de nieuwe maatschappijen in andere werelddelen kunnen ontkomen aan deze vreselijke proefnemingen, als zij lering willen trekken uit de geschiedenis en instellingen aannemen van democratische aard, zonder de orde en de vrijheid te compromitteren. Men ziet uit een en ander hoe Laveleye grote concessies doet in de richting van het socialisme. Latere hoogleraren zoals Hector Denis en Guillaume Degreef, beiden te Brussel, naderen nog dichter, zodat zij ten slotte zelfs onder de socialisten een plaats gaan innemen.
Nog een ander, die veel heeft gedaan om het terrein te verkennen en voorbereidende studies maakte in deze richting, is de Franse professor Letourneau, die in zijn boek La sociologie d’après l’ethnographie zegt dat het eigendom op zichzelf niets verfoeilijks en niets heiligs heeft. Evenals alle grote sociologische feiten heeft het zijn recht van bestaan gehad maar het is evenals die andere bestemd, zich onophoudelijk te wijzigen, naarmate het hart en de geest des mensen ruimer zullen worden, naarmate het rechtsgevoel meer kies en de sociale solidariteit enger zal zijn. Later heeft hij een reeks boeken uitgegeven, waarin hij de evolutie nagaat op het gebied van de godsdienst, de moraal, de handel, de politiek, de rechtsgeleerdheid, het huwelijks- en familieleven, de opvoeding, het eigendom, de slavernij en de letterkunde, zeer leerzame studies wier laatste gedeelte eigenlijk het minst is behandeld geworden. Al kan volgens hem het persoonlijk en erfelijk eigendom, gelijk het bestaat in landen met Romeins en feodaal recht een goed kuras zijn, het is ook voor velen niets dan een oorkussen, waarop het aangenaam is in te slapen.
In deze rij komt ook een plaats toe aan de scherpzinnige Engelsman Stuart Mill, een van de helderste denkers uit de nieuwste tijd, die op bijzonder objectieve, wetenschappelijke wijze de bedenkingen tegen het communisme bespreekt, om eerst tot de bekentenis te komen dat tegenwoordig “het product van de arbeid verdeeld wordt in omgekeerde reden van de arbeid zelf, zodat het grootste gedeelte komt aan hen die nooit hebben gewerkt, daarna het grootste aan hen die slechts in naam werken, en zo in afdalende reeks, totdat de meest inspannende en zware arbeid ten slotte niets meer krijgt dan het aller-noodzakelijkste voor het levensonderhoud.” Sterker veroordeling van het hedendaagse stelsel is moeilijk denkbaar. En daarna komt hij tot de conclusie, dat gold het een keus te doen tussen het communisme met al zijn goede en kwade kansen en de tegenwoordige toestand met al zijn lijden en onbillijkheden, en had de instelling van het persoonlijk eigendom noodzakelijk ten gevolge wat hij hierboven omschreef, dan “zouden alle bezwaren, grote en kleine, aan het communisme verbonden, zijn als zovele stofjes aan de weegschaal.” Maar het beginsel van persoonlijk eigendom heeft nog nergens in zijn ware gedaante de proef doorstaan en hij durft bij gebrek aan kennis van hetgeen zowel de individuele werkzaamheid als het socialisme, beide in hun uitmuntende gestalte, tot stand kunnen brengen, niet beslissen welk van beide beginselen overwinnen en aan de menselijke maatschappij haar laatste vorm zal geven. Maar wanneer hij, voorzichtig als hij is, een gissing mag wagen, dan spreekt hij als zijn overtuiging uit dat de beslissing over de vraag, welk van beide de overwinning zal behalen, afhangt van deze andere: welk van de beide stelsels waarborgt de grootste uitbreiding van de menselijke vrijheid en spontaneïteit, want men moet nooit vergeten dat na de voorziening in hun levensonderhoud, de vrijheid voor de mensen de sterkste van alle persoonlijke behoeften is. Volledige onafhankelijkheid en vrijheid van handelen, alleen beperkt door de plicht om anderen geen kwaad te doen, dat is in zijn ogen het ideaal en zowel opvoeding als sociale instellingen, die met zich brengen dat de vrije zelfbepaling van doen en laten ten offer moet worden gebracht, om een hogere mate van levenslust of overvloed te verwerven, zouden een van de verhevenste kenmerken van de menselijke natuur uitdoven. Hier is hij anarchistisch gezind, want dit zijn precies de bezwaren die de anarchisten inbrengen tegen de sociaaldemocratie met haar alles regelend staatssocialisme. Hij werpt enkel enige bezwaren op, zoals: of er wel een wijkplaats, enige speelruimte zou overblijven voor het individueel karakter, of de openbare mening niet een tiranniek juk zou zijn, of niet de volstrekte afhankelijkheid van ieder over allen eindelijk allen zou africhten tot een geesteloze gelijkvormigheid van denken, gevoelen en handelen, of er geen schade zou worden toegebracht aan de zozeer gewenste veelzijdige ontwikkeling van de menselijke natuur, aan de menigvuldige verscheidenheid van smaak en talent, aan de rijkdom van geestelijke inzichten, die niet alleen het menselijk leven zo belangwekkend maken, maar die ook de hoofdbron zijn van geestelijke beschaving en zedelijke vooruitgang. Bezwaren, waarover de ernstige mens niet met zevenmijlslaarzen mag heenstappen, maar die zeer zeker de overweging en overdenking verdienen. Hij acht de onderstelling hersenschimmig, dat een enkel of ettelijke menselijke wezens, met hoeveel zorg ook uitgekozen, bij machte zouden zijn om door tussenkomst van welke inrichting of welke middelen ook, het werk van iedereen naar zijn bekwaamheid af te passen en dus de uitdelers te zijn van de vergeldende gerechtigheid voor elk lid van de maatschappij. Hij kan niet aannemen dat een handvol mensen – bv. bij de dictatuur van het proletariaat – iedereen in de weegschaal gelijk zou wegen om elk te geven naar zijn bloot goedvinden en oordeel, tenzij men te doen heeft met meer dan gewone mensen ofwel door bovennatuurlijke verschrikkingen wordt geholpen. Het gehele hoofdstuk over het Eigendom is een voorbeeld van kalme, bezadigde bespreking, waarvan de lezing nooit genoeg kan worden aanbevolen. Men zal dan zien, dat zijn geest te ruim en te breed was, om zich te kunnen vinden in het stramme keurslijf van het staatssocialisme, dat dodend zou wezen voor de geestelijke ontwikkeling en daartoe is het nuttig ook het hoofdstuk te lezen dat handelt over de gronden voor het beginsel der niet-inmenging en de grenzen ervan. En men vergeet vooral niet, om ook zijn uitnemend opstel Over vrijheid (On Liberty) te lezen, wat niemand in ernst kan doen, zonder er een weldadige invloed van te ondervinden. Ook in dat andere hoofdstuk: over de waarschijnlijke toekomst der arbeidende klassen spreekt hij erover om de verhouding tussen kapitalisten en arbeiders geleidelijk te veranderen in een associatie tussen arbeiders en een kapitalist ofwel in een associatie onder de arbeiders zelf op de voet van gelijkheid. En daar Mill door zijn werken veel invloed heeft uitgeoefend, kan het niet anders of velen zijn door zijn leerschool heengegaan om te komen tot socialisme, zoals overigens het geval was met zijn eigen stiefdochter, miss Helen Taylor.
Vol weemoed ziende op de zogenaamde vooruitgang liet hij zich eens de woorden ontvallen: “Het is zeer de vraag of al de mechanische uitvindingen, die gedaan zijn, de dagelijkse last van de arbeid van enig menselijk wezen in iets verlicht hebben. Zij hebben slechts een grotere bevolking in staat gesteld hetzelfde leven van hard zwoegen en kerkering te leven.” Zulke sombere tonen ontlokte hij aan zijn lier, geen wonder dat zij een droeve echo nalieten. Maar hij dwong tot nadenken over de toestanden en als zodanig stichtte hij ontzaglijk veel nut.
Ook Jevons die in zijn boek De staat in zijn verhouding tot de arbeid erkent, dat “de wetgeving die op de arbeid betrekking heeft, schier altijd klassewetgeving is geweest”; Anton Menger in zijn boek Het recht op het gehele arbeidsproduct, vooral in de zozeer door de inleiding van prof. Foxwell verrijkte Engelse vertaling en vele anderen droegen het hunne bij, om de geesten los te maken uit de oude leringen en vatbaar, om de nieuwe te overwegen. Zodra men tot de erkenning is gebracht, dat het eigendom geen voor alle tijden en alle volkeren vaststaand begrip is, maar veranderlijk, beweegbaar, voor ontwikkeling vatbaar, zal men inzien dat de tegenwoordige vorm van eigendom nog niet de hoogste en laatste is, maar straks zal plaats maken voor een andere, die beter past in het kader van een maatschappij, waarin een ruimer plaats wordt toegekend aan het collectieve, sociale element.
Naast deze personen mag niet vergeten worden de man, die door zijn groots opgevat en schoon voltooid werk een krachtige stoot heeft gegeven, om velen tot onderzoek te dwingen en een ander oordeel te doen vellen over de socialisten in hun denken en doen. Wij bedoelen prof. H.P.G. Quack in zijn boek Socialisten, Personen en Stelsels in 4 delen[214], alsook in zijn afzonderlijke studies, verschenen in de vier afzonderlijke werken Uit de Kring der Gemeenschap, Omtrekken en Figuren, Beelden en Groepen, Studiën en Schetsen. Een zonderlinge verschijning is deze auteur, want zo het van iemand geldt: “Daar wonen, ach, twee zielen in mijn borst”, dan kan het van hem gezegd worden.
Als directeur van de Nederlandse bank oefent hij een van de meest prozaïsche baantjes uit, die men zich denken kan, maar niet zodra schudt hij het stof van de bankkantoren van zich af, of hij zondert zich af en dompelt zich geheel in de stromen van het socialisme. Thuis in de socialistische literatuur als weinigen, weet hij zeer goed dat het socialisme de toekomst vertegenwoordigt en dat de hedendaagse maatschappij ten ondergang gedoemd is. Ofschoon zelf liberaal geselde hij de liberale politiek, die bestond in het zelfzuchtig dienen van het eigenbelang, terwijl hij opwekte om het begrip der gemeenschap wakker te doen worden onder de mensen van de 20ste eeuw. Hij ziet in zijn geest een ommekeer van de maatschappij aanrukken en vragende treedt hij op met te zeggen “of zou men waarlijk in ernst denken dat het Romeinse leerstuk van de eigendom, bv. op de grond zoals wij dat in onze burgerlijke wetboeken hebben omschreven, vast zal blijven staan als een rots? Kan men de stem tot zwijgen brengen die zegt dat de dag nadert, waarop niemand zich meer meester zal kunnen maken van een andermans arbeidsproduct: waarop al de winsten, welke niet het bepaald gevolg zijn van iemands verrichte arbeid, aan de gemeenschap zullen komen, ten bate van alle leden? Is er niet iets dat in ons meetrilt, wanneer de misdeelden van onze samenleving klagen dat de tegenwoordige verdeling van het maatschappelijk inkomen redelijke en zedelijke grondslag mist? Begint men niet te begrijpen dat er zeker waarheid is in de bewering, dat de wrede ongelijkheden in de wereld minder nog het gevolg zijn van natuur, aanleg en schuld van de mensen, dan van algemene instellingen en wetten, die te veranderen zijn?”
Wie zulke vragen stelt, geeft aanleiding tot de uitroep: Saul behoort ook onder de profeten!
En hij gaat voort: “Trouwens reeds kraken en verschuiven de binten en ankers van het tegenwoordig maatschappelijk gebouw. Het getal van de sceptische (twijfelende) lieden, die wanneer men van het woord sociale vraag gewaagt, vroeger uitriepen: ja, men creëert het feit door telkens te herhalen dat het bestaat: dit getal sterft uit. De voorvallen om ons heen spreken te luid. Men kan al de gruwzame kansen van het economisch bedrijf van onze bestaande maatschappij niet meer ignoreren (loochenen). Onder de werking van het fabriekstelsel, onder de volledige toepassing van de concurrentie op de arbeidsmarkt, was het leven tot een hel geworden. Het langdurig dag- en nachtwerk, het lage loon, de voorkeur gegeven aan de arbeid der vrouwen, de afbeulen en uitmergeling van de kinderen, de ontbrekende zorg voor onderwijs, het gemis aan gezondheidsmaatregelen in de werkplaatsen zelf, de walgelijke huisvesting, de weerzinwekkende onreinheid, de verwoesting van het familieleven – ziedaar ook enkele resultaten en gevolgen van het stelsel van de vrije arbeid. De mens had zo geen lot, geen bestaan als mens… De arbeiders wensen te leven op Gods aarde: te werken, ja, maar ook te rusten: zich verblijden in hun gezin, de ogen dankbaar opheffen: mens zijn.” Verder: voor alle mensen op aarde, voor allen moeten er gelijke kansen in het leven zijn. Ieder moet gelegenheid kunnen hebben tot ontwikkeling van al zijn krachten en gaven. Dat alles behoeft niet revolutionair tot stand te komen, maar het betekent toch een min of meer radicaal omkeren van onze bestaande toestanden. Onze maatschappij berust op gegevens uit het verleden en dus op ongelijkheid. Eerbiediging voor wat verkregen is, door welke middelen dan ook, verjaring, handhaving van verworven rechten, vormen de achtergrond van onze samenleving. Niet naar de doelmatigheid, maar naar de herkomst vooral wordt gezien. Rechten worden op die wijze veelal privileges voor een kleine minderheid; een mozaïek van voorrechten voor enkelen. Geheel ons burgerlijk recht is een wijding der rechten van hen die iets bezitten. Het is geselreven voor de conservatieven. Het bekommert zich weinig om wordende elementen, maar maakt slechts de reeds geconsolideerde (bevestigde) vermogens krachtiger. Het bevestigt op de meest gedetailleerde wijze al de vertakkingen van een individualistisch erfrecht… Hij die slechts over arbeid en arbeidskracht te beschikken heeft, wordt telkens in onze wet achtergesteld. Het gehele arbeidscontract, de overeenkomst van huur en verhuur van diensten onder de regel van een volledige vrijheid: een fictie – alsof de arbeider vrij is, wanneer hij staat tussen de keus van iets te verdienen of de hongerdood. Zo leeft onze maatschappij thans in het gareel der ongelijkheid. Al die levensvoorwaarden zullen echter veranderd en geplooid worden in de richting der gelijkheid.”[215]
Deze zinsneden kunnen gebruikt worden door de eerste de beste socialistische redenaar en men heeft geen ongelijk, wanneer men de steller het woord toeroept: “Gij bent niet verre van het Koninkrijk Gods”, het laatste opvattende als het socialisme!
Twee wegen leiden volgens hem tot dat doel van het leven: zelfontwikkeling en zelfverzaking. Niet elkeen kan langs de nauwe weg der zelfverzaking gaan en al trilt men soms van haat, als men denkt aan het lijden van deze eeuw, zo’n trilling of rilling duurt bij de meesten slechts een ogenblik, want de indrukken en de zorgen nemen de mens zodanig in beslag, dat zij niet van blijvende aard zijn. Mannen als Quack zien zeer goed, dat de economie van de oud-liberale partij afgedaan heeft en mooi op weg is volslagen bankroet te slaan, dat het tijdvak van de enge “bourgeoisie” is afgesloten en tevens hoe onze maatschappij door het blazen van de nieuwe adem gekomen is in een toestand van vergroeiing en omkeer. De leuze van Guizot: enrichissez vous, (verrijkt u!) was algemeen geworden en kenmerkt meer dan enig andere onze tijd, waardoor de financiële feodaliteit werd gevestigd, die de sterkste onderdrukking is, welke ooit in de wereld heeft bestaan. En zeker klinkt het ons vreemd in de oren, om van een bankdirecteur te moeten horen: “De beurs gaf de toon en de firma Gauwdief, Gannef en cie. bloeide!” De negentiende eeuw was het tijdvak van de voldane “bourgeoisie” en hij meent dat het uitzicht bestaat dat de twintigste rust zal brengen, want in het maatschappelijk weefsel zijn reeds overal, op allerlei plekken, draden ingeweven van andere aard en met andere kleuren dan die de economisten liefhadden. En die draden zijn de elementen van het uitvoerbaar socialisme. Maar het sociale vraagstuk moet allereerst als een ethische kwestie worden opgevat. De materialistische levensbeschouwing kan niet het woord van het levensraadsel zijn en hij meent dat de idealen van de socialisten verwerkelijkt zullen worden, maar … door antisocialistische middelen. De ervaring zal moeten uitmaken of dit juist gezien is. Quack heeft met de socialisten geleden, gedweept, zeepbellen van illusies geblazen en … zulk medeleven kan niet anders dan diepe sporen achterlaten. Had hij gehoopt een brug te kunnen slaan, die de economie en het socialisme tot elkaar bracht, hij bemerkt dat de kloof wijder gaapt dan ooit en de strijd zich scherper geaccentueerd heeft in de laatste twintig jaren. “De klassenstrijd is dáár. De arbeidersmassa’s beginnen zich voort te bewegen als in krijgsmars; de bezittende klassen stellen zich overal in stand van tegenweer. Mijn boek was begonnen als een idylle; het eindigt veelal als regenvlagen, onweer en storm.” Maar al is zijn doel niet bereikt, toch heeft hij iets verricht en wel hij heeft de meningen en daden van de socialisten weergegeven zoals zij waren en dus kennis verspreid over de socialisten en hun stelsels en in de tweede plaats heeft hij tegen een economie, die geworden was een leer der plutocratie en tegen het schijnheilig beroep op vrijheid een kreet uitgestoten voor de gemeenschap. Overigens vindt hij dat het een ontzettend requisitoir zal zijn van de 20ste eeuw tegen haar voorgangsters, dat zij de ideeën van het christendom nooit heeft durven verwezenlijken, nog wel onder het voorgeven dat zij die ideeën onvolledig vond. Was het niet durven? Of niet kunnen? Wij menen het laatste. Bakoenin heeft eens gezegd: “Elke religie is niets anders dan een hemels socialisme, gelijk socialisme niets anders is dan de aardse verwerkelijking van de religieuze instincten.” Schuilt in dat gezegde niet een diepe waarheid? Zeer voorzichtig verschuift Quack de doorvoering van het socialisme, door te zeggen “indien het denkbaar is, dat eenmaal grond en kapitaal zullen komen in de handen van de gemeenschap, zodat er alleen een individueel eigendomsrecht op het inkomen overblijft”, naar een verre, zeer verre toekomst evenals Rodbertus met wie hij het meest schijnt te sympathiseren, die zich de ontwikkeling van de mensheid voorstelde in drie formaties: 1. de antieke met slavernij; 2. de moderne met particulier grond- en kapitaaleigendom en voorts met loonarbeid; 3. de toekomstige, waarin enkel individueel eigendom kan wezen van het inkomen dat iemand door zijn arbeid verwerft. Leven wij op het ogenblik in de tweede, de economische fase, het zal volgens hem nog wel drie-, misschien vijfhonderd jaren duren eer die derde periode intreedt. Maar al is dit zo, Quack meent toch dat men voorshands een rechtvaardiger verdeling tot stand moet brengen van het inkomen der maatschappij tussen de grondbezitters, de kapitalisten en de arbeiders. En aan die verandering van de geesten en toestanden moeten volgens hem ook overtuigde socialisten meewerken, want “stapelgek zou het zijn te menen, dat maandag de zon kan oprijzen over een socialistische maatschappij, die zaterdagavond nog “kapitalistisch” was.” Waar het hem om te doen is geweest, was om het socialisme te doen begrijpen, om de lezers te doordringen van de waarheid, dat het socialisme meer is dan een “onbegrijpelijke afdwaling, niet iets toevalligs, iets dat desnoods weer kon verdwijnen, maar integendeel een uit de historische omstandigheden voortgekomen noodzakelijke levensuiting en levensgang, die zó en niet anders zich moest openbaren.”
Eigenaardig hoevelen tegenwoordig het socialisme zouden wensen en de anarchie beschouwen als een hoog en heilig ideaal, maar intussen voortgaan dat socialisme te bestrijden en die anarchie te beteugelen. Zelfs mr. N.G. Pierson noemt de strijd tegen het socialisme “een strijd, waarin men moet wensen verslagen te worden; in die zin namelijk dat men wensen moet te kunnen geloven aan de nuttigheid en uitvoerbaarheid van hetgeen van die zijde wordt voorgesteld.” Dus men erkent de verhevenheid en schoonheid van het socialisme, alleen men twijfelt aan de nuttigheid en uitvoerbaarheid. Maar gaat het niet steeds zo met alle beginselen, die in den beginne worden afgewezen met het gewone: het is wel mooi, maar het kan in de praktijk niet verwerkelijkt worden? En toch zou voorzichtigheid niet misplaatst zijn waar juist de ervaring meermalen heeft bewezen, dat het onpraktische van gisteren de praktijk is van heden evenzeer het onpraktische van heden de praktijk van morgen kan zijn. Is het ideaal schoon, dan moet toch in elk geval het streven gaan in die richting, de aanraking met de werkelijkheid zal het vanzelf wel ontdoen van de onpraktische bestanddelen, die er misschien aan kleven. Geen wonder echter, dat juist door de geschriften van zulke mannen velen, opgevoed door hun geschriften, gebracht zijn tot een nader onderzoek van het socialisme. Zo zijn zij, dikwijls tegen hun wil, de wegbereiders van het socialisme.