Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis
Dit is deel drie van De geschiedenis van het socialisme. Zie hier voor Deel I en Deel II.
Verstaat men onder anarchisme de richting die het hoogste doel van de maatschappij ziet in de volle ontwikkeling van de individuele krachten, dan vindt men de sporen daarvan schier bij elke grote geest. Deze toch laat zich niet aan banden leggen en wil niets liever en niets anders dan zich geheel vrij te kunnen ontplooien. Maar ook de afkeer van de staat is niets nieuws. Reeds bij Aristippus, een leerling van Socrates en stichter van de hedonistische[216] school, vindt men een verklaarde tegenzin tegen de staat. De wijze kent geen kostelijker goed dan de vrijheid en moet daarom trachten zich te onttrekken aan het staatsleven, dat altijd voor een deel de individuele vrijheid onderdrukt. Op een vraag van Socrates of hij liever behoren wilde tot de heersende dan tot de beheerste klasse, antwoordde hij dan ook: tot geen van beiden.
Ook in het hoofdwerk over de cultuurgeschiedenis van het land, in Levens van Hellas door Dicaearchus vinden wij omtrent de oertijd de voorstelling van een samenleving in vrede en harmonie, die bij hem het gevolg is van het gemis aan behoeften.
De school van de Cynici[217] sloot zich hierbij aan en dit begrip van behoefteloosheid voerde tot de ontkenning der cultuurbehoeften en zo tot de ontkenning van alle instellingen van de zogenaamde beschaving: huwelijk, eigendom, staat. Jammer dat wij geen werken meer hebben van Zeno, want uit hetgeen anderen ons van hem mededelen, zouden wij in hem de eigenlijke vader van het anarchisme moeten begroeten.
Naast de trek tot zelfbehoud ziet hij in de mens de trek naar gemeenschap, waardoor hij komt tot rechtvaardigheid en mensenliefde. Het “leven volgens de natuur” moet het streven zijn en dan bekommert men zich niet om kunstmatige zaken als bezit, eer en dergelijke. Zeno wil in tegenstelling tot Plato niets weten van staatsalmacht, voogdijschap en reglementering, want de mens moet zichzelf tot wet zijn. Allen moeten handelen volgens de in de natuur zelf liggende wetten, die in ’s mensen gemoed zich openbaren. Een van deze wetten schrijft voor de naasten, ja allen met wie men in aanraking komt, te beminnen. Waar eendracht en liefde heersen, daar zijn rechtbanken en politie overbodig. Waar elk weet, wat hem past, daar is de huwelijksband onnodig. Waar allen de ware verhouding tot God hebben gevonden, daar is een staatkundige organisatie van de godsdienst en zijn tempels overbodig. Waar men de begeerde producten door ruil verkrijgt, daar bestaat geen behoefte aan geld of ruilmiddelen. Dus alle dwang is buitengesloten door hem.
Uit het weinige dat wij van de cynici weten – en dat weinige is nog steeds uit de tweede en derde hand – zouden wij menen het recht te hebben in hen de enige denkers der oudheid te begroeten, die de heiligheid van de arbeid en de zedelijke gelijkheid der levensvoorwaarden voor allen verdedigden, terwijl hun moraal zich onderscheidde door eenvoud en reinheid en zij het bijgeloof van het volk scherp hekelden.
Eigenaardig mag het heten dat de latere stoïcijnen[218] juist het politieke werk van de meester, waarin hij deze anarchistische leer predikté, beschouwden als een verderfelijke en daarmee hangt zeker de opmerking in de levensbeschrijving van Zeno door Diogenes Laërtius samen, dat de directeur der bibliotheek te Pergamus, ofschoon zelf stoïcijn, de aanstootgevende plaatsen in de exemplaren der bibliotheek vernietigde. Wat wij dus weten, is zeer vaag en algemeen, en dat is zeker zeer te betreuren.
Ook in de oorspronkelijke, christelijke sekten zoals de Karpokratianen vindt men anarchistische gedachten, zelfs in de brieven van Paulus en de evangeliën. De gehele mystiek der middeleeuwen – neem bv. Thomas a Kempis in zijn Over de navolging van Christus – ademt een min of meer anarchistische, althans sterk individualistische geest.
Negen eeuwen geleden leefde er een Arabisch dichter Ebou-Ala-el-Muarri, naar zijn geboorteland genoemd Muarret-el-Numan, een kleine landstreek in het district Haleb. In het oosten bezit hij een grote naam, ofschoon hij in het westen bijna geheel onbekend is, alleen onder de oriëntalisten is hij natuurlijk bekend. Als dichter heeft hij verheven opvattingen, die hem stempelen tot een voorloper der anarchisten[219]. De slechte sociale organisatie van de wereld had ook zijn aandacht getrokken en hij predikte de noodzakelijkheid van een sociale hervorming. Vooral kwam hij scherp op tegen de ongelijkheid van de levensvoorwaarden onder de mensen, bv. zei hij: “De winter komt over het aardrijk, hij drukt niet alleen de mensen die warm gedekt zijn onder goede dekens, maar ook de arme ongelukkigen die naakt zijn. Een rijkaard, een edele maakt zich meester van de bestaansmiddelen van een geheel volk en deze is op ruwe wijze beroofd van het stuk brood, dat nodig is voor zijn bestaan.” Met minachting zag hij neer op het volk, dat lag neergebogen in het stof voor zijn onderdrukkers en zei: “Wat zijn ze onwetend, de naties die ik gekend heb! Ongetwijfeld waren de vorige geslachten die ik niet heb kunnen zien of kennen, nog dommer en dwazer dan dit. Zij bidden wekelijks voor hun chefs en wensen hun tirannen een lang leven. Dit is het gevolg van hun rampzalige zielstoestand.”
Hij zag onder de mensen twee klassen van mensen, waarvan “de ene godsdienst bezit en geen verstand en de andere verstand en geen godsdienst.” En hij riep allen toe: “Wordt wakker, gij verdwaalden! Uw dogma’s zijn huichelarij van de ouden, listen gebruikt door hen om goederen op te stapelen en zich met roem te bekleden. Zij slaagden en stierven, maar hun laffe leringen leefden voort.” Pessimist als hij was, stelde hij de dood boven het leven. Hij leefde van plantaardig voedsel, omdat hij het slachten van dieren, om er het vlees van op te eten, beschouwde als onzedelijk en wreed. Hij was ongetrouwd en keurde de voortplanting af, zodat hij op zijn graf liet zetten: “Ziehier de misdaad waaraan mijn moeder zich heeft schuldig gemaakt tegenover mij. Wat mijzelf aangaat, ik heb niemands leven aangerand.”
Bij de Franse schrijver Rabelais (1483-1553) krijgen wij zelfs in de orde van de Vrije Wil (de Thelemiten, van thelo, vrijwillig doen), door Giargantua gesticht, een anarchistische utopie. Het was een zonderlinge abdij waarin de thelemieten leefden, een zeshoekig gebouw met een ronde toren, aan elke hoek met 9000 vertrekken, elk met een slaapkamer, kabinet, kleedkamer en kapel. Midden in de hof stond een marmeren fontein, waarop de drie gratiën, die met voelhorens in de handen uit borsten, oren en ogen water straalden. In een gezelschap van beschaafde mensen bestaat geen dwang. Elkeen leeft daar zoals hij wil; zij staan op als zij willen, eten en drinken als zij lust hebben, werken en slapen naargelang zij verkiezen. Zij hadden tot enige regel: fais ce que tu veux (doe wat gij wilt), dus geen grenzen van de individuele vrijheid. Het enige wat hen drijft, is het gevoel van eer. En juist ten gevolge van die onvoorwaardelijke vrijheid vindt men de hoogste harmonie. Allen wedijveren om te doen wat aan anderen aangenaam is. Maar … het was de utopie der bevoorrechte standen. Toch doet het ons aangenaam aan, dat zij zich onderscheidt van Plato’s communistische republiek of Mores Utopia, doordat er niet alles geregeld en gereglementeerd is, maar alles natuurlijker toegaat.
In Stenko Razine, de Kozakkenhoofdman, vinden wij een eigenaardig type, die in de 17e eeuw de onderdrukte Russen te wapen riep en overal, waar hij kon, de commune uitriep, waar men leefde in kleine groepen, geadministreerd door een uit hun midden gekozen “hetman” en in gemeenschap van goederen. Die groepen werkten samen voor communale belangen en de communes wederom voor grote algemene belangen met een, uit de respectievelijke communes gekozen, algemene raad, die te Astrachan zetelde, nadat die stad in zijn handen was gevallen. In 1671 versloegen de regeringstroepen het communistenleger bij Symbirsk en zijn aanhangers lieten toen Razine in de steek, die gevangen genomen en ter dood gebracht werd. Dit was het einde van de Kozakkencommune.
Ook in de beweging van de wederdopers vindt men elementen, die anarchistische neigingen vertonen, zoals wij dit aantoonden bij de behandeling van deze sekte.
Overigens in het protestantse beginsel zelf schuilt de kern van het anarchisme, want waar het geweten van het individu de hoogste beslissing heeft, daar is de mens zichzelf tot hoogste gezag geworden. En verwijst het protestantisme de mens niet naar zijn eigen geweten als opperste rechter? “Elke ketter heeft zijn letter” – luidt een oud gezegde. Wat wil dit anders zeggen, dan dat elkeen hetzelfde recht heeft om zich te beroepen op een bijbelplaats, die hem goeddunkt, als elk ander? Niet dus bij verschil van mening, zich onderworpen aan het oordeel van pastoor, bisschop of paus, of predikant (gezag van buiten), neen men moet ten slotte bij zichzelf terecht komen, (gezag van binnen). Dus de mens zichzelf tot hoogste gezag – maar is dat niet een anarchistisch beginsel? Dat men later weer allemaal dogma’s is gaan samenstellen, pleit er niet tegen dat in het beginsel zelf het anarchisme ligt opgesloten. Eigenaardig is dan ook het grote aantal sekten dat onder de protestanten is ontstaan en waarvan elk beweert in het bezit van de waarheid te zijn.
Wanneer wij Lessings humaniteitsideaal nagaan, zoals hij dit geeft in zijn Erziehung des Mensengeschlechts[220] en zijn Gespräche für Freimaurer[221], dan bemerken wij dat hem als ideaal en als einddoel van de zedelijke opvoeding der mensheid een maatschappij voor de geest staat, die een ordelijke samenleving is zonder regering, waarin elk individu zichzelf weet te regeren. Dat bewijst reeds de mierenhoop, waar allen dragen en slepen en schuiven, elkaar helpen en geen de ander hindert en toch hebben zij niemand boven zich, die hen regeert of de bezigheden regelt. Lees de samenspraak over soldaten en monniken, waarin hij op de vraag: wat zijn monniken en wat zijn soldaten? ten antwoord geeft: soldaten zijn de beschermers van de staat, monniken de steunpilaren der kerk. En daarop luidt het: “Weg met uw kerk! Weg met uw staat”!
Zijn vriend Jacobi schreef van hem: “Hij zag het belachelijke en onzaligmakende van alle morele en politieke instellingen duidelijk in. In een gesprek geraakte hij eenmaal zo in ijver, dat hij beweerde dat de burgerlijke maatschappij geheel moest worden opgeheven en hoe dol dit klinkt, toch komt deze bewering de waarheid nabij. De mensen zullen pas dan goed geregeerd worden, als zij geen regering meer behoeven.” Hij wil daarom een vrije bond van de edelsten en wijsten, een ideale vrijmetselaarsbond.
Gaf niet Schiller op de vraag naar de beste staat ten antwoord:
Woran erkenn’ ich de besten Staat? Woran du die beste Frau kennst – daran mein Freund, daas man von beiden nicht spricht.
(Waaraan herken ik de beste staat? Waaraan jij de beste vrouw kent – daaraan, mijn vriend, dat men van beiden niet spreekt.)
Afwezigheid van staat is dus het hoogste.
En kan men niet uit Wilhelm Meisters Wanderjahre en Wahlverwandtschaften plaatsen genoeg aanhalen, die erop wijzen hoe ook Goethe als hoogste doel stelt de zelfregering van de mens? Ja het zou geen moeite kosten een bloemlezing samen te stellen uit de werken van de edelste geesten en kloekste denkers, die aantonen hoe zij allen streefden naar de grootst mogelijke ontwikkeling en de meeste vrijheid voor het individu.
Dit wijst echter alleen op een min of meer onbewuste anarchistische stroming, voor zoverre het anarchisme streeft naar de meest mogelijke vrijheid, maar meer bewust vinden wij de anarchistische gedachte ontwikkeld bij de Engelsman Godwin (1756-1836) in zijn Enquiry into the principles of political Justice (Onderzoek naar de beginselen van de politieke rechtvaardigheid), verschenen in het jaar 1793. In zijn kritiek over de staat en elke meerderheidsregering zegt hij: “Hier (in de nieuwe maatschappij) zou geen demagoog gelegenheid vinden om de massa te maken tot een werktuig van zijn plannen. De mensen zouden in zulk een maatschappelijke toestand hun geluk begrijpen en het lief hebben. De ware oorzaak, waardoor de massa der mensheid zo dikwijls het offer wordt van bedriegers, was de mysterieuze en ingewikkelde vorm van het sociale stelsel. Als eerst de kwakzalverij van de regering vernietigd is, zal het gewone mensenverstand de lage kunstgrepen van de staatsgoochelaar bespotten, die hem bij de neus wil hebben… Met welk een verrukking moet elk verstandig mens die gelukkige tijd te gemoet gaan, de oplossing van politieke regeringen, de ruwe machine, die de enige voortdurende oorzaak was van de misdaden der mensheid en die fouten van verschillende aard bevat in haar innerlijk wezen, welke op geen andere wijze kunnen worden verwijderd dan door haar algehele vernietiging.” Godwin ziet zo juist in, dat de bestaande maatschappelijke verhoudingen de oorzaak zijn van alle kwaad, want “hoe groot en uitgestrekt de rampen zijn van de monarchieën en hofhoudingen, van het bedrog der geestelijkheid en van de ongerechtigheid van de strafwetten – zij zijn zwak en onmachtig, vergeleken met de rampen, die volgen uit het bestaande eigendomstelsel.” Als de “onmiddellijke gevolgen van het bestaande eigendomstelsel” beschouwt hij “de geest van onderdrukking, de geest van slaafsheid en de geest van bedrog” en daarom is hij een voorstander van “equal property” (gelijk eigendom). Hij acht de afschaffing van de staat noodzakelijk en wil deze vervangen zien door de vrijwillige samenleving van groepen mensen, die zichzelf administreren. “Wij moeten nooit vergeten, dat alle regeringen een kwaad en de onttroning zijn van ons eigen oordeel en geweten.” Hij maakt onderscheid tussen maatschappij en staat, waarvan de eerste “is ontstaan uit onze behoeften, de staat door onze slechtheid, de maatschappij is in elk geval een zegen, de staat in het beste geval een noodzakelijk kwaad.” Als men bepaald een vaderschap zoekt voor het anarchisme, dan zou men Godwin haast de vader van het anarchisme kunnen noemen ofschoon hij zichzelf die naam niet geeft. Toch vreest hij het minder dan het despotisme, want “de anarchie is een vreselijk kwaad, maar het despotisme nog vreselijker. Waar de anarchie honderden heeft geslagen, daar heeft het despotisme miljoenen ten offer gebracht en daardoor duurzaamheid verleend aan de onwetendheid, ondeugd en ellende. De anarchie is een ramp van korte duur, het despotisme is bijna onsterfelijk. Het is ongetwijfeld een schrikkelijk heelmiddel voor een volk om toe te geven aan alle woedende hartstochten, totdat de aanschouwing van haar werking nieuwe kracht verleent aan de rede; maar even verschrikkelijk als het heelmiddel is, even zeker helpt het.” Al kan men William Thompson geen anarchist noemen, toch komt zijn leer neer op vrije arbeid, het gehele arbeidsproduct aan de arbeider en vrije ruil en kan hij ook zeker niet gerekend worden onder de staatssocialisten. Shelley, een van de consequente en meest sympathieke dichterfiguren uit Engeland, was een geestdriftvol strijder voor de vrijheid, de meest volkomen vrijheid en sloot zich bij de denkbeelden van Godwin aan.
Behalve een aantal passages in zijn grotere dicht- en prozawerken, o.a. in het schone Queen Mab, heeft men een gedicht van hem The Masque of Anarchy, dat eerst in 1832 door Leigh Hunt werd uitgegeven. Shelley schreef het na een in bloed gesmoord oproer in Manchester en hij liet in een visioen een optocht voorbij trekken, waarin als hoofdpersonen voorkwamen Bedrog, Moord en Huichelarij om ten slotte als koning, de Anarchie, zittende op een wit, met bloed bevlekt paard, te doen verschijnen.
Zei niet ook Montesquieu, dat “in een vrije staat elk mens, die gerekend wordt een vrije ziel te hebben, door zichzelf moet worden geregeerd”? Was het niet Rousseau, die de vertegenwoordiging afkeurde als hij schrijft: “Als het werk van elk mens is om zijn eigen oordeel te gebruiken, dan kan hij deze functie in geen geval overdragen in de handen van anderen.”
De fabeldichter is in dit opzicht een gelukkig man, want in het gewaad van de fabel kan hij harde waarheden zeggen, zonder dat het hem wordt kwalijk genomen. Zo is Jean de la Fontaine, de beroemde Franse fabeldichter, ondanks de platheden en onderdanigheden voor de koning, een zeer gevaarlijke lectuur en Florian niet minder. Was het niet de la Fontaine, van wie het woord afkomstig is: notre ennemi c’est notre maître (onze vijand is onze meester.) Boek 6, fabel 8? Was hij het niet die de mensen aanraadde om hun eigen zaken zelf te doen en ze niet per procuratie door anderen te laten verrichten (ne la fais point par procureur) Boek 11, fabel 3? Was hij het niet die de mens verwees naar zichzelf (ne t’attends qu’à toi seul) Boek 4, fabel 22)? Was hij het niet, die de waarde der vrijheid zo hoog schatte, dat hij zei: “Ach, wat baat een volle dis, als men zonder vrijheid is” (Hélas! que sert la bonne chère Quand on n’a pas la liberté?) Boek 4, fabel 13? Was hij het niet die zeer goed inzag, dat “de sterkste altijd gelijk heeft” (la raison du plus fort est toujours la meilleure) Boek 1, fabel 10)? Was hij het niet, die zei: “Helpt elkaar! Gebiedt Natuur” (il se faut entr’aider: c’est la loi de nature) Boek 8 fabel 17? En hij kende de vorsten goed, als hij in herinnering brengt: “Een sire is licht geraakt, en – Leeuwen hebben klauwen” Boek 11, fabel 5? Was hij het niet, die een oude kat aan zijn lotgenoot de hond, laat zeggen: “Mijn arme maat! Dacht gij dan inderdaad, dat ge om u zelf bemind werdt door uw bazen?” Was hij het niet, die zei: “Jupin pour chaque état mit deus tables au monde L’adroit, le vigilant et le fort sont asais A la première; et les petits Mangent leur reste à la seconde.”? (Jupiter plaatste twee tafels op de wereld voor elke stand. De slimme, de bijdehandse en sterke zijn aan de eerste gezeten; en de kleinen eten hun overblijfselen van de tweede.) Maar men leze het hele fabelenboek met zijn menskundige opmerkingen en men zal zien dat zo men la Fontaine niet onder de bewuste anarchisten kan rangschikken, men toch gerust kan zeggen, dat er anarchistisch bloed door zijn aderen stroomt. En Florian, hoewel minder bekend, maakte het vooral niet minder, waar hij de apen laat mompelen: “Speelt met de groten niet, zelfs de beminnelijkste heeft nagels aan zijn poten”, waar hij de mening uitspreekt, dat “slechts de goederen die men broederlijk verdeelt, ons waarachtig voordeel verschaffen, omdat ongedeeld genot geen genot is”. Zijn fabelen doen vooral niet onder voor die van la Fontaine, en als me weet dat velen bewerkt zijn naar de Griekse fabeldichter Aesopus, dan is ook deze blijkbaar reeds aangestoken door het anarchisme.
Onder de voorlopers verdient ook een plaats te worden toegekend aan de Italiaan Carlo Pisacane, die in 1857 sneuvelde bij de expeditie naar Sapri. Zeker ook hij gewaagde van wetten, van vertegenwoordigend stelsel, maar vergelijkt men daarbij zijn juiste denkbeelden over wet en gezag, dan ziet men daaruit alleen, hoe hij nog niet tot de nodige klaarheid was gekomen.
Over de Amerikaan Josiah Warren en de Duitser Max Stirner spreken wij in een ander hoofdstuk, maar hun namen mogen toch ook hier niet vergeten worden. Een merkwaardige anarchist was zeer zeker de Fransman Joseph Dejacque, die nog wel niet tot het standpunt kwam van de communistische anarchisten maar die toch werkzaam was in de richting van het anarchisme. Hij verschilt van Proudhon in zoverre dat hij zich niet als deze een vreedzame revolutie kon voorstellen: “De tijd van de vreedzame vooruitgang zal zich alleen openen op de beenderen van de beschaafde wereld, als het monopolie de laatste zucht zal hebben gegeven en de producten van de arbeid publiek domein zullen zijn.” Hij zegt dat Proudhon wel anarchistische neigingen heeft, maar geen anarchist is, hij is “geen humanist, maar masculinist, daar de helft van zijn wezen verlamd is en dat is ongelukkigerwijze de kant van het hart” (dit slaat op Proudhons achterlijke meningen over de vrouw) en hij noemt de grote verdienste van Proudhon “niet dat hij altijd logisch is geweest, maar dat hij anderen heeft opgewekt om naar logica te streven.”
Zijn Humanisphère verdient zeer zeker de aandacht, daar hij reeds de ontwikkelingsgang in de natuur uit het lagere naar het hogere schetste, die later door Darwin met bewijzen werd gestaafd. In zijn Humanisphère – zo noemt hij een rij groepen die in dezelfde plaats wonen – bestaat geen regering. Een aantrekkende organisatie dient hun als wetgeving. De soevereine, individuele vrijheid ligt ten grondslag aan alle collectieve besluiten. De autoriteit der anarchie, de afwezigheid van alle en elke dictatuur van het aantal of de macht komt in de plaats van de willekeur der autoriteit, het despotisme van gerecht en wet. Elk regeert zichzelf door zijn eigen wetten en op deze regering van allen door zichzelf berust de sociale orde. Autoriteit was nooit iets anders dan de zelfmoord van het individu, de orde is altijd alleen “de orde die te Warschau heerst”, d.w.z. moord. Het gezag is de luiheid. De vrijheid de arbeid. Dwang is de moeder van alle kwaad, daarom is deze verbannen uit het gebied van het Humanisphère. Welbegrepen, verstandig egoïsme is daar te zeer ontwikkeld dan dat het iemand zou invallen zijn naaste te onderdrukken. Het egoïsme is de mens. Zonder het egoïsme zou de mens niet bestaan. Het egoïsme leert hem produceren, consumeren, anderen bevallen om vriendelijk behandeld te worden, anderen lief te hebben ten einde door hen geliefd te worden, voor anderen te arbeiden opdat zij voor hem arbeiden. De oude maatschappij noemt dit ten onrechte toewijding (dévotion), het is alleen speculatie en dat te menselijker naarmate zij verstandiger is en te minder menselijk, naarmate zij dommer is. In het Humanisphère stemt men niet. Noch de meerderheid noch de minderheid maakt iets tot wet. Dit of dat plan heeft een voldoend aantal arbeiders bereid om het ten uitvoer te brengen: of dit nu een meerderheid dan wel een minderheid is, het wordt ten uitvoer gebracht, als de voorstanders het willen. En meestal geschiedt het op zulk een wijze, dat de meerderheid zich aansluit aan de minderheid of wel de minderheid aan de meerderheid. Dejacque had niet het minste vertrouwen op arbeiders in het parlement en in een polemiek tegen de blanquisten schreef hij: “De arbeiders tot de regering geroepen! Waarlijk, men moet zijn geheugen hebben verloren. Hadden wij niet Albert in de voorlopige regering? Kan men zich iets dommer voorstellen? Wat was hij anders dan een schijf voor spotternij? In de constituerende en wetgevende vergadering hadden wij de afgevaardigden van Lyon; als men naar hen de constituenten wilde beoordelen, dan zou dit een treurige proeve leveren van het verstand der arbeiders van Lyon. Parijs heeft ons Nadaud geschonken, een zwaarmoedige natuur met het verstand van een mortel, die droomde van de verandering van zijn metselaarstroffel in een presidentscepter – de zwakhoofdige! Dan ook Corbon, de algemeen geachte uit de Werkplaats (een half en half socialistisch tijdschrift vóór 1848), misschien het minst jezuïet van allen, want hij talmde althans niet om het masker af te werpen en in het midden naast de reactionairen plaats te nemen, evenals de hovelingen aan de voet van de troon meer royalistisch zijn dan de koning, evenals op de trappen van het officiële of wettelijke gezag, de republikeinse arbeiders meer bourgeois zijn dan de bourgeois zelf. En dat is te begrijpen, de slaaf bevrijd en zelf meester geworden, overdrijft de kwade dingen van de planter, die hem heeft opgevoed. Hij is te sterker geneigd de heerschappij te misbruiken, tot hoe meer onderdanigheid en vernedering hij geneigd of gedwongen was. Een dictatuurcomité, uit arbeiders bestaande, is ongetwijfeld het meest eigendunkelijke en opgeblazen, dat men kan vinden en dus het meest antirevolutionaire.”
Ofschoon anarchisme de leer is, die geen regering, geen gezag van wie of wat ook wil en dus niet verbonden mag worden aan een persoon, heeft men het zogenaamde christelijke anarchisme, dus het anarchisme dat Christus aanneemt als het hoogste gezag. Nu zeggen de christen-anarchisten wel dat zij de leringen van Jezus niet aannemen, omdat zij van hem zijn, maar omdat hun ziel geheel en al overeenstemt met die leringen, maar toch verbinden zij zijn naam aan hun anarchisme en beginnen dus met te handelen in strijd met het anarchisme. Beide woorden zijn in hun verbinding een contradictio in adjecto (tegenspraak).
Het was graaf Tolstoj, een Russisch edelman, volgens zijn eigen levensbeschrijving de eerste 35 jaren van zijn leven volslagen atheïst, die men de vader van het christelijk anarchisme zou kunnen noemen. Maar toen had er in zijn ziel een grote verandering plaats. Niet dat hij terugging tot de kerkelijke leer van de Grieks-orthodoxe kerk, waarin hij was opgevoed, neen de kerk gaf wel leerstellingen en voorschriften maar geen leefregels gegrond op de leer van Jezus. Het was de Bergrede die hem vooral aantrok en daarin vond hij de sleutel van de gehele leer van Jezus in het woord: “Maar ik zeg u, dat gij de boze niet weerstaat.” (Matth. 5:39). Dus de kern, de kwintessens kwam hierop neer dat een volgeling van Jezus zich onder generlei voorwendsel gewelddadig mocht verzetten of gewelddadig optreden tegen zijn medemensen.
Dit was evenwel niet voor het eerst “ontdekt” door Tolstoj, want reeds de quakers stonden op dit standpunt en bovenal William Lloyd Harrison, de verdediger van de pogingen tot vrijmaking van de negers, die in 1838 een vereniging oprichtte tot stichting van de wereldvrede, en in een verklaring van beginselen, aangenomen door de leden der Maatschappij tot bevordering van de algemene vrede onder de mensen het beginsel uiteenzette van nimmer het kwade te weerstaan door het kwade, maar alleen door zich lijdelijk te onderwerpen aan de straffen en aan de overige gevolgen van de toepassing van dit beginsel. Hij gaf een tijdschrift uit, de Non Resistant (de geen weerstand biedende, dus de lijdzame), maar weldra ging deze beweging te niet.
In die verklaring wordt gezegd, dat de aanhangers van die leer geen enkel menselijk gezag erkennen, daar zij slechts één koning en wetgever, slechts één rechter en één hoofd der mensheid aannemen. Hun vaderland is de gehele wereld, hun landgenoten zijn alle mensen. Volgens hen heeft men het recht niet om zich te verdedigen tegen buitenlandse vijanden of om hen aan te vallen. De individuen bezitten dat recht evenmin in hun wederzijdse verhoudingen. Niet alleen oorlogen, maar elke militaire organisatie: arsenalen, vestingen, oorlogsschepen, staande legers, gedenktekenen ter herinnering van overwinningen, zegetekenen, militaire plechtigheden, veroveringen door geweld, achten zij onchristelijk en onwettig. Zij sluiten zichzelf uit van elke staatsbetrekking, maar ontzeggen zich ook het recht, om andere personen daarvoor te kiezen. Geen beroep mogen zij ooit doen op de Justitie. Zij onderwerpen zich aan alle wetten behalve aan die, welke in strijd zijn met de voorschriften van het evangelie en dan verzetten zij zich alleen door zich lijdelijk te onderwerpen aan de straffen, die van hun weigering tot nakoming der wet het gevolg zijn. Zij willen noch samenspanningen, noch oplopen, noch gewelddadigheden en zijn dus in beginsel antirevolutionair. Zij willen alle overheden opruimen, die onmogelijk door God aangesteld kunnen worden voor het plegen van geweld, echter niet door geweld, maar door de zedelijke wedergeboorte der mensen.
Adin Ballon, een der leden van de vereniging, hield echter vol en wijdde zich 50 jaar lang aan de verbreiding van het beginsel van het vrede door lijdzaamheid. Hij heeft een catechismus van het niet-weerstaan uitgegeven, medegedeeld door Tolstoj in diens boek: Het koninkrijk Gods is in u.
Maar ook deze werd vergeten en liet nauwelijks enig spoor achter.
Tolstoj vertelt ook van een werk van zekeren Tsjech uit de 15e eeuw. Kheltchitsky, getiteld: Het net des geloofs, waarin een dergelijke leer wordt ontwikkeld. Nog herinnert hij aan Dymons werk over de oorlog, dat in 1824 verscheen en aan dat van Musser over het niet-weerstaan in 1864. Maar toch zonder invloed zijn deze geschriften voorbijgegaan en alleen toen de machtige stem van de alom bekende en gevierde romanschrijver Leo Tolstoj die leer op de voorgrond bracht, is er naar geluisterd en vond zij ingang bij velen.
Tolstoj vergat te herinneren aan een boekje, dat in romantische vorm gegoten, indertijd ontzaglijke opgang maakte. Wij denken aan de Ware Geschiedenis van Josuah Davidson door mevr. Lynn Linton. Deze stelt zich de vraag: hoe zou een moderne Jezus in de hedendaagse maatschappij worden ontvangen? En zij voert dan een zekeren Josuah Davidson – de naam is doorzichtig genoeg – ten tonele, die geheel leven wil naar Jezus leer en dus overeenstemming betrachten wil tussen woord en daad. Door de kerk en haar dienaren uitgeworpen als een ketter, door de mannen der wetenschap met de rug aangezien en bespot als een weetniet, door de publieke mening beschouwd als een onzedelijk mens, door de filantropen en aristocraten uitgemaakt voor een opruier, omdat hij geen hulp verlangde maar wenste dat de arbeidersklasse zichzelf zou opwerken, vond hij nergens een plaats. Ten slotte ging hij tijdens de Commune naar Parijs, omdat hij hoop had dat nu eindelijk een licht zou opgaan voor de verdrukten en lijdenden. In zoverre was hij geen lijdelijke verzetter, evenmin als Jezus het was, toen hij zelf met een gesel van touwen de wisselaars en kooplieden de tempel uitjoeg, toen hij zijn volgelingen aanraadde om als zij twee rokken hadden, er een te verkopen, en een zwaard te kopen, maar zijn streven was hetzelfde, nl. eenheid tussen leer en leven. Treurig was zijn einde, daar hij op aanhitsing van een predikant, die hij eens als huichelaar had ontmaskerd, door enige ruwe lieden in een vergadering mishandeld en doodgetrapt werd. En dan stelt de schrijfster de vraag: is de praktische navolging van Jezus zedelijk een fout en maatschappelijk een misdaad? Want indien Christus gelijk heeft, dan heeft het tegenwoordige christendom ongelijk, dat geen invloed heeft noch op onze staatsinstellingen noch op onze maatschappelijke inrichtingen en indien de wetenschap van onze samenleving waar is, dan heeft Jezus niet alleen tevergeefs gepredikt en gehandeld, maar ook tegen de onveranderlijke wet misdreven. De leer van de broederschap van alle mensen, die Jezus en zijn leerlingen verkondigden en waarvoor zij stierven, wordt in de kerken en in geschriften geleerd als de christelijke leer en intussen wordt een praktisch christen als Josuah vervloekt, onmogelijk gemaakt en ten slotte vermoord[222].
Voor de kennis van de omkeer van het gemoed, die bij Tolstoj plaats had, moet men lezen zijn drie geschriften: De bekentenis, Wat ik geloof en Wat moet er gedaan worden? Maar om zijn leer te kennen, bestaat geen beter geschrift dan zijn Het koninkrijk Gods is in u[223] en De christelijke leer, een soort van catechismus, waarin hij zijn denkbeelden weergeeft, ofschoon hij zelf erkent dat het boekje onvoltooid is en de hoop uitspreekt het later vollediger, duidelijker en korter te geven. Dit laatste is een ouderwets catechisatieboekje, zoals wij ons die herinneren uit onze jeugd.
Later gaf hij een vertaling en verklaring uit van de vier Evangeliën in een werk van drie delen, waarin hij dikwijls op zeer willekeurige, allesbehalve kritische wijze te werk gaat.
Voor Tolstoj ligt de hoofdzaak van de Bergrede in deze vijf geboden: 1. Gij zult niet toornig worden op uw broeder; 2. Gij zult geen vrouw aanzien om haar te begeren en gij zult een vrouw niet verstoten; 3. Gij zult in het geheel niet zweren, maar uw woord zij: ja, ja; neen, neen; 4. Weerstaat de boze niet; 5. Hebt uw vijanden lief en bidt voor hen die u vervolgen.
In de laatste tijd hebben de Doukhobortsi (de Geestenkampioenen) in Zuid-Rusland zekere vermaardheid gekregen, omdat zij het christelijk anarchisme in toepassing hebben gebracht. Die vermaardheid hebben zij te danken aan hun dienstweigering en de taaie volharding waarmee zij deze hebben weten door te zetten tegenover een almachtige regering als de Russische, die op de wreedste en meest barbaarse wijze tegen hen optrad. Wij vinden sprake van hen in de tweede helft van de vorige eeuw. Een doorn in de ogen van de Grieks-orthodoxe kerk zette deze de regering tegen hen op. De vervolgingen begonnen in 1792, toen zij veroordeeld werden om verbrand te worden, maar dit vonnis werd veranderd in verbanning naar Siberië. Alexander I schonk hun vergunning om samen te wonen in de provincie Tauris. Geheel hielden de vervolgingen nooit op, maar in 1840 en 50 werden zij met vernieuwde heftigheid hervat en de sekte werd van uit Tauris verbannen naar Transkaukasië in de zogenaamde “Natte Bergen” in het gouvernement Tiflis, 1500 meter boven de zee. Zij wisten die streek door ijverig werken te herscheppen in bloeiende kolonies. In 1887 werd de algemene dienstplicht in de Kaukasus ingevoerd en nu werden ook zij, die vroeger van de krijgsdienst afkonden door andere diensten te verrichten of door verbanning, genoodzaakt in de gelederen te komen. Aanvankelijk onderwierpen zij zich, maar spoedig kwamen zij tot de overtuiging dat wapendracht in strijd was met hun beginsel. In 1893 besloten zij geen bedwelmende dranken te drinken, niet te roken en geen vlees te eten en in 1894 verdeelden zij na de afbetaling van alle schulden der leden hun bezittingen gelijkelijk onder allen. Deze maatregel geschiedde niet uit dwang, maar vrijwillig en uit liefde. Toen begon men gemeenschappelijk te ploegen en te oogsten en de werkplaatsen werden gemeenschappelijk eigendom. Elk werkte naar zijn behoeften zonder betaling. Zodra weer ongelijkheid intrad, verdeelde men opnieuw. Zij leefden geheel naar de voorschriften van Jezus en zo waren zij tegen alle daden van geweld en weigerden dus de krijgsdienst. Nu begonnen de vervolgingen met nieuwe kracht: Kozakken werden bij hen ingekwartierd, hun bezittingen werden geplunderd, mannen en vrouwen met de knoet en op andere wijzen mishandeld. De 300 soldaten, die de dienst weigerden, werden gevangen gezet en naar strafbataljons gezonden, waar velen stierven ten gevolge van mishandelingen en ontberingen. Meer dan 400 gezinnen werden uit huis en hof verjaagd en werden zo een prooi van allerlei ziekten en gebrek. In het boekje van Vladimir Tchertkov Christian Martyrdom in Russia[224] vindt men dit uitvoerig beschreven. Deze werd tot loon hiervoor uit Rusland verbannen. Door dat boekje en door Tolstoj werd de aandacht van de gehele wereld gevestigd op de gruwelen die hier plaats vonden. De openbare mening, vooral in Engeland, kwam daartegen in verzet en onder de druk daarvan kregen deze eenvoudige, maar standvastige boeren eindelijk verlof om naar Canada te gaan en zich aldaar te vestigen, om overeenkomstig hun beginselen te kunnen leven.
In Rusland vinden wij meer zulke sekten. Zo lazen wij van de sekte der Zwervers, die elke deelneming aan het staatswezen of aan de kerk beschouwen als duivelswerk, daar de vrome mens zich door de vlucht en door rusteloos omzwerven moet onttrekken aan de wereld. De Zwerver heeft geen vrouw, geen eigendom; hij erkent noch de staat noch de kerk, hij vergiet geen bloed en verricht dus geen krijgsdienst, hij arbeidt niet. Alleen “om der zwakheid wille” mogen enkelen een vaste woonplaats hebben en een beroep vervullen, maar dan zijn zij verplicht kamers disponibel te houden, waarin zij ten allen tijde onderkomen en asiel geven aan de Zwervers. Deze sekte moet in hoge eer staan bij het Russische volk. De Zwerver is een echt nationale type van de grootse Slavische wereld van het oosten.
Tolstoj is anarchist; hij ziet in de staat het geweldsmachtsmiddel om de mensen te dwingen en wil dus de staat vernietigen. De staat is voor hem de heerschappij van de slechten. Hij noemt de grondslag van het gezag het lichamelijk geweld en daarom zegt hij, dat “in weerwil van de voortdurende pogingen van de bestuurders om het te verbergen en aan het gezag een andere betekenis te geven, is het voor de mens een koord, waarmee hij gekneveld, een keten waaraan hij voortgesleept, de knoet waarmee hij afgeranseld zal worden, het hakmes of de bijl, die hem de armen, de benen, de neus, de oren, het hoofd zullen afhouwen; zó was het onder Nero en Dzjengis Khan, en zó is het heden ten dage nog onder de vrijzinnigste regering, die van de Amerikaanse of Franse republiek.” Hij vindt door de gehele geschiedenis bevestigd, dat het niet de besten maar de slechtsten zijn, die altijd de macht in handen hebben gehad en nog hebben, want heerszucht gaat niet gepaard met braafheid, maar integendeel met hoogmoed, sluwheid en wreedheid. Men mag het nemen zoals men wil, maar “zonder verheffing van zichzelf en vernedering van anderen, zonder huichelarij en bedrog, zonder gevangenissen, vestingen, terechtstellingen kan geen gezag verkregen noch behouden worden.” Immers heersen wil zeggen geweld uitoefenen, geweld uitoefenen wil zeggen doen wat hij, wie het geweld wordt aangedaan niet wil en wat hij, die het geweld aandoet, zeker niet zou willen dulden, bij gevolg wil “heersen” zeggen, anderen doen wat men niet zou willen dat men ons deed, dat wil zeggen kwaad doen. Hierbij komt nog, dat “het bezit van macht de mensen bederft”. Hoeveel middelen de mensen ook uitgedacht hebben, om de machthebbers te verhinderen het welzijn van het geheel ondergeschikt te maken aan hun eigen voordeel, tot nu is geen enkel gebleken proefhoudend te zijn. “Iedereen weet, dat zij, die de macht hebben, onverschillig of zij keizer, minister, politieman of agent zijn, juist omdat bij hen de macht berust, meer neigen tot onzedelijkheid, tot ondergeschikt maken van het algemeen welzijn aan hun persoonlijk voordeel dan zij, die geen macht hebben; en het kan ook niet anders zijn.” Het hebben en het misbruik maken van macht is voor hem hetzelfde. “De verschrikkelijkste roverbende is niet zo erg als een organisatie van de staat. Elk roverhoofdman is daardoor beperkt, dat de mensen, die zijn bende vormen, althans een deel van de menselijke vrijheid behouden en het bedrijven van handelingen kunnen weigeren, als zij tegen hun geweten strijden.” Maar in de staat is zo’n beperking niet aanwezig; geen misdaad is zo ontzettend, dat zij niet begaan wordt door ambtenaren en het leger overeenkomstig de wil van hem die toevallig aan het hoofd staat, onverschillig of hij Boulanger, Pugatschev, Napoleon heet.” De tijd zal komen dat iedereen duidelijk begrijpt dat de overheden volstrekt nutteloos zijn, slechts overlast aandoen, de tijd komt, waarop alle instellingen, die op het geweld zijn gegrond, verdwijnen zullen omdat gebleken is, dat zij nutteloos, onzinnig en zelfs tastbaar ongeschikt zijn.
De hoogste wet is voor hem de liefde en daaruit leidt hij het gebod af om het kwade niet met geweld te weerstaan. Hij wil dat men de krijgsdienst zal weigeren, geen eed zal afleggen, geen belasting zal betalen, geen staatsbetrekking zal bekleden, geen personen voor enige regering evenmin als zichzelf laten kiezen in enig bestuur van land, provincie of gemeente, in één woord dat men alles zal weigeren wat in aanraking brengt met de staat. Hij wil beginnen met een bekering van de mensen van binnenuit, want hoe kan men een redelijke en zedelijke maatschappij vormen met mensen die zozeer verstompt zijn, dat zij hun eigen ouders zouden doodschieten, als het hun bevolen werd? Bij weigering van al die zogenaamde plichten zullen de regeringen in de uiterste verlegenheid komen, want hen omkopen geeft niets, zij bewijzen immers hun belangeloosheid door het gevaar, waaraan zij zich blootstellen; hen bedriegen door de verzekering dat het gehoorzamen aan de wet door God bevolen is, geeft evenmin iets, daar hun weigering gegrond is op de duidelijke en onbetwistbare wet van God; hen bang maken door bedreigingen baat niets, want de ontberingen en het lijden, wat hun wacht, zal hen te vuriger doen begeren de goddelijke wet op te volgen, die zegt God meer te gehoorzamen dan de mensen; hen levenslang opsluiten of ter dood brengen zou slechts meehelpen om bevorderaars van de ongehoorzaamheid te doen opstaan. Tolstoj vindt dat “de socialisten, communisten, anarchisten met hun bommen, oproeren, revolutie bij lange na niet zo gevaarlijk zijn voor de regeringen, als die op zichzelf staande personen, die hun weigeringen alom luid verkondigen en zich daarbij gronden op dezelfde leer, welke allen kennen.” De revolutionairen bestrijden de regering met uitwendige middelen en daarom zijn zij niet zo gevaarlijk als de christenen, die inwendig alle beginselen vernietigen, waarop de staat is gegrondvest. Het christendom in zijn ware betekenis vernietigt de staat.
In zijn laatst uitgegeven brochure Moderne slavernij verlangt hij: 1. dat men noch vrijwillig noch gedwongen zal deelnemen aan de werkzaamheden van de staat en dus geen soldaat, veldmaarschalk, minister, ontvanger der belastingen, burgemeester, jurylid, parlementslid of getuige ten dienste van de overheid zal zijn; 2. geen belasting betalen, directe noch indirecte, geen geld gebruiken dat door belastingen is bijeengebracht, noch in de vorm van loon noch in die van pensioen, alsook geen gebruik maken van staatsinstellingen, die onderhouden worden door de belastinggelden, aan het volk gewelddadig ontnomen; 3. niet vragen om staatsgeweld ter bescherming van bezit van grond of andere voorwerpen, evenmin voor eigen veiligheid en die van zijn naasten en de grond zowel als alle voortbrengselen van andermans of eigen arbeid slechts bezitten in zoverre andere mensen er geen aanspraken op maken.
Dit komt met andere woorden neer op de raad om zich maar op te hangen, want op die manier kan men onmogelijk leven in de bestaande maatschappij. Levenslange gevangenschap, vrijwillig verhongeren, of zich van kant maken – ziedaar de keuze waarvoor men op deze wijze gesteld wordt. Het komt ons voor dat men zijn doel voorbijschiet door zulke eisen te stellen, die niemand ooit heeft vervuld, Tolstoj evenmin als iemand anders, of ook maar kan vervullen. En tot het onmogelijke is niemand verplicht.
Dat alles omkleedt hij met een mystiek waas, zonder te bedenken dat hij even willekeurig te werk gaat bij zijn keuze van teksten uit de evangeliën als de dienaren der kerk. Elk neemt daaruit in de regel wat in zijn kraam te pas komt en dekt dit met een tekst, maar hij vergeet dat de anarchist, die zichzelf tot gezag neemt, niet steunen mag op het uitwendig gezag van wie ook.
Toch blijft Tolstoj een eigenaardig type, de “hoge verpersoonlijking van ontferming en erbarming”, omgeven door zijn volgelingen met een zekeren stralenkrans van heiligheid om de slapen van zijn hoofd. Hij leeft nu zeer eenvoudig op zijn prachtig landgoed Jasna Poljana bij Toela na een wild hartstochtelijk leven geleid te hebben en werkt met de arbeiders mee op het veld of houdt zich thuis onledig met schoenmaken. Ook heeft hij in zijn dorp een school gesticht, die geheel op de vrijheid der kinderen is gebaseerd en waarvan al wat schools is, zo ver mogelijk is verwijderd. Of de schildering van de volstrekte kuisheid in de Kreutzersonate getuigt van een gezond inzicht in de menselijke natuur, betwijfelen wij. Evenals Salomo na het leven volop genoten te hebben, zijn: “Alles is ijdelheid” predikt, evenzeer klinkt het eigenaardig van Tolstoj op zijn oude leeftijd en na het leven volop genoten te hebben de kuisheid te horen voorstellen als het hoogste ideaal. Men zal verstandig doen bij de lezing van zijn werken zich niet te laten meeslepen, maar kalm zelf te schiften en te onderscheiden om het kaf te laten verstrooien in de wind en het koren te behouden. Hij heeft als het ware een school gevormd van mensen, die zich naar hem tolstojanen noemen, een school die in verschillende landen aanhangers vindt.
Veel punten van aanraking heeft Tolstoj dus met de anarchisten, voornamelijk waar hij het militarisme en het gezag aanvalt, maar overigens bestaat er een groot onderscheid tussen hem en de anarchisten. Tolstoj zoekt een antwoord op de vraag welk geluk een bestaan kan opleveren dat slechts een langzame dood is. Hij vindt vierderlei soort van uitkomst, om uit de treurige toestand te geraken waarin wij ons allen bevinden, te weten: 1. onkunde, bestaande in het niet-weten dat het leven een kwaad is; 2. de epicurische opvatting, volgens welke wij genieten van alle goederen die zich aan ons aanbieden; 3. kracht en energie, die uitlopen op zelfmoord, en 4. zwakheid, bestaande in het voortslepen van het leven, hoewel men het kwaad en de onzin zeer goed inziet.
Tolstoj onderscheidt zich van de anarchisten hierin, dat hij zich vijandig stelt tegenover de wetenschap en de vooruitgang beschouwt als een bijgeloof, terwijl de anarchisten juist van de wetenschap de redding der mensheid verwachten. Peter Lavrov schrijft over Tolstoj: “Dit zielkundig proces is zeer pijnlijk, maar het voldoet niet om er een logisch karakter aan te verlenen. Integendeel. De neiging zelfs om de kwestie te stellen: waarvoor is het goed? geeft in deze gevallen een weerzin te kennen voor de logische oplossing van zijn eigen vraagstukken. Logisch kan de vraag naar het einddoel alleen gesteld worden door de verschillende delen van een reeks handelingen, verricht door het wezen dat redeneert en resultaten te weeg gebracht door deze handelingen, zodat het resultaat en de zaak behoren tot een zelfde reeks. In een reeks vraagstukken die leiden tot een bepaalde conclusie, kan men zich afvragen waartoe het dient om dit of dat vraagstuk in overweging te nemen. Een mens die zich een bepaald doel stelt, kan vragen: waartoe dient deze of gene handeling, vervuld ten opzichte van dit doel. Een mens die een bepaalde praktische overtuiging bezit, kan zich dezelfde vraag stellen ten opzichte van elke handeling, die in betrekking staat tot die overtuiging, welke overigens tot inhoud heeft: het denkbeeld van een leven aan gene zijde van het graf, de begeerte van een algemene vrede, de vernietiging van de kapitalistische orde of de begeerte van een persoonlijke wraak. Maar het is in strijd met de logica om te vragen: waartoe dient het leven? zolang men geen overtuiging heeft uitgewerkt om te vragen: waarom iets te wensen? omdat de wensen buiten het domein liggen dat onderworpen is aan onze redenering. Hij die logisch wil redeneren, kan niet met Tolstoj herhalen: “Deze vraagstukken zijn wettige vraagstukken en zeggen dat ‘de wetenschap schuldig is’ om er niet op te antwoorden, terwijl zij beweert dit wel te doen. Zolang men geen geloof heeft uitgewerkt, is de vraag: waartoe is het goed om te leven? niet alleen onwettig maar ongerijmd. En zodra een overtuiging is gevormd, beweert de wetenschap niet alleen dit vraagstuk op te lossen, maar doet het werkelijk, want zij laat toe de middelen te onderzoeken, in staat om te leiden tot een doel dat door deze overtuiging is aangegeven. Elkeen kan dan een antwoord geven op de vraag: waarom leeft hij? Dit antwoord kan zeer laag zijn: ter verrijking; het kan mystiek zijn: voor het geluk van het paradijs; het kan eindelijk hierin bestaan dat ik mijzelf toesta te beschouwen als zedelijk rationeel: om bij te dragen tot de ontwikkeling van het geweten en van de solidariteit onder de mensheid. Maar welk het antwoord het ook zij, het laatste vraagstuk: en daarna ? is uitgesloten. Elk mens die logisch denkt, stelt zich een bepaald einddoel voor waarnaar hij streeft… In alle gevallen, ziet hij niet naar gindse zijde van het doel.”
Terwijl de anarchisten de genietingen des levens willen smaken, verlangt Tolstoj dat hij zich deze zal ontzeggen. Willen de eersten dus het grootst mogelijk geluk, de laatste wil het individu doden. De eersten staan aan de zijde van Guyau, die meent dat “de hoogste intensiviteit van het leven tot noodzakelijke aanvulling heeft zijn meest ruime uitzetting”, terwijl Tolstoj het genot beschouwt als een zonde.
Als Tolstoj de nadruk legt op de handenarbeid als onontbeerlijk voor de gezondheid van het individu zowel als voor de goede toestand van de maatschappij, dan zijn de anarchisten dit op zichzelf met hem eens, maar zij drijven het niet tot minachting van alle intellectuele arbeid, zij wensen dat beiden verbonden worden om de mens te brengen tot de hoogste staat van volkomenheid. Wil Tolstoj ons terugvoeren naar het leven op het land, waar allen hetzelfde werk verrichten, de anarchisten willen profiteren van de vorderingen der industrie door machines, verdeling van de arbeid, enz. Tolstoj onderscheidt met de oude mystici tussen twee levens; het dierlijke of lagere en het geestelijke of hogere, waarvan het eerste moet afsterven om het tweede te bevorderen. En hoe nuttig zijn kritiek ook mag zijn op de maatschappij, hij wendt de mensen af van het socialisme, van de revolutie. Door alle nadruk te leggen op de innerlijke bekering van de mens komt men toch tot een verfijnd egoïsme, dat zoveel denkt en werkt voor zichzelf dat er geen gelegenheid overblijft om te werken voor anderen. Misschien is hij een uitnemend christen van de oude kerk, een anarchist in de moderne zin van het woord is hij niet, want niet levensverzaking maar levensgenieting is het streven van dezen.
Vreemd moet het toeschijnen dat de Russische regering, die anders zo gauw bij de hand is, met gevangenisstraf en verbanning naar Siberië, hem blijkbaar niet aandurft. Zelfs de ban, tegen hem uitgesproken door de Heilige Synode van de Russische kerk, heeft hem niet geschaad. Wel een bewijs van de grote invloed die hij heeft in Rusland en niet minder in het buitenland, vooral in Engeland, waar een storm van verontwaardiging zou opsteken als men de hand uitstrekte naar de grijsaard, wiens dood de regering echter zeer welkom zal zijn.
Tot deze school kan ook gerangschikt worden dr. Eugen Heinrich Schmitt, wiens brochure Zonder Staat zeker een van de scherpste aanklachten is die ooit tegen de staat zijn uitgebracht. Hij noemt de grondslag van de staat de misdaad, echter niet de “gemene”, maar de geheiligde, de bevoorrechte, de wettelijke misdaad. “De zedelijke grondslag van de staat is achting voor de misdaad, is de tot hoogheid verheven, tot heiligheid verklaarde misdaad.” De staat is de “vader der leugen” en de grote “mensenmoorder van den beginne”. Hij wil de godsdienst der gemeenschap en vrijheid, de godsdienst van de vrije geest. Maar evenals de meeste anderen hult hij zich in een mystieke sluier, zodat men slechts vaag verneemt wat hij eigenlijk wil en denkt. In plaats van te blijven staan op de bodem der werkelijkheid, het zekerste fundament waarop men kan voortbouwen, verliezen zij zich te veel in nevelen, maar juist dat mystieke waas, dat er over hun geschriften ligt uitgestrekt, oefent op velen nog een grote aantrekkingskracht uit, op velen die verblind worden als de sluier van het beeld van Saïs geheel wordt weggerukt, zodat men de waarheid ziet zoals zij is.
In Engeland hebben verschillende tolstojanen kolonies gesticht om de geest van broederschap in praktijk te brengen en ofschoon de meesten van deze christen-anarchisten zijn, betonen zij zich verdraagzaam ook tegenover revolutionaire anarchisten, die zij zelfs in hun kolonies opnemen. Zo ontstond de International Christian Brotherbood, en in navolging daarvan de Internationale Broederschap in Nederland, die in 1890 een land- en tuinbouwkolonie begon te Blaricum.
Onder de Engelsen noemen wij John C. Kenworthy, wiens boeken Anatomy of Misery[225] en From Bondage to Brotherhood[226] zeer lezenswaardig zijn. In het eerste wijst hij het onvoldoende aan van de politieke actie, waardoor de arbeidersklasse niets is vooruitgegaan, zoals het voorbeeld van Engeland sinds het begin der eeuw leerde. Zolang het privaateigendom bestaat, zal hierin geen verandering zijn te brengen. Ook gewelddadige revolutie brengt volgens hem geen heil, hij dringt aan op de eigen innerlijke hervorming, die alleen baat kan geven. En het tweede bespreekt meer de beste praktische toepassing van de beginselen, die hij in het eerste ontvouwde.
J. Bruce Wallace, redacteur van het maandschrift Brotherhood, en anderen staan hem ijverig terzijde om propaganda te maken voor de denkbeelden van het christelijk anarchisme, feitelijk een andere benaming voor tolstojanisme.
“De scherpzinnigste en klaarste geest die in de wereld geleefd heeft sinds Lessing en Kant” – zo getuigde Karl Grün van Proudhon, die door hem werd binnengeleid in de dialectische wijsbegeerte van Hegel. De “Mefistofeles van de revolutie” – was de naam door Mazzini hem gegeven. En Victor Considérant betitelde hem met de naam van “enfant terrible” van het economisme. Zelf noemde hij zich de “sentinelle perdue du prolétariat” (de verloren schildwacht van het proletariaat) en in zijn werk Qu’est ce que la propriété?[227] geeft hij de volgende dialoog ten beste: “Aan welke regeervorm geven wij de voorkeur? – Wel, kun je dit nog vragen, roept zonder twijfel een van mijn jonge lezers uit, je bent republikein – Republikein, ja; maar dat woord preciseert niets. Respublica, nu, dat is de algemene zaak: dus kan ieder, die de algemene zaak wil, onder welke regeervorm dan ook, zich republikein noemen. De koningen ook zijn republikeinen. – Welnu, dan ben je democraat? – Neen. – Wat! Zou je monarchaal zijn? – Neen. – Constitutioneel? De hemel beware mij! – Je bent dus aristocraat? – In de verste verte niet. – Wil jij dan een gemengde regeervorm? – Nog minder. – Wat ben je dan? – Ik ben anarchist… Anarchie, afwezigheid van meester, van soeverein, dat is de regering die wij dagelijks naderbij komen.”
Het is zeer moeilijk te zeggen wat Proudhon was. Wel was zijn devies: destruam et aedificabo (ik zal afbreken en opbouwen), maar zijn meesterschap openbaarde zich het sterkst in de kunst van ontleden en kritiseren en zelfs tegenstanders, zoals de katholieke hoogleraar Thonissen, wisten hem tot op zekere hoogte te waarderen. Hoort slechts wat deze getuigt: “Man van genie voelt hij zijn kracht en verheft er zich op. Man van arbeid en diepzinnige wetenschap in een tijd waarin onkunde en halfweten elkaar te dikwijls ontmoeten in de aanzienlijke kringen der maatschappij ondervind en betoont hij een diepe minachting voor het geslacht, dat het lot des vaderlands in handen heeft. Daar ligt de eerste bron van die titanentrots, die nu alle grenzen te buiten gaat en die zich tegen God heeft durven keren, nadat hij de handschoen had toegeworpen aan de instellingen en mensen. Welk een onderwerp van bittere overdenking! Welk een geluk voor Frankrijk en de wereld als zo een man, in plaats van zich te wijden aan een werk van vernieling en anarchie de macht van zijn genie had gewijd aan de handhaving der orde en der gezonde leringen, aan de verdediging van de beschaving, bedreigd door de aanvallen van een nieuwe barbaarsheid.”
Hoe gaarne had de tegenpartij zo’n man gehad! Dat is de erkenning van zijn machtige persoonlijkheid. En hoe spijtig voor haar, dat juist hij getrouw bleef aan de belofte, door hem afgelegd in zijn eerste memorie over het eigendom: “Ik zal niet ophouden de waarheid na te jagen over puinhopen en afbraak heen. Ik heb daarvoor de eed afgelegd, ik zal getrouw zijn aan mijn werk van afbreken.”
Proudhon wist wat armoede was, want als kind hoedde hij het vee voor de boeren en later hielp hij zijn vader in de kuiperij. Maar reeds vroegtijdig toonde hij een gelukkige aanleg en dit was de oorzaak dat de vroegere patroon van zijn vader hem op 12 jarige leeftijd een plaats wist te bezorgen op het gymnasium. Ofschoon hij de school ongeregeld bezocht, daar hij dikwijls thuis moest bijspringen, was hij zo vlug dat hij zijn verzuim niet alleen inhaalde, maar op het eind van de cursus alle prijzen behaalde. Op zijn 18e jaar eindigde zijn studieleven, hij moest de kost verdienen en werd evenals Pierre Leroux letterzetter en spoedig corrector. Het geluk diende hem, daar hij van zijn vaderstad Besançon een beurs kreeg van fr. 1500, ten gevolge waarvan hij drie jaar onbezorgd te Parijs kon studeren. In 1839 beantwoordde hij een prijsvraag over de zondagsviering, waarin hij uit maatschappelijk oogpunt de zondagsrust verdedigde en voorstond, maar hoe buitengewoon het werk was, de heren durfden het niet bekronen en toch een loffelijke vermelding konden zij het niet onthouden. Toen hij in 1840 zijn geschrift uitgaf Wat is eigendom? ging er een storm van verontwaardiging tegen hem op. Een man die stoutweg durfde zeggen dat het eigendom diefstal is, die het eigendomsrecht wilde vervangen door bezitrecht, die anarchie, afwezigheid van dwingend gezag voorstond – neen, het liep de spuigaten uit. En dat iemand die een beurs had, het was brutaal! Enkelen kozen zijn partij, in zoverre het hier gold een wetenschappelijke kwestie. Proudhon was toen ook erg bitter gestemd, want hij had te worstelen met grote ellende, zodat hij meermalen op het punt stond zich in de Seine te werpen, om er op die manier een einde aan te maken.
Zonder de steun van Adolphe Blanqui, de econoom en broeder van de bekende socialist Auguste, zou hij waarschijnlijk vervolgd zijn geworden. Uit dankbaarheid droeg hij zijn tweede memorie over het eigendom aan Blanqui op. Zijn derde memorie, een “waarschuwing aan de eigenaren” was een antwoord op de kritiek, geleverd door Victor Considérant. Nu werd het echter te erg, een vervolging werd ingesteld maar de jury sprak hem vrij. Zijn ellende nam toe, want de beurs hield op en zijn drukkerijtje leverde slechts zorgen en schulden. Hij had juist genoeg om niet te sterven, maar leefde als een stoïcijn.
In dit geschrift over het eigendom “ontdekte” Proudhon reeds het “economisch materialisme”, welke ontdekking een twintigtal jaren later met grote ophef werd gedaan door Marx! Ook onderscheidde hij twee zijden van de waarde, de gebruikswaarde (valeur en soi, valeur d’usage) en de ruilwaarde (valeur en échange, valeur d’opinion) en zo kwam hij tot de theorie van de meerwaarde, die opgesteld werd door anderen dan de arbeiders, een theorie die ook al “ontdekt” heet door Marx.
Had hij in 1842 hoop op een kleine post, die de burgemeester van Besançon hem wilde geven, hij sloeg zijn eigen glazen in door een verkiezingspamflet en hij bleef, wat hij geweest was, een “pur prolétaire”, (een zuiver proletariër) zoals Sainte Beuve het uitdrukte, ofwel een “proletariër met 6000 frank beneden nul”, zoals hij zelf zei. Meende hij bij de uitgave van zijn werk De la création de l’ordre dans l’humanité ou Principes d’organisation politique (Over de schepping der orde in de mensheid of beginselen van politieke organisatie) in 1843, dat dit een revolutie zou te weeg brengen in de wijsgerige studies, groter nog dan die door Kant was bewerkt en te vergelijken ook alleen met de ontdekking van Newton, later noemde hij dit werk van zijn jeugd “au dessous du médiocre” (beneden het middelmatige). In datzelfde jaar kreeg hij een plaats te Lyon in de grote kolen- en transportzaak van gebr. Gauthier, een vriend van zijn jeugd, waarbij hij het geluk had tijd genoeg over te houden voor zijn studie. Hij bleef dan ook levendig belang stellen in de politieke en sociale ontwikkeling van zijn tijd, al nam hij er direct geen deel aan.
Hij schreef in juli 1844 aan een vriend: “Ik zie weinig mensen en houd mij zoveel mogelijk verre van politieke vergaderingen. Cabet is op het ogenblik hier. Deze brave man wijst mij reeds aan als zijn opvolger in het apostolaat; dit opvolgerschap geef ik weg voor een kop koffie. Ik weet niet hoeveel nieuwe evangelies men tegenwoordig predikt: een evangelie van Buchez, een evangelie van Pierre Leroux, een evangelie van Lamennais, van Considérant, van George Sand en Flora Tristan, een evangelie van Pecqueur en nog vele anderen. Ik heb geen lust het aantal van deze dwazen te vermeerderen; ik maak daarom een wonderlijke indruk op hen die mij voor het eerst zien, als zij dadelijk bemerken dat ik nog mijn gezond mensenverstand heb.”
Hij zag toen reeds dat de socialistische partij zich begon te organiseren en al was zij zich zelf volgens hem nog niet bewust, daar zij zich communistisch noemde, toch meende hij dat de eerste helft van de eeuw niet voorbij zou gaan zonder dat de Europese maatschappij de machtige invloed van het socialisme zou ondervinden.
In die tijd, de winter van 1844 en 45, kwam Proudhon in aanraking met Karl Grün en door hem met het Duitse geestesleven. Welke invloed het op hem uitoefende, dat hij Hegel leerde kennen, toont de samenstelling van zijn boek Systéme des contradictions économiques ou philosophie de la misère 1846. (Stelsel der economische tegenstellingen of wijsbegeerte der ellende). Hij noemde zelf dan ook zijn drie voornaamste leermeesters: de Bijbel, Adam Smith en Hegel. Het was in die tijd dat hij in betrekking kwam tot Karl Marx, die hem in 1846 uitnodigde om mee te werken aan de Deutsch-Französische Jahrbücher. Zijn antwoord op die uitnodiging uit het jaar 1846 is kenschetsend en heeft misschien aanleiding gegeven dat Marx zich zo scherp tegenover hem stelde. De angst voor dogma’s zat er toen reeds in, want hij schreef: “Laat ons gemeenschappelijk de wetten van de maatschappij zoeken, de wijze waarop die wetten zich verwerkelijken, de vooruitgang tengevolge waarvan wij tot de ontdekking ervan komen, maar laat ons om godswil onzerzijds het volk niet doctrinair willen maken, nadat wij alle a-prioristische dogmatismen hebben vernietigd; laat ons niet vervallen in de tegenspraak van uw landsman Maarten Luther, die nadat hij de katholieke theologie over boord had geworpen, dadelijk aan het werk ging, onder aanwending van banvloeken de protestantse theologie te grondvesten. Drie eeuwen lang is Duitsland ermee bezig het lapwerk van Luther te vernietigen. Leggen wij het menselijk geslacht niet de nieuwe taak op met nieuw cement. Ik ben het met u eens om alle meningen te laten meespreken; laat ons een goede en eerlijke polemiek voeren; laat ons aan de wereld het voorbeeld geven van een wijze en voorzichtige verdraagzaamheid, maar laat ons op onze hoede zijn, omdat wij aan de spits der beweging staan, om ons op te werpen tot leiders van een nieuwe onverdraagzaamheid: gedragen wij ons niet als apostelen van een nieuwe godsdienst, zelfs dan niet als deze godsdienst die van de logica, die der rede is. Wij moeten alle protesten welkom opnemen; wij moeten elke uitsluiting, elk mysticisme bestrijden; wij moeten een vraag nooit houden voor afgedaan en als wij ons laatste argument hebben verbruikt, laat ons dan met welsprekendheid en ironie van voren af aan beginnen. Onder deze voorwaarde zal ik met genoegen in de kring treden, maar anders niet.” In antwoord verder op Marx, die gesproken had van het ogenblik der daad (au moment de l’action) wees hij erop dat de mening verkeerd was, alsof geen hervorming mogelijk was zonder een handgreep of revolutie en de revolutionaire daad niet moest aangewend worden als middel ter hervorming, daar zij een beroep was op het geweld, op de willekeur. Hij wilde de eigendomstheorie keren tegen het eigendom zelf op een wijze die zal voortbrengen wat de Duitsers noemen gemeenschap van goederen (communauté), maar bij vrijheid en gelijkheid. Hij meende het eigendom beter te gronde te kunnen richten door klein geweervuur dan nieuwe kracht te verlenen aan de eigenaars door een bartholomeusnacht en verwees naar zijn werk (contradictions), dat reeds voor de helft gedrukt was en waarin hij dit denkbeeld nader uiteenzette.
Zonder nu met zijn Duitse bewonderaar Mühlberger te zeggen, dat “een enkel hoofdstuk der Contradictions een grotere oogst van denkbeelden geeft dan de gezamenlijke werken van Marx”, menen wij toch dat dit werk allerminst verdient de smaad, door Marx erover uitgestort in zijn antwoord daarop in de lijvige brochure Misère de la philosophie (De armoede van de filosofie) en dat te meer niet, omdat Marx verschillende denkbeelden met hem gemeen heeft, waardoor het vermoeden gewekt wordt dat hij uit zijn werk veel geput heeft en hem nu uitscheldt om de verdenking van plagiaat te ontgaan. Proudhon zegt van die kritiek: “Ik heb het smaadschrift van dr. Marx ontvangen, de Misère de la philosophie als antwoord op de Philosophie de la misère. Het is een samenweefsel van grofheden, laster, vervalsing en plagiaat.”
Proudhon behandelt de geschiedenis der mensheid in dat werk met al haar economische evoluties. Ziehier de tien tijdvakken, die hij daarin onderscheidt: I. Tijdvak der arbeidsverdeling; II. Tijdvak der machine; III. Tijdvak der concurrentie; IV. Tijdvak van het monopolie; V. Tijdvak der staatszorg of belasting; VI. Tijdvak der handelsbalans; VII. Tijdvak van het krediet; VIII. Tijdvak van het eigendom; IX. Tijdvak der communauteit (communisme) en X. Tijdvak waarin de mens zich uit bezorgdheid bezig houdt met het bevolkingsvraagstuk.
Waar de tegenspraken zich ophopen, zodat de maatschappij gelijkt op de verkeerde kant van een tapijt, daar ziet hij toch ook voor zijn geest iets beters: “Zij moet zijn een wet van ruil, een theorie van mutualiteit, een stelsel van waarborgen dat de oude vormen van onze burgerlijke- en handelsmaatschappij oplost en voldoet aan alle voorwaarden van duidelijkheid, vooruitgang en rechtvaardigheid door de kritiek aangeduid; een maatschappij niet meer alleen conventioneel maar werkelijk; die de verdeling in parcellen verandert in een werktuig van de wetenschap; die de slavernij van de machine afschaft en de verschijning van de crisis voorkomt; die van de concurrentie een weldaad maakt en van het monopolie een waarborg tot veiligheid voor allen; die door de macht van haar beginsel het kapitaal en de staat onderwerpt aan de arbeid in plaats van krediet aan het kapitaal en bescherming aan de staat te vragen, die door de oprechtheid van de ruil een waarachtige solidariteit tussen de volkeren vestigt; die zonder het individueel initiatief te verbieden, zonder het huiselijk sparen te beletten, onophoudelijk aan de maatschappij de rijkdommen toevoert die de toe-eigening ervan wegneemt; die door deze beweging van wegnemen en terugkeer van kapitaal de politieke en industriële gelijkheid der burgers verzekert en door een flink stelsel van openbare opvoeding de gelijkheid der functies en gelijkwaardigheid van geschiktheid bezorgt door het steeds verheffen van peil; die door de rechtvaardigheid, het welzijn en de deugd, het menselijk geweten hernieuwende, de harmonie en het evenwicht der geslachten verzekert; een maatschappij in één woord, die tegelijkertijd organisatie en overgang zijnde, aan het voorbijgaande ontsnapt, alles waarborgt en tot niets verbindt.”[228]
Wat hij is, valt moeilijk te zeggen, zoals wij reeds opmerkten, want hij is een echte “wilde”, een vrijbuiter op eigen gelegenheid, een franc-tireur die oorlog voert op zijn manier zonder zich aan anderen te storen. Van het communisme wil hij niets weten, ja dit heeft geen verwoede tegenstander dan hem. “De communisten zijn gelijk aan oesters, die naast elkaar zijn verbonden, zonder activiteit, zonder gevoel op de rots van de broederlijkheid. De onherstelbaarheid van de onbillijkheid van de goederengemeenschap, het geweld dat zij doet aan de onrechtvaardigheden en aan de afkeer, het ijzeren juk die zij oplegt aan de wil, de zedelijke marteling waarin zij het geweten houdt, de verslapping waarin zij de maatschappij stort en om eindelijk alles te zeggen de kwezelachtige en domme uniformiteit waaraan zij de vrije, actieve, redenerende, aan de mens niet onderworpen persoonlijkheid ketent, hebben het algemene gezonde verstand in opstand gebracht en het onherroepelijk verdeeld… Het communisme, ongelukkige lening gedaan aan de sleur der eigenaars, is de afkeer van de arbeid, de verveling van het leven, de onderdrukking der gedachte, de dood van het ik, de bevestiging van het niet… Het communisme is een karikatuur van het eigendom. Het is de verheffing van de staat, de verheerlijking van de politie… Welk een verstandige en vooruitstrevende wijsbegeerte, dat communisme! … Het communisme is de godsdienst van de ellende… Gaat weg van mij, communisten! Uw tegenwoordigheid is mij een stank en uw aanzicht walgt mij.”
Is hij dan socialist?
Men zou het denken, want hij was de vertegenwoordiger van het socialisme in de kamer in de openbare mening en juist om zijn socialisme laadde hij de vloek van de gehele wereld op zich en toch horen wij van hem: “Het socialisme is een logomachie (woordenstrijd)… Het bezit niets wat het eigen is, wat het onderscheidt, het samenstelt, het doet zijn wat het is, het is de willekeur en de ongerijmdheid van zijn geleende stellingen (emprunts). “Het is een even povere logicus als een verachtelijk kwakzalver.” En elders in een brief aan Villegardelle: “Jij kent het socialisme in zijn personen zowel als in zijn boeken… Heb jij in het socialisme iets anders aangetroffen dan ijdelheid en dwaasheid? Zeg het als ik laster… Wat zijn daden en gedragslijn aangaat, ik zie ervan af om er u over te onderhouden, de taak zou boven mijn geduld gaan en het zou te veel ellende en schande ontsluieren. Als man van vooruitgang en werkelijkheid wijs ik met al mijn kracht het socialisme af, leeg van denkbeelden, onmachtig, onzedelijk, alleen in staat om dupes en bedriegers te maken… Ik verklaar met het oog op deze onderaardse propaganda, die zich verbergt in de duisterheid der stegen in plaats van het volle licht te zoeken en de kritiek te trotseren; met het oog op dit schaamteloos sensualisme, op deze vuile letterkunde, op deze bedelarij zonder teugel, op deze verstomping van geest en hart die een deel der arbeiders voor zich begint te winnen, dat ik zuiver ben van deze socialistische laagheden.”
Wil hij wat van de godsdienst weten?
Evenmin! Hij zegt: “God is de dwaasheid en lafheid; God is het kwaad. Zolang de mensheid zal neerbuigen voor een altaar, zal zij, de slavin van koningen en priesters, worden verworpen; zolang een mens in naam van God de eed zal ontvangen van een ander mens, zal de maatschappij gegrondvest zijn op meineed, zullen de vrede en de liefde verbannen zijn onder de stervelingen. God, trek u terug, want van de dag van heden zweer ik, genezen van de vrees en verstandig geworden met de hand opgeheven ten hemel, dat gij niets anders bent dan de beul van mijn rede, het spook van mijn geweten… Uw naam, zo lange tijd het laatste woord van de wijze, de wijding van de rechter, de kracht van de vorst, de hoop van de arme, de toevlucht van de berouwvolle schuldige, die onuitsprekelijke naam voortaan prijsgegeven aan minachting en vervloeking, zal uitgefloten worden onder de mensen… Als er een wezen is, dat vóór ons en meer dan wij de hel heeft verdiend, dan moet ik hem wel noemen, het is God.”
Diezelfde man vaardigde enkele jaren later een manifest uit, waarin hij “in tegenwoordigheid Gods en met de hand op de heilige evangeliën” zwoer gratie te hebben met de hedendaagse eigenaren, wanneer deze zijn Volksbank wilden begunstigen en uitbreiden. Maar kon men een ogenblik geloven aan zijn bekering, weldra vernamen wij dat “een God die regeert en zich niet verklaart een God is die ik ontken, die ik boven alle dingen haat”.
Hoewel wij hem niet kunnen classificeren, een ketter was hij in de meeste opzichten – alleen ten opzichte van de vrouw was hij zo behoudend mogelijk want hij wilde niets weten van haar vrijmaking – en hij richtte zijn slagen tegen het kapitaal, de regering en het katholicisme als de drie elementen van de tirannie. “Het kapitaal, waarvan in de politieke orde de regering de analogie is, heeft in de godsdienstige orde het katholicisme tot synoniem. De economische idee van het kapitaal, de politieke van de regering of van het gezag, de theologische van de kerk zijn alle drie identiek en wederkerig vatbaar voor verwisseling: de ene aan te vallen is de andere aan te vallen. Wat het kapitaal doet tegenover de arbeid, en de staat tegenover de vrijheid, dat verricht op haar beurt de kerk tegenover het verstand. De democratie is de afschaffing van alle machten: de geestelijke, de tijdelijke, de wetgevende, de uitvoerende, de rechterlijke en de eigenaarsmacht… De ware regeervorm is de anarchie. Geen partijen, geen gezag, algehele vrijheid van de mens en de burger.”[229]
Maar vergeten wij niet de tijd waarin hij leefde, vergeten wij niet hoe hij het socialisme en communisme alleen kende van de kant van de staat, zoals hij het formuleerde: “Alle socialistische sekten zonder uitzondering zijn met hetzelfde vooroordeel bevangen; alle biechten zij, onder de invloed van de economische tegenspraak tegen haar wil haar onmacht, op voor de noodzakelijkheid van het kapitaal, alle wachten zij voor de verwerkelijking van haar ideeën, totdat zij de regering en het geld in handen hebben. De utopieën van het socialisme, wat de associatie aangaat, laten meer dan ooit de waarheid te voorschijn treden, die wij in den beginne uitspraken: er zit niets in het socialisme, dat niet in de economie wordt gevonden; en dit eeuwige plagiaat is de onherroepelijke veroordeling van beide. Nergens ziet men het grote hoofddenkbeeld opdoemen, dat zo duidelijk te voorschijn treedt uit de reeks der economische categorieën: dat de hogere formule van de associatie zich in het geheel niet heeft bezig te houden met het kapitaal, het voorwerp der rekening van enkelen, maar dat zij alleen betrekking heeft op het evenwicht der productie, op de voorwaarden van de ruil, op de progressieve daling van de productieprijzen, de enige bron van de toenemende rijkdom. In plaats van de betrekkingen te bepalen van industrie tot industrie, van arbeider tot arbeider, van provincie tot provincie, en van volk tot volk, denken de socialisten er alleen aan om het kapitaal te bemachtigen, terwijl zij het vraagstuk van de solidariteit der arbeiders altijd beschouwen alsof het te doen was om de grondvesting van een nieuw huis van monopolie. De wereld, de mensheid, de kapitalen, de industrie, de gang van zaken zijn voorhanden; men behoeft slechts de wijsbegeerte ervan op te zoeken, met andere woorden ze te organiseren: en de socialisten zoeken kapitalen! Daar zij steeds buiten de werkelijkheid staan, hoe is het daar te verwonderen dat de werkelijkheid hun ontgaat?”
Zoals men ziet, het communisme en socialisme, dat hij alleen kende, was staatscommunisme en staatssocialisme en daar hij het leunen op de staat en het afwachten van de verovering van de politieke macht verderfelijk achtte, verzette hij zich daartegen met alle krachten. Om een bekende uitdrukking te bezigen, met het badwater spoelde hij tevens het kind weg.
In 1847 gaf Proudhon zijn betrekking op, om van zijn pen te leven. Allerlei plannen spookten rond in zijn hoofd, toen hij als zovele anderen overvallen werd door de revolutie van februari 1848. De nieuwe republiek voldeed geenszins aan hetgeen hij verlangde en tegen het einde van de maand maart verschenen twee afleveringen van een boek, waarin hij onder de titel Solution de la question sociale (Oplossing der sociale kwestie) een oplossing gaf zoals hij zich die voorstelde. Het gold hier volgens hem een ware volksbeweging, want geen enkele leider gaf de stoot, integendeel zij predikten allen geduld. Maar de heren van het Voorlopig Bewind begingen de fout dat zij de oude zaak overnamen om haar voort te zetten zonder te begrijpen dat het de liquidatie was van een failliete massa. Dwang en reglementatie werden schering en inslag. Ook was het delegeren van de soevereiniteit aan anderen, al werden zij gekozen door algemeen kiesrecht, averechts verkeerd. De democratie richtte zich jacobijns in als een tirannie van de meerderheid, die steunde op de macht van het cijfer. Was de revolutie sociaal begonnen, zij werd weldra politiek en zo was de republiek niet veel anders dan de voortzetting van de constitutionele monarchie, terwijl zij moest zijn een positieve anarchie. “Deze is niet de vrijheid gehoorzaam onderworpen aan de orde, zoals in de constitutionele monarchie, noch de vrijheid gevangen gehouden binnen de orde, zoals het Voorlopig Bewind dat begreep. Zij is de vrijheid, verlost van al haar belemmeringen: het bijgeloof, het vooroordeel, het sofisme, de agiotage, het gezag; het is de onderlinge vrijheid en niet de vrijheid, die zich binnen enge grenzen beperkt: de vrijheid, in één woord, niet de dochter der orde, maar de moeder der orde.”
In de pers zocht hij een tribune om geregeld tot het volk te kunnen spreken. Van april tot september redigeerde hij Le représentant du Peuple (De Volksvertegenwoordiger) welk blad vervangen werd door Le Peuple, dat tot 1 oktober 1849 verscheen. Weer werd dit blad opgevolgd door La Voix du Peuple (De Volksstem), die tot juli 1850 leefde en na die tijd opnieuw verscheen als Le Peuple tot aan het einde van 1850. Op 4 juni 1848 werd Proudhon ook gekozen tot afgevaardigde. Tegenover de organisatie van de arbeid van Louis Blanc stelde hij de organisatie van het krediet, welk idee hij in een afzonderlijk geschrift nader uiteenzette. Gratis krediet en de circulatie steunde op de wet van de wederkerigheid (réciprocité), wat hij elders mutuellisme noemde (mutuel = onderling, wederkerig). Naar dat woord noemden zijn aanhangers zich mutuellisten.
Hij wilde drie middelen door de republiek ter hand zien genomen.
1. Een consequent doorgevoerde zogenaamde tiërcering van de inkomsten van pacht, huur en kapitaal, grotendeels ten behoeve van de staat en voorts ten behoeve van de pachters, huurders en schuldenaars van de kapitalisten. Dus een derde der inkomsten werd genaast. Dit moest gepaard gaan met uitstel van betaling van al het vervallen handelspapier en zich uitstrekkend van 8 tot 40 dagen, uitstel van de interest der hypotheken en van de aflossing van schatkistbiljetten en van alle panden in de spaarbank tot zelfs voor zes maanden, uitstel van betaling aan de houders van staatspapieren, verlenging van betaling voor huren en pachten tot ongeveer 3 maanden, “rembours” van alle hypothecaire schulden;
2. Een equivalente verlaging van de prijzen van alle producten en diensten;
3. Een organisatie van de circulatie, waartoe hij met afschaffing van de heerschappij van het goud een Ruilbank wilde oprichten (Banque d’échange), die naamloos papier zou uitgeven, om in ruil te worden gebruikt, betaalbaar op zicht, maar alleen tegen koopmanschappen en diensten. Dit papier zou gedekt worden alleen door producten.
Als gevolgen stelde hij zich voor: het inkrimpen van specie en dus het overboord werpen van bankiers en financiers, het vergroten van het débouché door de uitbreiding van ieders koopkracht, afschaffing van de bestaande vormen van belasting, daar zij allen vervangen konden worden door een verhoging van de discontopremie, die dan aan de staat komt, afschaffing van de douanerechten, inkoop van de staatsschuld. Staat en maatschappij zouden zich omzetten in een toestand van positieve anarchie: de maatschappij zou zichzelf regelen en controleren.
De revolutie van 1848 was in tegenstelling der vorige een economische, het meest burgerlijke wat bestaat. “Het zijn de werkplaats, het kantoor, het huishouden, de kas – de meest prozaïsche dingen ter wereld, die het meeste stof leveren aan de revolutionaire energie en grote woorden. Hoe zal men de deelneming van de arbeider aan de winst, het maatschappelijk maken van arbeid en kapitaal, het evenwicht tussen in- en uitvoer in verzen uitdrukken en op muziek zetten! De organisatie van de circulatie en het krediet, de vermeerdering der productie, de verhoging van de omzet, de bepaling van nieuwe vormen van industriële verenigingen – dit alles komt niet overeen met de stemming van 1793.”
Het parlementarisme haatte hij, want “niet in de clubs moet slag geleverd worden aan het eigendom; in uw werkplaatsen, op de markt moet dit geschieden. Spoedig zullen wij met u deze nieuwe strategie (krijgskunde) bestuderen. Laat aan de bourgeois de politiek en de welsprekendheid over. De redeneerkunst der clubs kan u niets leren. Al die woordenkraam is een belediging tegen het praktische verstand, tegen de last van de arbeid, tegen de ernst van de zaken, tegen het zwijgen der studie, tegen de waardigheid van de geest. Herinnert u, dat men onder Napoleon, die man, die de arbeid symboliseerde door de oorlog, geen redevoeringen hield. De clubs behoren noch aan onze eeuw noch aan ons genie noch aan ons karakter. Die kunstmatige opwinding zal van verveling en haarkloverij vanzelf in elkaar zakken. Geschiedt dit niet, dan zullen de nadelige gevolgen, die daaruit voorspruiten voor u, onberekenbaar zijn.”
Hij verwierp de staat en noemde de “regering van mensen door mensen slavernij. Wie zijn hand op mij legt om mij te gebieden, die is een usurpator (overweldiger, een tiran), ik verklaar hem tot mijn vijand.” In de plaats daarvan wil hij een gezellige samenleving der mensen, gegrond op onderling gesloten verdragen. Hij zag in elke heerschappij van mensen over mensen koningschap, onverschillig of het optrad in monarchale, oligarchische of democratische vorm, in het bijzonder noemde hij “de democratie niets anders dan constitutionele willekeur, die volgt op andere constitutionele willekeur, zij bezit geen wetenschappelijke waarde en kan hoogstens beschouwd worden als een voorbereiding tot de ene ondeelbare republiek.” Met uitzondering van het eigendom, d.w.z. van zijn misbruik, wil hij alle bestaande instellingen behouden, alleen ze maken tot werktuigen van de gelijkheid, maar de mensen moeten niet bijeengehouden worden door enigerlei hoogste gezag, alleen de rechtens bindende kracht van het verdrag moet de maatschappij bijeenhouden. Zodra het verdrag treedt in de plaats van de wet, heeft men de ware regering van de mens en burger, de ware volkssoevereiniteit, de republiek.
Het was op de 31ste juli 1848, dat hij zijn beroemde redevoering van 21/2 uur hield in de Nationale Vergadering over de reorganisatie van de belasting en het krediet, te midden van de verontwaardiging van zijn medeleden, die daarna met algemene stemmen op 2 na (Proudhon en Greppo) de volgende motie aannamen:
“De Nationale Vergadering
overwegende dat het voorstel van burger Proudhon een hatelijke aanranding is van de beginselen der openbare moraal, dat het ’t eigendom verkracht, de verklikking aanmoedigt;
dat het een beroep doet op de slechte hartstochten;
overwegende bovendien dat de spreker de revolutie van februari 1848 heeft gelasterd, door te beweren dat zij medeplichtig is aan de door hem ontwikkelde theorieën,
gaat over tot de orde van de dag.”
Louis Blanc, Victor Considérant, Pierre Leroux, allen verklaarden zich tegen hem, de ketter-anarchist werd geworpen uit de synagoge van het officieel socialisme. Zijn politieke rol in dat lichaam was uitgespeeld, waar hij nooit in had moeten gaan. Later pas heeft hij dit ingezien, toen hij in zijn Confessions schreef:
“De herinnering van de Junidagen zal mij altijd als een verwijt op het hart drukken. Ik erken met smart, tot de 25ste heb ik niets voorzien, niets geweten, niets geraden. Sinds veertien dagen gekozen tot volksvertegenwoordiger was ik de Nationale Vergadering binnengekomen met de schroom van een kind, met de ijver van een nieuweling. Na onophoudelijk 19 uur lang in vergaderingen, bureaus en comités gezeten te hebben, verliet ik de vergadering pas ’s avonds, uitgeput van vermoeidheid en walging. Sinds die tijd had ik opgehouden in betrekking te staan tot de massa; daar ik opging in mijn wetgevende arbeid had ik de lopende zaken helemaal uit het zicht verloren. Men moet geleefd hebben in die isoleercel (isoloir) die men Nationale Vergadering noemt, om te begrijpen hoe de mensen die het meest onbekend zijn met de toestand van het land, het bijna altijd zijn die het vertegenwoordigen.
Noodlottige leertijd! De uitwerking van dit wetgevende moeras, waarin ik moest leven, was dat ik voor niets verstand had… Neen, ik was geen lafaard in juni, zoals gij het mij beledigend hebt toegevoegd in de Nationale Vergadering, meneer Sénard, ik ben evenals gij en zovele anderen een domoor geweest. Ik ben door parlementaire stompzinnigheid te kort gekomen aan mijn plicht als vertegenwoordiger. Ik was dáár om te zien en ik heb niet gezien; om alarm te maken en ik schreeuwde niet. Ik heb gedaan als de hond die niet bijt, in tegenwoordigheid van de vijand. Ik, de gekozene van het plebs, journalist van het proletariaat, had deze massa niet zonder leiding en raad moeten laten: honderdduizend mensen verdienden dat ik mij met hen bemoeide. Dat was beter geweest dan te verstijven in uw bureaus. Ik heb sinds die tijd gedaan wat ik kon om mijn onherstelbare fout goed te maken; ik ben niet altijd gelukkig geweest, ik heb mij dikwijls bedrogen – mijn geweten verwijt mij niets meer.”
Deze oprechte belijdenis pleit zeker voor de eerlijkheid van karakter bij de man, die haar aflegde.
Proudhon bleef echter sinds die tijd de eigenlijke “homme-terreur” van de revolutie. “Ik ben als een salamander”, schreef hij. “Ik leef in het vuur, verlaten, verraden, vogelvrij, vervloekt door iedereen, sta ik pal tegenover iedereen en houd én de reactie én alle vijanden der republiek in bedwang. Het volk dat mij in het vervolg houdt voor zijn enige vertegenwoordiger, komt in massa tot mij. Men zweert alleen bij mij of tegen mij.”
Toen in het midden van de maand oktober het grote revolutionaire banket werd gehouden in de Rue Poisonière, werd hij voorgesteld door de socialistische partij als voorzitter. Hij bedankte en verwees naar Ledru Rollin, maar toen ook deze bedankte naar Lamennais. Generaal Cavaignac verving echter de dag vóór het banket het ministerie Sénart door Dufaure-Vivien en daar de Bergpartij de regering interpelleerde en een vertrouwensvotum voorstelde voor het afgetreden kabinet, onthield Proudhon zich van stemming. Hierover verontwaardigd verklaarde de Bergpartij geen deel te zullen nemen aan het banket, wanneer Proudhon er kwam. Deze verweet haar dat dit slechts een voorwendsel was, zij durfde het socialisme niet openlijk aanvaarden. Op dat banket bracht Proudhon zijn beroemde toost uit op de revolutie en in geestdrift zei hij: “Het evangelie brengt – de gelijkheid voor God, de renaissance of de wijsbegeerte – de gelijkheid voor de rede, de revolutie van 1789 – de gelijkheid voor de wet. Revolutie van 1848, hoe noemt gij u? Ik noem mij het recht op de arbeid. Wat is uw vaandel? De associatie. Uw devies? De gelijkheid van het lot. Waar voert gij ons heen? Naar de broederlijkheid.”
In die tijd valt het duel met Felix Pyat, dat hij later een “grote domheid” (une grosse bêtise) noemde, daar hij ook met dit vooroordeel als met zovele anderen wilde breken en toen kort daarna Charles Delescluze hem uitdaagde naar aanleiding van de kandidatuur van Raspail, weigerde hij dan ook beslist.
Op het laatst van 1848 maakte hij alle aanstalten tot de oprichting van zijn Ruilbank. Alles dreef hem daartoe: de onmacht van de politieke partijen, de gunstige gelegenheid, het ongeduld van de arbeiders. Zijn doel hiermee was:
1. Om door een voorbeeld van vrijwillige, onafhankelijke en speciale centralisatie der economische belangen de loef af te steken aan de toekomstige politieke hervorming;
2. De regeringspartij daardoor aan te vallen, dat aan het volksinitiatief een nieuwe keer gegeven en de individuele vrijheid meer en meer bevestigd wordt door wederkerigheid;
3. Arbeid en welstand te verzekeren aan alle producenten, door hen direct met elkaar in verbinding te brengen, d.w.z. hen te organiseren als kapitalisten en consumenten.
In 88 artikelen heeft hij de statuten ontworpen, van toelichting voorzien in het boekje Banque du Peuple (Volksbank). “Wanneer het volk zijn eigen bestwil erkent en niet besluit tot een hervorming der regering maar tot een revolutie der maatschappij”, dan zal “de oplossing der regering in het economisch organisme plaats hebben op een wijze, waarover men nu alleen vermoedens kan uitspreken.”
Ofschoon die tijd van voorbereiding, de drie eerste maanden van 1849 door hem genoemd is “de schoonste tijd van zijn leven”, het eigenlijke plan zelf heeft hij niet mogen verwerkelijken. Wel had hij in zes weken tijd ongeveer 20.000 verklaringen van personen die toetraden, vertegenwoordigende minstens 60.000 personen, wel liet alles zich goed aanzien, maar een aanval op Napoleon bezorgde hem een vervolging, die op 14 februari 1849 werd toegestaan door de kamer. Wegens het “aanzetten tot haat en verachting tegen de regering” werd hij veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf en 3000 frank boete. Hij ontvluchtte naar België en dacht naar Zwitserland te gaan, toen hij in Parijs in het verborgen verblijf houdende ontdekt en opgepakt werd. Toch had hij een volksbank op eigen hand opgericht, P.J. Proudhon et cie, waarvan de grondslagen waren: kosteloos krediet en directe ruil van producten tegen producten zonder bemiddeling van geld, alleen tegen circulatiebons. De 11e februari opende deze bank, wier aantal deelnemers 12.000 bedroeg, terwijl het ingeschreven bedrag aan aandelen 36.000 frank beliep, maar tengevolge van de aanklacht en de daarop volgende veroordeling liquideerde hij de zaak, zodat er niemand iets bij te kort kwam.
Zijn Confessions d’un révolutionnaire, geschreven in de gevangenis Saint Pélagie vormen een prachtige bijdrage voor de revolutie van februari, die gekend moet worden door elkeen, die er prijs op stelt met kennis van zaken over deze gebeurtenis te schrijven.
Ook verscheen tijdens zijn gevangenschap L’idée générale de la révolution au XIX siècle. (Het algemene denkbeeld over de revolutie in de 19e eeuw). Daarin omschrijft hij wat hij verstaat onder het mutuellisme en dan ziet men dat dit feitelijk niets anders is dan het collectivisme, in 1868 aangenomen door de Internationale. Hij schreef toen:
“Tegenover personen en families wier arbeid het voorwerp der associatie uitmaakt, heeft de vereniging (van vrije producenten) tot regels: dat elk individu, gebruikt in de associatie, man, vrouw, kind, grijsaard, bureauchef, meesterknecht, arbeider, leerling heeft een onverdeeld recht op het eigendom der vereniging; dat hij het recht heeft om er successief alle voorwaarden van te vervullen, alle graden volgens de gebruiken van sekse, talent en leeftijd; dat zijn opvoeding, onderwijs en leeftijd bijgevolg bestuurd moeten worden op zulk een wijze, dat door hem zijn deel van de weerzinwekkende en pijnlijke corveeën gedragen wordt en hij een reeks werkzaamheden en kundigheden doorloopt om hem op rijpere leeftijd een encyclopedische bekwaamheid en voldoend inkomen te verzekeren; dat de functies bij verkiezing gegeven worden en de reglementen onderworpen aan de toestemming der geassocieerden; dat het loon evenredig is aan de aard der functie, het belang van het talent, de uitgebreidheid der verantwoordelijkheid; dat elk geassocieerde deelneemt aan de voordelen zowel als aan de lasten der vereniging in verhouding tot de bewezen diensten; dat elkeen vrij is om naar zijn wil de associatie te verlaten, bij gevolg zijn rekening te regelen en zijn rechten te liquideren en wederkerig de associatie meesteres blijft om altijd nieuwe leden aan te nemen. Deze algemene beginselen verschaffen de oplossing van twee belangrijke vraagstukken van sociale economie: dat van de collectieve macht en dat van de verdeling van de arbeid.”[230]
Tijdens de gevangenschap huwde hij met een jonge, arme werkster, die hem een aangenaam thuis en drie meisjes schonk.
Uit de gevangenis gekomen in juni 1852 zag elkeen hoe het niet lang zou duren of president Napoleon Bonaparte zou weldra als keizer over Frankrijk heersen. Zijn boek La révolution sociale démontrée par le coup d’état (De sociale revolutie aangetoond door de staatsgreep) is een merkwaardig en scherpzinnig werk. Hij zet daarin uiteen hoe de misdaad van 2 december, hoe beklagenswaardig op zichzelf, slechts de strenge en precieze consequentie is van de stroom van denkbeelden, die van februari tot december 1851 in Frankrijk hebben geheerst. Alle partijen conspireerden, allen riepen om de dictatuur, allen wilden een staatsgreep doen. Het succes behoorde aan de koenste of de opmerkzaamste. Hij noemt Louis Napoleon de “mandataris der revolutie”. Werd door de politie zijn boek in beslag genomen, hij richtte zich tot de prins-president, die het boek vrijliet. Anarchie en cesarisme worden hier zuiver tegenover elkaar geplaatst.
Ofschoon hij in betrekking stond met prins Napoleon – de brieven van hem aan die prins zijn bewaard door Sainte Beuve in zijn biografie – en hoewel hem later geldelijke aanbiedingen werden gedaan, die hem in zijn armoede ten goede zouden zijn gekomen, hij weigerde het geld en niemand vermag ook de minste blaam werpen op de onbaatzuchtigheid van Proudhon.
Wij laten zijn praktische werken zoals de Manuel des spéculateurs à la Bourse (Handboek van de speculanten aan de beurs) en Des Réformes à opérer dans l’exploitation des chemins de fer (Hervormingen die in de exploitatie der spoorwegen moeten plaats hebben) onbesproken, om te wijzen op zijn grote boek De la justice dans la révolution et dans l’église (Over de rechtvaardigheid in de revolutie en in de kerk) in 3 dikke delen en uitgegeven in 1858. Dit boek, waarin hij van de beginselen der revolutie en niet van die der kerk heil verwacht, waarin hij heftig in het gericht treedt tegen de Franse samenleving, die onder Napoleon alle houvast heeft verloren, bezorgde hem een nieuwe vervolging en een nieuwe veroordeling tot 3 jaar gevangenisstraf en een boete van fr. 4000.
Ditmaal wist hij naar Brussel te ontkomen en zelfs toen er in 1859 een algemene amnestie werd gegeven, maakte hij daarvan geen gebruik. Weer schreef hij enige boeken, zoals La guerre et la Paix (De oorlog en de vrede) in 1860, Théorie de l’Impôt (Theorie der belasting) en Les Majorats littéraires (De letterkundige majoraten). Tegenover de eenheidstheorieën in de buitenlandse politiek bepleitte hij het fédéralisme. Uit België gezet door de drang der liberalen keerde hij in 1862 te Parijs terug, om dat beginsel nader te verdedigen.
Zijn boek De la capacité politique des classes ouvrières (Over de politieke bekwaamheid der arbeidersklassen) was zoveel als zijn testament, hij stierf op 19 januari 1865 nog vóórdat het geheel voltooid was. Daarin stelt hij tegenover de strenge organisatie en centralisatie op het gebied der productie, door de verschillende socialistische scholen voorgestaan, die uitloopt op de grootst mogelijke dwingelandij, het beginsel van het mutuellisme, dat leidt tot vrijheid en rechtvaardigheid. In de economie wil hij het mutuellisme, in de politiek het federalisme en langs die weg zal men komen tot de broederschap.
Prof. Quack herinnert eraan, dat hij drie schrikaanjagende leuzen aan de wereld heeft nagelaten, te weten: eigendom is diefstal – men weet dat reeds Brissot lang vóór hem hetzelfde heeft gezegd – God is het kwaad en de orde is de anarchie.
Zeer zeker neemt Proudhon een eigenaardige plaats in de geschiedenis van het socialisme in, want hij was een zelfstandig en scherpzinnig denker, om niet te spreken over zijn onkreukbaar karakter. Hij voelde het dat hij bij geen partij thuis hoorde, want hij zou telkens uit elk partijverband springen. “Ik behoor tot de partij van de arbeid tegenover die van het kapitaal en ik heb mijn hele leven gearbeid. En dat men het weet: van alle klaplopers die ik ken, is nog de ergste soort die der revolutionaire klaplopers. Ik wil noch regeren noch geregeerd worden.” In die woorden heeft hij zijn standpunt zeer goed gekarakteriseerd. En hoewel het socialisme zich later bewogen heeft in een richting tegenovergesteld aan de zijne, toch is zijn invloed hier en daar onmiskenbaar. Bovendien heeft hij zaden uitgestrooid van het vrijheidlievend socialisme, die niet verstikt zijn geworden, maar aanleiding gaven tot nieuw leven, al openbaart het zich ook in andere vormen. Onder de apostelen der vrijheid zal zijn naam door alle tijden heen een ereplaats blijven innemen.
De machtige persoon, die in het derde kwartaal van de 19e eeuw de socialistische beweging beheerst, is, naast Marx de man wiens naam aan het hoofd van dit hoofdstuk staat. Zij beiden zijn de incarnatie van de twee stromingen in het socialisme, die men kan weergeven onder de namen: Gezag en Vrijheid. Eigenaardig dat beiden voort zijn gekomen uit dezelfde school, nl. die van Hegel. Ofschoon Bakoenin in een kleine fragmentarische autobiografie zijn geboortejaar opgeeft als 1815, is bij onderzoek gebleken dat het 1814 moet zijn. Van vaderszijde behoorde hij tot de oude Russische adel en dat zijn vader rijk moet geweest zijn. Blijkt wel uit de omstandigheid dat hij eigenaar was van 1000 mannelijke personen (lijfeigenen) – de vrouwen telden niet mee, zodat het aantal feitelijk 2000 was – over wie hij absoluut meester was. Van moeders zijde was hij familie van de Mouraviev, een berucht minister – en beulengeslacht in Rusland. Bakoenins vader was een vrijzinnig man, die zijn kinderen – 11 in getal – een liberale opvoeding gaf, ofschoon de ongelukkige afloop van de samenzwering in 1825, waaraan hij zelf door een gelukkig toeval ontkwam, een verandering bij hem te weeg bracht, zodat hij daarna zijn kinderen opvoedde tot getrouwe onderdanen van de tsaar. Na een opleiding aan de artillerieschool te Petersburg werd Michael reeds op zijn 17e jaar officier. Een avontuurlijke trek bestond onmiskenbaar in Bakoenin, dit is niet te verwonderen, als men weet dat zijn vader veel op reis was geweest en eindelijk teruggekeerd zulk een afkeer had van de Russische maatschappij, dat hij zich terugtrok op zijn landgoed in het gouvernement Tver (district Torjok), gelegen tussen Moskou en Petersburg. Het liefst onderhield hij zijn kinderen met reisbeschrijvingen en met de natuur, waarvan hij een hartstochtelijk minnaar was.
Daar de jonge Michael – om welke reden weten wij niet – in de garde niet werd opgenomen, moest hij als gewoon officier naar het binnenland. Hij verveelde zich daar zodanig dat hij weldra ontslag nam en toen gedeeltelijk in het ouderlijke huis, gedeeltelijk te Moskou leefde. Behalve verveling hebben daartoe zeker ook veel bijgedragen tot zijn ontslag de mishandelingen der Russen in Litouwen, waarvan hij ooggetuige was gedurende twee jaren. Misschien had hij toen reeds een voorgevoel van hetgeen hij later meende over de beroepssoldaat, die ophoudt mens te zijn om soldaat te worden, genummerd automaat zonder wil, blind instrument in de handen van anderen, aan wie hij absoluut gehoorzaamheid verplicht is. Voor een vriend van de vrijheid is geen plaats in het leger, waar de vrijheid contrabande is. Het schijnt dat zijn vader hem dit ontslag nemen niet kwalijk nam, althans wij vernemen nergens dat de verstandhouding tussen vader en zoon daardoor verstoord werd.
Het jaar 1835 bracht hem in kennis met Stankevitch, die hem binnenleidde in de wijsbegeerte van Duitsland en weldra was hij te Moskou een middelpunt, om wie zich velen groepeerden. Wij vinden daar Belinsky, de dichter Ogarjov, de later zo bekende Katkov en deze stonden allen in betrekking tot Alexander Herzen, die in ballingschap leefde te Vladimir. Bakoenin, die op geen geldelijke steun van zijn vader kon rekenen, wist een som geld van Herzen te lenen en zo gelukte het hem in 1840 naar Berlijn te komen. Daar heeft hij hard gewerkt en evenals Marx zijn wedergeboorte te Parijs onderging, zo vond Bakoenin haar te Berlijn. Hij kwam daar in aanraking met Varnhagen von Ense, die hem prees als een “rechtschapen jong mens van edele geest”, en verkeerde druk met de beroemde romanschrijver Ivan Tourguenjev. Of hij in persoonlijke aanraking is geweest met Max Stirner, die volgens Engels veel invloed gehad heeft op de ontwikkeling van zijn denkbeelden, kan niet met zekerheid gezegd worden, maar had hij met dezen, Engels, de twee Bauers en anderen behoord tot de zogenaamde kring der Vrijen te Berlijn, wij zouden er zeker wel van vernomen hebben. Onder de naam van Jules Erysard schreef hij in Arnold Ruges Deutsche Jahrbücher für Wissenschaft und Kunst. Daarin deed hij zich kennen als een apostel der vrijheid en als men de nadruk legt op zijn woord: “De lust der vernieling is tegelijk een scheppende lust”, dan leert men reeds daaruit de latere Bakoenin kennen.
Het werd onveilig voor hem in Pruisen, want Rusland eiste hem op en Pruisen scheen hem te willen uitleveren. Hij vond het dus geraden heen te gaan en in gezelschap van de Duitse dichter George Herwegh ging hij over Leipzig en Dresden naar Zwitserland, waar hij in 1843 vertoefde. In het proces dat toen tegen Weitling en de communisten werd gevoerd, onder leiding ook van Bluntschli, komt de naam van Bakoenin ook voor. Hij ging, achtervolgd door de Russische politie, in 1844 naar Parijs.
Wonende bij de musicus Reichel, wiens vrouw een Russin was, ontmoette hij daar aan huis Proudhon meermalen en met hem onderhield hij een levendige gedachtewisseling. Ook leerde hij daar in 1845 Marx kennen, maar deze kennismaking heeft hem niet veel geluk gebracht, want het schijnt, dat Marx bijna direct een stille, geniepige oorlog heeft begonnen tegen Bakoenin, ten minste Victor Dave getuigt dat “deze meester-lasteraar weldra begon voor altijd het leven te vergiftigen van deze eerlijke man (Bakoenin), die minstens even zekere en zeker schitterender waarborgen gaf van zijn politieke loyauteit en revolutionaire oprechtheid dan Karl Marx het ooit deed van de zijnen.”[231] Hetzij Marx dadelijk in Bakoenin een gevaarlijke mededinger zag hetzij andere redenen als rasverschil – de een was Slaaf en de ander Germaan, de een was Jood en de ander niet – ofwel persoonlijke indrukken de oorzaak waren, wij weten het niet te zeggen, maar feitelijk bestond er tussen hen nooit een eigenlijk gezegde goede harmonie. Steeds fluisterde men in de kring van Marx van een Russische spion en tegelijkertijd sprak men het in het openbaar tegen. In 1848 publiceerde de Neue Rheinische Zeitung uit Parijs (het nummer van 6 juli) dat de bekende schrijfster George Sand zich op zeer dubbelzinnige wijze had uitgelaten over Bakoenin en zo goed als tegen hem gewaarschuwd had. Dadelijk vroeg Bakoenin opheldering aan haar en pas op 3 augustus nam Marx een schrijven van haar op, gedateerd van 20 juli, waarin zij dit bericht tegenspreekt en er aan toevoegt dat zij “nooit de geringste twijfel gekoesterd heeft aan de loyauteit van Bakoenins karakter en de oprechtheid van zijn overtuiging.” Ondanks dat lanceerde Marx in 1853 hetzelfde gerucht, zoals blijkt uit een artikel van Alexander Herzen, waarin men leest: “Terwijl Bakoenin in de Saksische vesting Königstein was opgesloten in afwachting van zijn terdoodveroordeling, verkondigde Marx in zijn blad dat Bakoenin een agent was van de Russische regering.” Bakoenin schrijft daarover later: “Herzen heeft mij zelf gezegd dat burger Karl Marx, later een van de voornaamste grondleggers van de Internationale geworden en die ik altijd beschouwd had als een man van groot talent en vol toewijding aan de grote zaak der vrijmaking van de arbeid, ijverig had deelgenomen aan die lasteringen. Ik verwonderde mij daar niet te veel over, wetende door mijn ervaring uit het verleden – want ik ken hem sinds 1845 – dat de beroemde Duitse socialist, wiens grote eigenschappen ik steeds heb gehuldigd terwijl ik nooit zal nalaten daaraan ten volle recht te doen wedervaren, in zijn karakter sommige trekken heeft, die men minder verwonderd zou zijn aan te treffen bij een belletristische jood, correspondent van Duitse bladen, dan in een ernstig en vurig verdediger van de mensheid en de rechtvaardigheid. Toen ik dus in 1862 te Londen kwam, onthield ik mij, om hem een bezoek te brengen, natuurlijk weinig verlangende naar de hernieuwing der kennismaking met hem. Maar op mijn doorreis te Londen zijnde in 1864 kwam hij mij zelf opzoeken en verzekerde hij mij, dat hij noch direct noch zelfs indirect deel had genomen aan deze lasterpraatjes, die hij zelf als laag had beschouwd. Ik moest hem wel geloven.” Bakoenin op zijn beurt gedroeg zich nooit onedel tegenover Marx, maar had ondanks alles een zeker respect voor hem, zoals blijkt uit een brief, die hij 28 oktober 1869 schreef aan Herzen en waarin hij over Marx schrijft: “Ik heb hem geprezen, ik heb meer dan dat gedaan: ik heb hem de titel van reus gegeven. Om twee redenen, waarde Herzen. Ten eerste ter wille van de rechtvaardigheid. Alle laagheden terzijde latende die hij tegen ons heeft uitgebraakt, zullen wij niet miskennen, ik althans niet, de grote diensten die hij aan de zaak van het socialisme heeft bewezen sinds bijna 25 jaren… Hij is ook een van de eerste organisatoren, zo niet de stichter van de Internationale. Naar mijn mening is het een grote verdienste die ik hem altijd zal toekennen, hoe zijn houding jegens ons ook zij… Marx is ontegenzeggelijk een man van groot nut in de Internationale. Tot heden nog oefent hij op zijn partij een verstandige invloed uit en is hij de krachtigste steun van het socialisme, de sterkste steun tegen de overheersing van de denkbeelden en neigingen van de bourgeoisie. En ik zou het mijzelf nooit vergeven, als ik ook maar getracht had zijn weldadige invloed uit te wissen of zelfs te verzwakken met het eenvoudige doel om mij op hem te wreken.”[232]
Het was na de ontvluchting van Bakoenin uit Siberië, dat de Free Press, een blad waarvan Marx vast medewerker was, een ongetekend artikel bevatte, beginnende met de woorden “een ander van deze agenten is weer vrijgelaten.” Herzen schreef naar aanleiding daarvan: “Onder de Russen is niemand zo dom om geloof te slaan aan deze lasterpraat en niemand verachtelijk genoeg om hem te herhalen.” Bakoenin schreef zelf in een Engels blad, dat als zijn “nobele” vriend, het hoofd van de Duitse communisten, zijn lage lasterpraat wilde ondertekenen, hij hem niet met de pen in de hand, maar met de hand zonder pen zou antwoorden.” Uiterlijk verlieten beiden elkaar als hele goede vrienden, zo schreef Bakoenin na een bezoek hem in 1863 gebracht door Marx, maar hij ging deze toch geen tegenbezoek maken.
Uit dezelfde koker kwam later opnieuw dezelfde laster, want op het congres van de Internationale te Bazel had Liebknecht hem alweer voorgesteld als een spion van de Russische regering. Op verzoek van Bakoenin werd een jury benoemd van 10 leden, onder wie César De Paepe, Moritz Hess, Eccarius behoorden en met algemene stemmen verklaarde dezen, dat Liebknecht verkeerd had gehandeld door zulke lage laster te herhalen. Liebknecht reikte Bakoenin daarop de hand met de verklaring, dat hij Bakoenin hield voor een eerlijk mens en een goed revolutionair. “Ik heb mij bedrogen ten uwe opzichte”, zo zei hij, “ik heb bijgedragen om lasterlijke beschuldigingen te propageren, ik ben u herstel van eer schuldig.” Daartoe beloofde hij een artikel in de Duitse pers te schrijven tot rectificatie. Maar ondanks zijn formele belofte is dat artikel nooit verschenen. Wel nam hij ook daarna correspondenties op uit Parijs, waarin dezelfde lasterpraat opnieuw werd herhaald, zonder dat hij er ooit tegen opkwam. Zo bleef men dus de laster exploiteren, om te beter te kunnen optreden tegen Bakoenin.
Maar wie de beide karakters, zowel dat van Marx als dat van Bakoenin gadeslaat, die moet tot de overtuiging komen dat die mannen op elkaar moesten botsen. De een is de man van de theorie, de nauwgezette werkman in de studeercel, gevormd in de dialectiek van de universiteit, een Duits geleerde in de gehele opzet en samenstelling van zijn werk, de ander de man van actie, meer het natuurkind dat vrij en fris optreedt zonder schoolse geleerdheid. De een gefatsoeneerd naar de vormen der wetenschap, vol eerbied voor autoriteit, ondanks zijn vechten tegen alle autoriteiten, daar hij zijn autoriteit wilde zetten in de plaats van die anderen; de ander de man van impulsen, die alles omver wilde halen wat als versperring aan de vrije ontwikkeling van de mens in de weg stond. Ofschoon uitgaande van dezelfde premissen was hun wereldbeschouwing een gehele andere, wij beschouwen ze als de personificatie van twee beginselen: gezag en vrijheid.
Een redevoering, uitgesproken bij gelegenheid van het 17e jaarfeest van de Poolse opstand van 1830, werd oorzaak dat Bakoenin uit Frankrijk werd gezet. Hij vestigde zich nu te Brussel, maar nauwelijks brak de Februarirevolutie uit of hij was weer te Parijs en hoewel zijn hulp veel waard was in den beginne – Caussidière zei van hem dit merkwaardige woord: “Wat een kerel! Goud waard op de eerste dag: op de tweede moet men hem neerschieten”! – men raakte met hem verlegen en zond hem weg met een opdracht om in Rusland een agitatie te verwekken. Te Praag zou een Slavonisch congres worden gehouden. Bakoenin ging er heen om te trachten een pan-Slavonische raad op te richten. Het gelukte hem aldaar, in vereniging met de Serviër Zach, om een oproep te richten aan de Europese volkeren, ten einde een pan-Europees volkerencongres bijeen te brengen. De wrijving tussen Duitsers en Tsjechen werd oorzaak van een oproer te Praag op 12 juni en tengevolge daarvan spatte het congres uiteen[233].
Generaal Windischgrätz verliet met zijn soldaten de stad en bedreigde haar met een bombardement, als de rust niet hersteld werd. Bakoenin deed al zijn best om de bevolking aan te vuren, maar toen het bombardement begon en heftiger werd, liet de stadsbevolking het comité alleen staan en gaf zich over. Natuurlijk moest Bakoenin zorgen dat hij uit de voeten kwam. Verkleed zwierf hij in Duitsland rond, vol hoop op een nieuwe opstand der Tsjechen in Bohemen, om daarvan een hefboom te maken tot verdere revolutionaire actie der Slaven. Zijn revolutionair instinct dreef hem naar Dresden, waar het ook niet pluis was. Inderdaad voelde de koning van Saksen zich niet veilig meer in zijn eigen hoofdstad en hij achtte het beter om op 4 mei 1849 de stad te verlaten en te gaan naar de vesting Königstein. Dit was voor het volk het signaal om te beginnen. Een “voorlopige regering” werd benoemd, men zou Dresden in staat van tegenweer brengen. Bakoenin was weer in zijn element. Afkerig van kleine middelen gaf hij aan de commandanten der barricades de schriftelijke machtiging van het Bewind, om elk huis in brand te steken, wanneer men de soldaten daaruit niet op andere wijze kon verdrijven. Hoewel de bevolking zich dapper verdedigde tegen de koninklijke troepen, tegen de overmacht was men niet bestand. De leden van het Bewind vluchtten. Bakoenin werd op 10 mei gevat en geboeid naar Dresden gebracht. Hij werd ter dood veroordeeld, maar de koning “begenadigde” hem door dit vonnis te veranderen in levenslange gevangenisstraf. Op verzoek van de Oostenrijkse regering werd hij in mei 1850 aan dat land uitgeleverd. Men hoopte van hem bijzonderheden te vernemen over de Slavonische beweging, maar hij antwoordde niet eens op de hem gestelde vragen. Daarop werd hij in maart 1851 vervoerd naar de gevangenis te Olmütz, waar hij zes maanden lang aan de muur geketend zat. Toen werd hij ook in Oostenrijk ter dood veroordeeld, maar alweer werd hij bewaard voor de uitvoering van dit vonnis, doordat hij op verzoek van de Russische regering aan Rusland werd uitgeleverd.
Dus tot tweemaal toe is Bakoenin ter dood veroordeeld en tot tweemaal toe ontkwam hij aan de voltrekking van dit vonnis!
In Rusland bleef hij tien jaar lang gevangen, eerst drie jaar in de beruchte Peter en Paulsvesting te Petersburg. Deed men pogingen om hem te doen buigen, alles stuitte af op zijn onverzettelijke wil en hij werd als een “gevaarlijk mens” – het woord is van tsaar Nicolaas I – gevangen gehouden. Na de eerste drie jaren bracht hij de volgende drie door in Schlüsselburg, waar hij de spruw kreeg, al zijn tanden verloor en vreselijk geleden heeft. Uitgesloten van de amnestie bij de troonsbestijging van Alexander II – deze schrapte persoonlijk zijn naam van de lijst der begenadigden – kreeg hij de keuze om óf gevangen te blijven óf verbannen te worden naar Siberië. Hij verkoos het laatste en werd in april 1857 naar Tomsk in Westelijk Siberië vervoerd. Daar vond hij ook zijn vrouw, de dochter van een Poolse balling. In 1859 verhuisde hij naar Irkoetst in Oostelijk Siberië, waar hij in dienst trad bij de Amour-maatschappij. Toen hij door middel van Katkov 6000 roebels machtig was geworden, gebruikte hij dit geld om te ontsnappen en werkelijk gelukte het hem naar Japan te vluchten. Vandaar ging hij naar San Francisco en daar aangekomen verschafte zijn landgenoten hem geld om naar New York te gaan. Het was december 1861 en op 27 december van dat jaar stond hij te Londen voor Alexander Herzen en Ogarjov, nadat hij van 10 mei 1849 af, dus ruim 121/2 jaar had doorgebracht in Saksische, Oostenrijkse en Russische gevangenissen en Siberië. En zo’n man moest nog onder de verdenking staan een politiespion te zijn!
In den beginne werkten Herzen en Bakoenin samen, maar ten opzichte van Polen bestond tussen hen geen eenstemmigheid. Bakoenin won het in de redactie van De Klok, door openlijk partij te kiezen voor de opstandelingen in Polen, maar het was de ondergang van dat blad. Man van de daad liet hij het niet bij sympathiebetuigingen, hij ging in 1863 naar Zweden en hoopte vandaar uit gedaan te krijgen dat de Finse revolutie de Poolse zou helpen. Tevens koesterde hij de verwachting van een algemene boerenopstand in Rusland. Zijn kleine expeditie mislukte echter, de middelen waarover hij beschikte waren te gering. Door deze onderneming geraakte hij in verdere onenigheid met Herzen.
In 1864 ging Bakoenin naar Italië en woonde twee jaren in Florence en nu begint weer zijn werken voor de anarchie. Hij vormde daar de Alliantie der sociale democratie, de voorloopster van de Alliance, die een paar jaar later ontstond. Die eerste was voornamelijk gericht tegen Mazzini en had een revolutionair socialistisch program, waarin front werd gemaakt tegen het godsdienstig fanatisme van Mazzini, het wilde “de volledige ontkenning van elke autoriteit en van elk geweld”. Over het algemeen beschouwt men in Italië Bakoenin als de man die het socialisme aldaar bracht. “Aan hem danken wij onze eerste revolutionaire opvoeding” – zegt Malatesta. In 1866 ging hij naar Napels, stichtte aldaar een nieuwe internationale broederbond in de geest van zijn Alliantie en vond veel bijval bij de jeugd. De namen van graaf Cafiero, Caporusso, Malatesta en anderen treffen wij aan onder degenen die zich rondom hem schaarden om te werken aan de afschaffing van de staat in zijn politieke, juridische, sociale en godsdienstige verwerkelijking en aan de reorganisatie van de maatschappij door het vrije initiatief der vrije individuen in vrije groeperingen.
Toen in 1867 te Genève het eerste Congres van de Vredes- en Vrijheidsliga bijeenkwam, was ook Bakoenin daarheen getrokken. Dáár te midden van ontboezemingen over ontwapening en strijd tegen de oorlog wierp hij zijn ideeën van opstand tegen de bureaucratie, de centralisatie en het geweld. Hij ijverde voor de heerschappij van de vrijheid en de autonomie niet alleen van elke natie, maar ook van elke provincie en elke gemeente. De staat moest verdwijnen en alles zich oplossen in een autonomie der gemeente (commune). Van het eerste ogenblik dat hij in de openbare internationale beweging optrad, deed hij zich kennen als anarchist.
Waarom Bakoenin Italië verliet, om zich te Genève te vestigen, is ons onbekend, maar wel zien wij hoe hij aldaar de Alliance de la démocratie socialiste stichtte en deze wordt de twistappel tussen hem ener- en Marx met de Internationale anderzijds. Van de zijde van Marx werd het hem ten kwade geduid dat hij deel uitmaakte van zulk een bourgeoisorganisatie als de Vredes- en Vrijheidsliga, maar dit zou dan evenzeer gegolden hebben voor Johann Philip Becker, die een der oproepers tot dit congres was, en anderen die tevens tot de Internationale behoorden. Bakoenin trachtte samenwerking te verkrijgen tussen de Vredes- en Vrijheidsliga en de Internationale, daar hij zeer goed begreep hoe men zonder het arbeidselement onmachtig zou blijken om iets uit te voeren. Uit deze tijd dateert zijn verhandeling Le Fédéralisme, le socialisme et l’antithéologisme, die echter ook al onvoltooid is gebleven. Zijn standpunt leert men daaruit echter voldoende kennen. In juli 1868 sloot hij zich als lid van de centrale sectie van de Internationale te Genève aan. Het Brusselse congres van de Internationale (1868) verklaarde, dat “de afgevaardigden van de Internationale geloven, dat de Vredesliga geen reden van bestaan heeft met het oog op het werk van de Internationale en zij nodigen deze liga uit zich bij haar aan te sluiten en haar medeleden om zich in de ene of andere sectie van de Internationale te laten opnemen.”
Op het congres van de liga te Bern in 1868 deed Bakoenin een laatste poging om haar te brengen tot de erkenning van de rechten der arbeiders. Hij trad op voor de “economische en sociale gelijkmaking (égalisation) der klassen en individuen”. Van dit woord maakte Marx gebruik om te beweren dat Bakoenin het klassenstandpunt niet aanvaardde, maar dit was enkel woordenzifterij, want Bakoenin zei duidelijk: “Ik wil de opheffing (suppression) der klassen in economisch en sociaal zowel als in politiek opzicht”. Volgens de Mémoire présentée par la fédération jurassienne à toutes les fédérations de l’Internationale (Memorie, aangeboden door de Jurafederatie aan alle federaties van de Internationale) heeft ook de Algemene Raad van de Internationale het woord “égalisation” erkend als een drukfout. Verder sprak Bakoenin zich scherp uit tegen het communisme, waaronder men toen staatscommunisme verstond: “Ik verafschuw het communisme, omdat het de loochening is van de vrijheid en ik niets menselijks kan begrijpen zonder vrijheid. Ik ben geen communist, omdat het communisme alle krachten van de maatschappij concentreert in de staat en daardoor laat opslokken, omdat het noodzakelijkerwijze voert tot de centralisatie van het eigendom in de handen van de staat, terwijl ik de afschaffing van de staat wens – de radicale uitroeiing van het denkbeeld van gezag en voogdijschap van de staat, dat onder het voorwendsel de mensen te moraliseren en te beschaven, hen tot op de dag van heden tot knechtschap gebracht, onderdrukt, uitgebuit en bedorven heeft. Ik wil de organisatie van de maatschappij en van het collectieve of sociale eigendom van onderen naar boven, door de stem van de vrije associatie en niet van boven naar beneden door enige autoriteit, welke ook, zoals altijd het geval was. Daar ik de afschaffing van de staat wil, wil ik de afschaffing van het persoonlijk erfelijk eigendom, dat slechts een staatsinrichting is, niets anders dan een gevolg van het staatsbeginsel zelf. In die zin ben ik collectivist en in het geheel geen communist.”
Men lette wel op, dat toen de anarchisten zich collectivisten noemden, terwijl nu omgekeerd de collectivisten niets anders zijn dan staatssocialisten, daar het collectieve begrip wil zeggen: in handen van de staat.
De minderheid, die uit de Vredesliga ging, stichtte nu de Alliance, maar wilde zich van den beginne af in verbinding stellen met de Internationale. De Algemene Raad van deze vereniging sloeg de aansluiting aan de Internationale af, daar hij in de Alliance een staat zag in de staat. Toen deze later aan die Algemene Raad vroeg of hij haar beginselen deelde, – want in dat geval zou zij zich kunnen ontbinden en overgaan in secties van de Internationale – antwoordde die Raad geen uitspraak te kunnen doen over de wetenschappelijke waarde van het program der Alliantie, maar geen bezwaar te maken als de secties der Alliantie zich vervormden tot secties van de Internationale en dus de Alliantie zich ontbond. Dit geschiedde en de Algemene Raad was tevreden. Later beweerde men van marxistische zijde, dat die aansluiting slechts voor de vorm plaats had gehad en dat de geheime organisatie der Alliantie toch was blijven bestaan, maar dat Bakoenin dit gedaan had om de leiding van het geheel aan Marx te kunnen betwisten.
Men moet trachten in deze billijk te oordelen. Aan de ene zijde begrijpen wij volkomen dat Marx bevreesd was voor zijn Internationale, die bedreigd werd door de invloed van Bakoenin en dat hij in elkeen, die deze aanrandde, een vijand zag. Maar aan de andere zijde kennen wij de houding van Marx tegenover Bakoenin en de instinctmatige afkeer van deze voor Slavische invloeden en dus de botsing kon niet uitblijven. Allicht is men geneigd alles toe te schrijven aan persoonlijke kwesties, maar men vergeet hoe moeilijk personen en zaken van elkaar onderscheiden kunnen worden en hoe in elk geval – al loochenen wij het persoonlijk element van de strijd allerminst – achter de personenkwestie wel degelijk een beginselverschil verborgen lag. Prof. Quack zegt zeer juist: “Wie goed inzag dat geheel het systeem van de anarchie het geweldigste gevaar en een modderpoel kon worden voor het reeds georganiseerd socialisme, was Marx.” Juist, de vrijheid was het grootste gevaar voor het autoritair georganiseerd socialisme en dus Bakoenin moest uit de Internationale worden geworpen, de noodzakelijkheid dwong hiertoe. De twee beginselen van gezag en vrijheid, gepersonifieerd in deze twee krachtige persoonlijkheden, botsten op elkaar, omdat zij als tegenstellingen onmogelijk kunnen samengaan.
Hebben wij vroeger aan de hand van prof. Quack de leer van Marx in 12 punten, de nieuwe wetstafelen der sociaaldemocratie, samengevat, wij willen nu de leer van Bakoenin op dezelfde wijze door hem zien samenvatten in deze 8 punten:
1. Een samenleving zonder gezag of dwang of leiding. Volledige vrijheid en gelijkheid van allen moeten de voorwaarden der samenleving zijn. Zodra er behoefte ontstaat aan samengaan en samenwerken, zullen de mensen zich vanzelf aan elkaar sluiten, maar altijd tijdelijk. De organisatie die zo ontstaat, is een levende, geheel verschillend van die welke wij door de verstijving van staat en wet ondergaan. Alles zal gaan van beneden naar boven. Geen éénvormigheid, maar variëteit. Gemeenschappelijk overleg zal telkens, bij elke fase van ontwikkeling, een evenwicht vestigen. Zo komt het leven tot volle ontplooiing en kracht. Het leven is een voortdurende wording. Dwazen zijn het, die met zwakke kribben en staketsels de bruisende zwellende stroom een bepaalde door hen bedachte richting zouden willen geven! Die wording is de ontwikkeling. De hoogste trap der vrijheid staat op het eind der baan. Met moeite en door strijd zal men haar bereiken. De solidariteit is de natuurlijke grondwet van de menselijke samenleving, en de geschiedenis is niets anders dan de reeks van achtereenvolgende manifestaties van die wet. Geen genot voor de mens, als het niet gemeenschappelijk plaats heeft. De vrijheid van het individu is tevens de vrijheid van ieder, want een persoon is door die wet der solidariteit slechts vrij, wanneer zijn vrijheid haar bekrachtiging vindt in de vrijheid van alle mensen, zijn gelijken. Die solidariteit is het enige gezag, waarvoor men moet buigen en geen ander is denkbaar.
2. Uitgangspunt en doel der samenleving is de soevereiniteit van het individu. Elk mens moet bewust de wet voor zichzelf stellen en in vol bewustzijn, als hij wil, overleg met anderen plegen of volgen. De mens is geen ambtenaar van de gemeenschap, maar autonoom. Echter niet het geïsoleerde individu, maar het individu levende in de dampkring der solidariteit. Een alleenstaand persoon is een abstractie, een fictie. Hij zou het verpersoonlijkt egoïsme zijn en op die fictie bouwde de vrijhandelschool der economisten haar meedogenloos stelsel. De mensheid is niet een massa op zichzelf staande en rollende atomen, die in bonte mengeling door elkaar en in strijd tegen elkaar zich bewogen, maar elke mens hangt samen met zijn groep. Als eis mag hij stellen dat elkeen de materiële en morele middelen moet bezitten om zijn humaniteit te ontwikkelen. Bij weigering revolteert hij en in dat verzet bezegelt hij de waarde van zijn individualiteit.
3. Het begin moet zijn om de staat af te breken. Elke staat moet zijn een dwangstaat en eenmaal daaraan gewend geraakt, schuift men alles op die staat, die alles doen moet wat men zelf nalaat. De staat demoraliseerde het vrije initiatief en de zedelijke kracht van het individu. Geen verbetering van de staatsvorm, neen het staats-, het gezagsidee zelf moet vernietigd worden. De Commune van Parijs viel door de fouten van de jacobijnen en blanquisten, die het oude staatsidee bleven huldigen. Men moet komen tot de vestiging van vrije communes, zoals de middeleeuwen ze kenden. Geen gecentraliseerde staat, dus ook geen gecentraliseerde arbeidersstaat, waarop het stelsel van Marx logisch uitloopt. Geen parlementair socialisme, waarbij dit zich stelt op de grondslag zelf van de staat. De anarchisten moesten zijn: antiparlementair, antistaats, anti-étatisten en dus antiautoritair.
4. Vooral op godsdienstig terrein moet men antiautoritair zijn. Men moest wel degelijk de strijd aanbinden tegen de fictie der Godheid. Beiden, kerk zowel als staat, moeten van de aardbodem verdwijnen, want zolang de mens zich niet weet vrij te maken van deze twee instellingen, zal hij nimmer vrij zijn.
5. De bestaande orde moet overal vernietigd worden. De mens moet niet afwachten de algehele omkeer die de maatschappelijke orde in de geschiedenis ondergaat, hij moet daden verrichten en overal vernielen waar hij kan. Aanslagen moeten gewaagd worden. De tijd is rijp. Overal bestaat een algemene warboel. Men moet zich niet laten afschrikken omdat men een kleine minderheid is, neen alle groepen die een nieuw denkbeeld vertegenwoordigen, telden in den beginne altijd weinig aanhangers. Vrijheid wordt niet gegeven, men moet haar nemen. De mens bezit alleen die rechten, die hij al worstelend heeft veroverd. Het beginsel van verzet moet aangekweekt worden. De werkstakingen wijzen op een collectieve beweging in die geest. Individueel verzet en waagstukken zullen niet achterblijven en het onmiddellijke doel van alles moet zijn de vernieling der bestaande orde. De sociale revolutie is een wild en woest werk, dat mannenkracht en vurige energie vordert. Alleen de geweldenaren zullen de prijs winnen.
6. Het individu-mens moet komen tot een toestand van gemeenschap. Niet een gereglementeerd stelsel van rechten en plichten, maar een doorgaande plooi van het leven moet zij zijn. Alles behoort aan allen. Geen autoritaire regeling zal alles ordenen, maar onderlinge schikking zal de toon moeten aangeven. De maatschappij kan slechts een gevolg wezen van het toepassen van de onderlinge steun. Alles zou zaak van gewoonte zijn: de volledige erkenning der gelijkheid onder de mensen, de drang om zich te verenigen, de associatie om te produceren en te verteren, de aaneensluiting om zich te verdedigen, zich te federeren en geen andere rechters te eerbiedigen ter vereffening van geschillen dan scheidslieden die zij in eigen boezem vonden. Geen vast stelsel mag de dingen in een keurslijf knellen. Ofschoon hij zich collectivist noemde, verdiepte hij zich niet in het zo samengestelde stelsel van Marx, neigde hij naar het communisme en de leefregels der Kozakken stonden hem daarbij voor ogen. De broeiende anarchie zou het communisme opwekken, dat zich dan door gewoonte zou verwerkelijken.
7. Terwijl Marx de klasse der arbeiders in gesloten colonnes als een leger wil laten oprukken tegen het kapitaal en zijn organisatie daartoe strekken moet, neemt Bakoenin de arbeiders in ruimeren zin. Hij beschouwt de kwestie niet als een uitsluitende maagkwestie, hij erkent ook het recht op intellectueel en artistiek genot. Blijft Marx volgens hem op de eerste sport van de ladder staan, Bakoenin wil hoger op en wil met de bevrediging der materiële behoeften gepaard doen gaan de volledige ontwikkeling der individuele oorspronkelijkheid van elke mens, opdat hij zich geheel kon ontplooien zoals hij is.
8. Wanneer nu prof. Quack het verschil tussen beide personen wil terugvoeren daarop, dat bij Marx het relatieve der menselijke ontwikkeling op de voorgrond treedt, terwijl Bakoenin aan het absolute blijft hangen, dan gevoelt hij meer te zeggen dan hij verantwoorden kan, want hij voegt er direct aan toe dat Bakoenin tegen die onderscheiding in verzet zou komen. Quack meent dat in het anarchisme het idealistisch moment, het geloof aan een natuurlijke orde, het geloof aan de absolute goedheid der mensen sluimert. Marx had de tijd, Bakoenin daarentegen haast. Marx wist niet zo muurvast wat hij zou verkrijgen, Bakoenin wist dat er na de verdelging van het bestaande een idyllische toestand zou aanbreken.
Dit staat vast, dat ondanks de vele teleurstellingen en droeve ervaringen Bakoenin een onverstoorbaar vertrouwen had op de goede natuur van de mens, zoals zo aandoenlijk blijkt uit een van de laatste brieven uit de verzameling van zijn uitgegeven correspondentie. Het is een brief aan een onbekende, die hem veel kwaad moet hebben gedaan gedurende zijn leven, maar wie hij ondanks dat de hand wil reiken, als hij zijn trouw betuigt aan de Russische zaak. Hij eindigt zijn schrijven met deze woorden: “Tracht in de betrekkingen tot nieuwe lieden, met wie je in nadere betrekking zult treden, zoveel waarheid, oprechtheid en hartelijkheid te leggen, als het aan uw gesloten natuur mogelijk zal zijn. Versta toch eindelijk, dat men op jezuïtische spitsboeverij niets wat levend en vast is kan opbouwen; zie in, dat de revolutionaire werkzaamheid, wil zij tot een resultaat leiden, nooit in gemene en lage hartstochten een steunpunt mag zoeken en begrijp, dat zonder hogere, het spreekt vanzelf menselijke idealen geen revolutie tot overwinning kan leiden.”[234]
Zo schrijft alleen een van nature idealistisch aangelegd man!
Keren wij terug tot de geschiedenis.
Op het congres van de Internationale te Bazel verscheen Bakoenin en daar wist hij zijn invloed te doen gelden, zodat men tegen de mening van Marx, die zelf niet op het congres tegenwoordig was, aannam een resolutie, door Bakoenin voorgesteld, tot afschaffing van het erfrecht. Marx was in zijn eigen vereniging verslagen en dat heeft hem zeker hoog gezeten. Uit een brief van Bakoenin aan Herzen uit het jaar 1869 blijkt echter dat hij Marx nog ontzag en wel om twee redenen: 1. omdat hij was een van de eerste grondleggers van de Internationale; en 2. om een politieke reden, die hierin bestond dat hij, ofschoon voelende dat het tussen hem en Marx tot een botsing moest komen, niet wegens persoonlijke beledigingen, maar wegens een principiële vraag, te weten: het staatscommunisme, de tijd daartoe nog niet gekomen was. “Ik ontzag Marx en stak hem zelfs in de hoogte uit tactiek, uit persoonlijke politiek… Wilde ik mij thans in een openlijke strijd met Marx storten, ik zou drie vierde van de Internationale tegen mij hebben. Ik zou in het nadeel zijn en slechts de grond onder mijn voeten verliezen. Begin ik echter de strijd met een aanval op zijn troepen, dan krijg ik het merendeel op mijn hand en Marx zelf, in wie een grenzeloos gevoel voor leedvermaak over anderen steekt, zal zeer tevreden zijn dat ik zijn vrienden te lijf ga en toetakel. Mocht ik mij hierin vergissen en ging hij ze beschermen, zo zou hij toch de eerste zijn die een openlijke krijg begon; ik zou terugwijken en “le beau rôle” hebben.”
In dat jaar vestigde hij zich metterwoon te Locarno, waar hij met zijn vrouw een kleine woning betrok en met haar en zijn éénjarig zoontje als in een aards paradijs vertoefde, alleen bevreesd “dat de weekheid van leven en lucht in hem de wildheid der socialistische drijfveren, die geen verschoning kenden, zou temperen en verzachten.” Uit geldnood begon hij nu het werk van Marx, Das Kapital, in het Russisch te vertalen!
Intussen zat hij niet stil, maar bewerkte de secties van de Jura en het was de Fédération Jurassienne, die zonder de oorlog van 1870 reeds vroeger in strijd was gekomen met de Algemene Raad van de Internationale. En achter deze twee zaten Bakoenin en Marx.
De intriges begonnen en het scheen alsof het doel alle middelen heiligde, althans de oude beschuldiging van Russisch spion werd weer opgewarmd en verbreid. En daarbij werd gebruik gemaakt tegen Bakoenin van een vermogende Rus, met name Outin, die hem overal bestookte, zelfs door deze binnen te loodsen in de redactie van de Egalité. Op een congres te Chaux-de-Fonds (1870) ontstond strijd over de vraag of de sectie der Alliance van Genève al dan niet zou worden opgenomen in de Fédération Romande. Toen de meerderheid van 21 personen zich er voor verklaarde, vertrok de minderheid van 18 met de president. De breuk was volkomen. Na allerlei twistgeschrijf met de Algemene Raad stelde Bakoenin de Jurasecties op eigen benen. Zij draaiden de rug toe aan de Fédération Romande en constitueerden zich 31 oktober 1871 als Fédération Jurassienne.
Het was de anarchistische fractie die zich meer en meer in de Internationale deed gelden.
De houding van beide personen tegenover de oorlog van 1870 en de Commune van 1871 is ook karakteristiek, omdat zij zo geheel hun persoonlijkheid toekent. Marx zat in zak en as bij de uitbarsting van de oorlog in 1870, omdat daardoor alle banden van broederschap, door de Internationale geknoopt tussen de arbeiders der verschillende landen, wreed werden losgescheurd door de nationale haat, die, speculerende op alle lagere hartstochten, de mensen tegen elkaar opzette, als waren het dieren. Bakoenin daarentegen meende dat juist door die oorlog het beginsel kon overwinnen, dat voor onmiddellijke verwerkelijking vatbaar was, namelijk het idee van de commune. Hij schreef op 31 augustus 1870 uit Locarno: “Als uit deze oorlog niet onmiddellijk een sociale revolutie voorkomt, zal het socialisme in Europa voor lange tijd worden vernietigd”. En vol hoop was hij voor de dingen die komen zouden, zoals bleek uit het ineenzakken van het keizerrijk en de vestiging der republiek. “Totnogtoe is het in Frankrijk geen echte revolutie, maar het zal er een worden; ik stort mij daarin op leven en dood.” Ook schreef hij: “Die oorlog geeft mij de koorts.” Vol brandend verlangen schreef hij zijn Lettres à un Français sur la crise actuelle (Brieven aan een Fransman over de tegenwoordige crisis), waarin hij betoogt dat na de nederlagen van Napoleon, twee wegen openstaan: óf zich onderwerpen aan Duitsland met afstand van Elzas en Lotbaringen plus 5 miljard oorlogschatting en de aanvaarding van een regering, zoals Bismarck haar zal opleggen, óf een levée en masse (het volk in de wapenen) waarbij het volk de middelen aanwent om zichzelf te redden. De bourgeoisie zal wel de eerste weg kiezen, omdat de tweede zoveel is als de sociale revolutie. Wel was het keizerrijk gevallen, maar de keizerlijke machine bleef verder werken. Aan dat bestaande administratieve mechanisme durfde men niet te tornen, want dan moest men het stuk slaan en de revolutionaire commune uitroepen, ontdaan van elk centraliserend bestuur en van elke voogdijschap. Als Parijs begon, zou het voorbeeld een dergelijke beweging uitlokken in de provincies. Deze brochure was de voorrede der beweging, die op 28 september 1870 te Lyon begon. Bakoenin was aldaar reeds de 11e gekomen. Er werd een Comité central du salut de la France gevormd, waartoe ook Cluseret behoorde. Op 26 september werd het volgende manifest aangeplakt:
“Franse Republiek, Revolutionaire Federatie der Communes.
De ongelukkige toestand, waarin het land zich bevindt, de onmacht van de officiële macht en de onverschilligheid der bevoorrechte klassen hebben de Franse natie gebracht aan de rand van de afgrond.
Als het volk, revolutionair georganiseerd, niet haastig handelt, is zijn toekomst, is de revolutie, is alles verloren. Gedragen door de ontzaglijke grootte van het gevaar en in de mening dat wanhopig handelen van het volk geen enkel ogenblik vertraagd mag worden, stellen de gedelegeerden van het gefedereerde comité du Salut de la France voor, verenigd tot comité central, de volgende beslissingen te nemen:
Artikel één. Het administratieve en regeringstoestel van de staat zijn afgeschaft daar ze onmachtig zijn geworden.
Artikel twee. Alle straf-, en civielrechtelijke gerechtshoven zijn opgeheven en vervangen door de volksjustitie.
Artikel drie. De betaling van belastingen en hypotheken is opgeheven. De belastingen zijn vervangen door contributies der gefedereerde communes, die geheven worden van de rijken overeenkomstig de behoeften van het welzijn van Frankrijk.
Artikel vier. De staat kan, daar hij heeft opgehouden te bestaan, niet meer tussen beiden treden bij de betaling van privaatschulden.
Artikel vijf. Alle bestaande geestelijke organisaties zijn opgeheven en in alle gefedereerde communes vervangen door Comités du salut de la France, die alle macht uitoefenen onder onmiddellijke controle van het volk.
Artikel zes. Elk comité van de hoofdplaats van een departement zal twee afgevaardigden zenden, om de revolutionaire conventie van het Salut de la France te vormen.
Artikel zeven. Deze conventie zal dadelijk tezamen komen op het stadhuis te Lyon, daar dit de tweede stad van Frankrijk is en de gelegenheid bestaat om energiek zorg te dragen voor de verdediging van het land.
Deze conventie, door het gehele Franse volk ondersteund, zal Frankrijk redden.
Te wapen!!!”
Onder de ondertekenaren staat nummer één Bakoenin.
Op 27 september kwam hij met enige anderen op het balkon van het stadhuis, waarin zij waren binnengedrongen en verklaarde dat de ambtenaren waren afgezet, het vaderland in gevaar en Cluseret aangewezen als generaal van de revolutionaire troepen in zuidelijk Frankrijk. De reactionaire stedelijke raad zat echter nog op het stadhuis en liet Bakoenin gevangen nemen door de nationale garde. Hij bleef daar enige uren totdat hij bevrijd werd. Allerlei besluiten werden genomen, maar Bakoenin schijnt daar, om welke reden weten wij niet, niet bij tegenwoordig te zijn geweest. De reactionairen staken het hoofd op, de raad kwam weer tezamen en door een volksvergadering werden de raad de volgende eisen gesteld: afzetting van de militaire autoriteiten, verkiezing der officieren door de soldaten, algemene volkswapening van alle bruikbare burgers, vrijlating van de soldaten die gevangen zaten wegens politieke en tuchtvergrijpen, bezetting van het fort door het volk, het aftrekken der soldaten naar de vijand, rekwisities bij de rijken.
De raad verklaarde de eisen als volkomen gerechtvaardigd, maar tevens dat hij ze niet kon uitvoeren. Hier was Bakoenin wel tegenwoordig. Deze poging tot opstand mislukte geheel. Bakoenin schreef de 28ste een brief, waarin hij zegt dat de beweging zou gelukt zijn zonder het verraad van Cluseret en hij voegde er bij: “Ik verlaat Lyon met een hart vol droefheid en sombere voorgevoelens. Ik begin nu te denken dat het met Frankrijk gedaan is. Het zal een onderkoningschap van Duitsland worden. In plaats van een levend en werkelijk socialisme zullen wij het doctrinaire socialisme der Duitsers krijgen, dat niet meer zeggen zal dan wat de Pruisische bajonet zal toelaten te zeggen. Het bureaucratisch en militair intellect van Pruisen, verenigd met de knoet van de tsaar te Petersburg zullen voor minstens 50 jaren de rust en orde op het hele vasteland van Europa verzekeren. Vaarwel vrijheid! Vaarwel socialisme! Vaarwel gerechtigheid voor het volk en triomf van de humaniteit! Dit alles had uit het tegenwoordige ongeluk van Frankrijk kunnen voortkomen, ja het zou eruit zijn voortgekomen, als het volk van Frankrijk, het volk van Lyon maar gewild had.” Hebben de laatste 30 jaren van de 19e eeuw deze woorden niet bevestigd?
Bakoenin ging naar Marseille. Over zijn aandeel aan de beweging aldaar weten wij niets, alleen dat op 31 oktober de revolutionaire Commune zegepralend tot stand kwam en was niet het machiavellisme van Gambetta er tussen in gedrongen, wie weet hoe de zaken daar gelopen waren. Bakoenin was toen niet meer te Marseille. Daar het gevaarlijk voor hem was daar te blijven, reisde hij met afgeknipt hoofdhaar en baard en een blauwe bril op in het midden van oktober per scheepsgelegenheid naar Genua, om vandaar weer naar Zwitserland terug te keren.
Op 13 augustus 1871 werd hij bij verstek veroordeeld tot verbanning naar een bevestigde plaats (vesting) wegens deelneming aan de opstand van 25 sept. te Lyon. Een nieuw vonnis dus bij de velen, die hij reeds gehad heeft!
Was de aanslag te Lyon gelukt, dan had Bakoenin een manifest gereed dat zou worden bekend gemaakt en uitgevoerd. Zoals gezegd, er kwam niets van terecht, maar voor Bakoenins inzichten in verband met de Commune te Parijs, die volgens sommigen gehandeld heeft naar deze ideeën, is het belangrijk genoeg om het mee te delen.
Aan het hoofd ervan stond “Vernietiging” en het opschrift luidde: “Franse Republiek”, en daaronder “Revolutionaire Commune van ….” Het manifest bevatte 15 artikelen en 5 overgangsmaatregelen en luidde als volgt:
Artikel 1. De revolutionaire communes van Parijs, Lyon, Marseille, Lille, Bordeaux, Nantes, enz. die op solidaire en eenvormige wijze de revolutionaire beweging ter onderwerping van de keizerlijke dwingelandij hebben voorbereid en geleid, verklaren dat zij haar taak slechts dan als afgedaan zullen beschouwen, wanneer zij de triomf der revolutie hebben verzekerd door toepassing van de gelijkheidsbeginselen die zij belijden. Dienovereenkomstig verenigen zij zich op federatieve wijze, gedragen zij zich voorlopig autoritair en houden zij zich aan de navolgende voorschriften.
Artikel 2. Overwegende dat het stelsel van politieke en economische exploitatie, waaronder Frankrijk tot op deze dag heeft geleefd, de bezitters van de aan het publiek toebehorende rijkdom uit het oogpunt van het recht heeft geplaatst in een wezenlijk abnormale toestand en aan hun bezitstitels een evident karakter van onwettigheid heeft gegeven, wordt een algemeen beslag gelegd op alle openbare, private, roerende en onroerende eigendommen, die verspreid zijn over de oppervlakte van de Franse Republiek.
Artikel 3. Om dezelfde redenen worden alle schulden, hypotheken en verplichtingen, aangegaan onder de vorige regeringen, daaronder begrepen de geconsolideerde of vlottende openbare schuld, hetzij deze aangaat staat, departement of gemeente, vernietigd en beschouwd als niet gedaan.
Artikel 4. Overwegende dat de overdracht van eigendom door het recht van erfenis de bron is van alle ongelijkheid en de voornaamste voeding van die geest van egoïsme en individualisme, die het belang van enkelen doet verkiezen boven het belang van allen, wordt het erfrecht afgeschaft.
Artikel 5. Overwegende dat de zuivere en eenvoudige rechtvaardigheid de grondslag en het volksbelang het doel van elke wet moet zijn, worden alle onder de vorige regeringen geldende wetboeken, besluiten en reglementen afgeschaft.
Artikel 6. Als natuurlijk gevolg der voorgaande bepalingen wordt het tot heden geldende belastingstelsel, dat slechts een gedwongen heffing was, waarvan de onbillijke omslag de arbeiders en boeren neerdrukte, geheel en al afgeschaft.
Artikel 7. Alle magistraatspersonen, ambtenaren en bedienden van de vervallenverklaarde regering, verspreid over de rechtbanken, administraties, ontvangers, kantoren, openbare diensten, enz. met en benevens de politieagenten van elke rang en soort, worden naar huis gezonden.
Artikel 8. Het leger te land en ter zee wordt ontbonden, uitgenomen dat deel van het leger, dat in de koloniën is gelegerd en over welks toestand later zal worden beschikt.
Artikel 9. Overwegende dat de georganiseerde erediensten onder het volk de onwetendheid en het bijgeloof onderhouden, en het volk dus voorbereiden om het despotisme te dulden en te bevestigen, worden alle erediensten afgeschaft en hun dienaren uit hun ambt ontzet.
Artikel 10. Alle godsdienstige verenigingen, gemeenschappen en broederschappen van mannen en vrouwen zijn ontbonden.
Artikel 11. Zij, die iets van de in beslag gelegde eigendommen zullen trachten te verbergen, te ontroven of naar de vreemde over te brengen, zullen behandeld worden als dieven.
Artikel 12. De doodstraf wordt bij voorbaat uitgesproken tegen al degenen, die door enigerlei handeling of kuiperij de werking van de revolutionaire communes zullen trachten te belemmeren of sommige der afgeschafte instellingen zullen pogen weer in het leven te roepen.
Artikel 13. De revolutionaire communes zullen overal waar het nodig is gedelegeerden zenden, hetzij om nieuwe communes te vestigen of om er de uitgevaardigde bepalingen in toepassing te brengen.
Artikel 14. De revolutionaire communes en haar gedelegeerden zullen alle reclames en voorstellen, die de handtekening dragen van minstens honderd burgers of burgeressen, in overweging nemen: echter zal daaraan dán alleen gevolg worden gegeven wanneer die voorstellen op generlei wijze de ontwikkeling en uitvoerbaarheid van de revolutionaire gelijkheidsbeginselen verhinderen.
Artikel 15. Om de uitvoering van al deze bepalingen te vergemakkelijken, wordt een blijvende revolutionaire militie van valide burgers van elke ouderdom geconstitueerd door vrijwillige verbintenis van zes maanden of meer. De soldaten en onderofficieren van het ontbonden leger, die in deze militie willen treden, hebben daartoe de bevoegdheid, maar de officieren, die dit voornemen ook zouden hebben, moeten, om opgenomen te worden, vooraf overtuigende bewijzen van toewijding aan de revolutionaire zaak leveren.
De 5 overgangsbepalingen luiden:
1. De revolutionaire communes zullen arbeiderscommissies benoemen met opdracht om de arbeid te reorganiseren.
2. Die commissies zullen in handen van de arbeiders of arbeidersverenigingen stellen al de kapitalen die hun noodzakelijk zijn. Deze maatregel zal zich niet enkel uitstrekken tot de arbeiders in nijverheid of landbouw, maar tot alle personen die werk zullen verlangen.
3. Het ruilverkeer zal geheel en al vrij zijn: intussen zullen in alle steden magazijnen worden opgericht en de voortbrengers zullen dáár hun producten kunnen ruilen tegen een vergoeding, waarvan het éénheidsbedrag en de aard later zullen worden vastgesteld.
4. De kapitalen, die aan de arbeidersverenigingen zullen worden verschaft, zullen gebracht worden op rekening der commune en op de registers der arbeidscommissies. De soort van kapitaal, zijn waarde, de plaats waar het in werking wordt gesteld, de naam van de bezitter, zullen zorgvuldig worden opgetekend.
5. Indien arbeiders of arbeidersverenigingen door hun werken er toe geraken om kapitalen voor zich voort te brengen, kunnen zij in volle vrijheid daarvan genieten, tot op hun dood of tot op het zich terugtrekken van twee derden der geassocieerden en derhalve tot de ontbinding der vereniging.
Gedurende de Commune te Parijs schijnt Bakoenin in Zwitserland te zijn gebleven, Frankrijk was voor hem gesloten. In Duitsland was hij vogelvrij. Maar zijn hart zal wel gepopeld hebben. Hij zag hoe de Commune verkeerd ging door het oude staatsidee en al voorzag hij haar val, hij had zo graag gezien dat zij als de ware commune, als het symbool der anarchie, te gronde zou zijn gegaan. In hoeverre hij pogingen deed om afleiding te bezorgen aan de Commune te Parijs door bewegingen in de provincies te ondersteunen, weten wij niet. Er schijnen toen plannen bestaan te hebben bij Johann Philip Becker en W. Rüstow, om vanuit Genève een opstand in zuidelijk Frankrijk te bewerken[235], maar het is niet waarschijnlijk dat Bakoenin in die plannen betrokken was, want hij stond sinds lang niet meer in betrekking tot Becker en zijn vrienden. In de nalatenschap van Bakoenin is een fragment gevonden over de commune en het staatsbegrip, dat later verschenen is, waaruit wij zijn denkbeelden precies leren kennen. Uit een brief van 16 april zien wij dat hij Parijs verloren acht, daar in de provincies geen enkele ernstige beweging ontstond, maar dat hij twee wensen had in het geval van mislukking, die hij aldus formuleerde: “Mogen ten eerste de Versaillanen Parijs niet anders overweldigen dan met openlijke ondersteuning der Pruisen! Mogen ten tweede de Parijzenaars bij hun ondergang op zijn minst half Parijs in de val meeslepen! Dan zal het sociaalrevolutionaire vraagstuk, in weerwil van alle overwinningen der militairen, als een ontzettend onweerlegbaar feit voor goed opgeworpen zijn.”
Het is bekend dat Marx de Commune eigenlijk afkeurde en met wantrouwen begroette, ook al heeft hij dadelijk na haar val de volle aansprakelijkheid ervan mee op zich genomen in het meesterlijk manifest, dat door de Algemene Raad van de Internationale werd gepubliceerd. Blijkens hetgeen hij zei tijdens het congres van de Internationale in 1872, op een vergadering te Amsterdam, gaf hij als zijn mening te kennen dat de Commune te Parijs was gevallen, omdat zij niet gelijktijdig in alle hoofdsteden, te Berlijn, Madrid, enz. is uitgeroepen. Hij dacht er dan ook niet aan om er heen te gaan, maar wel wilde hij, zoals wij reeds meedeelden, bevelen zenden naar Parijs. Een commandant over een leger te Parijs, die te Londen zetelt!
In 1871 verschenen van de hand van Bakoenin twee brochures: l’Empire Knouto-Germanique et la Révolution sociale (Het Knoeto-Germaanse keizerrijk en de revolutie) en La théologie politique de Mazzini et l’Internationale (De politieke theologie van Mazzini en de Internationale). Nadat hij in de eerste een afscheid had toegeroepen aan Frankrijk, toonde hij aan hoe de gezeten burgers haast nog banger zijn voor de sociale revolutie dan voor de Pruisen. En toch de staatsregering verhindert overal de vrije ontplooiing van de volkskrachten. De gezeten burgers denken vooral aan tucht en discipline van de staat. Bakoenin wil ook wel discipline, maar een vrijwillige, die voortkomt uit eigen aandrift en geen passieve gehoorzaamheid zoals de staat eist. Overigens hij heeft niet de bijgelovige eerbied voor het algemeen stemrecht, want zolang het volk economisch overheerst wordt door een minderheid, die het eigendom en het kapitaal in handen heeft, zijn de verkiezingen illusoir. Het proletariaat is dan niet bestand tegen de intriges van de klerikale, adels- en bourgeoispolitiek, zodat het er telkens inloopt. Het is een ongeluk dat de boeren en de arbeiders in de steden niet samengaan. De boer haat elke regering, want steeds nemen allen hem af wat hij heeft. Men moet de boeren de gronden van de geestelijkheid geven en dan zullen de boeren goed vechten, want zij doen het voor hun eigen land. De bonapartisten zijn bereid Frankrijk aan de Pruisen over te leveren om zo doende hun keizer hersteld te krijgen. Pruisen en Rusland zijn aan elkaar vastgeketend, zodat de sociale revolutie nu staat tegenover een Knoeto-Germaanse staat. Dit zal duren totdat Duitsland ontwaakt tot het begrip der vrijheid.
In de tweede bestrijdt hij Mazzini, voor wie hij bij alle verschil van beginsel persoonlijk de grootste sympathie koesterde, en diens mystiek en metafysisch standpunt. De misdrijven van Mazzini bestaan hierin, dat hij de Commune van Parijs in haar strijd voor de vrijmaking van alle arbeiders heeft gelasterd en de Internationale heeft vervloekt.
Noemde Mazzini de Internationale de duivel, Bakoenin aanvaardde die naam en zei: “Wij zijn de partij van de satan. En wat wil die duivel? Hij wil: 1. dat aan elk arbeider verzekerd zij de volle opbrengst van zijn productief werk; 2. dat, zolang de arbeidersmassa’s in ellende blijven, al de politieke hervormingen en omwentelingen niets ter wereld baten; 3. dat dus alle politieke kwesties ondergeschikt blijven aan de economische eisen; 4. dat de arbeiders zichzelf zullen vrijmaken; 5. dat bij goede nationale en internationale organisatie geen macht ter wereld iets tegen hen vermag; 6. de afschaffing van elke heerschappij; 7. de solidariteit van alle arbeiders der wereld; dat de werklieden van alle vakken en bedrijven zich verenigen, als één man optreden en zich bij werkstakingen en in eisen tot verkorting van de arbeidsdag doen gelden, om zo te komen tot de internationale bevrijding.” Hij noemt Mazzini de grote revolutionair, de reinheid en goedheid zelve en hij waardeert het in hem, dat deze hem verdedigde, toen hij, smachtend in Siberië, door de Duitse Joden der emigratie nog met lastertaal werd achtervolgd. Tegen Marx nam toen Mazzini de partij op van Bakoenin en als hij nu staat tegenover Mazzini en de partij van Marx opneemt, dan komt dit omdat zijn beginselen hem verbieden anders te doen.
Mazzini bouwde zijn theorie op de plichten. Hij wilde het volk omvormen tot kleine gezeten burgers en had geen oog voor de collectieve arbeid van het gehele volk. Toch bestaan er maar twee vormen van samenleving: óf die van de tegenwoordige bourgeoisie, de exploitatie van de een door de ander óf die van het collectief eigendom van de rijkdommen, voortgebracht door de collectieve arbeid, en dat is de sociale vorm. De twee historische ficties: God en de Staat, hebben onberekenbaar veel kwaad gedaan in Azië, het christendom zal de mensen niet aan vrijheid kunnen helpen. Het heil der toekomst kan alleen komen uit de spontane organisaties die tot federatie leiden, uit de volledige autonomie, die niets wil weten van het vervloekte gezag.
Bakoenin werkte aan een groot werk, dat onder de titel van God en de staat zijn beginsel volledig zou ontwikkelen. Het verscheen echter nooit en wat wij er van bezitten, zijn slechts fragmenten zoals bij hem steeds. Maar toen de critici hem verweten dat het een fragment was, ontwapende hij hen door te zeggen: “Mijn leven zelf is een fragment.” In dat geschrift verwerpt hij elk idealistisch stelsel en elke vorm van gezag, hetzij dit uitgaat van een soeverein of van algemeen kiesrecht. “De vrijheid van de mens bestaat alleen daarin dat hij gehoorzaamt aan de wetten der natuur, omdat hij ze zelf als zodanig heeft erkend en ze hem niet door een vreemde wil, welke dan ook, menselijk of goddelijk, collectief of individueel, is opgelegd.” En hij geeft deze heerlijke lofzang op de vrijheid, die wij het Hooglied der vrijheid zouden willen noemen: “Ik ben slechts waarlijk vrij als alle menselijke wezens die mij omringen, mannen zowel als vrouwen, gelijkelijk vrij zijn. De vrijheid van anderen, verre van te zijn een grens of de ontkenning van mijn vrijheid, is er integendeel de noodzakelijke voorwaarde en bevestiging van. Ik word alleen in waarheid vrij door de vrijheid van anderen, zodat hoe talrijker de vrije mensen zijn die mij omringen, hoe dieper en breder hun vrijheid is, hoe uitgebreider en dieper en breder mijn vrijheid wordt. De slavernij der mensen stelt integendeel een beletsel op aan mijn vrijheid of wat op hetzelfde neerkomt, hun dierlijkheid is een ontkenning van mijn menselijkheid, omdat nog eens ik niet waarlijk vrij kan worden tenzij mijn vrijheid of wat hetzelfde wil zeggen, tenzij mijn waardigheid als mens, mijn menselijk recht, dat daarin bestaat om aan niemand te gehoorzamen en mijn handelingen alleen te bepalen overeenkomstig mijn eigen overtuiging, rekening houdende met het eveneens vrije bewustzijn van allen, bevestigd worden door de toestemming van iedereen. Mijn persoonlijke vrijheid dus bevestigd door de vrijheid van iedereen strekt zich uit tot in het oneindige.”
Hij beschouwt de staat als een “geschiedkundige tijdelijke inrichting, een voorbijgaande vorm der maatschappij”, deze behoort evenals de godsdienst tot een lagere trap van ontwikkeling. Uit de godsdienst is de staat voortgekomen, want er is “geen staat zonder godsdienst en hij kan ook niet zonder godsdienst zijn.” Vandaar dat “de regeringen het godsgeloof niet zonder goede grond beschouwen als een wezenlijke voorwaarde van haar macht.”
“Er is een klasse van mensen, die al geloven zij zelf ook niet, toch noodzakelijk doen moeten alsof zij geloofden. Deze klasse omvat alle kwelgeesten, onderdrukkers, uitzuigers der mensheid, priesters, monarchen, staatslieden, soldaten, financiers, ambtenaren van alle soort, politiemannen, gendarmes, gevangenbewaarders en beulen, kapitalisten, woekeraars, fabrikanten en huiseigenaars, advocaten, economen, politici van alle schakering, allen tot de laatste winkelier toe zullen steeds in koor de woorden herhalen van Voltaire: wanneer er geen god bestond, dan moest men hem uitvinden, want niet waar, het volk moet toch godsdienst hebben.” Hij vergelijkt de godsdienst met de veiligheidsklep der machine. De staat zal eenmaal verdwijnen en het gezellig samenleven der mensen, dat zal voortbestaan, zal dan berusten op onderlinge verdragen, die rechtskracht hebben. In de toekomst zal men krijgen een “vrije vereniging van individuen in gemeenten, van gemeenten in provincies, van provincies in naties en eindelijk van naties in de Verenigde Staten van Europa en later van de hele wereld.” Maar elk van deze behoudt het onbeperkte recht op volledige zelfstandigheid, mits de innerlijke regeling van provincie of gemeente niet de zelfstandigheid en vrijheid der naturen bedreigt. Alle rechten en plichten zijn voor hem gebaseerd op de vrijheid, zodat het recht van vrije vereniging en vrije scheiding het eerste en belangrijkste van alle politieke rechten is, zonder welke elke verbinding een vermomde centralisatie is. Alleen door middel van revolutie kan dit doel bereikt worden. Het enige, wat wij doen kunnen, is haar te organiseren en te verhaasten. Wij moeten aan de nieuwe tijd vroedvrouwendienst verlenen, om “de geboorte dor revolutie te bevorderen.” Een heel groot aantal mensen wordt niet vereist om de revolutie te beginnen. “Voor de internationale organisatie van heel Europa zijn honderd vastberaden en ernstig verbonden revolutionairen voldoende. Twee à driehonderd revolutionairen zijn voldoende voor de organisatie van het grootste land.” Zijn leer over recht, staat en eigendom noemt hij anarchisme. “In één woord, wij verwerpen elke wetgeving, elk gezag, elke geprivilegieerde, gepatenteerde, officiële en wettelijke invloed, ook wanneer hij verkregen zou zijn door middel van algemeen kiesrecht, in de overtuiging dat iets dergelijks alleen bereikt kan worden ten bate van een heersende minderheid van uitzuigers ten nadele van de geknechte grote massa. In deze zin zijn wij in waarheid anarchisten.”
Intussen werkte Bakoenin krachtig mee aan de oprichting van secties van de Internationale, allen in anarchistische zin. Had hij eerst de Egalité op zijn hand, dat blad werd door de marxisten veroverd. Hij vervolgde echter zijn werk in de Solidarité onder Guillaume, opgevolgd door de Révolution sociale en toen dit verdween door het Bulletin de la Fédération Jurassienne. Met lede ogen zag de Algemene Raad, d.w.z. Marx, de toenemende invloed van Bakoenin, zichtbaar o.a. op het congres van Sonvillier op 31 oktober 1871 en in de zomer van 1872 gaf die Raad een circulaire uit, getiteld Les prétendues scissions de l’Internationale (De beweerde scheuringen in de Internationale).
Marx wist zich als een bekwaam politicus de steun te verzekeren van de blanquisten en toen daagde hij Bakoenin en zijn aanhang voor de rechterstoel van het congres, dat in 1872 te ’s Gravenhage samengeroepen werd. Reeds dadelijk was de keuze van de plaats ongelukkig, want Bakoenin, die in Zwitserland zat en dus van geen enkele zijde vrij de reis kon maken daar hem de toegang was ontzegd tot alle omliggende landen, was niet in de gelegenheid daarheen te komen. Wel waren er zijn vrienden Guillaume, Schwitzguebel, Joukowski en Cafiero. Alles was verzameld wat tegen Bakoenin kon worden aangevoerd, vooral ook de Russische zaken die de meesten niet konden beoordelen wegens gebrek aan kennis van de Russische taal; er was braaf stemming gemaakt en enkele twijfelachtige secties, o.a. een Australische, moesten meehelpen om het uitbanningswerk van de gehate Bakoenin door te drijven.
Een commissie van 4 personen werd benoemd, waarvan twee gebleken zijn mouchards te zijn, en aan deze vier werd de Belg Splingard als vijfde toegevoegd. De zittingen van deze vijf leverden geen resultaat op, totdat de commissie eindelijk buiten Splingard om, die daartegen later protesteerde, door Marx zodanig was bepraat, dat zij tot het volgende besluit kwam: 1. De Alliance heeft bestaan, maar het is niet voldoende bewezen of zij nog bestaat; 2. Door de statuten en brieven van Bakoenin is bewezen dat hij trachtte de Alliance te grondvesten en dat het hem misschien gelukte; 3. Burger Bakoenin heeft zich bediend van bedrieglijke manoeuvres om zich meester te maken van het gehele of gedeeltelijke vermogen van anderen, wat oplichterij (escroquerie) is en dat bovendien hij of zijn agenten tegenover hen die hun plicht niet vervulden, overgingen tot bang maken.
Zo gelukte het Marx inderdaad zijn zin door te drijven. Bakoenin en de zijnen werden uit de Internationale geworpen, maar deze overwinning van Marx was tegelijkertijd de dood van die vereniging. Ter juiste beoordeling moet men aandachtig nalezen: l’Alliance de la Démocratie socialiste et l’Association Internationale des Travailleurs. Rapports et Documents publiés par ordre du Congrès International de la Haye, waarin dus de akte van beschuldiging voorkomt met toelichtingen en tevens het antwoord daarop door de partij van Bakoenin: Mémoire présentée par la Fédération Jurassienne de l’Association Internationale des Travailleurs.
De zetel van de Algemene Raad werd verlegd naar New York en dit besluit met drie stemmen meerderheid doorgedreven, werd oorzaak dat de verbonden fracties van marxisten en blanquisten, die eendrachtig samengingen tot uitbanning van Bakoenin, uit elkaar spatten, want dadelijk daarna vertrokken de blanquisten van het congres. Later deed Marx het voorkomen alsof de Internationale te gronde was gegaan aan de Commune. Neen, het was zoals prof. Quack het juist inziet: “In de dogmatiek van het socialisme, zoals Marx die had geformuleerd, was geen plaats voor het anarchisme.” Marx had “tucht en gezag” nodig voor zijn Internationale en dus de anarchistische elementen moesten er tegen elke prijs uit. Bakoenin noemde het congres te ’s Gravenhage een “vervalsing van Marx” en het wil ons voorkomen dat de uitzetting een vooraf opgemaakte zaak was, waarvan men op het congres alleen de sanctie verlangde. Nog in september van hetzelfde jaar hielden de Spaanse, Italiaanse en Jurafederatie met afgevaardigden uit andere landen een antiautoritair congres te St. Imier, waarin de besluiten van het Haagse congres van nul en generlei waarde werden verklaard. Dit alles doet ons levendig denken aan de tijd toen men verschillende pausen had, een te Rome en een te Avignon, die elkaar in de ban deden. In een brief aan de kameraden van de Jurafederatie schreef Bakoenin (1873): vóór het congres van Genève in 1873 was het niemand veroorloofd de Internationale te verlaten, maar na de beide congressen, waarvan het marxistische een begrafenis was, is aan elkeen zijn vrijheid van handelen hergeven, de zegepraal is beslist. Door geboorte zowel als door opvoeding was hij een bourgeois en kon dus alleen maar theoretische propaganda maken. De tijd daarvoor is nu voorbij. In de negen jaren van haar bestaan heeft de Internationale meer ideeën ontwikkeld dan nodig waren om de wereld te redden, gesteld dat ideeën haar redden kunnen. De tijd voor daden en handelingen is aangebroken. Vóór alle dingen de organisatie van de arbeidersklasse. Hij nu bezat geen fysieke kracht genoeg meer voor de strijd. Er bestaat nog een raad: de internationale reactie heeft haar zetel niet in Frankrijk, maar te Berlijn en wordt evenzeer vertegenwoordigd door het socialisme van Marx als door de diplomatie van Bismarck; haar doel is de pangermanisatie van Europa. Zij stelt zich tussen de arbeiders en hun uiteindelijke vrijmaking in en moet met alle kracht worden bestreden.
Lag in die woorden niet een profetische betekenis?
De Alliance beweerde de ware Internationale te zijn en het is merkwaardig dat op vier congressen, die de Internationale hield na het Haagse, te weten: te Genève, Brussel, Bern en Gent, de toon werd aangegeven door de aanhangers der Alliance. De overwinning van Marx in de Internationale was er dus een van zeer twijfelachtig allooi.
Ongetwijfeld is de invloed van Bakoenin groot geweest in de Romaanse landen op Italië, Spanje, Frans-Zwitserland en Frankrijk, om niet te gewagen van zijn invloed op de Slavische landen. Veel hierover moet nog opgehelderd worden. Zo zou hij in 1874 hebben deelgenomen aan een anarchistische aanslag en opstand te Bologna en slechts ternauwernood zijn ontkomen. Nog in datzelfde jaar 1874, toen hij het deel van zijn erfenis waarop hij recht had, van zijn familie kreeg, verhuisde hij van Locarno, waar hij zeer armoedig leefde en er zonder Cafiero’s hulp ellendig aan toe zou zijn geweest, naar Lugano, waar hij stil leefde in herinneringen aan het verleden. Ziek geworden liet hij zich naar Bern brengen bij zijn vriend dr. Gustav Vogt en blies aldaar de laatste adem uit op 1 juli 1876. Een eenvoudige grafsteen op de begraafplaats te Bern wijst de plek aan waar de overblijfselen van Bakoenin rusten. Scheen het alsof bij zijn graf de haat zweeg, daar socialisten van verschillende richting zeer waarderende woorden spraken, dit duurde niet lang, want weldra zorgden de sociaaldemocraten er voor dat gemene levensberichten van hem verschenen in verschillende van hun organen. Er vormde zich na zijn dood een internationaal comité tot het verzamelen en uitgeven van zijn handschriften. Ongetwijfeld is hem de schoonste hulde gebracht door dr. Netlau, die met onbegrensd geduld en weergaloze piëteit alles verzameld heeft wat betrekking heeft op Bakoenin, om met de autocopyist vijftig exemplaren te vervaardigen, die hij aan bibliotheken en enige vrienden heeft gegeven. Het geheel is voltooid in 3 grote delen en levert natuurlijk een onschatbare bijdrage voor het leven van Bakoenin, zodat geen levensbeschrijver, wie het om waarheid te doen is, er buiten kan om uit die bron te putten.
Merkwaardig is zeer zeker deze gehele strijd, omdat het twee beginselen geldt. Het staatssocialisme en het anarchisme, gezag en vrijheid kwamen in strijd met elkaar en dit kon niet anders, want beiden staan als tegenstellingen tegenover elkaar, zodat ook na de dood van Marx en Bakoenin, deze twee hoofdvertegenwoordigers der beide beginselen, de strijd voortgezet is en moest worden.
Was eerst de richting van Proudhon en diens mutuellisme overheersend, zowel in Frankrijk als in België, later verkreeg het collectivisme de overhand onder de anarchisten. Het was vooral dr. César De Paepe uit België, die daartoe veel bijdroeg. In een redevoering, die hij in 1863 hield te Patignies, zei hij: “Het einddoel dat de revolutie najaagt, is de vernietiging van alle macht, dat betekent – na een omvorming van de maatschappij – de verdwijning van de politiek door de sociale economie, van de regeringsorganisatie door de industriële en dat is de anarchie.” En dan geeft hij de verheerlijking van de anarchie in deze woorden:
“Anarchie, droom van de beminnaars der algehele vrijheid, afgod der ware revolutionairen! Lange tijd hebben de mensen u belasterd en onwaardig beledigd; in hun verblinding hebben zij u verward met de wanorde en de chaos, terwijl integendeel de regering, uw gezworen vijandin, slechts het resultaat is van de sociale wanorde, van de economische chaos, zoals u zal zijn het resultaat van de orde, de harmonie, het evenwicht, de rechtvaardigheid. Maar reeds hebben de profeten u gezien onder de sluier die de toekomst bedekt en hebben u geproclameerd tot het ideaal der democratie, de hoop der vrijheid, het hoogste doel der revolutie, de soevereine der toekomstige tijden, het beloofde land der herboren mensheid! … Voor u vielen de hébertisten in 1793, zij dachten niet dat uw uur nog niet was gekomen! En in deze eeuw hoeveel denkers hebben geen voorgevoel gehad van uw komst en zijn ten grave gedaald, terwijl zij u begroetten evenals de patriarchen stervend de verlosser begroetten! Dat uw rijk kome, anarchie!”
Hij behoorde toen tot de mutuellisten, die verlangen dat “niemand beroofd of onderdrukt zal worden, die alleen de wederkerigheid, de juiste rechtvaardigheid eisen, evenzeer bij de ruil der waarborgen en verzekeringen tegen ongevallen als bij de ruil der producten en bovendien eisen dat de waarde van 2 slechts tegen 2 kan worden verruild en niet tegen 1 of 3 en die hopen dat de arbeider als heer van zijn gehele arbeidersproduct dit alleen zal ruilen tegen een ander van gelijke waarde, zodat hij naar gelang van zijn behoefte zijn product kan terugkopen voor de verkoopsprijs.”
Maar in 1867 was hij het, die op het congres van de Internationale te Lausanne het collectivisme verdedigde tegen het staatscommunisme ener- en het mutuellisme anderzijds. Men vergete vooral niet, dat toen het revolutionair collectivisme hetzelfde was als het collectivistisch anarchisme.
Vreemd mag het heten dat behalve De Paepe zovele anderen, die nu in de sociaaldemocratie een voorname plaats bekleden, evenzeer begonnen zijn als anarchisten, zoals Paul Brousse en Jules Guesde te Parijs, Turati en Andrea Costa in Italië en verschillende anderen.
Tal van personen werkten mee om naast het dwangsocialisme van de sociaaldemocraten het zaad der anarchie kwistig uit te strooien in de maatschappij. Het werk van Proudhon en Bakoenin is niet met hun persoon ten grave gedaald, integendeel het is voortgezet en is een kracht waarmee rekening moet worden gehouden.
Onder hen denken wij allereerst aan Elysée Reclus (geb. 1830), de wereldberoemde aardrijkskundige, die in zijn prachtwerk Géographie Universelle in 20 delen een monument van vlijt en arbeid nalaat, een gunstige getuigenis afleggende van de schrijver en een aanwinst voor de wetenschap. In 1871 nam hij deel aan de Commune, maar reeds bij de eerste uitval van 3 april, waarbij Gustave Flourens zo treurig aan zijn einde kwam, werd hij krijgsgevangen gemaakt; ten gevolge van de bemiddeling van vele buitenlandse geleerden werd zijn straf bepaald op verbanning buiten Frankrijk. Werkende en levende te Clarens in Zwitserland bleef hij een vraagbaak en toevlucht voor de anarchisten en steeds wist hij tijd te vinden naast zijn omvangrijke studie, om propagandistisch te werken voor de anarchie. IJverig medewerker was hij aan het weekblad Le Révolté, dat in 1878 door zijn vriend Peter Kropotkin werd opgericht te Genève, later verplaatst naar Parijs ten jare 1885, om in 1887 verdoopt te worden in La Révolte.
Ofschoon tijdelijk gestaakt na de veelvuldige aanslagen is het later weer herrezen onder Jean Grave en leeft nog steeds onder de titel Les Temps Nouveaux.
Het is Reclus, die duidelijk de dwaasheid van de onderscheiding tussen “evolutie” en “revolutie” aantoonde, door te zeggen dat beiden zijn twee opeenvolgende handelingen van éénzelfde verschijnsel. Men zou kunnen zeggen dat de revolutie het eindpunt is van een reeks van evoluties. Beiden verschillen dus alleen in het tijdperk van haar verschijning, maar vormen geenszins een tegenstelling, daar zij elkaar aanvullen en veelal ongemerkt schier in de gehele natuur in elkaar overgaan[236]. Zijn boek, verschenen als nr. 19 van de sociologische bibliotheek van Stock te Parijs; L’évolution, la révolution et l’idéal anarchique (De evolutie, de revolutie en het anarchistisch ideaal) ontvouwt dit in bredere trekken. Idealist blijft Reclus in alles wat hij schrijft en doet, zoals vooral blijkt uit het kleine stukje in de Almanach de la question sociale van Argyriadès (jg. 1897), waarin hij tegenover de Civitas Dei van de katholieke kerk plaatst de cité du bon Accord, de stad der collectieve vriendschap, waarin allen brood zullen vinden door gemeenschappelijk arbeiden. Daar hij de vrijheid voor zich wenst, wil hij meewerken haar te verschaffen aan allen. “Zodra een mens is toegerust met enig gezag, hetzij kerkelijk hetzij militair hetzij administratief of financieel, openbaart zich zijn natuurlijke neiging om er zonder controle gebruik van te maken; geen gevangenbewaarder die niet een gelukkig gevoel van zijn almacht heeft bij het draaien van de sleutel in het slot der gevangenisdeur, geen boswachter die niet met blikken van haat tegen stropers het eigendom van zijn meesters bewaakt, geen deurwaarder die niet een soevereine minachting voelt voor de arme drommel, die hij sommeert.” Daarom wil hij een maatschappij zonder gezag. Ook zijn broeder Elie heeft verschillende nuttige sociologische werken geschreven[237], die zich in dezelfde richting bewegen.
Naast en met hem werkte de Rus Peter Kropotkin[238]. Deze prins behoorde tot de oudste Russische adel, die volgens zijn verklaring voor de rechtbank te Lyon in 1883, 16 jaar oud zijnde, op de school der pages kwam, na afloop daarvan werd hij op 191/2 jarige leeftijd adjudant van de gouverneur-generaal van de provincie Amoer in Siberië. Hij had de gelegenheid te zien, hoe het liberalisme van die dagen slechts een masker was en hij zocht in de wetenschappelijke studie te vinden wat de krijgsdienst hem niet schonk. Zes en twintig jaar oud verliet hij het leger om te gaan zitten op de banken van de universiteit te Petersburg. Reeds in zijn jeugd – zijn vader had veel lijfeigenen, of liever slaven – had hij dingen gezien gelijk aan die welke beschreven staan in de Negerhut van oom Tom door mevr. Beecher Stowe en had hij in de hut van de armen geleerd dezen lief te hebben, aan het hof had hij de groten leren verachten. Op een reis in het buitenland gedurende 1871 en 72 kwam hij in aanraking met de socialisten, werd lid van de Internationale en keerde als socialist terug. Zijn sympathie was niet platonisch, neen hij wierp zich volop in de revolutionaire beweging, hield onder een aangenomen naam lezingen onder de arbeiders over de Internationale. Maar – als zovelen – in 1873 verraden, werd hij naar de beruchte Peter en Paulsgevangenis gezonden, waar hij drie zware jaren doorleefde. Daar beleefde hij het, dat negen van zijn medegevangenen krankzinnig werden en elf zich van kant maakten. Ziek van ontbering en smart werd hij uit de citadel naar het hospitaal overgebracht, van waar hij op 29 juni 1876 wist te ontvluchten om zich te Genève te vestigen.
Alles: rang, eer, vermogen gaf hij prijs om zich te kunnen wijden aan de zware dienst der ontvoogding van de massa. Meende hij dat Frankrijk meer vrijheid schonk, hij ondervond hoe hij ook daar in 1881 gevangen werd genomen wegens deelneming aan de Internationale, die verboden was, en gewikkeld in het beroemde anarchistenproces, dat in 1882 te Lyon voor de rechtbank werd behandeld en met tal van anderen werd ook hij veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf. In januari 1886 kwam hij op vrije voeten uit de gevangenis te Clairveaux, om niet ver van de wereldstad Londen te gaan wonen, waar hij zijn kost verdient met literarische arbeid in tijdschriften en voor uitgevers. Toen hij nog gevangen zat, verscheen door de zorg van Elysée Reclus een boek van zijn hand Paroles d’un Révolté (Woorden van een opstandeling) of eigenlijk een verzameling van vroeger geplaatste artikelen. Prof. Quack noemt het geschrift “een teken der tijden” en de schrijver “een type uit het einde van onze sombere eeuw”. Goed, maar dan toch een zeldzaam type, want dat soort mensen is dun gezaaid in onze belangzuchtige en belangzoekende tijd. Hij zegt van hem: “Als later een moderne Dante de hel van de negentiende eeuw zal beschrijven, dan zal hij op één der kringen van die trechtervormige afgrond, diep in de laagte, deze gestalte ontmoeten. Dáár legeren zich dan om hem heen scharen van lotgenoten, schimmen van nihilisten en anarchisten, die hem, de vorst, ruw gemeenzaam als metgezel behandelen. Zij heffen een vervaarlijk verwijtend geschreeuw aan. Zij roepen het uit, hoe zij branden van verlangen om onder de groene takken der eikenbomen de zacht blauwe door de zon verlichte hemel te zien. Hij echter daalt al dieper en dieper, zwijgend, vastbesloten, de éne cirkel na de andere. “En zij – zij moeten hem volgen.” De bedoeling van deze woorden is ons niet recht duidelijk.
Onder zijn andere werken heeft veel opgang gemaakt zijn Conquête du Pain (De verovering van het brood), dat in verschillende talen, ook in het Nederlands, werd vertaald. Uit dit gehele werk straalt een bijzondere goedmoedigheid, waar het aankomt op de toekomstige maatschappij. Telkens wordt gesproken van “burgers van goede wil, die hun diensten zullen aanbieden”, straks weer van dezulke die zich beijveren zullen om dadelijk alles te inventariseren, enz. Het gaat ons wel wat heel spoedig, om aan te nemen dat bv. de Commune van Parijs binnen 24 uur zal weten hoeveel levensmiddelen er voorhanden zijn en binnen tweemaal vierentwintig uur miljoenen exemplaren nauwkeurige tabellen van alle waren met vermelding der plaatsen waar zij zijn opgestapeld en der wijze van verdeling, ter verspreiding gereed zullen zijn. Het toverstokje uit de sprookjesboeken is hier ook wel wat sterk gebruikt. Steeds wordt er gerekend op het gezond verstand, het organiserend talent, enz. van het volk, en wij geven direct toe dat dit, en bloc genomen groter zal blijken te zijn dan men in de regel veronderstelt, maar toch moet men er meer rekening mede houden dan Kropotkin doet, dat een volk, door armoede en ellende, door politie, justitie en leger jarenlang in bedwang gehouden, plotseling in vrijheid gekomen niet direct zijn aard kan wijzigen en de gebreken afleggen waarmee het tengevolge van het dwangstelsel behept is en ook dat de tegenpartij alle middelen zal aanwenden om de mensen afkerig te maken van de nieuwe toestand, desnoods door het ophitsen tot moorden, enz. ten einde terug te keren tot de oude. Ook is hij veelal te vaag. Zo bv. wil hij dat een grote stad als Parijs de hand zal leggen op de huizen en fabrieken, dat zij betrekkingen aanknoopt met de landbouwers op het platteland, dat zij de spoorwegen zal naasten. Maar wie is dat? Is dat het wettig gekozen lichaam van de gemeenteraad die dit alles doen moet of wie anders? Dienaangaande mocht wel wat meer helderheid worden aangebracht.
Als wij lezen: “Onze taak is het te zorgen dat geen enkel mens gebrek heeft aan brood van de eerste dag der revolutie af en zolang als zij duurt”, dan vragen wij wie die “ons” is. Wij vinden dat Kropotkin in dit boek een optimisme betoont, dat grenst aan het ongelooflijke en een mate van goedmoedigheid ontwikkelt, die voor zijn persoon pleit, maar die moet uitlopen op de grootste teleurstellingen in de praktijk.
Zijn Wederkerig hulpbetoon (Mutual aid) is een schone studie, waarin met de erkenning van de darwinistische strijd om het bestaan deze natuurwet wordt aangevuld door die andere, die ons spreekt in de natuur van wederkerig hulpbetoon. Zijn anarchistische moraal, zijn studie over de gevangenissen, zijn l’Anarchie, sa philosophie, son idéal (De anarchie, haar wijsbegeerte, haar ideaal) verdienen allen ten zeerste bestudering. Ook zijn studie Fields, factories and workshops (Van veld, fabriek en werkplaats) toont de ernst van zijn veelzijdig werken. En steeds beweegt hij zich in de lijn der anarchie, waarvan hij een overtuigd aanhanger is. Toen zich in de Internationale een partij vormde, die evenmin een gezag binnen deze vereniging als enig ander gezag erkende, noemde zij zich eerst federalistisch, toen antiautoritair of vijandig tegenover de staat. Hij vermeed het toen zich anarchistisch te noemen. Het woord anarchie – zo schreef men in die tijd – scheen de partij te veel vast te koppelen aan de aanhangers van Proudhon, wier hervormingsdenkbeelden de Internationale bestreed. Maar juist om verwarring te stichten, maakten de tegenstanders gebruik van dat woord; bovendien maakte het de bewering mogelijk dat reeds uit de naam der anarchisten bleek, dat zij alleen de wanorde en chaos nastreefden, zonder aan de rest te denken. De anarchistische partij aarzelde niet om de naam aan te nemen, die men haar gaf. In den beginne hield zij nog vast aan het scheidingsteken tussen an en archie met de bewering dat het woord anarchie, Grieks van oorsprong, in die vorm betekende heerschappijloosheid en niet “wanorde”, maar weldra besloot zij om de corrector de onnutte moeite en de lezer de omschrijving in het Grieks te besparen en bediende zich van de naam, zoals hij was. Hij wil de vereniging van communisme en anarchie en vandaar dat hij en de zijnen zich bij voorkeur noemen: communistische anarchisten. Niet dus het dwangcommunisme, het ideaal der Duitse socialistische school van Marx, maar het communisme zonder regering, het communisme van vrije mensen, de samensmelting van de twee idealen, die de mensheid door alle eeuwen heen heeft gekoesterd: de economische gelijkheid en de politieke vrijheid.
Kropotkin beschouwt de staat, betrekkelijk van late oorsprong, als een trap in het ontwikkelingsproces, die de mensheid spoedig achter de rug zal hebben. Alsdan zal de gezellige samenleving de mensen steunen op onderlinge verdragen en de staat zal overbodig zijn. De anarchie is de “onvermijdelijke, naaste, hogere ontwikkelingsvorm der maatschappij.” Reeds ziet hij hoe “vrije verenigingen het gehele veld van menselijke werkzaamheid zich toe-eigenen.” Gemeenten zullen bestaan, maar deze zijn “geen ophopingen van mensen op zeker gebied, zij kennen noch grenzen noch muren; zij is de groepering van gelijkgezinden, geen streng afgesloten geheel. De verschillende groepen in een gemeente zullen zich aangetrokken voelen tot dergelijke groepen in andere gemeenten; zij zullen zich even vast met deze verbinden als met hun medeburgers en zo zullen gemeenschappen van belangen tot stand komen, wier medeleden verstrooid zijn over duizend steden en dorpen.” Tot zulke gemeenten zullen de mensen “door middel van verdragen” komen. Zij zullen “verplichtingen tegenover de maatschappij op zich nemen”, die harerzijds zich verplicht tot zekere dingen tegenover hen. Men zal de nakoming van die verdragen niet afdwingen, er zullen noch straffen noch rechten zijn. De nakoming zal voldoende verzekerd zijn “door de behoefte van elkeen aan medewerking, hulp en welwillendheid” en wie zijn verplichtingen niet vervult, die zal men kunnen buitensluiten. “Tegenover de weinige antisociale handelingen, die nog zullen plaats hebben, zal het beste middel zijn een liefdevolle behandeling, zedelijke inwerking en vrijheid.” De toekomstige maatschappij zal de taak, tegenwoordig door de staat vervuld, met gemak overnemen. “Onderstelt dat er een straat nodig is. Dan zullen de bewoners van de naburige gemeenten zich met elkaar verstaan en zij zullen hun zaak beter beredderen dan de minister van publieke werken. Of men heeft een spoorweg nodig. Ook hier zullen de deelnemende gemeenten iets geheel anders tot stand brengen dan de ondernemers, die alleen slechte wegen bouwen en daarbij miljoenen verdienen. Of er is behoefte aan scholen. Men zal ze minstens even goed kunnen inrichten als de heren te Parijs. Of de vijand valt in het land. Wij verdedigen dan ons zelf in plaats van te vertrouwen op generaals, die ons toch maar verraden zullen. Of de boeren moeten gereedschappen en machines hebben. Dan onderhandelen zij met de stadsarbeiders, deze leveren ze aan hen tegen de kostende prijs in ruil voor hun producten en de ondernemer, die nu én boer én arbeider besteelt, kan gemist worden. Of er ontstaat een klein geschil of een sterkere tracht een zwakkere te onderdrukken. In het eerste geval zal het volk een scheidsgerecht weten te vormen en in het tweede zal elk burger het zijn plicht achten zelf in te grijpen en niet eerst wachten op de politie, men zal evenmin behoefte hebben aan politie als aan rechters en gevangenbewaarders.”
Tegelijk met Kropotkin werd te Lyon ook veroordeeld de advocaat Emile Gautier, die door zijn geschriften spoedig naam had verkregen. Ofschoon hij voor de rechtbank de stoute woorden sprak: “Als er na uw vervolging slechts één anarchist overblijft, zal ik die éne zijn”, bemerkte men maar weinig van hem na zijn terugkeer uit de gevangenis. Door zijn voorrede van het boek van Sébastien Faure La douleur universelle bleek het dat hij nog niet dood was voor het anarchisme, althans zijn sympathie behoorde blijkbaar nog aan die zijde. Verder willen wij in Frankrijk nog noemen Jean Grave, de schoenmaker-typograaf-wijsgeer, die én als redacteur van de Temps Nouveaux én door zijn drie boekdelen La société mourante et l’anarchie (De stervende maatschappij en de anarchie), La société au lendemain de la révolution (De maatschappij op de dag na de revolutie) en La société future (De toekomstige maatschappij)[239] een brandpunt der anarchistische beweging te Parijs werd. Nieuws bevatten die boeken niet, maar zij populariseren de anarchistische leer. Verder Sébastien Faure, die het jezuïetenkleed aflegde om het te ruilen voor dat van de anarchistische propagandist, het land doortrekkende om zijn evangelie overal met kracht van redenen en met een grote mate van welsprekendheid te ontvouwen. Meermalen liep hij gevangenisstraf op, maar zijn ijver bekoelde daardoor niet. In zijn boek La douleur universelle schrijft hij de oorzaken van de algemene smart allereerst en allermeest toe aan het gezag en zelfs is hij van mening dat het gezag het privaateigendom in de wereld bracht, meer dan dat het privaateigendom de bron zou zijn van het gezag. Nadat hij een tijdlang het weekblad Le Libertaire had uitgegeven, wist hij enige maanden lang een dagblad te doen verschijnen Le Journal du Peuple, maar dit kon het niet houden. Daarna besloot hij alleen zijn weg te gaan en naast het weekblad Le Libertaire, dat hij na de verdwijning van zijn dagblad weer opvatte, gaf hij een korte tijd Les Plebeïennes uit, dat alleen door hem geschreven werd, echter om zeer spoedig ten grave te dalen.
A. Hamon heeft na het ophouden van het verdienstelijke tijdschrift van de Belg Fernand Brouez La societé nouvelle dit voortgezet onder de naam van L’Humanité nouvelle, rondom zich vormende een schare van anarchistische schrijvers, die op elk gebied streden en ijverden voor de vrijheidlievende opvatting. Ook mag Emile Pouget niet vergeten worden, die door zijn in de Parijse tongval geschreven Père Peinard veel invloed heeft uitgeoefend op de arbeidersbevolking van de Franse hoofdstad. Moest de uitgave een tijdlang gestaakt worden, in het jaar 1900 verscheen het weer, om links en rechts zijn geselslagen uit te delen, maar het verdween ook weer spoedig.
Geheel op zichzelf staande als scherpschutter op eigen risico werkte ook Zo d’Axa met zijn L’Endehors (De buiten alles staande), omdat hij buiten de wet, buiten de school staande als geïsoleerd zoeker zijn eigen weg ging.
Ook Charles Malato werkt in die richting evenals de “rode Louise”, de naam waaronder elkeen Louise Michel herkent, de vrouw die met zeldzame offervaardigheid en grote moed de zaak der verdrukten steeds voorstond en verdedigde met volkomen terzijdestelling van haar persoon. Ofschoon te Londen wonende is zij met haar geest steeds te midden van haar Franse volk en komt zij van tijd tot tijd voordrachten houden in Frankrijk[240].
Het is onmogelijk in deze volledig te zijn, want onmiskenbaar openbaart zich in letterkunde en kunst op elk gebied een anarchistische stroming en zonder bepaald een plaats in te nemen onder de militante anarchisten, werken tal van personen mede om de geesten te revolutioneren in vrijheidlievende richting.
In Italië was het de edele graaf Cafiero, die zijn vermogen toewijdde aan de zaak der arbeiders, aan de Internationale; was het de vurige Malatesta die reeds als knaap meedeed om de rode vlag te planten te Benevento en die zijn leven deels in de gevangenis deels in ballingschap doorbracht, maar altijd werkte voor de belangen van het lijdende volk en in de richting van de anarchie; was het de geleerde rechtsgeleerde Merlino, zoon van een hoge rechterlijk ambtenaar te Napels, die als econoom zich onderscheidde om ten slotte in zijn land teruggekeerd een soort van parlementair anarchisme voor te staan was het Amilcare Cipriani, die reeds als 15 jarige knaap en sinds die tijd steeds deel nam aan alle veldslagen voor de Italiaanse onafhankelijkheid. Onder Garibaldi strijdende moest hij na het optrekken van Garibaldi naar Aspromonte en diens nederlaag aldaar het land verlaten. Maar men vindt hem weldra in Griekenland om de Grieken te helpen tegen koning Otto. Toen de Franse republiek in 1870 werd uitgeroepen, snelde hij naar Parijs en onderscheidde zich door zijn dapperheid in de slag bij Montretout zodanig, dat hem het legioen van eer werd aangeboden, welke ridderorde hij weigerde als in strijd met zijn denkbeelden. Hij nam deel aan de Commune als adjudant van Flourens, maar na de uitval van 3 april werd hij tegelijk met Elysée Reclus gevangen genomen om op 4 april door de krijgsraad ter dood te worden veroordeeld. Op 6 april zou de terechtstelling plaats hebben, maar ten gevolge van een kwetsuur aan zijn been bleef hij enigszins achter en “dat was zijn geluk, want er kwam een order van Thiers om hem naar Belle-Isle te transporteren en later werd zijn vonnis veranderd in levenslange deportatie in een versterkte vesting. Na de amnestie van 1880 keerde hij naar Parijs terug, maar weldra werd hij uit Frankrijk verbannen. In Italië teruggekeerd werd hij wegens een oude zaak, met hem voorgevallen te Alexandrië, veroordeeld tot 25 jaar naar het bagno. Op de laaghartigste wijze behandeld in de gevangenis heeft het volk hem bevrijd door hem telkens en telkens te kiezen als parlementslid. Na zijn bevrijding ging hij weer naar Parijs en bleef daar, steeds werkende voor de vrijheid en de verbroedering der volkeren. Hoe diep bewogen was hij, toen hij zag hoe de sociaaldemocraten de vrijheid vertrapten en smoorden op de internationale congressen door de uitsluiting der anarchisten! Want de vrijheid ging hem bovenal en waar hij deze verdrukt zag, daar was hij op zijn post om haar te verdedigen. Als zodanig behoort hij onder de anarchisten, ofschoon zijn gevoel hem meer aan hun zijde brengt dan het klare bewustzijn van de anarchistische idee.
De vader van het Duitse anarchisme kan men August Reinsdorf noemen. Als jong werkman zwierf deze veel rond in Duitsland, maar ook in Zwitserland, waar hij te Genève veel omging met Johann Philipp Becker, Bakoenin, Kropotkin, Brousse en anderen en later geruime tijd te Zürich leefde. Onder een andere naam ging hij in 1877 naar Duitsland, want hij kon het niet langer uithouden “in dit vrije land, waar men mij overal kent en voor een menseneter houdt”. Zo kwam hij te Berlijn ook in aanraking met Most en steeds was hij een voorstander van de propaganda der daad. Volgens hem was er “slechts één logische opvatting van het moderne socialistische ideaal, dat is de anarchie en dit ideaal kon slechts op één wijze vervuld worden, nl. door de toepassing van de anarchistische tactiek.” De sociaaldemocraten ontzagen zich niet om hem evenals zovelen te brandmerken als een politiespion en nu mag men zeggen wat men wil én van de persoon én van de denkbeelden van Reinsdorf, over zijn karakter kan maar één oordeel zijn en dat valt ten gunste van hem uit. Zijn grootse plan van de aanslag op de Niederwald en de mislukking ervan bespreken wij elders, genoeg zij het hier te constateren dat hij als een held op het schavot is gestorven onder het uitspreken van de woorden: “Weg met de barbaarsheid! Leve de anarchie!” Voor de rechtbank antwoordde hij op de vraag wie hij was, met de woorden: ik ben anarchist. En toen men hem vroeg, wat hij daaronder verstond, luidde zijn antwoord: “Een maatschappij waarin elk mens van normale aanleg al zijn bekwaamheden geheel kan ontwikkelen. Om dit mogelijk te maken, moet aan niemand een bovenmatige arbeidslast worden opgelegd; nood en ellende moeten verdwijnen; elke dwang moet ophouden; alle domheid en alle bijgeloof moeten uit de wereld worden verwijderd”. En in zijn verdedigingsrede zei hij dat “de anarchistische beweging zou zegevieren, ook al waren er 10 rijksgerechtshoven.”
Onder de Duitse sociaaldemocraten neemt Johann Most ongetwijfeld een voorname plaats in. Deze werkman – hij was boekbinder van vak – ontwikkelde een ongekende agitatorische werkzaamheid, beschikte over een grote, pakkende welsprekendheid, zodat hij een vergadering wist mee te slepen en in geestdrift te brengen, bezat een groot gemak om denkbeelden in zich op te nemen en in zich te verwerken. In Oostenrijk, Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten heeft hij gewerkt en op de internationale beweging oefende hij veel invloed uit. Toen hij na de socialistenwet Duitsland verliet, was hij nog sociaaldemocraat, maar behorende tot de revolutionaire school, zelfs toen hij ten spijt der Duitse leiders op eigen initiatief zijn Freiheit te Londen uitgaf, en eerst onder de invloed van de Belg Victor Dave zowel als door de houding die zijn oude strijdmakkers tegen hem aannamen, werd hij anarchist. Hij vond te Londen een trouwe en opofferingsgezinde makker in Johann Neve, die later te Luik vertoevende zich liet verlokken op Duits grondgebied te komen om op aanwijzing van de Oostenrijkse anarchist Peuckert aan de politie te worden overgeleverd, en in 1887 door het hoge Rijksgerechtshof te Leipzig veroordeeld te worden tot 15 jaar tuchthuis om in de gevangenis van Halle te sterven.
In Engeland ondervond Most de vrijheid van pers, die aldaar bestond, want wegens een artikel over de moord op de Russische keizer Alexander II liep hij een straf van 16 maanden hard labour (dwangarbeid) op. Gedurende zijn gevangenschap werd het blad de Freiheit nog tweemaal geconfisqueerd en de Engelse politie joeg de drukkers zodanig de schrik aan, dat geen van hun het durfde uitgeven. Zo was men gedwongen met het blad naar Zwitserland te gaan, maar ook de Bondsraad van de vrije Zwitserse republiek had besloten een einde te maken aan de verschijning van dat blad. Most vond bij zijn ontslag uit de gevangenis de zaken zo staan. Hij stelde direct voor om het blad onder zijn volle verantwoordelijkheid weer te Londen te doen verschijnen, maar de lui waren financieel uitgeput en toonden ook weinig ijver voor de zaak. Toen Most een uitnodiging uit Amerika kreeg, om daar een rondreis te maken, nam hij dit aanbod aan en verplaatste hij de uitgave van dat blad naar New York.
In 1882 zette hij de voet op Amerikaanse bodem en bleef daar sinds die tijd werkzaam voor het communistisch anarchisme en redigeert tot heden toe het weekblad, de Freiheit. Overal vormden zich groepen, want Most ontwikkelde ook aldaar de oude agitatorische kracht. Reeds na een half jaar vormde men de Amerikaanse federatie van de Internationale arbeidersvereniging, die op het congres van Pittsburg in oktober 1883 volgens het ontwerp van Most de volgende beginselverklaring aannam:
1. Verwoesting van de bestaande klassenheerschappij met alle middelen, d.w.z. door een energiek, revolutionair en internationaal optreden;
2. Oprichting van een vrije maatschappij, berustende op een genootschappelijke organisatie van de productie;
3. Vrije ruil van gelijkwaardige producten door de productieve associaties zelf en zonder tussenhandel en profijtmakerij;
4. Organisatie van het opvoedingswezen op de grondslag van gelijkheid, wetenschap en godsdienstloosheid;
5. Algeheel gelijke rechten voor allen zonder onderscheid van geslacht en ras;
6. Regeling van alle openbare aangelegenheden door vrije contracten van de autonome (onafhankelijke) gemeenten en verbindingen.
Toen men de opgang zag, die Most maakte, sloeg de schrik om het hart van de kapitalisten en zij zochten een gelegenheid om hem onschadelijk te maken. Op 23 april 1886 hield Most te New York een vurige redevoering over de bewapeningsvraag en hij riep de talrijke aanwezigen op, om zich te voorzien van geweren, revolvers, bommen, enz., opdat zij toegerust zouden zijn tegen de dag der beslissing. Gevolg hiervan was een aanklacht tegen Most en een bevel tot gevangenneming werd uitgevaardigd.
In die tussentijd had te Chicago op 4 mei de beruchte bommenzaak plaats, waardoor de kapitalisten uit vrees hun verstand helemaal verloren. Op 11 mei nam men Most gevangen en ofschoon hij tegen borgstelling weer op vrije voeten werd gesteld, begon men op 27 mei reeds zijn proces en op 2 juni volgde zijn veroordeling tot 1 jaar strafgevangenis en 500 dollar boete of 500 dagen. Ofschoon men trachtte om hem in de zaak der beklaagden van Chicago te mengen, daartoe zag men geen kans. Anders zou hij ongetwijfeld mee zijn opgehangen. Nu kwam hij vrij met 1 jaar zitten op Blackwells Island. Na zijn invrijheidstelling hernam hij zijn plaats als redacteur der Freiheit. Steeds wijdt Most zijn krachten aan de propaganda voor het anarchisme en hoe onvermoeid hij daarin nog is, ondanks het klimmen van zijn jaren – hij is nu 54 jaar oud – toonde hij door een grote propagandareis te maken door de gehele Verenigde Staten, waarvan hij nu onlangs weer in gezondheid te New York is teruggekeerd (maart 1900).
Tijdens zijn gevangenschap in Amerika (1886) verscheen een brochure Acht Jahre hinter Schloss und Riegel (Acht jaren achter slot en grendel), waarin zijn veelbewogen en uiterst roerig leven wordt geschetst.
Verschillende agitatorische kleine brochures zijn door hem uitgegeven, waarin hij op zijn eigenaardige, pakkende, scherpe, drastische wijze zijn denkbeelden uiteenzet en zijn tegenstanders te woord staat.
In hoeverre men Wilhelm Hasselmann, die in Duitsland ook een tijdlang veel invloed in de partij had, kan rekenen tot de anarchisten, weten wij niet. Wel is het bekend dat hij een gloeiende haat had tegen de “partijpausen” en dat hij, naar Amerika uitgeweken, omdat de grond in Duitsland hem te warm werd, aldaar in revolutionaire geest heeft gewerkt, maar in de latere tijden verdween hij geheel van het toneel.
Onder de anarchisten, die in de beweging een rol speelden, neemt ook Joseph Peuckert een plaats in, maar voor de meesten gaat hij door voor een politiespion, waartoe zijn houding inzake Neve veel heeft bijgedragen – en de onthullingen van de voormalige politiespion Max Trautner, die ook tegen betaling van geld aandeel heeft gehad aan de gevangenneming van Neve, laten dienaangaande haast geen plaats voor twijfel meer over – en daarom laten wij hem rusten, in de onmogelijkheid zijnde om hier ter plaatse ons in deze kwestie te verdiepen.
Door de opportunistische houding der sociaaldemocraten ontstond er oppositie in de Duitse partij, maar al stond de zaak een ogenblik kritiek voor de officiële partij, toen dr. Bruno Wille te Berlijn in een reusachtige vergadering velen scheen mee te slepen, toch gelukte het aan Bebel, Liebknecht en de hunnen meer door hun persoonlijke invloed en hun traditionele positie dan door hun zakelijke weerlegging, om deze oppositie der “Jongen” uit de partij te verbannen. Eenmaal eruit schoven deze meer en meer naar de anarchisten toe, maar sommigen van hun werden moedeloos en trokken zich terug, anderen moesten veelal om de brode het land verlaten en de overblijvenden verloren zich te veel in theoretische bespiegelingen dan dat zij in het praktische leven veel invloed konden uitoefenen. Behalve Wille vinden wij aan die zijde Gustav Landauer, Wilh. Spohr, Albert Weidner, Bernard Kampffmeyer en enige anderen, die de Sozialist uitgaven. Later verscheen daarnaast een tweede blad Neues Leben, maar voerde reeds het eerste een kwijnend bestaan, voor twee bladen was helemaal geen plaats. Moest de Sozialist het opgeven, Neues Leben bestaat nog en dit kleine weekblaadje vertegenwoordigt dus het anarchisme in Duitsland. Ontzettend moeilijk is het in de gegeven verhoudingen om in Duitsland propaganda te maken voor het anarchisme, daar de bladen voortdurend geconfisqueerd, de redacteuren gevangen gezet worden. En daarbij komt dan nog de gloeiende haat, waarmee de sociaaldemocraten de anarchisten vervolgen, zodat zij zelfs beweren dat het aan de sociaaldemocratie te danken is, dat het anarchisme zo weinig voet kreeg in Duitsland.
Noemden wij in het begin van dit hoofdstuk dr. César De Paepe als een der ijverigste voorvechters der socialistische beweging in België, hoorden wij hoe hij eerst optrad als pleitbezorger van het anarchisme, later ging hij geheel het spoor van de Duitse sociaaldemocratie op, ofschoon hij te vrije blik op de dingen had dan dat hij de ogen zou sluiten voor de vrijheidlievende ideeën, eenmaal door hem zelf gekoesterd. Hij was te kritisch en te eclectisch dan dat hij partijleider kon zijn in de slechte betekenis van het woord. Op het congres van de Internationale te Lausanne in 1867 verdedigde hij het collectivisme – dat was toen de naam van het collectivistisch anarchisme – tegen het staatscommunisme ener- en het mutuellisme van Proudhon anderzijds.
Naast hem streed Victor Dave, die als student te Luik als afgevaardigde werd gezonden naar het internationaal congres. In Zwitserland kwam Dave in kennis met Bakoenin en ondervond in hoge mate diens invloed. Later werd hij de leermeester van Most in het anarchisme. Afkerig van het parlementarisme staat hij steeds vijandig tegenover allen die het socialisme gevoerd hebben op de banen van het parlementarisme. Hij woont nu te Parijs en is daar letterkundig werkzaam.
Aan het te Brussel verschijnende blad Liberté, in de jaren 1871 en 72, werkten behalve De Paepe en Dave ook Hector Denis, Guillaume Degreef en anderen mede, die toentertijd allen de banier der vrijheid flink omhoog hielden. Een bekend figuur in de Belgische beweging is ook “vader” Rottmeyer, van afkomst een Duitser zoals zijn naam duidelijk doet zien, een revolutionair van temperament, die de propaganda der daad beschouwde als het enige praktische middel tot verwerkelijking van socialistische doeleinden. In geen land ter wereld is het opportunisme zo welig opgeschoten onder de socialisten als in België, zodat er een mengelmoes is ontstaan onder de naam van Parti Ouvrier, waarin men van alles vindt maar waarin het socialisme pas in de laatste plaats in aanmerking komt. Toch is het anarchisme er nooit geheel verdrongen, getuige het Moineau die nu boet in de gevangenis voor een misdrijf, voor een aanslag te Luik, die niet door hem gedaan is[241], getuige het Flaustier[242], die in de laatste tijd in anarchistische richting propaganda maakt, getuige het dr. Hénault te Luik, die in het Walenland veel invloed heeft. Op den duur kan de vrijheid toch niet gesmoord worden.
De Spaanse socialistische beweging was en is nog overwegend anarchistisch. Vooral Barcelona is het centrum van de anarchistische beweging en dankzij de federalistische organisatie bleef de Internationale er voortbestaan, al werd zij ook buiten de wet gesteld. Hoewel heel wat gruwelijker vervolgd dan de Duitse sociaaldemocratie, sinds de invoering van de socialistenwet, bleven de anarchisten daar verder werken zonder te verlopen tot een gewone hervormingspartij. De opstand in Karthagena, te Jerez in het zuiden van Spanje, de aanslagen te Barcelona, alles droeg bij tot een barbaarse vervolging, zodat de oude inquisitie op het fort Montjuich weer werd ingevoerd en de doodstraf, op enkelen toegepast, heel wat menslievender was dan de martelingen, die velen ondergingen.
In den beginne droeg ook de Russische beweging, met uitzondering van enige blanquisten en zeer enkele marxisten, een anarchistisch karakter, al verschilde men ook ten opzichte van de middelen, die tot het doel moesten voeren. Pas tegen 1880 trad men op voor onmiddellijke politieke hervormingen door een centralistische organisatie en sinds 1883 kan men zeggen dat de meeste woordvoerders marxistische sociaaldemocraten zijn. In de laatste tijd dringt echter het anarchisme weer meer naar voren, waartoe de geschriften van de te Londen levende W. Tcherkessov niet weinig bijdragen. Zijn kritiek op Marx en Engels draagt een sterk afbrekend karakter en sinds er gaten zijn ontdekt in de onfeilbaar geachte leer van Marx, sinds deze beschuldigd is van wetenschappelijk plagiaat, op economisch gebied van Thompson, en wat het beroemde Communistenmanifest aangaat van Victor Considerant, is diens zon wat aan het tanen geraakt, want een autoriteit, die betwijfeld wordt, houdt op autoriteit te zijn.
Wat Amerika aangaat, wij spraken er reeds over hoe vooral Most een anarchistische geest in de beweging heeft geblazen. Te Chicago waren alle hoofdleiders in 1886 anarchisten en toen de bourgeoisie de arbeidersbeweging de kop wilde indrukken door het laten werpen van een bom op de Hooimarkt aldaar, tengevolge waarvan 7 politieagenten de dood vonden, toen richtte zij haar aanval op de anarchisten, als de toongevers in de beweging. Men weet hoe acht personen, te weten: August Spies, Albert Parsons, Louis Lingg, Adolph Fischer, Georg Engel, Samuel Fielden, Michael Schwab en Oscar Neebe, gevangen werden genomen[243], van wie de zeven eersten ter dood werden veroordeeld, nadat het proces zo wat anderhalf jaar slepende was gehouden, en de achtste tot 15 jaar gevangenisstraf.
Ondanks de pogingen, van verschillende zijden aangewend, heeft de bourgeoisie haar wraak uitgeoefend en de vijf eersten werden inderdaad opgehangen, of liever vier van hun, daar het Lingg gelukte zichzelf in de gevangenis van kant te maken, terwijl Fielden en Schwab gratie kregen, d.w.z. hun straf veranderd zagen in levenslange gevangenisstraf. Zeldzaam was dit proces, omdat allen zich flink weg als anarchisten bekenden en voor de rechtbank deden uitkomen dat het te doen was om in hun personen het anarchisme te treffen, maar ook om de heldenmoed waarmee zij allen stierven[244]. Hun pleidooien voor de rechtbank zijn een ware akte van beschuldiging tegen de gehele maatschappij[245]. Later zijn Fielden en Schwab vrijgelaten en de gouverneur Altgelt heeft officieel erkend dat hier een gerechtelijke moord heeft plaats gevonden, daar geen van de beklaagden de bewuste bom heeft geworpen. Deze terechtstelling gaf natuurlijk een grote terugslag op de gehele beweging en jaren zijn nodig geweest om de verstrooide elementen weer tezamen te brengen. Aan de andere kant heeft deze daad de arbeiders getoond wat hun van de zijde der bourgeoisie te wachten staat, zodra deze gevaar voor haar heerschappij begint te duchten. Het goed geredigeerde dagblad Vorbote, dat te Chicago verschijnt, is het bewijs dat de anarchistische stroming nog niet ingedamd is, maar steeds voortgaat zich een weg te banen onder het Amerikaanse volk. Als propagandisten voor die richting zijn vooral bekend Lucy Parsons, de vrouw van de gehangen Albert en Emma Goldmann, terwijl de onlangs gehouden en goed geslaagde propagandareis van Most toont, dat de anarchistische idee nog genoeg aanhang vindt in de Verenigde Staten van Noord-Amerika. De Free Society, thans uit San Francisco naar Chicago verplaatst, maakt in de Engelse taal propaganda voor het anarchisme.
Heeft Lombroso getracht in de anarchisten, althans in velen van hen, de misdadigerstype terug te vinden, anderen beweren dat de studie van de fysionomie van velen hunner, o.a. van de martelaren van Chicago, eenieder noopt in hen energieke gelaatstrekken te ontdekken, gepaard met een hoge graad van intelligentie.
In een Duits boekje Die Hintermänner der Socialdemocratie von einem Eingeweihten, afkomstig uit het jaar 1890 vinden wij de opmerking, dat de schrijver door langdurig verkeer met vele bekende anarchisten er toe gekomen is hen te onderscheiden in twee soorten: 1. de mannen, vervuld van haat, die verstandelijk alleen de schaduwzijden van de hedendaagse wetenschappelijke toestanden opmerken en wier hartstochtelijk temperament hen er toe voert om de vernielingsoorlog tegen het bestaande als heilige plicht te beschouwen; en 2. de goedmoedige, weekhartige mensen, op wie de ellende van anderen dieper indruk maakt dan eigen nood. Dwepende met vrijheid, gelijkheid en broederschap trachten zij een ideaal te vervullen, waarin deze als grondslagen zijn aangenomen. Zou er niet een derde richting naast geplaatst moeten worden, waarin die beiden vermengd worden gevonden? De meeste personen laten zich niet zo classificeren, daar zij karaktertrekken uit verschillende klassen bezitten.
Hamon heeft in zijn Psychologie de l’anarchiste-socialiste de curieuze poging gedaan om uit een onderzoek naar de wijze, waarop verschillende anarchisten zijn gekomen tot hun anarchisme, te geraken tot de samenstelling van de “gemiddelde” anarchist. Zijn zielkundige ontleding naar de hersengesteldheid van de socialist-anarchist heeft hem tot de ontdekking gebracht dat deze zich onderscheidt door: 1. de geest van verzet; 2. de liefde voor vrijheid; 3. de liefde voor het Ik of individualisme; 4. de liefde tot anderen of altruïsme; 5. gevoeligheid; 6. gevoel voor recht; 7. logische zin; 8. lust naar kennis; 9. geest van proselieten maken. Wij hechten hieraan niet de minste wetenschappelijke waarde, maar delen die ontleding mede omwille van de curiositeit. Dit is zeker dat ondanks de telkens herhaalde verklaringen van sociaaldemocraten, waaraan zij blijkbaar zelf niet geloven, dat het anarchisme dood is, de anarchistische richting in alle landen haar invloed doet gelden indirect, daar het aan haar is te danken dat de sociaaldemocratie nog niet dieper is gezakt in het moeras der hervormingen op de grondslagen van de hedendaagse staat, direct, doordat het overal de vrijheidlievende geest aankweekt en bevordert en in alle kringen van de maatschappij de idee van de vrijheid en individualiteit tegenover gezag en dwang van boven hoog houdt.
Naast het communistisch-anarchisme heeft men het individuele, waarin de soevereiniteit van het individu tot het uiterste wordt doorgedreven. Het onderscheid tussen beide richtingen wordt duidelijk aangegeven door Mackay in zijn boek De Anarchisten. Daarin laat hij een discussie voeren door de vertegenwoordigers der beide richtingen en dan geeft de individualist bij hem het volgende onderscheid: beiden zijn het eens over de autonomie van het individu, zijn zelf heerschappij en het recht van zijn eigen wil, maar de communist-anarchist bouwt naar zijn ideaal het ideaal der mensheid en meent dat elk “echt en waarachtig” mens onder dat ideaal even gelukkig moet zijn als hijzelf. Daarentegen wil de individuele anarchist aan eenieder de vrijheid geven om te leven volgens zijn eigen ideaal. Hij wil dat men hem met rust laat en verschoond blijven van eisen, die hem gesteld worden in naam van “het ideaal der mensheid”. De eerste strijdt enkel en alleen voor zijn eigen vrijheid, de tweede voor wat hij noemt de vrijheid van anderen. Terwijl de communist-anarchist de godsdienst wil afschaffen, de priesters verjagen, de geloofsleer uitroeien, meent de individualist dat door steeds toenemende kennis de godsdienst zichzelf zal afschaffen. Als weten de plaats van geloven inneemt, vraagt geen mens naar een kerk, naar een godsdienst, naar een dogma en dus er is voor die dingen geen plaats meer. Terwijl de communist-anarchist wel vrije liefde wil, maar dat de aan de vereniging van man en vrouw ontsproten kinderen zullen behoren aan de maatschappij, die voor de opvoeding verplicht is te zorgen en de afzonderlijke gezinnen, zowel als de alleen lopende personen op zullen gaan in de grote familie van de mensheid, wil de individualist de vrije vereniging van twee mensen, die samenblijven zolang zij het zelf willen, de vereniging voor één nacht, één lente, levenslang precies zoals het hun goeddunkt.
Terwijl de communist-anarchist het privaateigendom wil afschaffen en zegt dat de staat moet vallen opdat het eigendom valt, want de staat beschermt het eigendom, beweert de individualist dat de staat moet vallen opdat het eigendom zou kunnen bestaan, want de staat onderdrukt het eigendom, hij wil het onrechtmatige eigendom verdrijven door van elkeen een bezitter te maken, hij wil de organisatie van het vrije krediet d.w.z. de mogelijkheid voor eenieder om in het bezit te geraken van arbeidsmiddelen.
De individualist wil dus het persoonlijk eigendom niet afschaffen, maar behouden. Echter ter juister beoordeling moet er bijgevoegd worden: persoonlijk eigendom voor eigen gebruik.
Niets is dwazer en meer onwaar dan dat men de individuele anarchisten uitmaakt voor Manchesterlui, die willen toepassen de leer van het: laat-maar-waaien, laat-maar-gaan. Immers tussen beiden ligt een diepe kloof. De Manchesterlui verkondigden de vrije concurrentie, maar zij lieten de arbeidsmiddelen als privé-eigendom bestaan. Daarentegen gaat de individualist uit van de onderstelling dat de mogelijkheid voor een elk bestaat om te komen in het bezit van de arbeidsmiddelen en dus tegen elk monopolie van deze in handen van enkelen.
Uitgaande van de juiste grondbeginselen van Adam Smith, dat de arbeid de ware maat is van de prijs, dat rijkdom de jaarlijkse opbrengst is van de aarde en de arbeid, dat het product van de arbeid de natuurlijke beloning ervan is of het arbeidsloon, dat vóór de periode van de toe-eigening van de grond en de opeenhoping van het kapitaal, het gehele product behoorde aan de arbeider, daar er geen gedeelte af moest voor een eigenaar of baas, heeft men nagelaten – en zelfs Adam Smith maakte zich ook aan die fout schuldig – de gevolgen te trekken die noodzakelijk moesten voortspruiten uit die leer. Pas een halve eeuw later kwam men daartoe en zo werd het socialisme niet anders dan de nieuwe economie, die de logische conclusies trok uit de beginselen, neergelegd in het boek van Adam Smith. Dit socialisme zag in, dat de enige weg, om de arbeid het genot te bezorgen van zijn gehele product, daarin bestond om alle monopolies af te schaffen. Hierover waren alle socialisten het eens, maar er ontstond scheiding ten opzichte van de weg waarlangs men tot dit doel moest geraken. Warren, Proudhon en anderen wilden daartoe de weg van de vrijheid; Louis Blanc, Marx en anderen die van het gezag. Staatssocialisme en anarchisme waren geboren.
Staatssocialisme als de leer volgens welke alle zaken moeten bestuurd en geregeld door de regering, die het volk zelf door algemeen kiesrecht had aangewezen, dus de heerschappij van de helft plus één, zonder te letten op de wil van het individu, die moet opgaan in de wil van de gemeenschap of beter gezegd van de helft plus één. Het middel om zich te ontdoen van de daardoor ontstane monopolies is om alles te maken tot één groot monopolie.
Anarchisme als de leer volgens welke alle zaken bestuurd en geregeld moeten worden door de individuen of door vrijwillige associatie van personen, die zich tot een bepaald aantal groeperen of van zo’n groepering deel uitmaken zolang zij zulks zelf verkiezen en dat de staat zal moeten worden afgeschaft.
En hoe onzuiver het is, om de individuele anarchist uit te maken voor een gewone Manchesterman of liberaal, dat blijkt ten duidelijkste uit hetgeen een hunner, Benjamin Tucker, dienaangaande zegt: “de Manchestermannen geloven in de vrijheid van de arbeiders tot onderlinge mededinging in zoverre het betreft daardoor hun lonen te verlagen, maar niet in de vrijheid van de kapitalisten tot onderlinge mededinging in zoverre het betreft daardoor hun woekerwinsten te verlagen. Laissez faire (laat maar gaan) was een goede saus voor de gans, arbeid, maar een zeer schrale saus voor de zwaan, kapitaal. Maar hoe deze inconsequentie op te ruimen, hoe die gans voor te dienen met die saus, hoe het kapitaal te stellen ten dienste van zakendoende mensen en arbeiders tegen de kostende prijs of vrij van woekerwinst – ziedaar het grote vraagstuk.”
In zoverre het communistisch-anarchisme inderdaad dwang zou willen uitoefenen door bv. te noodzaken in communisme te leven of allen te pressen hun kinderen ter opvoeding af te staan aan de gemeenschap, wordt hier een heilzame reactie uitgeoefend door het individueel anarchisme en omgekeerd zodra het individueel anarchisme op de ene of andere wijze zou willen verhinderen dat de mensen zich groepeerden in gemeenschappen, daar treedt het communistisch-anarchisme weldadig op, om hier tegen in verzet te komen. Beide vormen kunnen best naast elkaar bestaan en als dan de voordelen van het communisme door besparing van veel arbeid en kosten veel groter zijn, dan zullen de individualisten vanzelf en uit eigen vrije verkiezing die vorm verkiezen boven de individuele en zijn er bij wie trots dat alles het individuele leven boven alles gaat, welnu welk bezwaar zou er ter wereld bestaan, om dit niet toe te staan of toe te laten?
Reeds Cicero begreep dat “het wezen der vrijheid is om te leven precies zoals men verkiest”. En de Engelse wijsgeer Herbert Spencer, die moeilijk valt te classificeren, want terwijl hij zoveel argumenten aan de hand heeft gedaan aan de anarchisten en de staatsidee krachtig bestreed, heeft hij toch ook front gemaakt tegen de anarchisten, sprak eenmaal het volkomen anarchistische denkbeeld uit: “De mens moet de vrijheid hebben om te gaan en te komen en te zien, om te voelen, te spreken, te werken, voedsel, kleding, huisvesting te krijgen en voor elk zoveel als voor allen de behoeften der natuur te bevredigen. Hij moet vrij zijn om alles te doen wat hetzij direct hetzij indirect nodig is ter voldoening van elke geestelijke en lichamelijke behoefte.” En als ideaal van een maatschappelijke orde beschouwt hij het, als “iedereen met het vrije uitleven van zijn eigen wezen ook de functie van een sociale eenheid vervult en daardoor dat alle anderen hetzelfde doen, zal de eenling in staat worden gesteld zijn eigen leven te leven.”
Josiah Warren (1799-1874) is een van de voorgangers op de weg van het individualistisch anarchisme. Eenmaal deel uitmakende van de Owense kolonie New Harmony, kwam deze tot de mening dat het mislukken zijn oorzaak had in het beginsel van de associatie. Het individu is aldaar te veel aan banden gelegd en kan zich niet in volle vrijheid ontplooien. Hij wil daarom geen regering, geen wetten, geen uitwendig gezag maar ook geen reglementen, geen statuten, geen uitvoerende macht of bestuur, geen organisatie. Elk moet geheel kunnen doen en laten, wat hij goed acht of waarin hij lust of plezier heeft. Volgens die regel stichtte hij in 1851 het dorp Modern Times op Long Island bij New York. Op verschillende plaatsen richtte hij zogenaamde “time-stores” (tijdwinkels) op, waar de waren konden ingeruild worden tegen andere waren of ook tegen arbeidsbanknoten, waarop de waarde stond uitgedrukt in de arbeidstijd, vereist voor de vervaardiging van een waar met een kleine verhoging, die een compensatie was voor de tijd, door de koper in de winkel doorgebracht. Hij schreef een boek, getiteld Equitable commerce, a new development of principles as substitutes for laws and government, for the harmonious Adjustment and Regulation of the pecuniary, intellectual and moral intercourse of mankind, (Billijke handel, een nieuwe ontwikkeling van beginselen in plaats van wetten en regering tot harmonische regeling en verdeling van het geldelijk, verstandelijk en zedelijk verkeer der mensen) en een ander A brief Inquiry into the natural rights of man, his duties and interests, with an outline of the principles, laws and institutions by which Liberty, Equality and Fraternity may be realized throughout the world (Een kort onderzoek naar de natuurlijke rechten van de mens, zijn plichten en belangen, met een schets der beginselen, wetten en instellingen, waardoor vrijheid, gelijkheid en broederschap verwerkelijkt kunnen worden door geheel de wereld). Veel invloed is er niet van hem uitgegaan, althans in Europa, en zijn geschriften zijn hier vrijwel onbekend, zelfs de naam van de persoon kan zich niet verheugen in grote bekendheid. Overigens wat de denkbeelden aangaat, was dit niet nodig, want Proudhon wilde en trachtte in hoofdzaak hetzelfde.
Er waait ontegenzeggelijk een anarchistische geest door de geschriften van Emerson, Wendell Phillips, door de gedichten van Walt Whitman, zelfs een Benjamin Franklin, een Jefferson, een Thomas Paine zijn er niet vrij van en dat komt omdat én in Engeland én in Amerika een individualistische neiging bij velen wordt aangetroffen, die zich in het algemeen openbaart in de zucht, de dikwijls vage zucht naar vrijheid en die zich bij enkelen, tot klaar bewustzijn gekomen, omzet tot anarchisme.
Hoeveel verder zou men nu zijn, als men getracht had de Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 om te zetten in daden, waar deze zegt: “Wij erkennen dat alle mensen gelijk zijn geschapen met zekere onschendbare rechten; dat hiertoe gerekend worden leven, vrijheid en het zoeken naar geluk; dat er een bestuur door het volk is aangesteld, dat zijn macht ontvangt uit de handen van het volk zelf, om deze rechten te handhaven; dat als het bestuur deze rechten schendt, het volk het recht heeft verandering te brengen in het bestuur of het af te zetten en een nieuw te benoemen, welks grondbeginselen waarborgen, dat het het heil der natie zal bevorderen!” Omdat de democratie met haar algemeen kiesrecht, doorgevoerd in alle opzichten, zonder de economische gelijkheid niets betekent, kon men komen tot een consequent doorgevoerde plutocratie en mammondienst, zoals men haar aantreft in de Verenigde Staten, ondanks zulk een verklaring.
Een ander Amerikaan was Thoreau (1817-1862), die in zijn geschriften Anti-slavery en Reform Papers anarchistisch denkt en schrijft. Beschuldigd van scepticisme, cynisme, mensenhaat, hoogmoed en kwade trouw, omdat hij opkwam tegen negen tienden van de beste instellingen, vervolgde hij zijn weg trots goed en kwaad gerucht. Zijn streven is “terug tot de natuur”, zoals hij dit uiteenzet in Walden or Life in the Woods[246] (Walden of het leven in de bossen) en ofschoon geen tegenstander van de beschaving toonde hij aan ten koste van welke offers de voordelen der beschaving zijn verkregen en wilde hij aanwijzen, hoe men alle weldaden der beschaving deelachtig kon worden, zonder er de tegenwoordige nadelen van te ondervinden.
Toen de edele John Brown, over wiens lijk heen de afschaffing van de slavernij in de Verenigde Staten is verkregen, ter dood werd veroordeeld, toen was het Thoreau, die een prachtig Pleidooi voor kapitein John Brown leverde. In zijn opstel Ongehoorzaamheid aan de wetten vertelt hij hoe hij zes jaren lang geen belasting betaalde en daarvoor in de gevangenis werd gezet, maar hoe het kwam dat hij er slechts één nacht in bleef, dat deelt hij niet mede. Maar door dat middel toonde de staat hoe een arme idioot hij was en het laatste overblijfsel eerbied dat hij nog voor de staat had, ging verloren om plaats te maken voor een gevoel van medelijden. De belastingweigering werd door hem aanbevolen als de vreedzame omwenteling, waartegen niets zou blijken bestand te zijn. Als een duizendtal mensen weigerden dit te doen en de staat geplaatst werd tussen de keuze om óf alle rechtvaardige mensen op te sluiten in de gevangenis óf af te zien van oorlog en slavernij, dan zal hij niet aarzelen wat te kiezen. Als de ontvanger der belastingen of enig ander staatsambtenaar vraagt, zoals een van hun inderdaad deed aan Thoreau – wat hij dan moest doen? Moet het antwoord luiden: als gij iets wenst te doen, welnu doe dan afstand van uw betrekking. Als de onderdaan gehoorzaamheid heeft geweigerd en de ambtenaar zijn betrekking heeft opgegeven, dan is de revolutie voltooid. Het kostte hem minder moeite om strijd op te lopen wegens ongehoorzaamheid aan de wetten dan dat het hem zou kosten om ze te gehoorzamen. Hij voor zich zou niet willen voelen dat hij niet zou kunnen leven buiten de bescherming van een staat, van een regering, want dit geeft altijd het bewijs van eigen zwakte, zodat men behoefte heeft aan een steun van buiten.
Een wijs man zal niet toelaten dat hij gebruikt wordt als een stuk klei, waarmee een gat gestopt wordt om de wind tegen te houden. Hij acht zichzelf van te hoge afkomst om iemand toe te behoren, om onderworpen te zijn aan een controle of om de nuttige dienaar en het instrument te zijn van onverschillig welke meester ter wereld. Men hoeft niet te wachten totdat men de meerderheid heeft overreed om slechte wetten af te schaffen, neen de individuele daad van weigering werkt veel krachtiger tot die afschaffing. Stemmen is altijd een loterij en een verstandig mens laat het recht niet over aan de kans, evenmin als hij het wil bepaald zien door de meerderheid, want in het werk van de meerderheid steekt weinig deugd. De mens is niet geboren om gedwongen te worden, hij wil vrij ademen, hij moet kunnen handelen naar zijn lust en naar de tijdsomstandigheden. Thoreau beschouwde het individu als de basis van de samenleving en als een mens vrij denkt, vrij bemint en helder ziet, dan zal wat niet bestaat hem niet langer toeschijnen te bestaan en lage wetgevers of hervormers zullen hun best doen zonder dat hij ooit in hun macht is of komt.
Het was in de jaren vóór 1848, een tijd van opgewekt geestelijk leven, toen de linkerzijde van de hegelianen de wereld haast uit haar hengsels tilde door de radicale geschriften, die zij deed verschijnen. David Friedrich Strausz en Ludwig Feuerbach – deze twee namen reeds zijn voldoende om te herinneren aan de revolutie, teweeggebracht onder de theologen en filosofen van die dagen. Dan kwamen Bruno Bauer, Arnold Ruge, Karl Marx, Friedrich Engels, Karl Grün en zovele anderen, die ons met Ulrich von Hutten omtrent die tijd zouden doen uitroepen: het was een lust om te leven! En dan Proudhon niet te vergeten, van wie Karl Grün getuigt, dat hij was de “Franse Feuerbach, de praktische Feuerbach, die niet naar het wezen van het christendom, maar naar het wezen van het eigendom vraagt. De vraag is dezelfde, slechts van een andere kant bekeken, het is de vraag, vanwaar komt de afhankelijkheid, de slavernij in de wereld? Feuerbach antwoordt: daar vandaan, dat de mens de arbeid van zijn geest vervreemdt en heeft overgeleverd aan een transcendent wezen als eigendom. Proudhon zegt: daar vandaan, dat de mens zijn wezen, de arbeid en zijn product vervreemdt en in de bovenmenselijke God de eigenaar aanbidt, van wiens genade hij leeft. Wat wil Feuerbach? De god der religie en de absolute geest der wijsbegeerte oplossen, om de mens op zijn waar standpunt te stellen. Wat wil Proudhon? Het eigendom opheffen, de eigenaar rechteloos verklaren, om het wezen van de mens, de arbeid, tot ere te brengen.” Karl Grün trachtte het Duits socialisme aan de Duitse wijsbegeerte te verbinden. Hij bestreed de staat, die moest verdwijnen, om plaats te maken voor de vrije maatschappij, voor een zelfregering van vrije, zelfstandige mensen.
Maar daar verscheen in 1844 een boek, dat de hele wereld in ontsteltenis bracht. Het was getiteld Der Einzige und sein Eigenthum (De enige en zijn eigendom) door Max Stirner, de pseudoniem waaronder dr. Johann Casper Smidt heeft geschreven (1806-1856). Dadelijk werd door de regering beslag gelegd op de nog niet door de uitgever verzonden exemplaren, 250 in getal, maar na enige dagen werd het beslag opgeheven, omdat het boek “te ongerijmd” was om gevaarlijk te kunnen zijn. Maakte het in de aanvang opgang, het werd zeer verschillend beoordeeld, daar de een geen woorden genoeg vond om het te bewonderen en de schrijver als een genie te beschouwen, terwijl de ander het onzin vond en het boek met een schouderophalende minachting ter zijde legde. Het duurde echter niet lang of het boek was vergeten en dat bleef het, totdat er in 1882 een nieuwe uitgave verscheen en eindelijk vond de schrijver in de bekende John Henry Mackay een geestdriftvolle aanhanger, die een levensbeschrijving van hem gaf getuigende van grote piëteit op een wijze, zoals Bakoenin deze vond in dr. Nettlau. Hij beschouwt het boek van Stirner als het vademecum van het anarchisme. Een Franse vertaling verscheen en nu pas na een halve eeuw begint men het boek in zijn gehele opvatting te begrijpen en te waarderen.
Toch blijft het een zeer uiteenlopend oordeel dat geveld wordt, want prof. Quack noemt het “pikant in de slechte zin van het woord, want door het gehele boek straalt het doel van de schrijver heen, om ten koste van alles opzien te baren” en het ging hem bij de lezing, als woonde hij een “studenten-commers” bij, gezeten aan “een smalle tafel onder het genieten van een niet te tellen reeks glazen bier, om met de studenten filosofie of theologie te discuteren, soezen, schateren, schetteren, lachen, vloeken en door te slaan”. Hij vindt dat er “een atmosfeer van bier en van tabakswalm uit lange Duitse pijpen over dit boek hangt”. Dus met andere woorden acht hij het een kroegenfilosofie. Daarentegen verklaart Franz Mehring, tegenwoordig een verwoed marxist, die dus waarlijk niet uit vooringenomenheid zo zal schrijven, dat “men Marx en Engels geen onrecht aandoet door de naam van hen in een adem te noemen met die van Max Stirner.” En van dit boek getuigt hij: “Als er ooit een boek is geschreven, waarop de dikwijls misbruikte vergelijking toepasselijk is: het is geschreven met het hartenbloed van zijn schrijver, dan geldt het van Der Einzige und sein Eigenthum”. Arnold Ruge noemde zijn werk een “bevrijdende daad”, daar het “de bevrijding is van de domste van alle domheden, van de sociale handwerkerdogmatiek, dit nieuwe christendom dat de eenvoudigen prediken en welks verwezenlijking een laag schaapstalleven zou zijn.” En Feuerbach karakteriseerde hem als “der gewaltigste und freieste Schriftsteller, de ich kennen gelernt.” (De machtigste en vrijzinnigste schrijver, die ik heb leren kennen). Het ging deze stoute denker als zovelen vóór hem – en hoevelen nog na hem? – hij was arm, zó arm dat hij in 1853 tweemaal wegens schuld in de gevangenis kwam, eenmaal voor 21 dagen en later voor 36 dagen en toen hij stierf, nam bijna niemand er notitie van, terwijl anderen verafgood en gehuldigd worden die ver beneden hem staan. Zijn streven kan het beste samengevat worden in dit woord van hem: “Wer ein ganzer Mensch ist, braucht keine Autorität zu sein” (Wie een geheel mens is, behoeft geen autoriteit te zijn).
Max Stirner is de consequente individualist of wil men liever de wijsgeer van het egoïsme. Hij verdeelt zijn boek in twee afdelingen, namelijk: de Mens en het Ik. Hem gaat niets boven het Ik. Was tot nu toe gesproken over de rechten en de plichten van de mens, waar deze beginnen en eindigen, hij proclameert de soevereiniteit van het individu. Want of wij het weten willen of niet, wij zijn allemaal egoïsten.
Om het boek goed te begrijpen, moeten wij het plaatsen in de lijst van zijn tijd en dan zullen wij zijn op positie bv. tegen het communisme, dat hij natuurlijk alleen kende in het utopistische staatscommunisme van Weitling, vatten. Van een vrij, communistisch-anarchistisch streven was toen geen sprake, en dus hij moest wel zo schrijven als hij deed. Stirner kende niet de sociale ontwikkeling van de moderne maatschappij en dus zijn conclusies moet men altijd uit dat oogpunt beschouwen. Al zoekt hij ook de hoogste kracht in het individu, hij is daarom niet tegen samenwerking. Horen wij wat hij daarover schrijft (p. 240 en vlg.): “De eenling staat op zichzelf, hij is geen lid van een partij. Hij verenigt zich vrij en scheidt zich weer vrij af. De partij is niets anders dan een staat in de staat en in die kleine bijenstaat moet dan eveneens weer “vrede” heersen als in de groten. Juist zij, die het hardst roepen dat er in de staat een oppositie moet zijn, ijveren tegen elke onenigheid der partij. Een bewijs dat zij ook maar één staat willen. Niet op de staat, maar op de eenling lijden alle partijen schipbreuk.” En hij betoogt dat “de partij niet bestaan kan met onpartijdigheid en daarin openbaart zich juist het egoïsme. Wat gaat mij de partij aan? Ik zal er genoeg vinden, die zich met mij verenigen, zonder te zweren bij mijn vaandel.” Op de vraag of de eenlingen een partij vormen? Antwoordde hij: hoe kunnen zij zichzelf zijn, als zij tot een partij behoren! En vraagt men: moet men het dan met geen partij houden? Dan zegt hij: “Juist doordat men zich bij hen aansluit en in hun kring treedt, knoopt men een vereniging met hen aan, die zo lang duurt, als partij en ik hetzelfde doel najagen. Maar vandaag deel ik nog de richting van de partij en morgen reeds kan ik het niet meer en word haar “ontrouw”. De partij heeft niets bindends (verplichtend) voor mij en ik respecteer haar niet; bevalt zij mij niet meer, dan sta ik vijandig tegenover haar. Een egoïst kan dus nooit partij nemen? Zeker, maar hij kan zich niet door de partij laten inpakken. De partij blijft voor hem ten allen tijde niets anders dan partij; hij is van de partij, hij neemt deel.”
Dus Stirner, de individualist bij uitnemendheid, spreekt van een “vereniging van egoïsten”, d.i. een gezellige samenleving der mensen, op grond van de voorschriften van het algemeen welzijn, die treden in plaats van de staat met zijn wetten. Daarin zien sommigen een inconsequentie, want zoals Mehring zegt: “In elke vereniging houdt het Ik op de Enige te zijn.” Toch menen wij dat dit zeer goed samengaat, als men maar vrije verenigingen heeft, waarin de eenlingen samengaan zo lang en voor zoverre zij gevoelen samen te kunnen gaan zonder hun zelfstandigheid prijs te geven. Geen enkel individualist zal er tegen zijn uit “Prinzipienreiterei” ooit te willen samen gaan met een ander, want als enige éénlingen hetzelfde willen, dan worden zij onwillekeurig en zonder andere banden dan de eigen vrije verkiezing tot elkaar gedreven. Ook de individualist zal men zoveel gezond verstand moeten toekennen, dat hij weet hoe de mens een sociaal wezen is en zich dus onmogelijk geheel kan afscheiden van anderen, maar er bestaat een groot onderscheid tussen de eenling, die zogenaamd in het algemeen belang opgaat in het geheel en tussen de som van eenlingen, die elk op zichzelf staan maar die telkens als er drang naar bestaat, bij elkaar komen om straks, als die drang weer ophoudt, uit elkaar te gaan.
Tegenover zijn recensent Mozes Hesz geeft Stirner enige voorbeelden van reeds bestaande verenigingen. “Misschien lopen op dit ogenblik voor zijn venster kinderen samen om een kameraadschap voor spelen te vormen; hij ziet ze goed aan en hij denkt vrolijke, egoïstische verenigingen te zien. Misschien heeft Hesz een vriend, een beminde; dan kan hij weten, hoe het hart trekt naar het hart, hoe deze twee zich egoïstisch verenigen, om aan elkaar genot te hebben en hoe geen van beiden daarbij te kort komt. Misschien ontmoet hij een paar goede bekenden op straat en wordt hij uitgenodigd hen naar een wijnhuis te vergezellen; gaat hij mee, om hun een liefdedienst te bewijzen, of “verenigt” hij zich met hen, omdat hij zich daarvan genot voorstelt. Moeten zij wegens de “opoffering” daarvoor bedanken of weten zij het, dat zij tezamen voor een uurtje een “egoïstische vereniging” vormden?”
Het was Albert Lange, die zijn spijt uitdrukte dat Stirner zijn boek niet heeft aangevuld met een tweede gedeelte en die veronderstelt dat “ik om uit mijn beperkt Ik te geraken, op mijn beurt een soort idealisme welk dan ook, kan maken als de uitdrukking van mijn wil en mijn denken.” Maar zo vergeet men dat Stirner niet optrad om op te bouwen, alleen om af te breken en hij zegt nergens dat op zijn grondslagen enig sociaal stelsel kan worden opgebouwd. Men zou haast geneigd zijn te zeggen, dat deze gedachte verre van hem was, want hij schrijft ergens: “Vrienden, onze tijd is niet ziek, maar hij is oud en zijn laatste uur sloeg; plaag hem niet meer met uw geneesmiddelen, maar verlicht hem de doodstrijd door hem te verkorten en laat hem – sterven.” Dus hij ziet de doodstrijd van de tijd en wat nut zou het dan kunnen hebben om aan te komen dragen met een nieuw stelsel? Wat er dan komen zal of gebeuren, hij weet het niet en hij spreekt er niet over. Niemand kan meer geven dan hij heeft en het is alleen de vraag of wat hij geeft, de moeite van het geven wel waard is.
Ongetwijfeld blijft het boek van Max Stirner een verschijnsel van blijvende waarde en wel verre van het te beschouwen als een product van kroegenfilosofie, menen wij dat het te meer gewaardeerd zal worden, naarmate men meer de individualiteit der mensen zal huldigen en in plaats dat deze huldiging zal strekken ten nadele van het sociale leven, achten wij het voor de maatschappij het beste, als deze zich in alle vrijheid kan voltooien, want een maatschappij van mensen bij wie de individualiteit sterk spreekt, zal heel wat hoger staan dan een verzameling van automaten, die alle bewegingen nadoen, door enkelen voorgedaan. Mackay verwijt onze tijd dat “wij een geslacht zijn tussen nacht en dag in. Half ontwaakt wrijven wij ons nog slaapdronken de ogen uit en wagen het nog niet in het volle licht te zien. Wij kunnen ons niet scheiden van de oude woningen van onze begrippen, al vallen ze ook boven onze hoofden in elkaar; wij zijn nog te laf om het oude huis te verlaten en ons toe te vertrouwen aan de zee van het zelfbewustzijn, dat ons alleen kan dragen naar de andere oever; wij hebben nog geen recht vertrouwen op de toekomst, ofschoon of veeleer omdat wij geen vertrouwen meer in ons zelf hebben” (p. 161). Met andere woorden: wij hinken nog te veel op twee gedachten, staan wel met de ene voet in de nieuwe wereld maar durven de anderen nog niet geheel wegtrekken uit de oude.
Onder zijn aanhangers mag wel in de eerste plaats genoemd worden Mackay, die hem in zijn levensbeschrijving[247] het schoonste monument heeft willen stichten naast de steen op het graf, waarop met vergulde letters de naam staat vermeld van de eenvoudige man, wiens leven een onafgebroken strijd was tegen vooroordelen op godsdienstig, politiek en sociaal gebied en ook met zorg en verdrietelijkheden.
Ofschoon het bijna niet is aan te nemen, dat Nietzsche, de ongelukkige krankzinnige wijsgeer, die veel invloed uitoefende op de gedachten der intellectueel ontwikkelden, Stirners werk niet zou hebben gekend, zoals van hem wordt verzekerd van bevriende wijze, toch is een sterke verwantschap van denkbeelden tussen beiden niet te ontkennen.
In Amerika hebben de individualisten een sterke verdediger in Benjamin Tucker, de leerling en vriend van Josiah Warren, aan wie hij zijn merkwaardig boek Instead of a Book by a man too busy to write one (In plaats van een boek door iemand die het te druk heeft om er een te schrijven) ook heeft opgedragen. Dit boek bevat de artikelen van zijn hand in Liberty. Het is veelal polemisch van karakter, daar hij links en rechts nu eens aanvallender en dan verdedigerwijze te werk gaat. Het communisme bestrijdt hij en hij ontzegt het recht aan Most, Kropotkin en de communistische anarchisten om zich anarchisten te noemen, daar de begrippen van communisme en anarchisme zich niet met elkaar verstaan. Op de beschuldiging van Most dat de individuele anarchisten consequente Manchesterlui zijn, antwoordt Tucker dat dit zo is, want het Manchesterbeginsel is de vrijheid en consequent Manchesterdom is consequent aanhangerschap der vrijheid. De enige inconsequentie van de Manchesterlui ligt in hun ontrouw aan de vrijheid. En die ontrouw aan de vrijheid is juist de noodlottige inconsequentie der Freiheitschool (Most, c.s.), daar het enige verschil tussen de aanhangers van deze en de Manchesterlui hierin bestaat dat in vele opzichten, waarin de laatsten ontrouw en de eersten getrouw zijn, terwijl in anderen de laatsten ontrouw en de eersten getrouw zijn. Werkelijk anarchisme is consequent Manchesterdom en communistisch of pseudo-anarchisme is inconsequent Manchesterdom. Tucker en de zijnen sluiten zich dan ook aan bij Proudhon, de “vader van de anarchistische school van het socialisme, de anarchist bij uitnemendheid”. Hun invloed is betrekkelijk niet groot, ofschoon men niet vergeten moet dat de individualistische neigingen van Amerika een ruim veld van werkzaamheid voor hen openen, meer dan in Europa waar de militaire dressuur in de opvoeding gewerkt heeft om de individualiteit niet als het hoogste, maar als een bijkomstigheid te beschouwen.
In de verschillende programma’s van de sociaaldemocratische partij stond te lezen, dat men om zijn doel te bereiken gebruik zou maken “van alle ons ten dienste staande middelen”. En geen wonder, want die partij was op voet van oorlog met de gehele maatschappij. Waar nu de vijand, d.i. de bezittende klasse, roof pleegde op de arbeid der werklieden en geweld uitoefende tegen hen, om hen er onder te houden, daar wordt het begrijpelijk dat het gewone à la guerre comme à la guerre toepassing begon te vinden.
De aarde is het gemeenschappelijk eigendom van de bewoners, de gemeenschappelijke voorraadschuur, gevuld door de gemeenschappelijke arbeid. Hieruit volgt dat de gemeenschap, d.w.z. de som der bewoners, het recht heeft om alle voortbrengselen van de gemeenschappelijke arbeid tot zich te nemen. Maar als de gemeenschap dat recht bezit, heeft dan niet een gedeelte ervan, dat er behoefte aan heeft, het recht om een deel ervan te nemen? En heeft een gedeelte ervan dit recht, heeft dan ook niet het individu, een enkel persoon, het recht om persoonlijk zijn aandeel te nemen uit de gemeenschappelijke opbrengst? Als men het eigendom in het groot ontkent, hoe kan men dan verlangen dat het in het klein wordt erkend? Wanneer men het recht op bestaan van elk mens aanneemt, dan volgt hieruit dat men erkent het recht van elk op de middelen waardoor men bestaat, op de levensvoorwaarden, dus op een voldoende hoeveelheid voedingsmiddelen, kledingstoffen, onderdak, in één woord op datgene wat een mens behoeft om te leven. Ziehier de redenering waartoe men logisch moest komen, als men consequent voortredeneerde. Evenzo ten opzichte van het geweld plegen. De machthebbers plegen voortdurend geweld. Zij dwingen iemand om te dienen als soldaat, zij dwingen iemand om belasting te betalen, zij sluiten de mens, die in verzet komt voor zijn recht, achter slot en grendel op, ja ontzien zich niet om, waar de doodstraf bestaat, deze toe te passen. De gevangenissen zitten gevuld met mensen, die als slachtoffers van een verkeerde samenleving door middel van geweld worden gestraft. Maar waarom zou dan de mens niet het recht hebben zich met geweld te verzetten tegen hen, die hem geweld aandoen? Als een koning of keizer zijn legerbenden uitzendt om een stuk land hier of daar te veroveren, wat hetzelfde is als stelen, en daartoe de bevolking bestrijdt en vermoordt, dan wordt hij ingehaald als een held en toegejuicht door een geheel volk. Maar als een privépersoon hetzelfde doet en dan nog wel voor zijn onderhoud, dan wordt hij gestraft en opgesloten. Het standpunt van de zogenaamde rover in een van de novellen van Sacher Masoch, wordt zo goed omschreven in de woorden: “Wie niets heeft, voert oorlog tegen hem die bezit, zo was het van het bestaan der wereld af. Er was een tijd toen de mensen elkaar beroofden en vermoordden, zoals nu nog de dieren doen, maar later maakten de kinderen van Kaïn, die zich verzadigd hadden aan het bloed van hun broeders, het onder elkaar uit en gaven wetten en sinds leven zij, die het eigendom hebben, op kosten van hen, die zonder bezit zijn. Wil men zich als voedsel der rijken laten gebruiken, welnu men onderwerpt zich, maar als men niet genegen is schoenen te laten snijden van eigen vel voor de voeten van anderen, dan moet men in verzet komen. Vatten zij door middel van hun betaalde dienaren u, welnu gij hebt u niet te beklagen, als zij u opsluiten en ophangen, maar omgekeerd heeft men ook niet zo’n toon aan te slaan, wanneer die dienaren op hun beurt worden gevangen en gedood. In oorlogstijden gaat het zo toe en men leeft op sociaal gebied in oorlogstoestand.”
Ook Albert Lange acht dit standpunt volkomen verklaarbaar, zoals blijkt uit deze woorden: “Dat een mens een rechtsorde zal erkennen, zonder zijn toedoen in het leven geroepen of geworden, als deze hem berooft van alles en van elk aandeel aan de goederen en genietingen der maatschappij en zelfs van de middelen, om zich zulke goederen op een stuk van de aardbodem door zijn arbeid te verwerven, dat is evenmin te verwachten of te eisen, als dat een man, die men vogelvrij heeft verklaard, de leden der maatschappij ontziet, die hem verbannen en vervolgen. De maatschappij moet, als zij zulke onterfden in haar schoot bergt, toestaan dat deze naar het vuistrecht grijpen en zijn zij velen in getal, dat zij de hele bestaande rechtsorde omverwerpen en zich op de puinhopen inrichten zoals zij kunnen, onverschillig of die inrichting beter dan wel slechter is dan de vroeger bestaande.”
En zelfs Lombroso schijnt dit te gevoelen, waar hij schrijft: “Men kan niet ongestraft het geweld verheerlijken, al denkt men ook slechts aan een zeer bepaalde soort van toepassing. Vroeger of later gaat het evangelie der macht van de ene partij op de andere over.” En hij wijst er op dat de ultramontanen de dolkstoot van Ravaillac, de conservatieven de slachting van de Parijse Communards, de republikeinen de bommen van Orsini verheerlijken, ja alle partijen prijzen de heerlijkheid van bloedige daden, als zij er voor zich nut uit getrokken hebben. Waar men een Napoleon I bewondert, daar kan men zich niet verwonderen dat de brutale uiting van geweld van tijd tot tijd tot uitbarsting komt[248].
Van de theorie tot de praktijk – dat is grotendeels een temperamentkwestie en de zogenaamde propaganda der daad is niets anders dan de persoonlijke toepassing van een algemene theorie. Volkomen juist schreef eens de Révolté: de daad laat zich niet raden of bespreken of beschrijven, men doet haar!… Soms doet een volbrachte daad meer dan een gehele lange periode van geschrijf: de Révolté zal altijd de eerste zijn om hen toe te juichen die handelen. Wij zijn er dus verre van af om de propaganda van de daad te verwerpen. Alleen (wij hebben het gezegd en herhalen het) zij kan niet het werk zijn van een blad … Wij hebben niet aan de personen te zeggen: doet dit of doet dat! Als zij niet bewust en overtuigd zijn, moeten zij weten wat hun te doen staat.
Treft het bv. een onverlaat, een menselijk monster zoals een Canovas in Spanje, die gedood werd door de dolk van Angiolillo, feitelijk wordt de dader toegejuicht in alle kringen, omdat allen voelen hoe het land gezuiverd is van een tiran. Treft men daarentegen een bejaarde vrouw, zoals de keizerin van Oostenrijk, die viel door de hand van Luccheni, dan verliest men de sympathie van de massa. Het oordeel hangt dus veel af van het offer dat valt. Zijn niet een Harmodius en Aristogiton wegens de moord op de tiran Pisistratus, is niet Brutus wegens de moord op Caesar, is niet Wilhelm Tell wegens de moord op de wrede Gessler geprezen en bewonderd? Werden zij niet de helden van toneelstukken?
Is het niet Schiller, die treffend schetst hoe de propaganda der daad ontstaat, als hij zingt:
Wenn der Gedrückte nirgends Recht kann finden, Wenn unerträglich wird die Last – greift er Hinauf getrosten Muthes in den Himmel Und holt herunter reine ew’gen Rechte, Die droben hangen unveräusserlich Und unzerbrechlich, wie die Sterne selbst - Zum letzten Mittel, wenn kein andres mehr Verfangen will, ist ihm das Schwert gegeben!
Wilh. Tell, 2de Bedrijf, 2e Toneel.
Is het niet Goethe, die zijn Faust laat zeggen dat in de aanvang niet was het woord, niet was de zin, niet was de kracht, maar de Daad?
De propaganda der daad op zichzelf is echter nog geen anarchisme, al wordt zij veelal door anarchisten ter hand genomen. Onder de Russische nihilisten, onder de fenians in Ierland, onder sociaaldemocraten zelfs zal men mannen en vrouwen vinden, die haar toepassen en dus is zij niet verbonden aan een bepaalde richting, zij is veelmeer een temperamentkwestie.
Toen Emile Henry zijn bom wierp in het Café Terminus, schreef Octavo Mirbeau: “Een doodsvijand van de anarchie had niet beter gehandeld dan deze Emile Henry, toen hij zijn onverklaarbare bom wierp”, en toch na zijn logische verdedigingsrede, waarop wij straks terugkomen, zal niemand meer kunnen beweren dat zijn bom “onverklaarbaar” is. En zelfs zover ging Mirbeau, dat hij schreef: “Elke partij heeft haar misdadigers en gekken, omdat elke partij haar mensen heeft.” En ook Elisée Reclus schreef in de Travail van Luik: “Als men een persoon wil treffen, gaat men hem vinden, men maakt de zaak met hem uit, maar men laat niet onschuldigen het gewicht van zijn vijandschap voelen. De anarchie is het hoogste punt van humanitaire theorie. Wie zich anarchist noemt, moet goed en zachtzinnig zijn.
Alle aanslagen in het genre van gisteren (sprake is van de aanslag van Emile Henry) beschouwen de ware kameraden als misdaden. Als zij, die dergelijke daden van barbaarsheid vervullen, dit doen met het doel om propaganda te maken voor de anarchistische ideeën, dan bedriegen zij zich zeer.
Men zal tot zodanig punt van walging geraken voor de kameraden, zij zullen zulk een afschuw inboezemen, dat men zelfs niet meer zal willen spreken over de anarchie.
Toch is het denkbeeld schoon, groot. Dat men het eerbiedige! De lieden, die door middel van het kwaad handelen, bevuilen onze leringen. Ongelukkigerwijze zijn er velen zodanig onder ons.”[249]
Toch geldt ook hier het woord van mad. de Staël: tout comprendre est tout pardonner (alles begrijpen is alles vergeven). En op het begrijpen, het verklaren komt alles aan. Denkt men soms dat een logisch denker als Emile Henry er iets om zou geven om te weten of anderen zijn daad goed- dan wel afkeurden? Neen, de verklaring is alles, de goed- of afkeuring is van zuiver persoonlijke aard.
In december 1876 publiceerde het Bulletin de la Fédération Jurassienne een verklaring van de Italiaanse federatie, getekend door Enrico Malatesta en Carlo Cafiero, waarin gezegd wordt: “De Italiaanse federatie gelooft dat de daad van opstand, bestemd om de socialistische beginselen door daden te bevestigen, het beste en enige propagandamiddel is, dat zonder de massa te bederven en te bedriegen, kan doordringen tot in de diepste sociale lagen en de levende krachten der menselijkheid tot zich trekken in de strijd, door de Internationale gevoerd.”
In 1877 voegden zij de daad bij het woord. Met een troep opstandelingen deden zij een aanval op Beneventum, namen de stad in bezit “à main armée au nom de la révolution sociale” (gewapenderhand in naam van de sociale revolutie) zoals het heet in het manifest van Cafiero, zetelden op het stadhuis, verbrandden de archieven, annexeerden de belastingen en verdeelden het geld onder het volk. Het duurde niet lang, slechts twee dagen, dat zij in het bezit van het stadhuis bleven, want weldra daagden de troepen op en toen was het tijd om zo spoedig mogelijk weg te gaan, niet bestand als men was tegen de overmacht.
Het was Kropotkin, die op het Congres der Fédération Jurassienne in 1878 verklaarde, dat “door daden van verzet de anarchisten in het volk het gevoel en het volksinitiatief wakker trachten te maken uit het dubbele oogpunt van gewelddadige onteigening van het eigendom en de desorganisatie van de staat.”
Uit Rusland kende Kropotkin overigens deze wijze van werken te goed en zag hij de noodzakelijkheid ervan te zeer in dan dat hij haar zou afkeuren. Stepnjak schreef in zijn Onderaards Rusland dat men “na 1866 óf blind óf huichelaar moest zijn om te geloven aan beterschap langs anderen weg dan die van het geweld.”
In dat jaar vuurde Karakosov in de zomertuin te Petersburg op keizer Alexander II, zonder te raken, en deze vorst wierp zich toen uit vrees in de armen der reactie. De terroristen in Rusland waren allen voorstanders en beoefenaars van de propaganda van de daad. Het schot van Vera Sassulitsch op generaal Trepov opende de periode van het stelselmatige terrorisme (1878). Vijf maanden na de vrijspraak van Vera volgde de moord van generaal Mesentzev, chef van de gendarmerie en van de hele hofkliek. De aanslag van Hartmann, de ontploffing in het Winterpaleis en eindelijk de welgeslaagde aanval op ’s keizers leven zijn zovele gebeurtenissen van algemene bekendheid, die het bewijs leveren hoe het terrorisme der nihilisten het antwoord was op het terrorisme van de regering. En wie zal de talrijke kleinere aanslagen optellen, wie het ontzettend aantal slachtoffers melden, dat alleen in Rusland is gemaakt? En die terroristen waren én martelaren én helden, die in toewijding en belangeloosheid het bovenmenselijke schier bereikten, zodat zelfs wanneer men de tactiek afkeurt, men de personen moet eerbiedigen, die zichzelf gaven voor een zaak, door hen voor goed en heilig geacht. Zij waren machtige persoonlijkheden, de typen van individuele kracht die geen knechtschap duldden. Wij komen op hen nader terug in het hoofdstuk over het nihilisme.
Spanje is een land waar de sociaaldemocratie nooit goed heeft kunnen aarden, wel het anarchisme en Barcelona, de intellectuele hoofdstad van Spanje en daarom van veel groter belang dan het bureaucratische Madrid – in Nederland bestaat hetzelfde onderscheid tussen Amsterdam en ’s Gravenhage – was steeds het brandpunt ervan. Maar niet alleen in Catalonië, ook in de zuidelijke provincies tierde het anarchisme welig. In het jaar 1882 en volgend was het de zogenaamde Mano Negra (Zwarte Bende), die stad en land afliep in de provincie Andalusië, om boerderijen en huizen in brand te steken, om bommen te werpen in kerken, om grondeigenaars te vermoorden, het vee te vergiftigen en geruime tijd maakte zij de schrik uit van de bevolking, bovenal van de meer gegoeden.
Onder de anarchisten heerste verdeeldheid over dit optreden, daar sommigen het toejuichten en anderen het ten sterkste afkeurden, tengevolge waarvan in de Spaanse federatie een splitsing kwam. Uitzonderingswetten werden in 1883 gemaakt, niet minder dan 2000 anarchisten gearresteerd onder voorwendsel dat zij behoorden tot de Mano Negra en met gestrengheid werden de anarchisten overal vervolgd. In 1884 had een monsterproces plaats: 7 anarchisten werden ter dood veroordeeld en honderden tot levenslange of tijdelijke gevangenisstraffen. Tot het jaar 1891 hoorde men weinig van de anarchisten in Spanje, maar in augustus 1891 hadden hongeroproeren plaats in de stad Jerez in Andalusië, die met geweld werden onderdrukt en eindigden met het worgen van een viertal zogenaamde raddraaiers: Lamela, Zarzuela, Busiqui en Lebrijano op 10 februari 1892. Bij die gelegenheid hadden een 500 tal gewapende boeren zich meester gemaakt van de stad Jerez met het doel om hun nog gevangen gehouden kameraden te bevrijden. Een paar uren lang waren zij inderdaad de baas in de stad en het zag er een ogenblik kritiek genoeg uit voor de overheid, maar na een verbitterd gevecht met het garnizoen moesten zij zich terugtrekken met achterlating van gewonden en doden. Men vergeet echter niet dat alle revolutionaire woelingen kortweg betiteld werden met de naam anarchistisch. Deze nu bleven voortduren in verschillende provincies. Kort daarna sprongen er een paar dynamietpatronen voor de woning van de burgemeester en van de militaire gezaghebber. Dientengevolge werden 157 personen, bekend als anarchisten, kort en goed gearresteerd. Men moest weldra ruim de helft vrij laten, zonder hun zelfs te zeggen waarom zij gearresteerd waren. Toen het proces zou plaats hebben van de 68 beschuldigden, die nog van de 157 gevangen genomen personen zaten, zat de schrik er zodanig in, dat niemand deel wilde uitmaken van de jury. Toen zond de regering al de gevangenen eenvoudig naar Cádiz, waar men wel een veroordeling hoopte te verkrijgen. De advocaat-generaal aldaar eiste voor elke beklaagde zestig jaar, zegge: zestig jaar gevangenisstraf. Een nieuw ministerie verving dat van Canovas en dezelfde rechterlijke ambtenaar, die die waanzinnige eis deed, smeekte toen om vrijspraak voor al de aangeklaagden en verklaarde nu plotseling dat de politiegetuigenissen hem thans meer dan verdacht voorkwamen. Vrijspraak volgde, maar een van hun, die bijzonder gehaat was door de regering, Fermin Salvochea werd dadelijk na zijn vrijspraak opnieuw gearresteerd en door een opzettelijk hiertoe benoemde krijgsraad veroordeeld tot 12 jaar dwangarbeid. Gelijktijdig met hem werden 9 anderen veroordeeld tot levenslange eenzame opsluiting, 2 tot 20 jaar, 3 tot 12 jaar en 1 dag, 1 tot 15 jaar en 1 tot 8 jaar en één dag. Dat was de wraakneming op de overrompeling van Jerez en tevens op een bijzonder gehaat persoon, wiens grote populariteit een doorn was in het oog van de regering.
Hoe weinig men de schrik er in bracht, blijkt uit het feit dat in het jaar 1892 in Spanje ruim 60 min of meer ernstige opstanden uitbraken en wel voor het merendeel in Catalonië en Andalusië. Hier vond men een burgemeester dood gestoken in zijn bed, daar werd een grootgrondbezitter door middel van dynamiet gedood, elders een rechter geworgd. In één woord de revolutie was in volle gang. Maarschalk Martinez Campos werd gouverneur van Catalonië om aan die toestand met geweld een einde te maken. Een waar schrikbewind werd nu ingevoerd. Tal van mensen werden gearresteerd en maandenlang in vuile, stinkende cachotten geworpen, om straks “wegens gebrek aan bewijs” te worden losgelaten. Het was Paolina Pallas, die de provincie van die onmens wilde verlossen en een bom wierp tijdens een revue der troepen op 24 september 1893, toen Martinez Campos aan het hoofd van zijn staf zijn troepen inspecteerde. Zijn paard werd gedood maar zelf liep hij met een kleine verwonding vrij; een officier uit zijn gevolg, werd zwaar gewond.
De man, die haar geworpen had, bleef kalm met de armen kruiselings op de borst staan, roepende: “Ik heb het gedaan! Leve de anarchie!” Gevangen genomen erkende hij dat het hem te doen was Barcelona te bevrijden van zijn beul, betuigde zijn spijt toen hij hoorde dat Campos slechts gekwetst was en stierf als een held op 6 oktober, doodgeschoten in de citadel Montjuich. Vóór zijn dood, toen de soldaten hun geweren op hem aanlegden, riep hij met krachtige stem: “De wraak zal verschrikkelijk zijn.”
Nu dat was zij dan ook. Op 7 november, een maand nadat Paolino Pallas was doodgeschoten, werd in het Liceotheater te Barcelona, juist tijdens de opvoering van Wilhelm Tell, een bom geworpen. Het publiek applaudisseerde bij het doodschieten van de Oostenrijkse tiran, de landvoogd Gessler door Tell, die in zijn tijd ook een propagandist van de daad was, toen plotseling een bom geworpen werd tussen de toeschouwers, die uiteenspringend een stuk of dertig heren en dames doodde en een nog groter aantal min of meer kwetste. Barcelona was geruime tijd als een dode stad, waaruit de rijken vloden en die door anderen zoveel mogelijk werd vermeden. De gemeenteraad verzocht aan de regering de terugroeping van Martinez Campos en daar er juist een oproer uitbrak onder de Moren in Marokko, stuurde men hem daarheen en raakte Barcelona van hem verlost. Door de gruwelijkste martelingen wist men aan andere beschuldigden de naam van de hoofddader, Salvador French, te ontrukken, die daarop de late januari 1894 te Saragossa werd gevangen genomen.
French joeg zich vóór zijn arrestatie een kogel door het hoofd, maar hij was niet dodelijk getroffen en ook een poging om vergif in te nemen, mislukte. In het hospitaal gebracht en zich nauwelijks kunnende bewegen werd hij toch met zware ijzeren ketenen aan zijn bed geklonken. Hersteld zijnde werd hij op alle mogelijke wijze gemarteld, totdat hij zich voor de schijn bekeerde om wat beter behandeld te worden en op 21 november, dus ruim een jaar na de aanslag in het Liceotheater, werd hij ter dood gebracht. Juist op het laatste ogenblik weigerde hij het doodvonnis te ondertekenen en riep hij: leve de anarchie! Alle pogingen van de geestelijke en van zijn vrouw om hem te bekeren waren vruchteloos en de ene voet op het schavot zettende riep hij: weg met alle godsdiensten! En met de andere het schavot betredend, zei hij: leve de anarchie! Terwijl de beul hem handen en voeten knevelde, hief hij een anarchistisch lied aan, om daarna geworgd te worden.
Op grond van de aanklacht, dat zij als vrienden van Pallas met hem vergaderingen hadden bijgewoond ten doel hebbende de hedendaagse maatschappelijke toestanden te vernietigen, werden vijf anderen Cercezuela, Archs, Sabat, Bernat en Sagas ter dood veroordeeld en gefusilleerd, terwijl vier anderen, met name: Miralles, Mir, Carbonnel en Villarubias tot levenslange dwangarbeid werden veroordeeld.
Geen middel ontzag men in Spanje om de anarchisten te vervolgen. Zo werd in 1896 te Barcelona in de straat Cambios Nuevos een bom geworpen tijdens een processie, ten gevolge waarvan 12 personen gedood en 35 gewond werden, veelal vrouwen en kinderen, die deelnamen aan de processie, en soldaten die de straten afzetten, en dit gaf aanleiding tot een nieuwe vervolging van alle vooruitstrevende, bovenal antiklerikale elementen. Een 400 tal personen van allerlei richting: vrijdenkers, republikeinen, vrijmetselaars, anarchisten, sociaaldemocraten, werden gearresteerd. Onder hen prof. Tarrida del Marmol, directeur van de polytechnische school te Barcelona en 5 andere professoren, allen behorende tot de liberale partij. Maar deze ontkwamen bijtijds aan de martelingen, anderen aangedaan. Door allerlei folteringen zoals het uitrukken der nagels, het schenden van geslachtsdelen, het laten lopen gedurende de gehele nacht onder het toedienen van zweepslagen, het verstrekken van zoute vis zonder water om de dorst te lessen, het onthouden van slaap, het opzetten van een ijzeren helm, onmenselijke mishandelingen die terug deden denken aan de tijden van de inquisitie, zijn bekentenissen afgedwongen en ten gevolge daarvan werden in de maand mei van het jaar 1894 zes personen gefusilleerd in de grachten van het fort Montjuich, te weten: Marcel Archs, Joseph Sabat, José Codina, Mariam Cerezuela, José Bernat en Jaime Sagas. En op welke wijze gevonnist werd, kan men afleiden uit de woorden van de procureur-generaal, dus van een rechterlijk ambtenaar, die letterlijk zei: “Wij moeten de ogen sluiten voor de rede. Wij moeten geen rekening houden met wettelijke bepalingen en ondanks het gemis aan bewijzen, verklaren dat al de beklaagden daders en medeplichtigen zijn.”[250] Dus ondanks het gemis aan bewijzen, eiste hij de dood van 28 beklaagden, vorderde hij levenslange galeistraf voor 50 van hen en wilde hij dat de anderen verbannen werden. De openbare mening was oorzaak, dat van de 28 maar 8 ter dood werden veroordeeld, een 20 ta1 tot de galeistraf en 63 vrijgesproken. Op 4 mei 1897 werd de doodstraf voltrokken aan vijf van de acht, die gefusilleerd werden. Zij stierven met kalmte, betuigende hun onschuld en roepende: “Moordenaars! Leve de anarchie! Wij zijn onschuldig! Leve de sociale revolutie! De dood aan de inquisitie!”
Het is nu voldoende bewezen dat geen van hun zich schuldig heeft gemaakt aan het geïncrimineerde feit. De werkelijke dader is in Amerika gestorven en heette – dit is twee jaren later uitgekomen – François Goro, die op zijn sterfbed verklaarde de aanslag alleen te hebben gedaan en dat de anderen allen onschuldig waren. De openbare mening, vooral in Engeland, was toen zo sterk, dat eindelijk de nog gevangen gehouden martelaren van Montjuich werden vrijgelaten, ofschoon men hen zeer bemoeilijkte. Velen van hun zijn naar Frankrijk en Engeland gegaan, waar zij een goed onthaal vonden bij hun vrienden.
Is het een wonder dat na zulke feiten iemand zich geroepen voelde de eerste minister Canovas, het ondier dat dit alles toeliet en gebood, van kant te maken? Het was de Italiaan Michael Angiolillo, die Spanje verloste van deze tiran door een revolverschot op 8 augustus 1897. Zijn lot was te voorzien. Ofschoon noch Canovas noch Angiolillo militairen waren, werd hij gesteld in handen van een krijgsraad en eenstemmig zonder rekening te houden met de daad zelf of met de beweegredenen, die tot die daad leidden, ter dood veroordeeld. Zelfs behandelde men de zaak met gesloten deuren, maar toch hoe dik de muren waren, men weet wat de gevangene gezegd heeft voor zijn rechters. En dan treft het ons hoe hij met alle kalmte verklaarde geen medeplichtigen te hebben, hoe hij zei geen moordenaar te zijn maar iemand die recht doet, die begaan met het toneel van ellende gezocht heeft naar de verantwoordelijke personen en ze vond boven de gendarmes die als beulen fungeerden, boven de officieren die als rechters dienst deden, in de persoon, die alle bevelen gaf. “Is het een slechte daad om een bloeddorstige tijger neer te vellen, wiens klauwen de borst vaneenscheuren, wiens kaken mensenhoofden vermalen? Is het een misdaad, om het kruipende vergiftige ongedierte te verpletteren? Welnu, mijn slachtoffer was alleen erger dan 100 tijgers, erger dan 1000 kruipende dieren. Hij verpersoonlijkte in zich het hatelijkste wat zich laat denken: de godsdienstige wreedheid, de militaire brutaliteit, de onverbiddelijkheid van de overheid, de tirannie van de macht en de begerigheid van de bezittende klassen. Ik heb er Spanje, Europa, de hele wereld van bevrijd. Ziet waarom ik geen moordenaar ben, maar iemand die recht doet.” Op 20 augustus besteeg hij het schavot zonder hulp van de beul en zette zich zonder zichtbare aandoening op de bank van de gewurgden en een ogenblik later was hij een lijk. Hij had nog juist de tijd om het woord “Germinal” uit te spreken, daarmee doelende op de toekomst waarin het zaad van vrijheid en broederlijkheid zou opschieten.
En inderdaad het was alsof Spanje verademde toen het bevrijd was van de tiran, die loodzwaar op allen drukte en wel verre van een misdadiger te zien in de man, die zijn leven getroost gaf om velen te redden, erkende men hetzij luide hetzij in stilte in hem een weldoener en evenals een Wilhelm Tell in Schiller een welsprekende vereerder vond, evenzo zal een later geslacht Angiolillo verheerlijken als een tirannenmoordenaar en hem weten te waarderen.
August Reinsdorf is haast een type van de propagandist van de daad. Een man van overtuiging, stil, min of meer in zichzelf teruggetrokken, vastberaden, trachtte hij een kleine schaar van vastberaden mannen, bezield met een revolutionaire geest, aan te kweken, die door daden zouden afdwingen wat langs andere weg onmogelijk scheen. De propagandist der daad is van mening, dat als elke fabrikant of baas of patroon, die zich bijzonder brutaal en willekeurig gedroeg tegenover zijn arbeiders, op staande voet werd doodgeschoten, dat als een dergelijk lot trof de rechter, de politieman, de regeringspersoon, die zich schuldig maakte aan verregaande tirannie tegenover beklaagden of ondergeschikten, schrik gebracht zou worden onder die personen, zodat in het vervolg voorzichtiger gehandeld zou worden. Op de gemaakte opmerking: dat geeft niets, want zulke personen worden immers vervangen door anderen, luidde het antwoord: dat weten we ook wel, maar doen die hetzelfde, dan wacht hun ook een dergelijk lot en zou je niet menen dat als dit flink werd doorgezet, een weldadige schrik zou worden ingeboezemd, die zulke personen in toom hield? Immers het damocleszwaard der wraak zweefde altijd boven hun hoofden.
Reeds in 1877 schreef Reinsdorf: “Of de mensheid wordt van bovenaf kunstmatig georganiseerd – wat onnatuurlijk is – en dan heeft zij behoefte aan een autoritaire regering en is zij niet vrij; óf zij organiseert zich vrij van onderop naar haar behoeften, en dan is elke regering overbodig, ja zelfs schadelijk.” De leer van welke autoriteit ook is even belachelijk als die van God. Alleen de knecht zal knechts handelen, de vrije mensheid zal, van dwang verlost, al die eigenschappen ontwikkelen, die wij nu alleen bewonderen bij hen, die sterk genoeg zijn een deel van hun mens-zijn te redden uit de tegenwoordige ontzedelijkende en onmenselijke toestanden.
In 1878 viel het schot van Hödel op de Duitse keizer; maar trof geen doel. Het werd gevolgd door dat van dr. Nobiling. Deze verwondde de keizer en weldra volgde de socialistenwet, waardoor de socialisten nu wettelijk buiten de wet werden gesteld, wat zij feitelijk reeds waren. Dat die aanslagen op de Duitse Keizer als vertegenwoordiger van de Duitse tirannie in stilte en soms luidruchtig onder het proletariaat goed werden opgenomen, blijkt uit de 800 processen wegens majesteitsbelediging, die volgden. De houding van de sociaaldemocraten in Duitsland was toen eenvoudig laf en legde getuigenis af van vrees.
Reinsdorf stond al lang gesignaleerd bij de politie en bij de sociaaldemocraten, zodat hij gevangen werd genomen, maar men kon hem niets bewijzen dan dat hij leefde onder een valse naam en een dolk bij zich droeg. Zo kwam hij er met enkele maanden af. Een poging om hem te wikkelen in het hoogverraadproces tegen Dave en de zijnen mislukte, maar hij bleef voortdurend het voorwerp van een drijfjacht van de zijde der politie. Hij vertrok naar Frankrijk en maakte daar kennis met verschillende voorstanders van de propaganda der daad. Tevens was hij een ijverig medewerker aan de Freiheit van Most. In Duitsland teruggekeerd, vestigde hij zich te Elberfeld, menende aldaar een goed veld voor zijn propaganda te vinden, omdat in het Wuppertal de tegenstellingen zo scherp mogelijk aan het daglicht traden.
Op 28 september 1883 zou het Germania-gedenkteken worden onthuld in de Niederwald bij Rüdesheim. Daar zou de keizer bij tegenwoordig zijn en Bismarck en al wat er groots en machtigs in Duitsland leefde.
Reinsdorf vond dit een enige gelegenheid voor een aanslag, waarbij dat hele troepje met elkaar de lucht zou ingaan. Alles werd door hem persoonlijk voorbereid, maar hem trof een ongeluk, tengevolge waarvan hij in het hospitaal werd gebracht om daaruit pas op 21 oktober ontslagen te worden. Hij moest dus alles overlaten en verdeelde op zijn ziekbed de rollen onder zijn medeplichtigen. Maar de lont, die de ontploffing moest veroorzaken, was vochtig en ontbrandde dus niet. Zo mislukte het plan en toen Reinsdorf dit hoorde, zei hij kortweg: zoiets kan ook alleen mij gebeuren (so etwas kann auch nur mir passiren). Maar uitstel is geen afstel, met die gedachte troostte hij zich. Een bekend politieman, Rumpff, beijverde zich bijzonder om de daders van de aanslag, die men nog altijd niet wist, te vinden, hij liet rechts en links anarchisten arresteren, om ze aan een streng onderzoek te onderwerpen. Alles tevergeefs! Reinsdorf, die na zijn ontslag uit het hospitaal naar Hamburg was gegaan, maar ook daar ziek werd en in het hospitaal werd verpleegd tot 9 januari 1884, werd op 11 januari gearresteerd en naar Frankfurt vervoerd, om daar door Rumpff te worden verhoord. Op alle vragen van deze bij het confronteren met getuigen: Herr Reinsdorf, was haben Sie hierauf zu sagen? Luidde steeds hetzelfde antwoord van hem: der Herr Reinsdorf hat Ihnen gar nichts zu sagen. Op deze wijze zou men zijn doel nooit bereikt hebben, maar bierhuisgeklets werd oorzaak dat een der leden van de groep erin liep en gevangen genomen wist men van deze te horen, wat men weten wilde. Van 15 tot 22 december werd het hoogverraadproces van Reinsdorf en zijn medeplichtigen behandeld voor het Hooggerechtshof te Leipzig. Even laf en treurig als de houding was van zijn medeaangeklaagden Bachmann, Rupsch en Küchler, even stout en hooghartig gedroeg Reinsdorf zich voor het gerecht. Op de vraag: wie ben jij? Antwoordde hij: ik ben anarchist. En toen hem gevraagd werd: wat is anarchisme? Luidde het antwoord: “Een maatschappij waarin elk normaal mens zijn gehele aanleg ten volle kan ontwikkelen. Om dit mogelijk te maken, moet aan niemand een bovenmatige arbeidslast worden opgelegd; nood en ellende moeten verdwijnen; elke dwang moet ophouden; alle domheid en elk bijgeloof moet worden opgeruimd”. Hij erkende de aanlegger te zijn van de aanslag op de Niederwald en betreurde het dat hij door ziekte verhinderd was het plan zelf ten uitvoer te brengen, want dan was het beter gelukt. Hij verklaarde verder dat de anarchistische beweging zou overwinnen, ook al waren er duizend rijksgerechtshoven en hij zei met vaste stem: “Ik beschouw de gehele zaak – nl. dat ik hier sta – als een machtsvraag. Indien wij Duitse anarchisten een paar legerkorpsen tot onze beschikking hadden, behoefde ik niet te spreken tot een rijksgerechtshof. Ik heb niets meer te zeggen. Doet wat gij wilt.”
Het vonnis was de doodstraf met de bijl en op 7 februari 1885 werd hij te Halle onthoofd. Zijn laatste woord was: Nieder mit der Barbarei! Hoch die Anarchie! (Neer met de barbaarsheid! Hoog de anarchie!)
Van de aangeklaagden werden er nog twee[251] ter dood veroordeeld, een ander tot 15 jaar[252] tuchthuis, een tot 10 jaar tuchthuisstraf, terwijl 3 werden vrijgesproken.
De ijverige politiecommissaris Rumpff onderging een gelijk lot, want op 13 januari 1885 werd hij te Frankfurt doodgestoken, dus nog vóórdat Reinsdorf zijn straf onderging. Als dader werd gepakt en ter dood gebracht de 22 jarige schoenmakersgezel Julius Lieske, die echter tot het laatste toe zijn onschuld volhield. Men mag de theorie afkeuren, de daad zelfs duivels achten, toch dwingt de persoon van Reinsdorf eerbied af en als hij wijst op de voortdurende moord, begaan op arbeiders en hun gezinnen in fabrieken, op het land en in werkplaats, dan zal men toch moeten erkennen, dat een gevoel van medelijden met het lot van zijn medemensen een machtige factor is geworden, die hem bracht tot de propaganda der daad. Zonder een ontzaggelijke hoeveelheid liefde is deze haattheorie niet denkbaar. Hij op zijn beurt vond het lijden waaraan de proletariërs bloot stonden door het kapitalistische stelsel, gerugsteund door de regering, duivels. Hetzij dat de bommen van Ryssakov, Jelabov, Sophia Perovskaja, Mikhaïlov, Helfmann, Kibaltchitck in Rusland, in het algemeen de terroristische beweging in dat land er aanleiding toe gaven, hetzij andere omstandigheden er toe geleid hebben, bv. de hoop om de beweging, die te langzaam ging, een sneller pas te bezorgen, in elk geval naast de propaganda door woord en geschrift kwam nu die van de daad meer en meer aan de orde. In Frankrijk was het Emile Florion, die in 1881 een aanslag beraamde op Gambetta, maar toen hij deze niet kon vinden, toen schoot hij zijn revolver af op een zekere dr. Meymar, de eerste gedecoreerden bourgeois, die hij vond. Als motief gaf hij in het verhoor op, dat hij uit haat tegen de maatschappij eerst een uitzuiger, en dan zichzelf wilde doden.
Te Percy les Forges had in 1882 een grote dynamietdiefstal plaats en op 24 maart van dat jaar loste de 20 jarige anarchist Fournier twee schoten op de fabrikant Bréchard. De jury sprak hem vrij, nadat hij verklaard had door ellende gedreven zijn aanslag te hebben gedaan, ten einde de bezittende klasse te wijzen op de ellende die onder de arbeiders werd geleden. In 1882 had ook een gemeenschappelijk optreden plaats te Monceau-les-Mines, in Frankrijk, bij welke gelegenheid een kerk in brand werd gestoken. Drieëntwintig beschuldigden kwamen voor de rechtbank en enkelen moesten op de galeien hun verzet boeten. De plundering van enige bakkerijen te Parijs door hongerlijders na een meeting op de Esplanade des Invalides in maart 1883 bezorgde Louise Michel en Emile Pouget vijf jaar opsluiting in de gevangenis wegens aansporing tot plundering. Enige maanden tevoren was een bom ontploft in het café Bellecour te Lyon, waar één persoon gedood en meerdere gewond werden. Ofschoon de dader wist te ontsnappen, heeft men Cyvoct als dader of medeplichtige vervolgd en hoewel vrijgesproken wegens dat misdrijf, werd deze ter dood veroordeeld wegens provocatie tot moord als beheerder van een anarchistisch blad te Lyon. Dat dit vonnis, dat veranderd werd in ballingstraf op een der Duivelseilanden waar hij jarenlang doorbracht om niet lang geleden te worden vrijgelaten, veel kwaad bloed zette, is zeker. Later is gebleken dat een ander de brieven had geschreven, die hem zijn straf bezorgden. In Frankrijk werd in de bladen een strijd gevoerd over het al of niet wenselijke van de propaganda der daad, die ook bestond in het individueel aanranden van het eigendomsrecht. Tegenover hen die daartoe aanraadden, stond het orgaan van Grave, Reclus, Kropotkin, waarin men o.a. leest: “Aan de arbeiders te zeggen: doet dit, verbrandt dat, hangt deze persoon op, dat is kinderspel, want met alle reden kan de lezer zich afvragen: waarom doet hij die ons dit voorspreekt, niet zelf wat hij ons aanraadt.” De propaganda van de daad, door dat blad voorgestaan, bestaat veeleer hierin: “Profiteren van alle levensomstandigheden om zijn handelingen in overeenstemming te brengen met zijn denkbeelden, ziedaar een propaganda van de daad die langzaam maar op den duur werkt en die resultaten zal hebben.” De voorstanders richtten te Londen een blad op, l’International, maar daar het geen naam bevatte noch van een redacteur noch van een drukker kan het ook zeer goed van de politie zijn uitgegaan, die maar al te dikwijls de hand heeft gehad in allerlei aanslagen, om dan juist op het goede tijdstip slachtoffers te maken, die voor geruime tijd onschadelijk werden gemaakt. Zo vond men daarin een cursus van praktische scheikunde ten gebruik van anarchisten, later afzonderlijk verschenen in een brochure, l’Indicateur Anarchiste. In Frankrijk bleef de propaganda van de daad individueel en al is het waar dat misdadigers tegen het gemene recht er meermalen profijt van trokken, om hun daden te verdedigen met een beroep op de anarchistische theorieën, ofschoon zij niets hadden uit te staan met het anarchisme, toch zijn er daden genoeg geschied, die niet plaats vonden om zichzelf te verrijken, zoals bv. die van Duval, Pini en die dus geenszins uit hetzelfde oogpunt mogen worden beschouwd. Pini verdedigde voor de rechtbank het recht op diefstal als een vorm om het privaateigendom te vernietigen, als een begin van onteigening toegepast in het klein.
In de maand december van het jaar 1891 had er een poging plaats om het commissariaat van politie te Clichy in de lucht te doen vliegen. Enige maanden later had er een ontploffing plaats in een huis op de boulevard Saint Germain, waar een magistraatspersoon woonde. Enige dagen later in een ander huis in de Rue Clichy, waar eveneens een magistraatspersoon woonde. De dader was Ravachol, die een gierige heremiet had vermoord te Chambles en het graf van de markiezin van Larochetaillée had geschonden om haar kleinodiën te stelen. Geen wonder dat de schrik sloeg om het hart van velen. Ravachol was geen lafaard, zoals men hem verweten heeft, integendeel zijn daden legden getuigenis af van een grote dosis moed, hij was overtuigd geen misdaad te hebben gepleegd en de verdediging die hij had willen houden – hij werd hierin belet door de voorzitter van de rechtbank – is een merkwaardig stuk, omdat het de verklaring bevat van zijn handelingen. Zijn verdediging is een aanklacht tegen de maatschappij. Hij betoogt dat in een maatschappij, die het recht op het leven ontkent voor velen, dezen het recht hebben zich toe te eigenen wat zij behoeven voor hun onderhoud. Het recht op diefstal, op moord wordt door hem volmondig erkend in zulk een maatschappij. Men weet dat Ravachol zijn hoofd verloor onder de valbijl van de guillotine de 10de juli 1892 te Mont Brison. Maar het scheen alsof zijn daad het begin was van een periode van aanslagen, die overal schrik en beving ten gevolge hadden.
De bekende schrijver Paul Adam publiceerde een artikel Lof van Ravachol, waarin hij schreef: “De politiek was geplaatst buiten onze bemoeiing, als de legende van het offeren, van de toewijding des levens voor het menselijk geluk, niet plotseling was herboren in deze periode met het martelaarschap van Ravachol … Na zoveel rechtskundige debatten, kronieken en oproepingen tot de wettelijke moord blijft Ravachol de propagandist van het grote denkbeeld van de oude godsdiensten die het zoeken van de individuele dood voor het welzijn der wereld predikten; de verloochening van zichzelf, van zijn leven en van zijn naam door de opwinding der armen en nederigen. Hij is beslist de vernieuwer van het wezenlijke offer.” En het slot: “Rondom zich heeft Ravachol de smart gezien en hij heeft de smart van anderen verheerlijkt door de zijne als zoenoffer aan te bieden. Zijn liefde, zijn onmiskenbare belangeloosheid, de kracht van zijn daden, zijn moed tegenover de onverbiddelijke dood verhogen hem tot de luister der legende. In deze tijd van cynisme en ironie is een heilige onder ons geboren. Zijn bloed zal het voorbeeld zijn, waarin nieuwe moed en nieuw martelaarschap zich zal drenken. Het grote denkbeeld van algemeen altruïsme zal bloeien in de rode plas aan de voet van de guillotine. Een vruchtbare daad zal vervuld worden. Een gebeurtenis in de menselijke geschiedenis zal in de jaarboeken der volkeren opgetekend worden. De wettelijke moord van Ravachol zal een nieuw tijdvak openen.” Dit klinkt anders dan de gewone veroordelingen van Ravachol.
In het jaar 1892 brak een grote werkstaking uit in de fabrieken van Andrew Carnegie te Homestead in Amerika, bij gelegenheid waarvan een bloedige botsing plaats had tussen stakers en de Pinkertonse politiebende – de Pinkertons vormen een privé-politie, wier hulp men tegen betaling van geld kan kopen – met het gevolg dat aan weerskanten ongeveer 200 doden vielen. Een jeugdige anarchist Berckmann schoot op een der directeuren Frick, die licht gewond werd en vruchteloos op Leishman, daar het wapen ketste. Deze daad werd niet alleen in Amerika, maar ook in Europa, o.a. in de Révolte, geprezen als een “echt anarchistische daad”, daar Berckmann het volk wilde bevrijden van een van zijn grootste onderdrukkers en daarom werd hij vergeleken met Brutus en Aristogithon. Hij boette zijn daad met zware en lange gevangenisstraf (22 jaar), daar men uit dit ene misdrijf op juridisch-sofistische wijze zes misdrijven maakte, te weten; 1. een poging tot moord op Frick; 2. een aanval op Leishman; 3. het binnendringen in een huis met misdadig plan; 4. dito; 5. dito; 6. het dragen van verborgen wapens.
Most dacht daar anders over en keurde de daad af, betreurde het, dat de energie van een Berckmann niet bespaard bleef voor een grotere en passender daad en hij zei dat een goede daad daarom nog geen propaganda der daad was in de ogen van sommigen. De geweldenaar bij uitnemendheid schreef naar aanleiding van deze mislukte aanslag in een onderzoek voor zijn eigen forum (het blad de Freiheit van februari 1892) aldus:
“Verwerpt gij de propaganda der daad op zichzelf? Neen! Gelooft gij, dat zij te meer gevolg zal hebben, naarmate de volksgeest er voor is voorbereid door woord en geschrift en sneller en krachtiger slag op slag volvoerd kan worden? Ja.
Is het uw mening, dat ook in landen, waar de revolutionaire beweging nog in de kinderschoenen staat en waar de dragers van het bestaande met gemak slagen van die aard kunnen beantwoorden met de vernietiging en verlamming van alle revolutionaire strijders, de propaganda der daad verdient toegepast te worden? Neen.
Hebt gij echter vroeger niet in dit opzicht meermalen zonder onderscheiding opgehitst? Ja.
Ben jij tammer, vreedzamer, zachter geworden? Neen! Zijn het de ervaringen, die gij in de loop van de tijd opgedaan hebt en die u beter leerden berekenen, die u tot deze onderscheiding hebben gebracht? Ja. Het is dus niet uw mening, dat men bv. in Amerika de propaganda der daad niet voor altijd moet opgeven? Neen.
Je bent misschien overtuigd dat juist in dit land, als eenmaal de tijd is gekomen, d.w.z. als de onvermijdelijke voorwaarden daartoe zijn ingetreden, de propaganda der daad zich werkzamer zal betonen dan ergens anders? Ja.”
Auguste Vaillant wierp in 1893 een bom in de Franse kamer, een politieke aanslag die gemakkelijker te begrijpen is, want volgens parlementair standpunt heeft men de kans door nieuwe verkiezingen een betere kamer te krijgen, daar zij aangezien wordt voor de hoofdschuldige voor de verwaarlozing van de belangen van het volk. Hij hield een korte redevoering voor de gezworenen, die zijn lot in handen hadden, waarin hij zich plaatst op dit standpunt, dat twee partijen een duel hebben en nu hij zijn tegenstander slechts gewond heeft, is het natuurlijk dat deze op zijn beurt hem treft door hem te doden. De rechtbank doet hem lachen, want “gij, atomen verloren in de stof, gij, omdat ge macht bezit, wilt ge uw gelijken oordelen?” Hij heeft zijn bom in de Kamer geslingerd, omdat daar de lieden zijn, “die het meest verantwoordelijk zijn voor het maatschappelijk kwaad”. Het vonnis was de doodstraf, zijn antwoord was: leve de anarchie! Kalm en waardig als een wijsgeer deed hij afstand van het leven in een wereld, waarin voor hem en duizenden anderen geen plaats was.
Minder goed te begrijpen waren andere aanslagen, bv. die van de jeugdige Emile Henry, die door een Octave Mirbeau niet erkend werd als anarchist, want het was tegenwoordig mode bij alle misdadigers om zich anarchist te noemen. Men leze echter de streng logische verdediging of verklaring, die hij aflegde voor zijn rechters en men zal niet meer in twijfel trekken of men in die energieke jonge man al dan niet een anarchist aantreft, men zal hem niet rangschikken onder de misdadigers of dwazen, zelfs al kan men niet meegaan met zijn redeneringen. Emile Henry was getuige geweest van de draconische maatregelen van de regering en de vreselijke vervolgingen van de anarchisten na de aanslag van Vaillant in het Palais Bourbon (het gebouw waar de Franse kamer vergadert). Hij had gezien hoe de anarchist niet langer als mens, maar als wild beest werd belaagd en behandeld. De bourgeoisie vervolgde alle anarchisten, omdat één anarchist een aanslag deed, daarna ging hij haar ook te lijf als geheel zonder aanzien des persoon, en wierp hij, zonder te vragen wie de bezoekers waren, een bom in het café Terminus. Hij opende door deze aanslag een nieuwe rubriek. Naast de politieke kreeg men nu de sociale aanslagen en zijn verdedigingsrede is eigenlijk een uiteenzetting van het goed recht dezer. Hij begreep zelf dat zijn daad door velen miskend en veroordeeld, door zeer weinigen begrepen zou worden. Emile Henry is de dader van de dynamietaanslag in de rue des Bons Enfants, die aan 5 mensen direct het leven kostte en de dood van een zesde indirect ten gevolge had; ook van de aanslag in het café Terminus waarbij één mens dadelijk viel als slachtoffer, een tweede later ten gevolge van zijn wonden en een zeker aantal anderen gekwetst werd, alsook van de zes revolverschoten die hij afvuurde op hen, die hem na deze aanslag vervolgden. Hij begrijpt volkomen dat, nu hij in handen van zijn vijanden is gevallen, deze op weerwraak bedacht zijn en hij onderwerpt zich daar gelaten aan. Een korte tijd aangetrokken door de sociaaldemocratie liet hij haar varen “uit afkeer van al wat inlijving is om een rangnummer in te nemen in het stamboekleger van de vierde stand.” De eerste aanslag was een antwoord op de gebeurtenissen te Carmaux tijdens de werkstaking en de tweede op de vreselijke vervolgingen waaraan de anarchisten blootstonden van de zijde der regering na de mislukte aanslag van Vaillant. Het recht van vereniging was opgeheven, de organen der vrijheidsidee, de bladen en brochures in beslag genomen. De anarchist was vogelvrij. En in de kamer verklaarde de minister Raynal dat deze maatregelen een gunstig resultaat hadden. Dit beschouwde Henry als een uitdaging de anarchisten toegeworpen. Hij nam dus de handschoen op en de aanslag in café Terminus was zijn “antwoord op al de vrijheidsschendingen, gevangennemingen, huiszoekingen, wetten tegen de pers, massa uitbanningen van vreemdelingen, guillotinades”. Op de vraag waarom hij zo maar allen trof zonder onderscheid des persoon, schuldig en onschuldig, antwoordde hij: “De bourgeoisie heeft van de anarchisten een “bloc” (geheel) gemaakt. Eén enkel man, Vaillant, wierp een bom en negen tienden van de anarchisten kenden hem niet eens. Maar dat hinderde niets. Men vervolgde in massa. Alles wat slechts in betrekking stond tot iets wat naar anarchisme zweemde, werd belaagd. Welnu! Waar gij dus al de aanhangers van een idee aansprakelijk stelt voor de daden van één man en ze “en bloc” treft, daar slaan wij ook raak “en bloc”. Waar de bourgeois niet de minste eerbied hebben voor het menselijk leven, zoals men ziet op het slagveld van de arbeid waar ze bij duizenden sneuvelen, mannen, vrouwen, kinderen, daar moeten zij zich niet verwonderen dat de lijdenden hun tanden laten zien en des te geweldiger treffen naarmate men gewelddadiger tegen hen optreedt. Hij slingerde het zijn rechters in het gezicht: “Hebt toch tenminste de moed van uw misdaden, heren bourgeois, en erkent dat onze weerwraak ruimschoots gerechtvaardigd is”. Hij weet dat men hem veroordelen zal, ook onder de arbeiders, zelfs onder individuen die zich anarchist noemen, maar zich haasten alle solidariteit af te werpen met de propagandisten van de daad.
Natuurlijk werd hij ter dood veroordeeld, zoals hij verwacht had, en ook hij stierf kalm en waardig op 21 mei 1894 en toen zijn hoofd reeds onder de valbijl lag, was zijn laatste kreet een snerpend: “Moed kameraden! Leve de anarchie!”
In datzelfde jaar trof de dolk van de Italiaan Caserio de president van de Franse republiek Carnot te Lyon en wederom zag men in die zachtzinnige jongenman de overtuigde mens, wiens houding voor de rechtbank niet komedieachtig was maar vastberaden en in het volle bewustzijn zijn plicht gedaan te hebben. Zo iemand, dan gedroeg hij zich als een der klassieke helden uit de oudheid, die in de geschiedboeken als tirannenmoordenaars geboekt staan. Niet dat Carnot zo’n tiranniek man was – daartoe was hij zelfs te middelmatig! – maar Carnot was de drager van het gezag, het hoofd van de republiek en als zodanig richtte Caserio de dolk op hem, evenals Lodewijk XVI in zekere zin boette voor de misdaden van zijn voorgangers. Ook hij gaf voor de rechters een verklaring af meer dan een verdediging, want er viel niets te verdedigen. Zelfs Lombroso, die zich vermaakt met het opsommen van fysieke en zielkundige afwijkingen van de vervolgde anarchistische partij, tegen wie hij zo vijandig mogelijk staat, was verplicht te erkennen dat de jonge bakkersgezel was een onesto nato, een van nature eerlijk man. En prof. Ferrero te Bologna, die brieven van hem uitgaf, kort vóór de aanslag geschreven, gaf een karakteristiek, volgens welke hij een man van eer is, een politieke “misdadiger” in de volle betekenis van het woord. “Zijn verstand was gezond, zijn denkbeelden beslist en geenszins vol fantasieën. Hij spreekt niet veel, maar hij handelt, hij is een man met een bepaald doel voor ogen en vol toewijding aan zijn overtuiging … In een tijd van revolutie zou hij misschien de rol gespeeld hebben van een energieke, machtige leider, in Italië zou hij 30 jaar geleden een overste in het vrijkorps van Garibaldi zijn geweest; opgegroeid in een andere omgeving zou hij een goed soldaat, een zendeling of een onderzoekingsreiziger zijn geworden.” Vervolgd door de politie, omdat hij, hoe bedeesd ook van aard, een geestdriftig propagandist was, werd hij opgejaagd als een stuk wild. Haat werd ruimschoots gezaaid door huiszoekingen, vervolgingen, ballingschap, uitzonderingswetten, en het kan moeilijk verwonderen dat de collectieve wraak van de guillotine represailles te voorschijn moest roepen door middel van dynamiet en dolk, want heeft de wet haar beul, de gesmoorde gedachte heeft evenzeer haar wrekers. De drie guillotines van Ravachol, Vaillant en Emile Henry, onder het presidentschap van Carnot opgericht, richtten de aandacht van Caserio vooral op hem en als hij zijn daad verrichtte, dan is hij toch ontwijfelbaar daartoe geleid door zijn liefde tot de onderdrukten en door zijn haat tegen alle onrecht. Zijn levensgeschiedenis is van het begin tot het einde één aanhoudende lijdensgeschiedenis. In zijn jeugd was hij mystiek gelovig, menende zijn ideale wereld te hebben gevonden in de Bijbelse beloften der christelijke profeten. Hij verloor wel zijn geloof maar met dezelfde warmte en gloed werkte hij aan de komst van die ideale wereld in het verschiet. En ging hij de weg van het geweld op, die niet lag in zijn zachtzinnige natuur, hij deed dit, gedreven door de handelingen van de machthebbers. “Als de regeringen tegen ons geweren, ketenen en kerkers toepassen, moeten wij anarchisten, die ons leven verdedigen, rustig thuis blijven? Zullen wij ons idee verloochenen, dat de waarheid is? Neen, wij zullen integendeel de regeringen beantwoorden met dynamiet en bommen, met staal en dolk. In één woord, wij moeten alles doen wat wij kunnen om de bourgeoisie en de regeringen te verpletteren.” En hij geloofde aan de dag der gewelddadige revolutie, die een einde zal maken aan koningen en presidenten, ministers en senatoren, afgevaardigden en rechters.
Toen het vonnis over hem werd uitgesproken: de doodstraf, toen liet hij met volle kracht het woord horen: leve de sociale revolutie! Floot de menigte hem uit op de weg naar de guillotine, hij zag ernstig en medelijdend op haar neer en legde zijn hoofd gelaten onder het mes. De kreet: “Moed, kameraden! Leve de anarchie!” werd afgesneden door het mes, dat het jonge hoofd scheidde van het lichaam.
In datzelfde jaar had ook het zogenaamde “procès des trente” (proces der dertig) plaats, die beschuldigd werden van samenzwering tegen de openbare vrede. 22 van hun werden vrijgesproken, 1 veroordeeld wegens diefstal tot 15 jaar dwangarbeid, 1 wegens dito tot 8 jaar, 1 tot 6 maanden wegens dragen van wapens, terwijl 4 bij verstek tot 20 jaar werden veroordeeld. Later bij een revisie van het vonnis werden deze vrijgesproken.
Lombroso, die zogenaamd een studie heeft gemaakt van de anarchisten, gaat uit van de zonderlinge mening, dat anarchisme zo wat hetzelfde is als misdadigheid en nu meent hij uit een paar portretten van personen te kunnen bewijzen dat die personen de type van de misdadiger hebben en omdat zij ijverige anarchisten waren, daarom waren nu ook alle ijverige anarchisten misdadigers. Toch durft hij niet allen over één kam te scheren, zodat hij de ijverige aanhangers van het anarchisme voor het grootste gedeelte uitmaakt voor misdadigers of gekken, menigmaal beiden gelijktijdig, “met uitzondering van mannen als Kropotkin, Reclus en Ibsen”. Lombroso is zeker bang dat hij dan zelf onder de gekken gerangschikt zou worden. Wij laten het de lezer over of aan zulke beweringen een werkelijke wetenschappelijke gedachte ten grondslag ligt. Zo zou hij Pini en Ravachol ter dood veroordeeld hebben, maar Caserio en Henri niet. Is het niet vreemd, dat men wel het recht ontzegt aan de anarchisten om geweld te plegen, maar toch het recht wil verlenen aan de tegenstanders om hen met geweld te bestrijden? Als men in het ene geval doorgaat voor misdadig of gek, waarom dan niet in het andere?
De laatste aanslag was die op de president[253] van de Verenigde Staten McKinley (1901) door de Pool Czolgosz. Een storm van verontwaardiging ging uit haast alle kringen op tegen de dader en dat van mensen, die heel rustig duldden dat wekelijks in diezelfde Verenigde Staten enige negers worden gelyncht, dat duizenden en nog eens duizenden op Cuba, op de Filippijnen, in Atjeh, in China, in Zuid-Afrika, ja waar niet al worden vermoord onder toelating van heel de beschaafde wereld! Nog niet lang geleden, tijdens de verkiezingscampagne, werd McKinley voorgesteld door velen als een ramp voor Amerika, wiens verdwijning dus een zegen zou zijn en nu mengen diezelfde personen zich in het koor van hen, die de “afschuwelijke” moord afkeuren en betreuren. Zijn opvolger Roosevelt spreekt van de dader als van een geheel “gedemoraliseerd misdadiger”. Zonderling steekt tegen deze beschuldiging de houding van Czolgosz voor de rechtbank en tijdens zijn gevangenschap af. Niets wat ook maar enigszins wees op reclame of aanstellerij. Steeds was hij kalm en waardig, in het volle bewustzijn een goede daad verricht te hebben. Op het laatste ogenblik, toen hij op de elektrische stoel werd gebonden, ten einde te voldoen aan de “loop der gerechtigheid”, zei hij kalm: “Ik heb de president doodgeschoten, omdat hij een vijand was van de brave werklui en ik sterf omdat ik meende dat het ten nutte zou zijn van het goede volk.” En nadat hij zijn leedwezen betuigd had zijn vader niet nog eens te hebben gezien, zei hij nog: “Ik betreur mijn misdaad niet”, met bijzondere nadruk op de woorden: “betreur” en “niet.” Zo iemand, dan kon hij betuigen zijn leven te hebben gegeven tot een rantsoen of losprijs voor velen. Afgezien van alle andere overwegingen of van waardering of veroordeling van de daad zal de ernstige mens aan Czolgosz onmogelijk kunnen voorbijgaan zonder een gevoel van eerbied voor een man, die zo goed wist wat hij deed en zo kalm bereid was de volle aansprakelijkheid te dragen van zijn daad.
Dr. Schemeil schreef in de Bassir naar aanleiding van deze aanslag o.a. het volgende: “De moord op de president van de Verenigde Staten hield de gehele pers bezig, werd het voorwerp van grote discussies, bracht de gekroonde hoofden veel meer in verwarring dan de moord van een geheel rustig volk dat nederig zijn tribuut betaalde, veel meer dan de moord van duizenden individuen in die wrede en onrechtvaardige oorlog in Zuid-Afrika, veel meer nog dan de moord der publieke belangen, alle dagen gepleegd en in alle landen onder de meest beschaafde regeringen. Hij hield hen bezig niet om de kwalen der maatschappij op te zoeken en te trachten ze te genezen, maar wel om de beweging der anarchisten, die vreselijke onderdrukkers, te verlammen!!!! De twee grote keizers die het roer van de wereld in handen houden, hebben zich verbonden en zijn gaan nadenken, niet om hun hoogmoed te fnuiken en te trachten het lot van de volkeren te verbeteren, maar om de scepter te handhaven die hun toestaat de mensen als beesten te leiden, ten einde aan de bende dieven het middel te verzekeren om zich door diefstal en woekerwinst te verrijken, dieven die het arme volk beroven door zich het product van zijn arbeid toe te eigenen en die zelf genieten van de volledige vrijheid, door de wetten gesteund en de regeringen beschermd.”
Prof. Huxley zegt dat men de gewelddaden van enkelen, die zich anarchisten noemen of door anderen zo genoemd worden, niet verwisselen moet met het eigenlijke doel van de anarchistische beweging. Deze laatste wil de grootst mogelijke individuele vrijheid of een toestand, die elke heerschappij van de een over de ander uitsluit. De goed begrepen anarchie zal zich in geval van verwerkelijking hoogstwaarschijnlijk tonen als het meest volkomen maatschappelijk stelsel; alle moordwapens konden dan veranderd worden in landbouw- of andere gereedschappen, rechters en politie zouden overbodig worden, zodra geen mens de ander niet meer bedreigt, maar allen voortdurend alleen het goede doen. Voor dit stelsel van algemene rechtvaardigheid hebben allen vrees, die gewoon zijn uit de huid van het arbeidende volk riemen te snijden. Tegen beter weten in roepen zij onophoudelijk tot de hele wereld dat het doel van de anarchisten alleen bestaat in moord en doodslag, brandstichting en dergelijke baldadigheden, die – dit zij in het voorbijgaan opgemerkt – door de heersende klasse dagelijks worden begaan.
Dit onbevooroordeelde oordeel getuigt van meer gezond verstand dan de bespottelijke mening van hen, die verspreiden dat de anarchisten alles willen vernietigen, alsof men op zulk een grondslag zou kunnen voortbouwen! Was het niet beter te streven naar een verklaring van de meningen van een Elysée Reclus, Kropotkin en zovele anderen, die toch geen gekken of ezels zijn, dan om te veroordelen wat men niet kent?
Ook vergeten men nooit dat de anarchisten nooit beweerd hebben dat de vrijheid de volmaaktheid zal brengen – de mens bereikt deze nooit! – maar alleen dat haar resultaten verre te verkiezen zullen zijn boven die welke het gezag meevoert.
Wij zouden nog kunnen herinneren aan Willis, die tijdens de Russische feesten een revolverschot loste op de Place de l’Opéra, aan Léauthier, die Georgewitch trof, aan Etiévant die door zijn verdediging getoond heeft zeer goed te weten wat hij deed, en aan vele anderen. Maar onwillekeurig bepaalt men zich bij de meest geruchtmakende zaken en personen en die hebben wij nu behandeld.
In Ierland zijn het de fenians, die de propaganda der daad ter hand namen. Een tijdlang hebben zij onder allerlei namen als Maanlichters, Onoverwinnelijken, enz. schrik gebracht over de wereld. O’Donnovan Rossa heeft onder hen een zekere naam gekregen. Het aantal aanslagen, door hen verricht, is groot en onder deze zal ieder zich nog herinneren de dood van de onderkoning, lord Cavendish, in het Phoenixpark te Dublin. Verschillende personen werden daarom opgehangen, anderen gestraft met levenslange of tijdelijke dwangarbeid.
In Oostenrijk heeft men Kammerer en Stellmacher als de vertegenwoordigers van de terroristische richting, die de propaganda der daad voorstonden, opgehangen (1884). Zij hadden, om geld voor de propaganda te maken, alle hun ten dienste staande middelen gebruikt zoals roof en moord. Het schijnt dat de politie de hand in die zaken had en men beweert dat op een anarchistische conferentie te Zürich, waar de politieagent Kaufmann een referaat hield over de roof- en moordpolitiek en de politieagent Schröder het voorzitterschap bekleedde, besloten werd in die richting werkzaam te zijn. Gevolgen hiervan waren de uitzonderingswetten en de kleine staat van beleg over Wenen, waardoor een 500 tal personen uit de stad werden gezet, in de hoop om op deze wijze de arbeidersbeweging geheel te fnuiken. De Italiaan Lucheni deed in 1898 een goedgeslaagde aanslag te Genève op het leven van de oude keizerin Elisabeth van Oostenrijk en zit daarvoor levenslang in de gevangenis. Zijn aanslag scheen minder gericht tegen de persoon der keizerin als zodanig, maar hem was het te doen zich als arm mens te wreken op de wereld en daarom nam hij de eerste de beste, die hij krijgen kon. Dit is het standpunt der wanhoop, dat door de verzadigden niet begrepen kan worden, maar volkomen verklaarbaar is op dat der hongerlijders. En verklaren moet het streven zijn, want afkeuren en veroordelen is gemakkelijk, maar om billijk te zijn moet men trachten zich in te denken in de gedachten van de dader. Een bekend anarchist getuigde van hem: n’est pas anarchiste, c’est un idiot qui anarchiste (dat is geen anarchist, maar een idioot die in anarchisme doet).
Nadat reeds tweemaal een aanslag op het leven van koning Humbert gedaan was, eens door Passanante (1879)[254] en een andermaal door Acciarito (1897), die beiden mislukten, is een derde van Bresci te Monza gelukt (1900). Deze zei: “Ik heb niet koning Humbert van Italië gedood, ik heb een princiep gedood.” Hij ondergaat nu evenals de beide anderen een gevangenisstraf, die in wreedheid alles moet overtreffen, daar zij uitloopt op krankzinnigheid, gelijk reeds het geval is bij de tweede. Want de doodstraf is als inhumaan in Italië afgeschaft, ofschoon zij als humaan geprezen moet worden, zolang zij vervangen wordt door zulke straffen. Van Bresci heeft men blijkbaar niets slechts weten te vertellen en prof. Lombroso beschouwt hem als een geheel normaal mens, als een gelegenheidsmoordenaar. Ofschoon hij geen medeplichtigen had, zijn 2000 min of meer anarchistisch gezinde personen gevangengenomen en korter of langer tijd gebleven, zonder dat men schijnt te begrijpen dat wie op deze wijze wind zaait, noodzakelijk storm zal oogsten.
Onder de propaganda der daad valt ook de nieuwste vorm van verzet, het zogenaamde lijdelijk verzet, dat bestaat in weigering van al wat door de staat verplichtend is opgelegd, zoals dienstweigering, eedweigering, belastingweigering, enz. In navolging van de duchoboren in Rusland is die leer ook in Europa doorgedrongen en vindt zij hier en daar ingang. Menen velen dat van zulk individueel verzet geen kracht kan uitgaan en keuren zij het daarom af, al hebben zij achting voor hen, die zich daardoor blootstellen aan allerlei straffen, anderen daarentegen zijn van oordeel, dat het voorbeeld van de enkeling het krachtigst aanspoort tot navolging, overeenkomstig het bekende gezegde: leringen wekken, maar voorbeelden trekken. Van het oogpunt van de staat is deze propaganda even gevaarlijk, want waar moest men naar toe met de legers, als de dienstweigering algemeen werd, waar met de staat en zijn inrichtingen, als het denkbeeld van belastingweigering doordrong? Vandaar dat dezulke zware straffen oplopen. Nu zijn er onder die weigeraars sommigen die niet willen omdat zij het gezag ontkennen van een ander om over de mens te heersen en anderen die de krijgsdienst weigeren, omdat Jezus gezegd heeft: weerstaat de boze niet en zij dat beginsel verheffen willen als grondregel der maatschappij. Ten onzent heeft men de jongeling de Bruin, die de krijgsdienst weigerde, gestraft met 1 jaar gevangenisstraf en later bij herhaling van de weigering tot 1 jaar en 4 maanden.
Zo heeft men in Frankrijk de godsdienstige sekte der hinschisten, in Rusland de duchoboren, in Oostenrijk de nazareners en misschien elders nog anderen, die liever alles verdragen dan om opgeleid te worden in de moordkunst als soldaten. Wil de eerste soort propagandisten het geweld keren met geweld, de laatste wil het geweld overwinnen door de liefde er tegenover te plaatsen. Welk van die beide methodes men volgt, zal wel grotendeels af hangen van het temperament van de mensen. Lijdelijk verzet mag schoon zijn, maar als het er op aankomt, gaat de natuur boven de leer. De trek van zelfbehoud is de mensen zodanig ingeboren, dat hij niet zal zijn uit te roeien en als de keuze gegeven is om óf zelf onder te gaan óf een ander er onder te brengen, dan zal die trek bij allen, met uitzondering misschien van een enkele, de uitwerking hebben om het laatste boven het eerste te verkiezen.
De propaganda der daad kan men geen uitsluitend anarchistisch beginsel noemen, al is het ook dat bovenal anarchisten er gebruik van maakten, want men treft onder alle partijen lieden aan die haar toepassen als het er op aankomt en feitelijk is het het middel, waarvan de heersende partij, die beschikt over alle machtsmiddelen, zich bedient tegenover anderen om de baas te blijven. Wanneer men die leer zelf toepast in alle gestrengheid, door de weerspannigen te doden, op te sluiten en op alle mogelijke wijzen te vervolgen, dan mist men feitelijk het recht er anderen lastig om te vallen, die met het volste recht zeggen kunnen: wij passen dezelfde middelen toe, die gij tegen ons aanwendt. Het is de maatschappij, die geheel op het geweld steunt, en die op haar beurt de geweldsmannen voortbrengt, wier streven het is die maatschappij omver te werpen.
Verheerlijkt in theorie en in dicht wordt de daad in de regel geprezen, als zij past in het kader en veroordeeld, als de daad niet bevalt of hinderlijk is voor de tijdelijke machthebbers. Wees doeners van het woord – zo luidt het veelal, maar wee als het doen tegen de stroom ingaat en toch begrijpen wij de dichter, die de daad verheerlijkte in deze woorden:
Ja, de gedachte maakt vrij! Wat verlossing bereidt aan de volkren Zijn de ideeën, de hoog’re, die het nieuwe, vooruitgang, bedoelen. Maar wat de wijze bedacht, moet vorm nog verkrijgen en leven, Niet de gedachte alleen roept gewenst verbet’ring te voorschijn, Doch slechts de daad.
Herbert Spencer – Wordsworth Donistharpe – Max Nordau – Novicov – Friedrich Nietzsche – Moritz von Egidy – Emerson – Ed. Douwes Dekker.
Ofschoon de lijn niet met wiskundige zekerheid is te trekken, toch kan men bij de sympathiserende theoretici zeer goed bemerken of hun neiging gaat in de richting van de staat dan wel of de vrijheidsidee hen daarvan afvoert. Zo staan een Bastiat, een Molinari theoretisch meer aan de zijde van hen, die bevreesd zijn voor uitbreiding van staatsbemoeiing, zo heeft Mill nu eens neigingen naar rechts en dan naar links, maar er is toch ook een categorie van mensen wier hoofdneiging zich openbaart in afkeer van al wat de staat betreft en in de grootst mogelijke vrije ontwikkeling van het individu alleen heil ziet.
Onder hen neemt een eerste plaats in de veelzijdige Herbert Spencer, een encyclopedische kop zoals er weinigen worden aangetroffen. Lewes vroeg in zijn Geschiedenis der Wijsbegeerte of “Engeland ooit een denker van fijner kaliber heeft voortgebracht”; Darwin zag in hem de “grootste, thans levende wijsgeer van Engeland, misschien wel de gelijke van wie ook in vroegere tijden”, terwijl ook Mill hem zeer hoog schatte en op één lijn plaatste met Auguste Comte, de Franse wijsgeer, die in zijn tijd reeds de stelling verdedigde, dat het in de toekomst meer een beheer over zaken dan een regeren over personen zal zijn. Reeds spraken wij over het standpunt dat hij innam in een zijn eerste werken, de Social Statics en hoe hij later introk wat hij toen had beweerd. In zijn Data der sociologie schetste hij de factoren en sociale verschijnselen, eerst de uiterlijke, nl. het milieu met klimaat, geaardheid van bodem, fauna en flora en daarna de innerlijke, d.w.z. de lichamelijke, gemoeds- en geestelijke kentekenen van de primitieve mens.
In 4 hoofdpunten schijnen maatschappijen en individuele organismen hem toe met elkaar overeen te stemmen:
De maatschappelijke ontwikkeling volgt dus de algemene ontwikkelingswet, die geldt voor alle andere organismen.
Toch miskent hij het onderscheid tussen beiden niet, dat hierin bestaat:
Hij zegt: “wij mogen dat onderscheid nooit over het hoofd zien. Het herinnert er ons aan, dat in het individuele organisme het welzijn van alle overige delen wel terecht is onderworpen aan het welzijn van het zenuwstelsel, waarvan de vreugde- of smartvolle werkzaamheid het wel of wee van het leven uitmaken, maar dat in het politieke lichaam dit niet of slechts tot op zekere hoogte kan gelden. Het is juist dat het leven van alle delen van een dier moet opgaan in dat van het geheel, terwijl het geheel een corporatief bewustzijn heeft, dat vreugde of smart kan ondervinden. In de maatschappij is die verhouding echter een andere. Want haar levende eenheden verliezen haar individueel bewustzijn niet en kunnen dit niet verliezen en de gemeenschap als geheel heeft geen corporatief bewustzijn. Dat is de eeuwige reden, waarom het niet juist is het welzijn der burgers ten offer te brengen aan een aangenomen welzijn van de staat en waarom aan de andere zijde de staat alleen bestaat voor het welzijn der burgers. Het corporatieve leven moet hier het leven der delen dienen en niet omgekeerd.”
Hij maakt dan ook een onderscheiding der maatschappelijke type in militaire, gemengde en industriële. In de militaire staat is de dwang het beginsel, waarop de samenwerking der mensen berust en de ontwikkeling tot de zuivere industriële type kenmerkt zich als een langzame overgang tot een steeds meer vrijwillige samenwerking en daardoor als een steeds meer toenemende verwezenlijking van de wet der gelijke vrijheid.
Spencer is vóór alles de man van de evolutieleer, maar ons dunkt dat daarvan een groot misbruik gemaakt wordt door haar te stellen tegenover de revolutieleer, wat volkomen onjuist is, zoals wij elders reeds opmerkten. Welk revolutionair toch is een tegenstander der evolutie? Wij kennen dezulke niet. Immers de revolutie wordt niet buitengesloten door de evolutie of omgekeerd. Het zijn twee opeenvolgende fasen in de periode van ontwikkeling.
Bij Spencer is de hoofdvraag: hoe kunnen de ware rechten van de individuen behouden en tegen uit- en inwendige vijanden beschermd worden? En elk regeerstelsel mag nooit iets anders zijn dan een stelsel van middelen tot bereiking van dit doel. Hij is tegen de richting, die aandringt op uitbreiding der staatsbemoeiing en daar hij haar het sterkst vertegenwoordigd ziet in het socialisme, is hij sterk gekant tegen het socialisme, waarin hij ziet de aanstaande vorm der slavernij.
Hij sprak zich hierover in deze zin uit: “Onder de beschouwingen, waarop ik bijzonder de nadruk gelegd wilde zien, is misschien de praktisch belangrijkste deze, dat geen duurzame verbetering van een maatschappij mogelijk is zonder een verbetering der individuen, dat de maatschappelijke type en de vormen van hun werkzaamheid noodzakelijkerwijze bepaald worden door het karakter der eenlingen en dat zij zich ondanks alle oppervlakkige wijzigingen, wat haar wezen betreft, niet sneller kunnen veranderen dan de individuen zich veranderen en dat dus al die plannen van snelle en fundamentele reorganisatie, die tegenwoordig zovelen betoveren, zonder gevolg moeten zijn en eenvoudig zullen eindigen met een terugkeer tot een toestand, die zich van de vroegere alleen onderscheidt naar de oppervlakkige vorm. Het is even onmogelijk uit lagere mensen door een bijzondere soort van sociale schikking een goede maatschappij te vormen als het onmogelijk is uit slechte bouwstoffen door een bijzondere methode van bouwen een goed huis te maken. Echter ik geloof, dat geen argumenten, hoe afdoend zij ook mogen zijn, enige invloed zullen hebben; want in de grote perioden van sociale veranderingen zijn de werkende krachten te machtig dan dat zij zich laten controleren door individuele invloeden. Ik geloof dat het socialisme onvermijdelijk is, maar dat het het grootste ongeluk zal zijn, dat de wereld ooit heeft beleefd en dat het eindigen zal in een militair despotisme van de ergste soort.” Hij vreest met grote vreze, dat wij een staat tegemoet gaan, waarin “geen man kan doen, wat hem bevalt, maar elkeen doen moet, wat hem wordt opgedragen.”
Nu kent hij, vreemd genoeg, het socialisme alleen in de vorm der sociaaldemocratie en hij brengt op rekening van het socialisme datgene, wat alleen op rekening mag gesteld worden van de sociaaldemocratie. Zo is hij slecht te spreken over de Duitse sociaaldemocratie en verklaart de grote afmetingen, die de socialistische beweging in Duitsland gemaakt heeft, uit de militaire, burgerlijke en industriële dwangorganisatie in dat land. Ten gevolge daarvan en van jongs af daarin opgevoed kan de Duitser zich in het algemeen moeilijk iets anders voorstellen dan een bureaucratische staat en evenals andere partijen is ook deze de afspiegeling van zo’n inrichting in het klein. Van vrijheid binnen die partij is al evenmin sprake als van vrijheid binnen de Duitse staat. Bij elke stap die men zet in het leven, stuit men op de politie, op de ene of andere ambtenaar en de aartsvaderlijke zorg der regering voor haar onderdanen – dat is de juiste benaming, want in tegenstelling met Engeland waar de ambtenaren overtuigd zijn de dienaren van het publiek te zijn, dat hen betaalt, beschouwen de ambtenaren in Duitsland zich als een klasse, die staat boven het publiek en het publiek als hun ondergeschikten of onderdanen – strekt zich veelal uit tot in het bespottelijke en kleingeestige. Een vrije geest voelt zich allicht gebonden, maar diep ongelukkig moet hij zich voelen in landen als Duitsland, Turkije en Rusland.
In zijn Inleiding in de sociologie zegt hij: “Een volk dat zelf noch goed noch wijs is, kan geen goed en wijs autocraat kiezen. De goedheid en wijsheid zullen de successieve families van een erfelijke oligarchie, voortgekomen uit een slecht en onverstandig volk, niet meer karakteriseren dan zij het een dynastie van vorsten doen. Geen enkel vertegenwoordigend stelsel, beperkt of algemeen, direct of indirect, zal iets anders doen dan de gemiddelde natuur der burgers vertegenwoordigen. Onze vriend heeft slechts de verkiezingsredevoeringen te bestuderen; hij zal zien hoe men stemmen wint door ongerijmde vooroordelen te vleien en niet te verwezenlijken verwachtingen te koesteren, maar dat men stemmen verliest als men vrijuit strenge waarheden zegt en zijn best doet hersenschimmige hoop te vernietigen. Deze lezing zal hem de idee benemen dat een volk dat zelf niet verstandig is, zich een regering kan geven naar believen. Men merken op hoe de dingen plaats hebben en men zal zien dat de verkiezingsdistilleerketel niet alleen wijsheid maar ook dwaasheid distilleert, als men er de geduchte giststof der hartstochten en politieke denkbeelden inwerpt; soms is het de dwaasheid die de overhand heeft. Door de zaak van nabij te bezien, zal hij bemerken dat het geweten van het gekozen lichaam lager staat dan het gemiddelde geweten van het individu maar ook dat het verstand van het gekozen lichaam deelt in die laagheid. In een kollege is de verstandige minderheid bloot gesteld om door de zotte meerderheid te worden overweldigd, dikwijls eindigt het hiermee dat de zotheid alleen vertegenwoordigd is. In de vergadering regeert de massa van middelmatigheden de enkele verheven geesten: de verheven mensen zijn verplicht alleen denkbeelden te verkondigen, die binnen ieders bevatting liggen en de diepere, de betere gezichtspunten voor zichzelf te houden. Onze vriend heeft zich slechts te herinneren, welke tussenroepen de abstracte beginselen in het parlement ondervinden en hij zal dadelijk voelen dat de wijsheid moet zwijgen, om aan de zotheid over te laten zich volop te ontplooien. Als hij een sprekend voorbeeld begeert om aan te tonen dat het verstand der leden als lichaam een resultaat geeft beneden dat wat het verstand van het gemiddelde lid zou opleveren, hij zal dit vinden in het grote aantal beschikkingen, die elkaar tegenspreken en in de verwarring van taal die onlangs protesten hebben verwekt der rechters tegen de Acts (Handelingen) van het parlement.”
Met afkeer voor dit alles moet wel iemand vervuld zijn, die als Herbert Spencer doortrokken is van vrijheidsideeën en die als ideaal van een maatschappelijke vorm stelt, dat “elkeen met het vrije leven van zijn eigen wezen ook de functie van een sociale eenheid moet vervullen en doordat alle anderen hetzelfde doen, moet de enkeling in staat worden gesteld zijn eigen leven te leven.” Wanneer er gewezen wordt op de analogie, die bestaat tussen regering en volk met vader en kind, dan zegt hij dat deze alleen gerechtvaardigd wordt door de kinderachtigheid van het volk, dat aan zulk een analogie gelooft. Neen, allesomvattende staatsfuncties vormen een karaktertrek van een laag maatschappelijk type en volgens hem toont het opgeven van functies juist de vooruitgang tot een hoger maatschappelijk type. Noemt hij het groots politieke bijgeloof van het verleden het goddelijk recht der koningen, dat van heden is het goddelijk recht van de parlementen. Van het hoofd van de enkelen is de olie tot zalving nu gedropen op dat van velen. Is de vorm veranderd, het wezen is blijven bestaan en doet zulks, zolang men een goddelijk recht, welk ook, erkent. Noemt men het eerste de monarchale leugen, men zou het tweede de parlementaire bedriegerij kunnen noemen, want het onderscheid tussen het goddelijk recht van de koning en van de “gekozen persoon” komt in beginsel op hetzelfde neer. Het is niet te doen, om volgens een geestige uitdrukking andere pruiken te zetten op hetzelfde kopstuk, want daardoor tasten wij het kwaad niet in de hartader aan.
In theorie staat Spencer aan de zijde der anarchie en had hij haar besproken en kennis genomen van de denkbeelden van Kropotkin en anderen, hij zou veel trekken van overeenkomst tussen deze en zichzelf hebben ontdekt. Wij hebben ons steeds verwonderd dat Spencer zich niet heeft uitgelaten over de anarchistische beweging, tenzij hij dit deed voorzichtigheidshalve, daar hij niet tegen haar kon en niet voor haar wilde optreden. Dit alles neemt echter niet weg, dat hij veelal argumenten aan de hand deed, waarvan de anarchisten zich bedienen als geheel passende in hun gedachtegang.
Tot zijn school behoort Auberon Herbert, die het socialisme op dezelfde gronden bestrijdt, omdat hij het ook alleen als dwangsocialisme kent, maar die overigens de meerderheidsleugen geselt, het geweld als oplossing van sociale vraagstukken belachelijk maakt, de regering elke functie wil ontzeggen behalve die van politie, om ook dat te beschouwen als een kwaad van korte noodzakelijkheid. Ook hij levert bouwstoffen, die door de anarchisten worden gebruikt als passende geheel in hun kader.
Naast hen vormt een eigenaardige persoonlijkheid, de rechterlijke ambtenaar Wordsworth Donisthorpe en zijn boek Individualism, a system of politics[255]. Benjamin Tucker zegt van hem en de zijnen: “In beginsel bepleiten zij het politieke geloof dat een advocaat vindt in Liberty (het blad van Tucker). Alleen zij noemen individualisme wat Liberty noemt anarchisme”. Een van hun drukt het aldus uit: “Als wij lijden onder een vergif, dan vinden wij goed om een tweede vergif te nemen, dat als tegengif werkt op het eerste. Maar als wij verstandig zijn, beperken wij onze tweede dosis vergif zodat de vergiftige gevolgen van beiden tezamen worden herleid tot een minimum. Als wij er meer van nemen, dan brengt het uit zichzelf vergiftige gevolgen tevoorschijn boven die, welke noodzakelijk zijn om het eerste vergif zo goed mogelijk tegen te gaan. Als wij er minder van nemen, zal het eerste vergif tot op zekere hoogte zijn slechte uitwerking ongehinderd doen. Dit voorbeeld illustreert de verhouding van de individualist tegenover de socialist enerzijds en tegenover de anarchist anderzijds. Ik erken dat een regering een kwaad is. Zij betekent altijd het gebruik van geweld tegenover onze medemens en op zijn best zijn onderwerping in meerdere of mindere mate aan de wil van een meerderheid van zijn medeburgers. Maar als deze georganiseerde of geregelde tussenkomst naar het uiterlijk was afgeschaft, zou de enkele mens niet ontkomen aan aanvallen. Hij zou in een maatschappij als de uwe, blootstaan aan veel meer geweld en bedrog, wat een groter kwaad zou zijn dan de tussenkomst van een regering behoeft te zijn. Maar als de regering haar tussenkomst opdringt boven het punt van het behoud der ruimst mogelijke vrijheid, gelijkelijk voor alle burgers, dan is zij zelf de aanvaller en niet de minste omdat haar motieven goed zijn.” Dus, zegt Tucker, individualisme wil een organisatie ter handhaving van de ruimst mogelijke vrijheid gelijkelijk voor alle burgers, maar dat is hetzelfde wat het anarchisme wil. Het individualisme wil zo’n organisatie niet langer dan strikt noodzakelijk is, het anarchisme evenmin. Volgens hem zijn er niet drie, maar twee standpunten: dat van de autoritaire socialisten, die een regering en een staat willen en dat van de individualisten en anarchisten, die tegen een regering en tegen een staat zijn.
Donisthorpe ziet in het socialisme het grote gevaar op de weg van de sociale vooruitgang, dat te meer te vrezen is, omdat die leer overal wint in populariteit. Lord Wemyss verdeelde in een redevoering, die hij hield in het Hogerhuis, de socialisten in drie klassen, nl. de socialisten van de straat, van de school en van de senaat. De eerste klasse achtte hij geen ernstige beschouwing waard. En wat het socialisme van de communist aangaat, hij paste daarop deze vier regels toe:
What is a communist? One who has yearnings; For equal division of unequal earnings; An idler or bungler, or both, he is willing; To fork out his penny and pocket your shilling!
(Wat is een communist? Iemand die verlangt naar een gelijke bedeling van ongelijke inkomsten. Een leegloper, of knoeier, of beiden, die van zins is zijn penny te geven en uw shilling op te steken).
Bepaald vleiend is die beschrijving niet en zeer vreemd in de mond van een lid van het Hogerhuis, want die beschrijving past geheel op de kapitalisten, alleen met dit onderscheid dat zij niet van zins zijn dit te doen, maar het dagelijks in de werkelijkheid verrichten.
Vreemd echter alweer dat Donisthorpe het socialisme bestrijdende zich alleen bepaalt tot het dwangsocialisme van de sociaaldemocraten, alsof er geen ander, steunende op de vrije samenwerking, bestond.
Hij noemt de gehele geschiedenis der beschaving “de geschiedenis van de strijd om een betrekking te vestigen tussen de maatschappij en haar eenheden, tussen het geheel en zijn delen, die noch absoluut socialisme noch absolute anarchie is, maar een staat, waarin door actie en reactie van beiden op elkaar zulk een schikking kan plaats vinden, dat het welvaren van het geheel en dat van zijn eenheden eventueel zullen samenvallen en niet vijandig zijn tegenover elkaar. Dat is het vraagstuk van de beschaving, van de ontwikkeling van het hyperorganisme; het hebben van een geheel zonder de individualiteit der eenheden, waarin het is samengesteld, te schaden. Het einddoel dat wij steeds zullen naderen, maar nooit bereiken, zal zijn volkomen burgerlijke vrijheid of de grootste vrijheid die samengaat met de meeste welvaart van de maatschappij als een geheel, en de volkomen wet of zulk een ondergeschiktheid van de individuele wil aan die der maatschappij als zich verdragen laat met de meeste welvaart van het individu.” Is dat niet precies hetzelfde, wat de anarchisten willen? En al bestrijdt hij de anarchisten, al werpt hij bezwaren op, waarvan hij de oplossing verlangt “van de vier lichten der anarchie” (Herbert Spencer, Auberon Herbert, Benjamin Tucker en Victor Yarros), dit alles neemt niet weg, dat hij zelf als individualist tegen elke dwang is, opgelegd aan het individu voor gemeenschappelijke dingen en dat hij dus in de grond van de zaak sympathiseert met het streven der anarchisten. Zeker, wij voelen de moeilijkheid der vraag, hoe men het onrecht kan verwijderen dat iemand toestaat te genieten van hetgeen een ander heeft tot stand gebracht, maar menen dat men door dwanginrichtingen verder van huis is dan dat men vrij daarvan laat genieten, maar hem tevens doet gevoelen, hoe zijn eergevoel moest verlangen, dat als hij er van wil genieten, hij ook zijn deel aan de arbeid wil leveren. Van de vrijheid is in deze meer te verwachten dan van dwang. Of dit onrecht ooit geheel zal kunnen worden vermeden, is de vraag die wij maar aan de toekomst moeten overlaten, intussen ernaar strevende zo’n toestand steeds meer te naderen.
Overigens wat deden deze individualisten anders dan de voetstappen drukken van de grote wijsgeer Spinoza, die in zijn Ethica[256] als grondwet van de natuur afkondigt: “Elkeen bemint zichzelf en beschermt zijn eigen bestaan. Alles wat fysiek of psychisch mijn bestaan helpt, wat een alzijdige krachtsontwikkeling te voorschijn roept, wat een lagere op een hogere trap voert, dat alles is geluk; alles wat het tegendeel uitwerkt, is lijden. Hoe sterker ons zielenleven, hoe groter onze vreugde; hoe groter onze vreugde, hoe groter onze volkomenheid. Elkeen heeft recht op alles, zover als zijn macht uitstrekt. Maar daar elk mens zijn eigen Ik het best kan samenhouden met andere mensen, zijn volkomenheid kan ontwikkelen en zijn macht uitoefenen, ontstaat de noodzakelijkheid, dat niemand het zijn van een ander belemmert, dat elkeen zijn recht in zoverre begrenst, om van anderen niet te verlangen dat zij datgene zullen verdragen en doen, wat men zelf niet verdragen of doen wil. Daartoe vermaant mijn eigen belang. Want belemmer ik het zijn, de ontwikkeling van anderen, dan wordt ook mijn eigen wezen niet zo rijk en ontwikkeld als het zou worden door de wisselwerking met het wezen van anderen.”
Of die in zijn Godgeleerd-staatkundig Vertoog[257] een pleidooi levert in hfst. 20 voor volkomen vrijheid van mening: “Het is echter onmogelijk dat iemands overtuiging geheel ter beschikking van een ander staat; daar immers niemand zijn aangeboren recht of vermogen van vrij te redeneren en over allerlei zaken te oordelen op een ander kan overbrengen en evenmin daartoe kan gedwongen worden. Vandaar dat men elke heerschappij over de gemoederen gewelddadig acht en dat naar het algemeen gevoelen de hoge regering de onderdanen onrecht doet en inbreuk maakt op hun goed recht, wanneer zij eenieder wil voorschrijven wat hij als waarheid te omhelzen of als onwaarheid te verwerpen heeft en door welke denkbeelden elk zich bij zijn godsverering moet laten leiden. Om in deze te beslissen heeft ieder zijn aangeboren recht, dat hij, al wilde hij het, niet kan opgeven.”
Hij beschrijft in datzelfde hoofdstuk het einddoel van de staat met de volgende woorden: “Het einddoel van de staat is niet om te heersen, noch de mensen door vrees in bedwang te houden en onder de heerschappij van een ander te brengen, maar wel, ieder van vrees te bevrijden en hem, voor zover dat mogelijk is, in veiligheid te doen leven, d.i. hem zijn natuurlijk recht om te bestaan en werkzaam te zijn, zonder schade voor zichzelf en een ander, op de beste wijze te waarborgen. Het is niet het doel van de staat, de mensen van redelijke wezens tot beesten of zelfbewegende poppen te maken, maar wel dat hun geest en lichaam hun verrichtingen ongestoord volbrengen en zij van de rede in vrijheid gebruik maken, niet met elkaar wedijveren in haat, toorn of bedrog, en elkaar geen kwaad hart toedragen. Het doel van de staat is dus inderdaad de vrijheid.”
Maar dezelfde wijsgeer spreekt geheel anders in het vijfde hoofdstuk van het Godgeleerd-staatkundig Vertoog, waar hij zegt dat “geen maatschappij stand houdt zonder een bestuur en zonder dwang, en dus ook zonder wetten, bestemd om ’s mensen lusten en teugelloze begeerten te matigen en te bedwingen.”
En in het Staatkundig Vertoog hoofdstuk 3 zegt hij niet alleen, dat “iedere burger niet zijn eigen meester is maar afhankelijk is van de staat, welks bevelen hij zonder onderscheid moet opvolgen”, maar hij gaat zelfs zo ver, dat “ook elk onderdaan, al meent hij ook dat de staatswetten onbillijk zijn, niettemin verplicht is die nauwgezet op te volgen”.
Echter in dit opzicht is Spinoza weinig duidelijk of durft hij de consequentie niet aan van de door hem gepredikte vrijheid, want terwijl hij in hoofdstuk 16 op het stuk van godsdienst erkent dat men God boven alles moet gehoorzamen, beroept hij zich op de vele dwalingen om het betoog te leveren dat eenieder zich onder voorwendsel een uitlopende mening te hebben de vrijheid kon veroorloven, alles te doen wat hij wenste. En aangezien op zulk een wijze het recht van de staat in elk opzicht geschonden wordt, neemt hij aan dat “aan de overheid, die volgens goddelijk en natuurlijk recht alleen bevoegd is om de rechten van de staat te bewaren en te beveiligen, boven allen het recht toekomt, in zaken de godsdienst betreffende, bepalingen te maken naar haar goedvinden, en dat allen gehouden zijn haar besluiten en voorschriften dienaangaande op te volgen, krachtens de haar verpande trouw, die God zeer zeker beveelt in acht te nemen”. Hij schijnt niet te voelen, dat als hij dat recht aan de overheid schenkt, hij de vrijheid van de mens op het stuk van godsdienst maakt tot een wassen neus. Men leze vooral de hoofdstukken 16, waarin hij de grondslagen van de staat, het natuurlijk en burgerlijk recht van iedere mens en het recht der hoge overheden behandelt, 17, waarin hij betoogt dat niemand al het zijne kan overdragen aan de openbare macht, en 20 waarin wordt aangetoond, dat in een vrij gemenebest het ieder vrij staat te denken wat hij wil en wat hij denkt te zeggen.
Dus hier wil hij de dwangstaat en dáár de vrijheid, welke twee zaken toch niet met elkaar te rijmen zijn. Het “niet heersen en niet beheerst worden” toch is een anarchistisch beginsel, waar tegenover staat de noodzakelijkheid van het dwangapparaat van de staat. Hij hinkt hier op twee gedachten. Overigens vrijheid van denken betekent al heel weinig, wanneer zij niet de voorbereiding is voor vrijheid van handelen. En het mag zeker vreemd klinken, als men een man, die op jeugdige leeftijd de banvloek en vervolging van de joodse synagoge trotseerde, hoort verklaren aan het einde van dat vertoog, dat hij volgaarne zich wil onderwerpen aan het onderzoek en oordeel van de overheden van zijn vaderland en “mochten zij menen dat iets van hetgeen ik gezegd heb, in strijd met ’s lands wetten, of schadelijk voor het algemeen belang, dan houde men dat voor niet gezegd; ik weet dat ik een mens ben en heb kunnen dwalen”. Zou het onderscheid ook gelegen kunnen zijn in de leeftijd, zodat de jeugdige Spinoza vol geestkracht en geestdrift gestorven zou zijn voor zijn overtuiging, terwijl de andere meer bedacht was op zelfbehoud, rust en kalmte? Prof. Menzel[258] spreekt het vermoeden uit dat Spinoza wellicht ten gevolge van de beroeringen, die in 1672 onze republiek hebben geteisterd, op het laatst van zijn leven meer behoudend is geworden, zoals ook blijkt uit zijn later geschreven Staatkundig Vertoog[259]. In deze verhandeling zien wij hoe hij zelfs een voorloper is van Henry George, daar hij een pleidooi geeft voor het brengen van akkers en grond en zo mogelijk ook de huizen in staatseigendom, nl. in handen van hem die regeert, terwijl deze dan voor een jaarlijkse huurprijs ze verhuurt aan de burgers, d.w.z. aan stedelingen en landbouwers. Hij helt hier over tot het staatssocialisme.
Bij alle grote geesten ziet men de hoogste wens om zijn eigen leven te kunnen leiden op zijn wijze, om zichzelf te kunnen zijn en te ontplooien en vandaar dat een anarchistische ader loopt door de werken van alle schrijvers, die gelden als voorgangers van het menselijk geslacht. Het is alleen het woord anarchie, dat velen afschrikt, maar zij hebben, onbewust veelal, anarchie gepredikt en gezaaid.
Wie de Leugens der maatschappij leest van Max Nordau en vooral het hoofdstuk De politieke leugen, en daarin ziet hoe deze schrijver zegt dat de staatsmachine in de praktijk nog precies dezelfde is gebleven en met dezelfde kracht werkt als in het sombere tijdperk van de middeleeuwen, met dit onderscheid dat als zij tegenwoordig minder zwaar drukt op het individu, dit alleen is toe te schrijven aan slijtage. Als men hoort hoe deze van mening is, dat “de beperking van vrijheid, die de regering aan ieder persoon oplegt, in geen verhouding staat tot de zegeningen, die zij hem verschaft en het parlement beschouwt als een “inrichting tot streling der ijdelheid en tot bevordering van de persoonlijke belangen der afgevaardigden”. Als men uit zijn mond verneemt dat de wijze waarop een mandaat moet worden verkregen, van meet af alle edele karakters tegen de borst stuit en dat de slimste en brutaalste regeert, dat terwijl in theorie de beste en verstandigste burgers tot vertegenwoordigers der natie worden gekozen, volgens de praktijk het juist de eerzuchtigsten en ruwsten zijn, die zich het meest op de voorgrond dringen. Zie, als men deze en dergelijke dingen leest bij schrijvers van naam, wier werken door velen worden gelezen, dan zal men moeten toestemmen dat door hen anarchisme gepredikt wordt zonder het woord te gebruiken en dat zij dus het volk bewerken in anarchistisch denken en werken.
Wanneer de te vroeg ontslapen Franse wijsgeer Guyau zegt, dat het leven zich slechts kan handhaven op voorwaarde van zich te verspreiden evenals het sap van de plant stijgt, steeds stijgt en noopt tot bloeien of zij wil of niet, soms zelfs al gaat dit gepaard met haar dood; wanneer hij zo juist opmerkt dat “wij niet genoeg hebben aan onszelf, dat wij meer tranen hebben dan nodig is voor ons eigen lijden, meer vreugde dan voor ons eigen bestaan gerechtvaardigd is”, dat “men behoefte heeft om anderen te helpen, om met zijn schouder mee te helpen duwen aan de wagen die de mensheid pijnlijk voorsleept, in elk geval er om heen draait”, dat wij ons leven, ons eigen leven moeten ontwikkelen in alle richtingen, om het grootst mogelijke genot te smaken en het meest mogelijke geluk te verspreiden – wat doet hij dan anders dan koren aanbrengen op de molen van het anarchisme, dat immers niets anders wil dan de mens in al zijn volheid te doen ontplooien en dus alle belemmeringen uit de weg te nemen, die dit beletten?
Wanneer de Russische schrijver Novicov in zijn Gaspillages des sociétés modernes (Verspillingen in de moderne maatschappijen) ons vertelt dat “de staat tot oorsprong heeft een bende tot plundering. De overweldiger vergenoegde zich eerst met het maken van razzia’s, daarna vestigde hij zich metterwoon op een grondgebied om er de belastingen ten zijnen voordele te heffen. Maar de verovering heeft tot doel de rijkdom. Het is dus een onderneming begonnen met het doel van winst. Men tracht zich meester te maken van de macht wegens de voordelen die zij verschaft. En in de republieken is dit precies hetzelfde als in de monarchieën. Men heeft terecht gezegd dat Frankrijk toebehoort aan 50.000 politiekers. Zij bekleden ook de eerste rang in de Verenigde Staten, waar deze loopbaan een van de meest winstgevende is. De gehele organisatie van de moderne staten is gemaakt met het doel om voordelen te bezorgen aan enkele tienduizendtallen personen. Vandaar de overdreven centralisatie, de waarneming van alle sociale betrekkingen, de eenheid van kerk en staat, de confiscatie van het openbaar onderwijs ten bate der regering, ten einde de geest van de toekomende geslachten te fatsoeneren in een richting conform aan het belang van de regeerders. Vandaar, zoals Tolstoj zegt, een stelselmatig hypnotiseren van de volksmassa door middel van een samenstel van ceremoniële en andere instellingen.” Maar dat gehele boek is één doorlopende aanklacht van de hedendaagse maatschappij op een wijze die moeilijk overtroffen kan worden door de heftigste anarchist.
Op wetenschappelijk gebied is de oogst groot, als men op deze wijze wilde voortgaan bijeen te garen, want de wetenschappelijke mens, die zich vrij beweegt zonder zich in te rijgen in het keurslijf van kerkelijke, staatkundige of maatschappelijke vooroordelen, hij wil het zelfonderzoek, het zelfdenken bevorderen en dus afkerig van alle voorschriften, gemaakt om anderen aan de leiband te doen lopen, zal hij boven alles werken in vrije richting. Maar juist daardoor levert hij bouwstoffen aan de anarchist, die ook niets anders verlangt dan dat elk mens in vrijheid kan opgroeien, zijn eigenaardige aanleg kan vervullen en zijn eigen leven zal kunnen leiden. Wilhelm von Humboldt in zijn merkwaardig geschrift Ideen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamheit des Staats zu bestimmen, en ook Pestalozzi, de bekende baanbreker op pedagogisch gebied, waren evenzo besmet met socialistische ideeën in vrijheidlievende richting als Fröbel.
Men mag het betreuren of niet, maar een feit is het dat Friedrich Nietzsche, de ongelukkige wijsgeer, die zijn leven in krankzinnigheid eindigde, veel invloed uitoefende, vooral op het jonge geslacht. Bij velen zijn Nietzsches werken het evangelie, waarbij men zweert. Gold hij eerst als de bij uitstek aristocratische wijsgeer, die met zijn “übermensch” de heerschappij der genieën of heroën op de wijze van Carlyle proclameerde, later ontdekte men een anarchistische ader in zijn werken en zag men zelfs in Nietzsche de voortzetter van het werk van Max Stirner. Vooral zijn gloeiende haat tegen de staat en zijn hooghouden van het individu boven alles, voerde hem tot het anarchisme, maar zijn voorname natuur had een afkeer van het “canaille” en hij zag niet de anarchie (regeringloosheid) aan het eind van de ontwikkeling, integendeel de archie (heerschappij) van de sterken en machtigen, hetzij in de vorm van een aristocratie, een soort van kaste van hogere mensen, hetzij als tirannie, als geweldheerschappij van een Napoleon I of dergelijke “übermensch”. Het ideaal van het socialisme noemt hij “Pöbel-Mischmasch (gepeupel-mengelmoes) en met spot overlaadt hij alle “gelijkmaking”. Maar evenzeer afkerig is hij van de staat, zodat hij schrijft: “Dort, wo der Staat aufhört, – so seht mir doch hin, meine Brüder! Seht ihr ihn nicht, de Regenbogen und die Brücke des Ubermenschen?” (Waar de staat ophoudt – ziet daarheen, mijn broeders! Ziet gij hem niet, de regenboog en de brug van de übermenschen?). Door sommigen beschouwd als een gek, wiens werken slechts gekken kunnen aantrekken, is hij in de ogen van anderen de grootste, de laatste van de wijsgeren. Wij menen dat de tegenwoordige generatie nog te dicht bij hem staat, om hem de plaats te geven waarop hij aanspraak heeft, maar begrijpen tevens de invloed die van hem uitgaat en die behalve in de eigenaardig-schone vorm ook gezocht moet worden in het oorspronkelijke van zijn opvattingen en zijn verheerlijking van het individu, die vooral aantrekkelijk is voor sterke individuen. Soms doet hij ons aan Multatuli denken, vooral in het aristocratische van zijn neigingen, maar hij miste dat medegevoel, dat medelijden met de onterfden van de maatschappij.
Een eigenaardige figuur was ook de gewezen Pruisische infanterieofficier, later Saksische cavalerieofficier Moritz von Egidy, die een zelfstandige plaats innam en bovenal de nadruk legde op het “ethische” element. Vrijheidlievend als hij was, voelde hij zich getrokken tot de anarchie, maar het gewelddadige karakter dat daaraan kleefde, stuitte hem tegen de borst en tegenover de zogenaamde “bloed”-anarchisten noemde hij zichzelf een “Edel-Anarchist”. Zijn leer was doortrokken van zeker mystiek christendom, zodat hij een christen-anarchist kan worden genoemd. “Als wij van het woord anarchisme alles, maar ook werkelijk alles, afschrappen wat misdadig is of ook maar het onzuivere, wat zich daaraan verbindt in onze gedachten; schrappen wij evenzeer ook van het woord christendom alles, maar ook werkelijk alles, wat tegen de rede indruist of zich onnodig daaraan verbindt in onze gedachten – dan krijgt elk van beide begrippen een gestalte, die zodanig op de andere gelijkt, dat zij in elkaar overgaan.” Wat hem hindert in het anarchisme, wat hem toe leek de grootste fout in het anarchisme te zijn, is zijn naam. “Waarom “zonder heerschappij”, waarom niet liever “zelfzucht”, “zelfbeheersing”? Tucht en heerschappij zijn waardegrootheden zonder welke wij ons menselijk bestaan niet kunnen voorstellen. Het komt alleen hierop neer, wie de heerschappij over ons uitoefent en wie de tuchtroede over ons zwaait; hetzij anderen hetzij wij zelf.” Als men nagaat hoeveel vooroordelen een man als hij heeft moeten overwinnen en hoe kort hij in zelfstandigheid zich heeft kunnen bewegen, daar de dood hem verraste (1900), dan zal men begrijpen dat van hem veel verwacht kon worden, wat nu niet in vervulling kon komen. Toch was het reeds een daad voor iemand van zijn stand en afkomst, om sympathiek te staan tegenover de anarchistische beweging.
Emerson in Amerika leverde een krachtig pleidooi voor het individualisme in zijn verhandeling Self-reliance (zelfvertrouwen), waarin hij aanspoorde tot het zichzelf-zijn, zelfvertrouwen. “Slechts wanneer iemand alle steun van buiten van zich afschudt en alleen staat, zie ik dat hij sterk is en overwinnen zal.” Het is alsof men Ibsen hoort spreken. “Wij moeten alleen gaan. Isolatie moet de ware maatschappij voorafgaan. Vertrouw op uzelf en laat u niet storen door het publiek, dat toch maar middelmatig is, en wanneer gij niet begrepen wordt in het eerst, later, als de gezichtseinder van het publiek opgeklaard is, dat het u begrijpt, zal het u navolgen en naspreken… Iemand die op zijn eigen voeten staat, is sterker dan iemand die op zijn hoofd staat. Niemand, behalve jijzelf, kan u vrede brengen. Niets kan u vrede brengen behalve de triomf van beginselen.”[260] Evenzo Clemenceau in Frankrijk, die onlangs zijn standpunt omschreef op een wijze, die hem een plaats verzekert onder de anarchisten:
“Is er een meester nodig? De mensheid heeft met allen een proef genomen: met de wettige meester bij de gratie Gods, met de caesar, naar wiens opvatting het vaderland één groot kerkhof moet zijn, en toen ook met de anonieme, onverantwoordelijke meester: het volk, dat niet weten wil en dat niet weten kan.
Allen zijn zij slechte en onrechtvaardige meesters geweest en het schijnt dat de leuze moet zijn: Helemaal geen meester!
Dat de mens zichzelf zij, vrij, goed of slecht, groot of klein, vrekkig of verkwistend, met zijn goede of zijn slechte eigenschappen, maar dat hij zich zelf zij!
Laat geen verdrukker hem zijn slechtheid, zijn laagheid, zijn baatzucht opdringen…
Wij maken hier een revolutie, de grootste en de schoonste: de vreedzame revolutie door de gedachte.
Revoluties met kruit en lood maakten wij reeds genoeg: zij hebben ons slechts in plaats van de ene meester een andere gegeven. Onze revolutie zij een revolutie naar de Vrijheid!”[261]
(Rede aan een eremaaltijd voor Urbain Gohier).
Verder Fouillée, Urbain Gohier, de Pressensé en anderen in Frankrijk, Gumplowicz in Oostenrijk. Zij sturen allen aan in anarchistische richting, al voelen zij veelal aristocratische neigingen, omdat zij zich verheven wanen boven de groten hoop der stervelingen – en geboren of opgevoed onder een gelukkig gesternte zijn zij dat ook inderdaad – ja al zijn zij voorstanders van een sociaalaristocratie in tegenstelling van sociaaldemocratie.
Maar een afzonderlijke plaats in deze rij van mannen willen wij toekennen aan de door zijn vaderland zo ondankbaar behandelde en veelal miskende Nederlandse denker, Eduard Douwes Dekker, meer bekend onder zijn aangenomen naam Multatuli (Ik heb veel geleden). Begonnen met de mishandelingen te beschrijven, waaraan de Javaan blootstond, in zijn boeiend geschreven Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandse Handelsmaatschappij, welk boek “een rilling deed gaan door het land”, helaas! van te korte duur, toonde hij even goed met scherpe blik te zien wat er ontbrak aan onze maatschappij. Zijn betoog: Er ontbreekt veel aan het welzijn van het volk, gesplitst in drieën, nl. een beschrijving van de zedelijke, verstandelijke en materiële toestand van het land, is één doorlopende, welsprekende filippica tegen de gehele maatschappij en staat daar als een monument van zijn edel hart zowel als van zijn scherp oordeel. Hij was het, die de slavernij van de zwarten een gruwel noemde, maar betrekkelijkerwijze te verkiezen boven de slavernij van de blanke slaaf. De eerste was openlijk, oprecht, frank, de slaaf werd beschermd door de wet, de tweede is ook slavernij, ook een gruwel, maar bovendien nog verzwaard met huichelarij en valsheid. Bitter maar waar zegt hij: “de invoering van een gereglementeerde slavernij, met verplichting aan de kant des meesters om z’n eigendom behoorlijk te onderhouden, zou voor menig Nederlands werkman een weldaad wezen – als ze bestaan kon. Maar niemand zou iets durven bieden voor een blanke en daarom is het onmogelijk. Dáárom en niet omdat onze zeden zouden verheven zijn boven de begrippen, die de slavernij dulden. Integendeel ze staan daar beneden en bedekken haar zelfzuchtig terugdeinzen voor de verantwoordelijkheid van het patronaat, met een vals kleursel van eerbied voor mensenrecht. Want de werkman in onze maatschappij is slaaf. Z’n maag levert hem gebonden over aan ieder die hem een maal aardappelen met azijn betaalt. Hij is slaaf, minus het recht op onderstand, minus registratiekosten, minus gezegelde koopbrief, minus rente en risico. Ja, zonder risico. Want als hij ziek wordt, of ongeschikt om te arbeiden, oud, gebrekkig … welnu, dan huurt men een nieuwe slaaf die werken kan en betaalt hem als z’n voorganger, met een maal aardappelen daags.”
Wie zo schrijft, peilt de diepte der wond, waaraan de maatschappij lijdende is. Het parlementarisme is door niemand zo afdoend ten toon gesteld in zijn gehele naaktheid als door hem[262] en als hij dan zegt, dat “juist de voorstanders van de parlementaire regeringsvorm, zij die een afschuw voorwenden van alleenheersing, een aller-zotst individualisme voorstaan bij het aanprijzen van specialiteiten”, als hij schrijft dat op de politieke markt de waar, die men verkoopt, nooit de tentoongestelde of geannonceerde is, want dat men daar “spreekt over eerlijkheid en bedoelt winst; over begrippen, meningen, inzichten, overtuiging en bedoelt belang; over rechtskwesties en bedoelt onrecht; over staathuishoudkunde en bedoelt diefstal; over vrijheid en bedoelt dwingelandij; over mensenrecht en bedoelt moord”, dan treft hij het kwaad zo in de hartader, dat men er versteld over staat. Tuchteloos als hij is, behoorde hij tot geen enkele partij en ofschoon soms aristocratisch in zijn neigingen – aristocratisch in de zin van het beste, het hoogste – toch staat hij steeds aan de zijde der verdrukten en mishandelden. Voor hem is de hoofdzaak: de roeping van de mens is mens te zijn. Het meerderheidsbeginsel, het vertegenwoordigend stelsel, het gezag, hoe wordt het alles door hem op de ontleedtafel der kritiek gelegd en – dan blijft er weinig van over.
Welk een indruk moet niet zijn Vorstenschool maken wegens de denkbeelden, daarin uiteen gezet! Zijn onovertroffen Sprookjes van het Gezag zijn een gulden boekje, een vademecum voor alle anarchisten, die doen zeggen: wie zo schrijft, is in zijn ziel anarchist. Het is moeilijk een man als Multatuli te classificeren, want hij was een “wilde” in de rechte betekenis van het woord. Misschien werd hij het nooit beter dan in deze weinige regels van een criticus: “Wat Multatuli was? Een politicus? Een agitator? Een onderzoeker? Een vrijdenker? Een dichter? Alles is niet toepasselijk op hem, nu eens zegt het te veel en dan weer te weinig, ik weet geen betere benaming dan deze: hij was een ketter in alles en overal. Een ketter tegenover de Lieven Heer, tegenover de staat, tegenover de moraal en de zeden, tegenover de wetten der esthetica zowel als van het fatsoen, tegenover de dogma’s van de vooruitstrevenden zowel als tegenover die der theologen. Wil men hem in een rubriek plaatsen en vergelijken, dan moet men een mengelmoes maken: een vermenging van Lessing, Fichte, Heine, Lassalle en Rabelais en dan heeft men nog geen begrip van het specifiek-oorspronkelijke en indrukmakende van zijn geest en van zijn elementaire heftigheid.”
Multatuli was een afbreker, een terreinzuiveraar, een baanbreker en zonder de eigenlijk gezegde moderne arbeidersbeweging te kennen, te begrijpen, te waarderen, heeft hij toch ontzaglijk veel gedaan om de geesten los te maken van vooroordelen op godsdienstig, zedelijk, staatkundig en maatschappelijk gebied, heeft hij zoveel geesten verlost uit de boeien van opvoeding en gezag en vatbaar gemaakt voor nieuwe indrukken. Nooit drong iemand sterker aan op zelfdenken, zelf-willen, zichzelf zijn, dan hij. Door die eigenschappen heeft hij het smerige werk van vuil opruimen volbracht, dat noodzakelijk was, om nieuwe fundamenten te kunnen leggen voor een schoner en solider gebouw in de plaats van die, waarop onze verrotte samenleving staat, elk ogenblik dreigende met ineenstorting.
Naast en veelal met hem werkte de “niet-eervol” ontslagen ingenieur S. E. W. Roorda van Eysinga, wiens pen als in gal gedoopt was en die ook werkte in de richting van het anarchisme, waarin hij was binnengeleid door zijn vriend Elysée Reclus, toen beiden nog woonden te Clarens, aan het meer Leman.
Ook in de kunst, in de letteren, overal openbaart zich een vrije, individuele anarchistische stroming. Het heerlijke boekje van Richard Wagner, De kunst en de revolutie in 1849 geschreven en nog fris als verscheen het heden, toont hoe het “werkelijk wezen der kunst is de industrie, haar zedelijk doel winst maken, haar esthetisch voorwendsel verstrooiing voor mensen die zich vervelen”, hoe de “zeer heilige en hoog adellijke god Vijf Procent, het hoofd en de regelaar is van de feesten onder hedendaagse kunst”, hoe de moderne kunst is de “onderdanige dienaar van Mercurius”, maar tevens hoe het streven moet zijn de schone en sterke vrije mens te vormen. En in plaats dat de revolutie der mensheid, die sinds duizenden jaren duurt, de slaaf heeft vrij gemaakt, is de vrije mens tot slaaf geworden. Is het doel der kunst: de schone en sterke mens, het middel om daartoe te geraken is de revolutie, die de mens kracht, kunst en schoonheid geeft. Als de mens weet dat hij zelf het doel is van zijn bestaan en dus een zelfdoel, zal hij door de ware vrijheid kunnen komen tot een gelijke kracht, door de kracht tot de ware liefde, door de ware liefde tot de schoonheid. Welnu de werkzaamheid van de schoonheid is de kunst. Als het verkrijgen van het levensonderhoud voor de vrije mens niet meer het doel is des leven, als de industrie niet meer onze meesteres, maar onze dienares is, zullen wij het doel des leven stellen in de vreugd om te leven en door de opvoeding zullen wij onze kinderen de geschiktheid en kracht geven, waardoor zij die vreugd op de best mogelijke wijze zullen smaken. De kunst is de hoogste activiteit van de zinnelijk schoon ontwikkelde mens, die in harmonie is met zichzelf en met de natuur. Eerst als de mens vrij is, zichzelf, eerst dan kan de kunst bloeien en groeien.”[263] Zo zien wij dat ook deze kunstenaar de vrijmaking beoogde van de zuivere menselijke natuur in al haar spontaneïteit en verzeild raakte in de stroom van denkbeelden der meest vooruitstrevende denkers van deze tijd, welke stroom men volgens de hedendaagse terminologie het anarchisme noemt.
Kan niet het gehele werken van een van de ontegenzeggelijk grootste toneeldichters van onze tijd, van Ibsen worden geresumeerd in deze woorden: de opstand van het individu tegen de maatschappij? Verkondigt hij niet bij monde van dr. Stockmann in de Vijand des Volks de stelling, dat “de sterkste is hij die alleen staat”? En noemt hij niet de zondvloed “de enige revolutie, niet gemaakt door een knoeier die halverwege blijft staan”? En wordt niet de letterkunde over het algemeen beheerst door die geest? Een Zola in zijn Parijs, zijn Werk, een Octave Mirbeau in zijn Mauvais bergers, een Henri Leyret, een Lucien Descaves, een Whalt Witman in Amerika, een Dickens, Oscar Wilde in Engeland, om niet van Shelley, John Ruskin en anderen te spreken, en slechts enkelen te noemen uit de veelheid, zij bewerken de menselijke geest in die richting en of het communistisch anarchisme in laatste instantie een droom is van filantropen en fanatieke mystieken, die van een mens een engel en van de aarde een paradijs maken, zoals Yves Guyot zegt, dat zal te bezien staan. In elk geval men ziet hoe naast het streven om de maatschappij, de gemeenschap alles en het individu niets te maken, zich overal openbaart een richting, waarin de hoofdzaak is: zichzelf te zijn. Onverschillig hoe de heerser heet: autocraat, parlement of staat, men ontkent het recht om te heersen en wil evenmin beheerst worden. Het individu heeft de samenleving geschapen en niet omgekeerd, het individu bestond vóór de samenleving zodat men zeggen kan: de samenleving is om de mens en niet de mens om de samenleving. Niemand kan ontkennen dat de samenleving winnen zal in kracht, als de individuen zich ontwikkeld hebben tot de hoogste schoonheid en de meeste energie; wel verre van een vervelende gelijkvormigheid te krijgen, zal de verscheidenheid alsdan oneindig veel rijker en schoner zijn dan zij nu is of zijn kan. En waar in wetenschap en kunst een dergelijke stroming is waar te nemen, noem haar individualistisch, anarchistisch of hoe ook, daar kan men niet ontkennen, dat voor de toekomst gewerkt wordt in die richting.
Naarmate de verkeersmiddelen de onderlinge verbindingen der volkeren gemakkelijker maakten, naar die mate ontstond steeds meer de behoefte aan nauwere aaneensluiting op elk gebied. Vandaar dat de 19e eeuw genoemd kan worden de eeuw van de internationale verbindingen. Het was een talentvolle Franse vrouw, een leerlinge van Saint-Simon, met name Flora Tristan die in 1843 het eerst het denkbeeld opperde van een internationale vereniging van proletariërs uit alle landen. Zij noemde de vereniging, die zij wenste, een Union Ouvrière en zei: “Ik stel u een algemene vereniging voor tussen arbeiders en arbeidsters, zonder onderscheid van beroep, hetzelfde koninkrijk bewonende, een vereniging die ten doel heeft de arbeidersklasse te constitueren en verschillende inrichtingen op te richten (Palais de l’Union Ouvrière), gelijkelijk verdeeld over geheel Frankrijk. Daar zouden de kinderen van beide geslachten van 6 tot 18 jaar worden opgevoed en men zou er gebrekkige of gewonde arbeiders, alsook ouden van dagen, opnemen.” Op de adelstand volgde de bourgeoisklasse, die reeds talrijker en nuttiger was, maar nu blijft de vereniging der arbeidersklasse over. Als zij zich verenigt, zal zij sterk zijn en van de bourgeois kunnen eisen én het recht op arbeid én de organisatie van de arbeid. Daar deze Union Ouvrière uitgaat van de algemene eenheid, moet zij geen onderscheid maken tussen de verschillende nationaliteiten en ook elk individu, vreemdeling geheten, kan van de voordelen der vereniging profiteren. Haar vaandel is de witte kleur, het symbool der eenheid en haar devies is: Union ouvrière réclamant le droit au travail et l’organisation du travail[264].
Wel bestond te Parijs de door Duitse vluchtelingen gestichte democratisch-republikeinse geheime bond der “Geächteten” in 1834 en daaruit ontwikkelde zich in 1836 de nieuwe geheime “Bund der Gerechten”, maar deze verenigingen droegen een algemeen karakter en beperkten zich niet tot de arbeiders. Weer later ontwikkelde zich uit deze Duitse een internationale bond, genaamd “Kommunistischer Arbeiter-Bildungsverein”, op welks lidmaatschapskaarten de woorden stonden: Alle mensen zijn broeders. In 1847 werd het eerste bondscongres gehouden, waar besloten werd tot reorganisatie van de bond, zodat hij het karakter van een geheime conspiratiebond verloor en waar hij tot naam kreeg “Bund der Communisten”. Op het tweede congres, in datzelfde jaar gehouden, was ook Marx tegenwoordig – Engels was reeds op het eerste geweest – en beiden kregen de opdracht om een manifest samen te stellen. Dit geschiedde en kort vóór de Februariomwenteling te Parijs verscheen het, om toen echter vrij onopgemerkt voorbij te gaan. Dit is het beroemde Communistenmanifest, waarin het oude bondsmotto: Alle mensen zijn broeders, vervangen werd door een nieuw: Proletariërs van alle landen! Verenigt u!
In 1849 vinden wij twee vrouwen Pauline Rolland en Jeanne Deroin aan het hoofd van de Fédération ouvrière de 1849, die echter door Louis Bonaparte werd ontbonden. Toch droomden allen meer van een algemeen revolutionaire dan wel van een uitsluitende arbeiders-Internationale.
Deze laatste zou pas later ontstaan en wel als gevolg van de grote wereldtentoonstelling te Londen in het jaar 1862. Het was bij die gelegenheid dat enige industriëlen en enkele dagbladen het denkbeeld opperden om Franse arbeiders naar de tentoonstelling te zenden. De Opinion nationale schreef: “Het bezoek dat zij zouden maken aan hun Engelse kameraden zou tussen hen betrekkingen vestigen, die in alle opzichten voordelig zouden zijn. Terwijl zij zich rekenschap konden geven van de grote artistieke en industriële werken van de tentoonstelling, zouden zij beter de solidariteit voelen, die hen verbond; de oude hefbomen van de internationale onenigheid zouden verdwijnen en de jaloezie zou plaats maken voor de heilzame pogingen van een broederlijke wedijver.” Eigenaardig dat de industriëlen het program van de Internationale ontwikkelden, niet wetende hoe dat plan eenmaal ten uitvoer zou worden gebracht in zo geheel tegenovergestelde richting als zij bedoeld hadden. Napoleon III dacht gunstig over het plan en toen reeds dromende zijn rijk te doen steunen door arbeiders en boeren, liet hij uit elk vak door middel van algemeen kiesrecht mannen kiezen, die als afgevaardigden naar Londen gingen. Op 5 augustus organiseerden de Engelse arbeiders voor “hun broeders uit Frankrijk” in Free Mason’s Tavern een feest en zo werd de grond gelegd voor de latere Internationale met behulp van de Franse tiran Napoleon.
Kort na de terugkeer van de afgevaardigden brak de Poolse opstand uit en het schijnt dat Napoleon daaraan steun wilde verlenen en daarom door de arbeiders druk liet uitoefenen op de openbare mening. Er werden collecten gehouden in de werkplaatsen, om een deputatie van arbeiders naar Londen te zenden, ten einde met de Londense arbeiders een grote sympathiebetoging op touw te zetten. Aan een grote meeting in St. Paul Hall op 22 juli 1863 namen Franse arbeiders deel. Later werd door de Engelse arbeiders een adres van sympathie voor de Polen naar Frankrijk verzonden, waar men een nieuw comité koos, dat naar Londen zou gaan, om een vereniging op te richten.
Op 28 september 1864 werd een grote vergadering uitgeschreven van arbeiders van alle naties in St. Martins Hall te Londen, gepresideerd door prof. Beesly. Onder de deelnemers behoorden o.a. de beroemde Italiaan Mazzini, Karl Marx, Tolain en vele anderen. Mazzini wilde er een sterk gecentraliseerde vereniging van maken in de geest van de Carbonari in Italië, maar hij werd door Marx verslagen, die de plaatselijke autonomie wilde respecteren en slechts een federale, vrij losse band wenste. Het gevolg was dat Mazzini, die de klassenstrijd niet begreep en zich daarom vijandig daar tegenover plaatste, zich boos terugtrok. Marx werd de ziel van de vereniging. Het Inaugureel Adres werd door hem opgesteld evenals de ontwerpstatuten, die later werden aangenomen. De Generale Raad, die te Londen zetelde werd samengesteld uit drie Engelsen: de president, de penningmeester en de secretaris, waartoe gekozen werden Odger, Wheeler en Cremer, en als corresponderende secretarissen voor de verschillende landen: le Lubez voor Frankrijk, majoor Wolff (de secretaris van Mazzini) voor Italië, Karl Marx voor Duitsland, Holthorp voor Polen, Jung voor Zwitserland. Het manifest begint met de herinnering aan het feit, dat de nood van de arbeidersklasse in de jaren van 1848 tot 1864 niet is verminderd, ofschoon deze periode wijst op een weergaloze ontwikkeling van industrie en handel. De bedwelmende vermeerdering van rijkdom en macht komt echter volgens de verklaring van de premier-minister Gladstone uitsluitend ten bate van de bezittende klassen[265]. Het wijst op de berichten van de fabrieksinspecteurs, waaruit men de ware arbeiderstoestanden in al hun afschuwelijkheden leert kennen en daarnaast op de keerzijde der medaille: de concentratie van rijkdom, de samenvoeging van grondbezit. De productiemiddelen komen telkens in minder handen. “Noch de volmaking der machines, noch de toepassing van de wetenschap op industrie en landbouw, noch de verbetering der verkeersmiddelen, noch nieuwe koloniën of landverhuizing, noch de verovering van nieuwe markten, noch de vrijhandel of al deze dingen tezamen genomen, zijn in staat geweest de ellende der nijvere massa op te heffen.” Integendeel de sociale tegenstellingen werden verscherpt. Hongerdood werd bijna een sociale instelling te midden van deze periode van bedwelmende economische vooruitgang. Hierbij kreeg men de snelle terugkeer, de meer uitgebreide omvang en de dodelijker uitwerking van de sociale pest, die men handels- en industriële crisissen noemt. Toch waren twee feiten opmerkelijk: 1. De wettelijk vastgestelde tienurendag met zijn heilzame gevolgen voor het Engelse proletariaat, waardoor direct werd ingegrepen in de grote strijd tussen vraag en aanbod. Daarom “was de tienurenwet niet alleen een groot praktisch resultaat, maar ook de overwinning van een beginsel: voor het eerst moest de economie van de bourgeoisie het onderspit delven tegenover de economie van de arbeidersklasse”; en 2. De coöperatieve beweging. Het werd duidelijk dat geassocieerde arbeid mogelijk was en dat men kon komen tot afschaffing van loonarbeid. Maar de coöperatie moest uitgebreid worden tot nationale evenredigheden en derhalve bevorderd door staatsmiddelen. Dit nu zou alleen mogelijk zijn, als de arbeidende klasse de politieke macht veroverde. En dat kan, daar de arbeiders de macht van het cijfer bezitten. De broederband der arbeiders zal in staat stellen dat doel te bereiken en daarom moeten zij schouder aan schouder staan en als strijdkreet aannemen het woord: Proletariërs van alle landen, verenigt u! In korte woorden wordt hier meesterlijk het standpunt van de arbeidersklasse tegenover de middenklasse uiteengezet. Eigenaardig is het echter dat dit laatste gedeelte zo geheel samenstemt met de eis van Lassalle: productieve associatie met staatskrediet, die later door Marx zo vinnig is bestreden en als utopisch afgewezen. En dan mag men niet vergeten dat de leuze van verenigen op zichzelf wel wat vaag is, als men niet scherp weet waarrond men zich verenigt. Laveleye merkt terecht op, dat Michel Chevalier en Stuart Mill best dit manifest konden ondertekenen, maar hij voegt er zeer juist aan toe, dat revolutionaire bewegingen steeds toenemen in geweldig optreden, zodat de ontwerpers in de regel weldra worden overtroffen. Aan de statuten gaan enige overwegingen vooraf, die aldus luiden:
Overwegende dat de vrijmaking der arbeiders het werk moet zijn der arbeiders zelf; dat de pogingen der arbeiders om hun vrijmaking te veroveren niet moeten leiden tot de vestiging van nieuwe privilegies, maar om voor allen gelijke rechten en plichten te vestigen en de beheersing van elke klasse te vernietigen:
Overwegende dat de economische onderworpenheid van de arbeider aan de bezitters der arbeidsmiddelen, d.w.z. van de bronnen des levens, de eerste oorzaak is van politieke, zedelijke en stoffelijke slavernij;
Overwegende dat de economische vrijmaking der arbeiders bijgevolg het grote doel is waaraan elke politieke beweging als middel ondergeschikt moet zijn;
Overwegende dat alle pogingen tot nu toe gedaan schipbreuk hebben geleden bij gemis van solidariteit tussen de arbeiders in de verschillende beroepen van elk land en van broederlijke eensgezindheid tussen de arbeiders der verschillende landen;
Overwegende dat de vrijmaking van de arbeid geen plaatselijk, geen nationaal maar een sociaal vraagstuk is en alle landen omvat waarin het moderne leven bestaat en hun theoretische en praktische medewerking ter oplossing nodig heeft;
Overwegende dat de beweging, die opnieuw onder de arbeiders der meest industriële landen van Europa verschijnt, nieuwe hoop doet ontstaan en een plechtige waarschuwing is om niet meer te vervallen in de dwalingen en hen drijft om dadelijk hun nog geïsoleerde pogingen samen te doen;
Om deze overwegingen hebben de ondergetekenden, leden van de raad gekozen door de vergadering, gehouden in St. Martin’s Hall op 28 september 1864 de nodige maatregelen genomen om te stichten de Internationale Arbeidersvereniging. Zij verklaren dat deze internationale vereniging evenals alle verenigingen of personen die zich aansluiten, zullen erkennen als grondslag van hun gedrag tegenover hun medemensen: de waarheid, de zedelijkheid, de gerechtigheid, zonder onderscheid van gelaatskleur, geloof of nationaliteit. Zij beschouwen het als een plicht om voor allen te eisen de rechten van mens en burger: geen plichten zonder rechten, geen rechten zonder plichten.”
Hier moeten wij reeds melding maken van een vervalsing, die heeft plaatsgehad en waarvan wij in geen enkele geschiedenis noch van het socialisme noch van de Internationale melding vinden gemaakt, maar wel in de zakelijke Mémoire présentée par la Fédération Jurassienne de l’Association universelle des Travailleurs à toutes les fédérations de l’Internationale, gedateerd van 15 april 1873. Elkeen, die het verschil van Marx en Bakoenin naar waarheid wil beoordelen, is verplicht ook van dit stuk kennis te nemen. In de derde overweging staan heel onschuldig een paar woorden ingelast, die in de oorspronkelijke overwegingen niet stonden, nl. de woorden: als middel. In de oorspronkelijke statuten, opgemaakt op het congres te Genève in 1866, lezen wij: “que l’émancipation économique des travailleurs est le grand but auquel doit être subordonné tout mouvement politique”[266]. Hoe komen er nu de woorden “comme moyen” bij? In de Engelse vertaling zijn ze gevoegd door Marx, nl. as a means en uit de Engelse vertaling zijn ze weer overgenomen in de Franse tekst en deze is toongevend voor de meeste schrijvers. Is dit per ongeluk gebeurd of met opzet? Het eerste is niet denkbaar en wij staan dus voor een opzettelijke vervalsing van Marx, om de schijn te geven aan de Internationale, dat zij altijd gewild heeft, wat Marx persoonlijk wilde, maar wat niet is aangenomen op het congres te Genève (1866), nl. dat de politieke actie het praktische middel was, wat de Internationale aanwendde om de economische vrijmaking te verkrijgen. Deze vervalsing werpt een eigenaardig, minder gunstig licht op Marx, voor wie blijkbaar alle middelen goed waren, als ze maar hielpen om hem zijn doel te doen bereiken.
Ook een tweede vervalsing vindt men in de Engelse uitgave, nl. de woorden: “De Algemene Raad autoriserende zelf nieuwe leden zich toe te voegen”. In de oorspronkelijke Franse tekst van de statuten, opgemaakt te Genève, staan die woorden niet. En nu heeft later de Algemene Raad gedaan, alsof de Engelse tekst van 1867 de originele was en de Franse statuten uit het jaar tevoren een ontrouwe vertaling. Althans men heeft op de conferentie te Londen in 1871, bestaande uitsluitend uit de vrienden van Marx aangenomen in de 9e resolutie:
“Gezien de overwegingen der originele Statuten, waarin staat: “de economische vrijmaking der arbeiders is het grote doel waaraan elke politieke beweging als middel ondergeschikt moet worden”.
Overwegende dat ontrouwe vertalingen der originele Statuten aanleiding hebben gegeven tot valse verklaringen, die schadelijk zijn geweest voor de ontwikkeling en actie van de Internationale Arbeidersvereniging”,
Zo decreteert men dus dat de valse statuten de oorspronkelijke zijn, om er zich op te kunnen beroepen, een herhaling van de valse decretalen[267] der katholieke kerk, waarop men zich beriep om de onfeilbaarheid van de paus op het beruchte concilie van 1870 er door te halen.
Marx heeft door de stichting van de Internationale een lang gekoesterde wens vervuld gekregen, want zoals Engels ergens mededeelt, had hij de hoop “een arbeidersvereniging te stichten, die de meest vooruitstrevende landen van Europa en Amerika zou omvatten, en die het internationaal karakter van de socialistische beweging zowel tegenover de arbeiders zelf als tegenover de bourgeoisie en de regeringen om zo te zeggen aanschouwelijk moest ten voorbeeld strekken – het proletariaat tot bemoediging en versterking, zijn vijanden tot schrik.”
Men had dus naast de zwarte Internationale der katholieke kerk, en de gouden Internationale der kapitalisten eindelijk ook de rode Internationale der arbeiders gekregen, die heel wat schrik en beroering teweegbracht in de wereld.
Het eerste congres zou in 1865 te Brussel plaats hebben, maar de Belgische regering legde moeilijkheden in de weg, zodat men zich dat jaar tevreden moest stellen met een conferentie te houden van de Generale Raad met de weinige leidende comités op het vasteland. In 1866 had het eerste congres te Genève plaats, waar ongeveer 60 afgevaardigden tezamen waren gekomen, maar Marx zelf was er niet, evenmin als op de latere congressen, behalve op dat in Den Haag in 1872. Dit is een bijzonderheid, die zeker niet oneigenaardig mag heten, daar toch elkeen wist dat hij de spil was waar rondom de Internationale geheel of grotendeels draaide. De statuten, door Marx ontworpen, werden daar aangenomen. Op dit congres vormden de mutuellisten of proudhonisten de meerderheid, zodat dan ook het Franse blad La Liberté te Parijs als slotsom van dit congres aangaf een uitspraak, die overgenomen werd in het Compte-Rendu van het congres en aldus luidde: “Het is de formele loochening van het communisme: de erkenning van het individuele recht als grondslag van de toekomstige maatschappij. Het socialisme, de oude utopieën verwerpende, wordt nu bepaald als mutuellisme. Het is eindelijk uit de periode der mystiek gekomen in de wetenschappelijke en positieve methode.” De onderwerpen die behandeld werden, betroffen meer praktische vraagstukken, zoals: de arbeidersverenigingen, de coöperatieve genootschappen, directe en indirecte belastingen, het internationaal krediet, de verkorting van de werkdag, de arbeid van vrouwen en kinderen, de staande legers, de godsdienstige denkbeelden, de macht van Rusland en het herstel van Polen, de secours mutuel (onderlinge hulpverschaffing) in internationale associaties.
Londen bleef voor 1867 de zetel van de Generale Raad, welks leden allen op één na werden herkozen.
Op het tweede congres, te Lausanne gehouden in 1867, werd allereerst ter sprake gebracht een voorstel van Perron, dat aanleiding gaf tot heftige discussies en dat hierin bestond: zal de beroving der politieke vrijheden niet een beletsel zijn voor de sociale vrijmaking der arbeiders en de voornaamste oorzaak van sociale troebelen? Welke zijn de middelen om het herstel der politieke vrijheden te verhaasten? Zou niet het onbeperkte recht van vergaderen en pers een eis zijn, door alle arbeiders gesteld? Na veel discussie nam men de volgende motie aan: “Overwegende dat de beroving der politieke vrijheden een beletsel is voor de sociale ontwikkeling van het volk en voor de vrijmaking van het proletariaat, verklaart het congres: 1. dat de sociale vrijmaking der arbeiders onafscheidelijk is van hun politieke; 2. dat de vestiging der politieke vrijheden een maatregel is van absolute noodzakelijkheid.
Maar wat het congres vooral belangrijk maakte, zodat men kon zeggen dat men een schrede voorwaarts ging in socialistische richting, was de discussie naar aanleiding van een resolutie over de coöperatieve genootschappen, waarin werd gezegd dat het noodzakelijk is dat het proletariaat zich goed overtuigen van deze gedachte: dat de sociale omvorming niet zal kunnen plaats hebben op een radicale en afdoende wijze dan door middelen, die werken op het geheel van de maatschappij en overeenkomstig de wederkerigheid en rechtvaardigheid, dat de Belg César De Paepe, zelf proudhonist zoals hij zei, een amendement voorstelde om verschillende van de middelen in studie te nemen en daaronder noemde hij de omvorming van de circulatiebanken tot “banques de Crédit gratuit”, het brengen van de grond in collectief eigendom van de maatschappij, het afschaffen der intestaat-erfenissen binnen zekere graden van bloedverwantschap, een belasting op de erfenissen in de zijlijn, enz. enz. Tegen zulk een eis kwamen de mutuellisten van de oude soort, zoals Tolain en Coullery, ten sterkste op en deze behaalden met 27 tegen 11 stemmen de overwinning. Maar De Paepe zei direct, dat hij het volgende jaar de zaak weer ter sprake zou brengen. Ook nam men op dit congres het besluit afgevaardigden te zenden naar het Congrès de la Paix et de la Liberté, dat te Genève zou vergaderen, daar de “émancipation sociale était inséparable de l’émancipation politique” (de sociale vrijmaking onafscheidelijk was van de politieke). Dáár op dat congres was ook Michael Bakoenin, de man die straks lid zou worden van de Internationale en met wie de strijd zou worden aangebonden door Marx. Men kan gerust aannemen, dat als Marx tegenwoordig was geweest op het congres, dit voorstel niet zou zijn aangenomen, want het was volgens hem de eerste stap, om zich voor manifestaties op sleeptouw te laten nemen door de liberale bourgeoisie. Zo manifesteerden de Parijse arbeiders op het graf van Manin (2 nov. 1867), zo protesteerden zij tegen de wederbezetting van Rome. Men haalde zich daardoor de haat van Napoleon III en zijn regering op de hals. De vervolgingen begonnen en daardoor won de vereniging aan populariteit. Veroordelingen volgden wegens het deelnemen aan een niet geoorloofde vereniging van boven de 20 personen, wier leiding te Londen zetelde. De Internationale moest zich ontbinden, maar haar leden sloten zich nu persoonlijk aan. Werkstakingen hadden plaats, die zoals die in de bouwvakken te Genève met behulp van de Internationale gelukten en zo ontstond langzamerhand de legende dat de Internationale over schatten had te beschikken.
Geen wonder dat het derde congres te Brussel in 1868 door een veel groter aantal afgevaardigden, namelijk 98, werd bezocht. Daar kwam de strijd over het brengen van de grond in collectief eigendom opnieuw aan de orde en ditmaal werden de mutuellisten verslagen, al was het met een kleine meerderheid. Men ziet hoe de vereniging vooruitschoof. Oorspronkelijk bedoeld als één grote algemene, internationale trade-union werkte zij nu aan de opheffing van het loonstelsel, “deze nieuwe vorm van slavernij.” En dat door alle arbeidsmiddelen te brengen aan de gemeenschap. Het collectivisme – zo noemde men dit stelsel – werd de nieuwe leer van de Internationale Het was De Paepe, die aan Marx deze overwinning bezorgde. Deze was het ook, die op datzelfde congres voorstelde een algemene werkstaking als antwoord der arbeiders op een oorlogsverklaring van de vorsten en dit voorstel werd toen met algemene stemmen aangenomen.
De Internationale groeide intussen steeds in macht en aanzien bij de arbeiders. De grote werkstaking te Creusot in Frankrijk en die te Seraing in België droegen naast de vervolging van de vereniging in Frankrijk veel bij tot haar bloei. Ze werden gevolgd door allerlei andere stakingen.
Het Engelse blad, The Times, maakte zich ongerust over de verbazende opgang van de Internationale in geheel Europa en schreef: “Men moet opklimmen tot de oorsprong van het christendom of tot de inval der barbaren, om een beweging te kunnen vinden gelijk aan die van de hedendaagse arbeiders.”
Volgens Elysée Reclus was de stichting van de Internationale na de ontdekking van Amerika en het omvaren van Kaap de Goede Hoop het belangrijkste feit in de geschiedenis. Hadden Columbus, Magelhaen en anderen de materiële eenheid der aarde geconstateerd, de Internationale leidde haar morele eenheid in, reeds te voren voorvoeld door vele wijsgeren en revolutionairen.
In september 1869 daagde het vierde congres te Bazel bijgewoond door 80 afgevaardigden, en dit besloot, dat “de maatschappij het recht bezit het privé-eigendom af te schaffen en te veranderen in gemeenschappelijk eigendom en verklaarde deze verandering als een noodzakelijkheid.” Op dit congres was voor het eerst Bakoenin aanwezig, die op het Vredes- en Vrijheidscongres te Bern in 1868 het onderspit had gedolven en daarop met zijn aanhangers stichtte de Alliance internationale de la démocratie socialiste. Ofschoon Marx het pleit won, wat de eigendomsvraag aangaat, hij leed een nederlaag op het punt van het erfrecht, dat tegen de zin van Marx op de dagorde kwam. Deze noemde de algemene afschaffing van het erfrecht, door sommigen gewenst, een “vieillerie Saint-Simonienne” en stelde het rapport van de Generale Raad, waarin als overgangsmaatregelen voor het erfrecht werden aangegeven: a. uitbreiding van de belasting op het erfrecht, en b. beperking van het recht van vermaken. Bakoenin vooral wist te bewerken dat het rapport van de Generale Raad werd verworpen met 37 tegen 19 stemmen en 6 onthoudingen. Voor Marx een vingerwijzing dat het grote gevaar voor zijn invloed in de Internationale lag in de persoon van Bakoenin, die zou trachten de vereniging meer in revolutionair vaarwater te drijven dan Marx wel wilde.
Het jaar 1870 was in de beweging van zeer veel belang. Eerst de Frans-Duitse oorlog, die aanleiding gaf aan de Generale Raad tot de uitvaardiging van een manifest van 23 juli, waarin de oorlog voor Duitsland werd verklaard tot een verdedigingsoorlog. De Duitse arbeiders moesten zorg dragen dat de oorlog dat karakter bleef bewaren en niet ontaardde in een oorlog tegen het Franse volk. Na de val van het keizerrijk bestond bij Marx ongetwijfeld het plan om socialistische opstanden in bijna alle landen van Europa te verwekken en de commune te proclameren niet alleen in Frankrijk maar ook in de grote steden van Europa. Dit plan mislukte door de uitroeping van de republiek door de blauwe democraten en doordat de beweging in Duitsland in de kiem werd verstikt, daar generaal Vogel von Falkenstein de chefs van de Duitse Internationale liet gevangen nemen, zodat er in de gelederen der arbeiders een ware paniek ontstond. Wij kunnen dit plan afleiden uit de redevoering van Marx, gehouden te ’s Gravenhage bij gelegenheid van het congres in 1872, waarin hij zei: “De revolutie moet solidair zijn en wij vinden een groot voorbeeld in de Commune te Parijs, die gevallen is, omdat niet gelijktijdig in alle hoofdsteden, te Berlijn, Madrid, enz. een grote revolutionaire beweging is uitgebroken, die in verbinding stond met deze geweldige opstand van het proletariaat te Parijs.
Toen hij de mislukking van een sociale opstand te Parijs alleen zag, was hij niet sympathiek tegenover deze gezind, ook al nam hij na de ondergang van de Commune in zijn meesterlijk manifest de schijn aan van goedgezindheid en al aanvaardde hij rondweg de solidariteit met haar. En dat deed hij, toen hij schreef, dat “het Parijs der arbeiders met zijn Commune eeuwig verheerlijkt zou worden als de roemvolle bode van een nieuwe maatschappij. Zijn martelaren zijn gegrift in het hart van de arbeidersklasse. De geschiedenis heeft zijn vernietiging nu reeds aan de schandpaal genageld en alle gebeden der geestelijken zijn niet in staat haar te verlossen!” Dat is andere taal dan die van Vollmar, de sociaaldemocratische afgevaardigde in de Duitse Rijksdag, die op de partijdag te Stuttgart in het jaar 1898 onder toejuiching van de aanwezigen verklaarde dat de Parijse arbeiders beter hadden gedaan te slapen dan de Commune uit te roepen! Zo juist zet Marx ook uiteen, dat de arbeidersklasse de gereed zijnde staatsmachine niet maar eenvoudig in bezit kan nemen en in beweging brengen voor eigen gebruik.
Het wantrouwen tegen de “Duitse Jood Marx” was echter door hemzelf gewekt en in de Romaanse landen bleef dit bij zeer velen bestaan. De poging van de Generale Raad – en de Generale Raad was feitelijk Marx – om de Commune te leiden vanuit Londen door het geven van allerlei orders, was alleen in staat om hem belachelijk te maken en Tcherkesov zegt dan ook naar waarheid: “Bismarck en Wilhelm, die voorgaven het commando te voeren, waren althans op het slagveld. Maar de Generale Raad, door Marx en Engels geleid, bleef liever in veiligheid bij de haard om instructies te geven. En welke instructies”!
Na de verplettering van de Commune in 1871 was het tijdstip ongunstig, in aanmerking nemende de opgewonden stemming tegen haar in geheel Europa, om een openbaar congres te houden en men vergenoegde zich dan ook met een conferentie te Londen van 17 tot 23 september. Algemeen toch meende men dat het de Internationale was, die de Commune in het leven had geroepen en dus alle haat der bourgeoisie tegen de Commune werd in verdubbelde mate overgebracht op de Internationale. En toch staat geschiedkundig vast dat dit niet het geval is geweest. Integendeel, de Commune werd in den beginne met wantrouwen aanzien door de mannen van de Internationale en bij de verkiezingen voor leden der Commune op 26 maart werden van de ongeveer 90 plaatsen slechts een twaalftal ingenomen door voorstanders en leiders van de Internationale en zelfs verklaarde later een orgaan der partij: “De Internationale heeft noch de Commune in het leven geroepen, noch was zij identiek met haar. Maar de medeleden van de Internationale waren de ijverigste en trouwste verdedigers der Commune, omdat zij haar betekenis voor de arbeidersklasse begrepen hebben” en ook Rudolph Meyer verklaart in zijn Emanzipationskampf des vierten Standes: “Ik wil de Internationale niet in bescherming nemen, maar als geschiedschrijver wil ik de waarheid berichten en deze is, dat de opstand der Commune, evenals tot hiertoe elke burgeroorlog in het moderne Frankrijk, door de bourgeoisie is begonnen en geleid; de Internationale heeft alleen voor de eerste maal meegewerkt als de machtigste en meest zelfstandige bondgenote, daar de arbeiders niet meer slechts kanonvlees zijn in de handen van eerzuchtige bourgeois, maar zelfstandige doeleinden najagen.” De bekende Franse econoom Molinari verklaarde eveneens dat de Internationale als zodanig geen deel had genomen aan de Commune.
Op 12 november 1871 had te Sonvillier in de Berner Jura een congres plaats van de Romaanse secties in Zwitserland en zo kwam de Fédération jurassienne tot stand, die protesteerde tegen het despotische gedrag van de Generale Raad en de resoluties genomen op de te Londen gehouden conferentie, waar in een “onderonsje” werd bepaald dat “in de tegenwoordige krijgstoestand van de arbeidersklasse haar economische actie en politieke werkzaamheid onafscheidelijk aan elkaar verbonden waren.” Het orgaan van de Fédération jurassienne was de Révolution Sociale, die te Genève verscheen maar spoedig gestaakt moest worden bij gebrek aan geld. Voortaan gaf men een veertiendaags bulletin uit, dat eerst geautografeerd verscheen. In België verklaarde een landelijk congres op 24 december 1871, dat de “Internationale niets anders is of ooit geweest is dan een groepering van federaties, die geheel autonoom zijn en dat de Generale Raad niets anders is of ooit geweest is dan een centrum van correspondentie en inlichtingen.”
In Italië nam men op het congres te Bologna (12 maart 1872) aan, om “in de Generale Raad te Londen en in die van de Jura niets anders te erkennen dan eenvoudige bureaus van correspondentie en statistiek” en op het congres te Rimini op 5 augustus 1872 nam men een resolutie aan op voorstel van Cafiero en Andrea Costa tegen de Generale Raad, omdat deze een leer had willen opleggen in strijd met de revolutionaire gevoelens van de Italianen.
Op het congres te Saragossa (4 april 1872) verklaarden de Spanjaarden zich homogeen met de Jurafederatie. De oppositie tegen de autocratische Generale Raad nam bij de dag toe in verschillende landen en Marx, die zijn positie in de Internationale bedreigd zag en vooral het gevaar duchtte van de zijde van Bakoenin, moest een beslissende slag slaan. Daarvoor werd in 1872 een congres belegd te ’s Gravenhage en zo gewichtig werd dit geacht, dat Marx voor het eerst van zijn leven een congres van de Internationale kwam bijwonen. Vooraf echter was genoeg geïntrigeerd om zeker te zijn van de overwinning. Allereerst was de plaats waar het congres belegd was, een plaats waar zijn tegenstander Bakoenin, die in Zwitserland woonde en ingesloten zat, daar hij in al de omliggende landen was uitgewezen, onmogelijk kon komen. Men schreef later zijn afwezigheid aan lafheid zijnerzijds toe, maar vergat te zeggen dat de Algemene Raad juist een plaats gekozen had waar zijn verschijning onmogelijk was. Dan heeft men met de mandaten geknoeid om stemmen te winnen, terwijl men zich ook verzekerd had van de steun der blanquisten. Van 2 tot 7 sept. vergaderde het congres. Met 26 van de 41 tegenwoordige afgevaardigden werd Bakoenin en met 25 stemmen Guillaume, die wel tegenwoordig was, plechtstatig gebannen uit de Internationale[268]. De derde persoon Schwitzguebel kwam er genadiger af, hij mocht er in blijven. Verder ontbrak de tijd om het vonnis uit te spreken over drie anderen, te weten: Malon, Bousquet en Louis Marchand, zodat deze niet wisten welk lot hun eigenlijk beschoren was. Tegenover de federalisten (de Spanjaarden, Belgen en vertegenwoordigers van de Fédération jurassienne), die de Generale Raad wilden afschaffen, daar men geen uitvoerend orgaan nodig had en een correspondentiebureau voldoende was, werd aangenomen op het congres om de macht van die Raad te vergroten door hem de bevoegdheid te geven secties en federaties te schorsen, hoewel met beroep op een volgend congres. Direct tegen Marx was de aanval gericht van Guillaume, toen deze zei: “Men beweert dat de Internationale de vinding is van een bekwaam man, bekleed met onfeilbaarheid in sociaal en politiek opzicht, tegen wie geen recht van oppositie bestaat. Onze vereniging zou moeten gehoorzamen aan het despotische gezag van een Raad, ingesteld om een nieuwe orthodoxie te handhaven. Wij daarentegen menen dat de Internationale spontaan geboren is uit de hedendaagse economische omstandigheden en wij willen geen chef, die oordeelt over ketterijen.” Maar Marx zegevierde en de politieke weg werd geheel aangegeven door het voorstel van de blanquist Vaillant, door de meerderheid aangenomen, dat de verovering van de politieke macht de eerste plicht was van het proletariaat. Van deze overwinning, door Marx behaald, kon worden getuigd: nog één zo’n overwinning en wij zijn voor goed verloren. Dadelijk immers daarna liet Marx aannemen, dat de zetel van de Generale Raad werd verplaatst naar New York en men kan gerust zeggen dat het Haagse congres de doodsteek gaf aan de Internationale. De blanquisten, met wier hulp Marx een ogenblik tevoren de overwinning had behaald over de federalisten, waren over die verplaatsing zo boos, dat zij direct het congres verlieten en Ranvier, die als voorzitter fungeerde, zelfs zijn hamer overgaf in handen van een ander. De eigenlijke mening van Marx kunnen wij afleiden uit de vertrouwelijke mededeling in zijn brief over het program van de Duitse sociaaldemocratische partij: “De internationale actie van de arbeidersklassen hangt in geen enkel opzicht af van het bestaan van de Internationale Arbeidersorganisatie. Die Internationale was slechts de eerste poging, welke door de stoot die zij gaf een blijvend gevolg zou hebben, doch in haar eerste historische vorm na de val van de Parijse Commune niet langer was vol te houden.”
In een redevoering, door Marx te Amsterdam gehouden na afloop van het congres zei hij: “Het congres in Den Haag heeft gewichtige dingen volbracht. Het heeft de noodzakelijkheid geproclameerd, dat de arbeidende klassen op politiek zowel als op sociaal terrein de oude maatschappij bevechten, die ineenzakt en wij wensen ons zelf geluk, van nu aan in onze statuten deze resolutie van de Londense conferentie te zien opgenomen. Een groep heeft zich onder ons gevormd, die de politieke onthouding van de arbeiders eist. Wij hebben er op gestaan te verklaren hoe gevaarlijk en noodlottig wij deze beginselen voor onze zaak houden. De arbeider moet eenmaal de politieke suprematie veroveren om de nieuwe organisatie van de arbeid te vestigen, hij moet de oude politiek, die de oude instellingen vasthoudt, omverwerpen, of het zal hem gaan als de eerste christenen, die het versmaad en verzuimd hadden en nu nooit hun rijk van deze wereld zagen. Maar wij hebben geenszins voorgegeven dat, om dit doel te bereiken, de middelen identiek moesten zijn. Wij kennen de mening die men hebben moet tegenover de instellingen, zeden, tradities der verschillende landen en wij loochenen niet dat er landen zijn, zoals Amerika, Engeland en als ik uw instellingen goed ken, Nederland, waar de arbeiders tot hun doel kunnen komen door vreedzame middelen. Als dit waar is, moeten wij erkennen dat het geweld in de meeste landen van het vasteland de hefboom van onze revolutie moet zijn; op het geweld zal men te zijner tijd een beroep moeten doen, om eindelijk de heerschappij van de arbeid te vestigen.” Hieruit zien wij duidelijk hoe Marx zich verheugde dat eindelijk het denkbeeld van de verovering der politieke macht in de Internationale zegevierde, maar zoals wij zeiden, deze overwinning was tegelijkertijd de dood van de Internationale.
De Jurassiens hielden daarop een congres te Saint Imier in Zwitserland, waarop zij beslisten zich niet te onderwerpen aan de besluiten van het Haagse congres en Bakoenin en Guillaume te blijven beschouwen als leden van de Internationale.
Tevens nodigde men alle federaties van de Internationale uit om een verdrag van solidariteit aan te gaan op deze grondslagen: geen Raad die een leer oplegt, geen Raad die het recht heeft secties te schorsen, gehele autonomie in leerstellingen, administratieve autonomie, federatieve solidariteit.
Drie maanden later verklaarde het congres van de Spaanse Federatie te Córdoba, dat het congres te ’s Gravenhage “verkeerd in zijn oorsprong, samenstelling, besluiten, geheel en al ging in strijd met de gang die het proletariaat moest volgen” en nam het verdrag aan van solidariteit, waartoe te Saint Imier was besloten.
De Belgische federatie verklaarde reeds op het congres te Brussel (25 december 1872), dat “de besluiten van het congres te ’s Gravenhage, genomen door een kunstmatig gevormde meerderheid van nul en generwaarde waren en ze niet te erkennen omdat zij “willekeurig, autoritair en strijdig zijn met de geest van autonomie en de federalistische beginselen.”
Ook de Amerikaanse Federale Raad, samengesteld uit afgevaardigden van alle Amerikaanse federaties, nam op 16 januari 1873 de onwettigheid van de samenstelling van het congres van ’s Gravenhage en van zijn beslissingen aan als strijdig met het grondbeginsel der vereniging en verklaarde in verbinding te zullen treden met alle federaties en met de meerderheid samen te werken tot de verwerkelijking van een internationaal congres.
De Generale Raad te New York vaardigde een manifest uit om te betogen dat een centrale macht noodzakelijk was en waarin hij trachtte aan te tonen, dat men met de anarchie als beginsel onmogelijk de strijd kon aanvaarden met de georganiseerde machten der bourgeoisie. Het ging er toen mee als met de concilies van de christelijke kerk. In plaats van één hield men 2 congressen te Genève in 1873, nl. dat der marxisten op 8 september en dat van de uitgeslotenen op 2 september. Op dat laatste kreeg van de Abeele de opdracht om naar het marxistencongres te gaan en zo mogelijk aldaar een vereniging van de beide fracties tot stand te brengen. Deze poging tot toenadering stuitte af op de onwil van de marxisten en zo had men nu twee Internationales.
Dat congres van de autonomisten telde 28 afgevaardigden. De onderscheiding van beide verenigingen bestond feitelijk tussen het al of niet aannemen van de dictatuur van Marx. Eigenaardig dat men ook weer hier het Germaanse of gezagselement en het Romaanse of vrijheidlievend element kon waarnemen. Eccarius, de oude adjudant van Marx, van wie hij zich had afgescheiden, zei bij de sluiting van dit congres: “De oude Internationale, gegrondvest op 28 september 1864 in St. Martins Hall, waarvan de opbouw zeven jaar geleden op het congres te Genève werd voltooid, is dood; de tegenwoordige, zeer veel van haar verschillend, leeft; het initiatief hadden de Londense politieke vakverenigingen en de niet-politieke proudhonisten genomen; deze legden meer gewicht op het unionisme, gene op de verwerkelijking van hun ideeën. In Bazel moesten de proudhonisten het onderspit delven en intussen was het element der vakverenigingen begraven in de personaliteiten van de Londense raad; te Parijs daarentegen waren de vakverenigingsmannen machtiger geworden in de plaats der proudhonisten. In 1870 zou een congres alles weer in het rechte spoor hebben kunnen brengen, maar de oorlog richtte de oude vereniging te gronde. Doordat aan de Generale Raad nieuwe leden werden toegevoegd, werd het evenwicht verbroken en reeds 12 maanden vóór het Haagse congres was deze verdeeld in twee vijandige kampen. De bevoegdheid om federaties uit te sluiten had men verlangd en verkregen – maar door haar toe te kennen is ten slotte de oude vereniging te niet gegaan.”
Men besloot tot de opheffing van de Generale Raad en ofschoon men veelal in deze strijd een personenstrijd tussen Marx en Bakoenin heeft gezien, zit de zaak feitelijk dieper. In die twee personen botsten twee beginselen op elkaar. Marx bootste in de organisatie van de Internationale de katholieke kerk na met een Generale Raad, nationale, provinciale, plaatselijke algemene secretarissen en tegen die gehele centralistische inrichting verzetten zich vele anderen. Vandaar het verschil, vandaar de woede! Het ene program (dat van Marx) van toekomstige sociale vernieuwing was de gecentraliseerde Volksstaat, het andere de Vrije Federatie van vrije groepen. Tussen deze twee beginselen liep de strijd en loopt hij nog en het is te verwachten dat noch het een noch het andere zal tot stand komen, maar een tussending, dat van beiden iets overneemt. Toch zal de vrijheid ten slotte zegevieren, al moet zij ook 40 jaren in de woestijn van het min of meer sterke staatssocialisme ronddwalen.
De marxisten vergaderden ook te Genève met een 30 tal afgevaardigden. Twee hoofdpunten werden behandeld: 1. dat de arbeidersklasse deel moest nemen aan de politieke strijd en zo nodig zich verstaan met de bourgeoisie, ten einde alle hervormingen te verkrijgen die ten nutte kwamen aan de arbeiders, en 2. dat de arbeiders zich overal moesten organiseren in vakverenigingen, die nationale federaties moesten vormen, die zich verenigen zouden tot een algemene vakvereniging.
Te Brussel vergaderden de autonomisten in 1874, bijna uitsluitend Belgen, zodat het internationaal karakter verloren ging. Het was aldaar dat César De Paepe zijn belangrijk rapport over de openbare diensten leverde. Het achtste congres kwam in 1876 te Bern bijeen, maar was evenmin internationaal, daar er voornamelijk afgevaardigden waren van de Fédération jurassienne. Dat een nieuwe fase van ontwikkeling meer en meer zich openbaarde, bleek ten duidelijkste uit het standpunt, dat men innam tegenover de Commune. Hadden de anarchisten tot nu toe de communalistische beweging te Parijs beschouwd als geheel in overeenstemming met hun beginsel, nu sprak men duidelijk uit dat de Commune, ofschoon anarchistisch in haar oorsprong, halverwege bleef staan en dat kon niet anders, omdat toentertijd de anarchistische beginselen nog te weinig waren doorgedrongen in de geesten. Kropotkin wees er terecht op, dat de Commune om zo te zeggen geboren is tussen twee tijdvakken van ontwikkeling in het modern socialisme. “In 1871 had het autoritair communisme, gouvernementeel en min of meer godsdienstig in 1848, geen vat meer op de praktische en libertaire geesten van onze tijd. Waar tegenwoordig een Parijsenaar te vinden die zich zou laten opsluiten in een Phalanstère of kazerne? Anderzijds bleef het collectivisme, dat het loonstelsel en het collectief eigendom wilde spannen voor éénzelfde kar, onbegrijpelijk, weinig aantrekkelijk, vol moeilijkheden in zijn praktische toepassing. En het vrije, het anarchistische communisme begon pas op te komen, ternauwernood durfde het de aanvallen trotseren van de bewonderaars van het gouvernementalisme. De onbeslistheid heerste in de geesten en de socialisten hadden de stoutmoedigheid niet om zich te werpen op de vernietiging van het privaateigendom, daar zij geen goed omlijnd doel voor ogen hadden. Toen liet men zich in slaap wiegen door deze redenering, die de in slaap sussers sinds eeuwen herhalen: laat ons eerst ons verzekeren van de overwinning, men zal daarna zien wat men zal kunnen doen…” De Commune ging niet over tot de onteigening van de kapitalen noch tot de organisatie van de arbeid… Zij brak ook niet met de traditie van de staat, van het vertegenwoordigend stelsel en zij trachtte niet in de Commune die organisatie van het eenvoudige tot het samengestelde toe te passen, die zij invoerde door de onafhankelijkheid en de vrije federatie der communes te proclameren… Het Parijse volk liet zich bepalen bij het gouvernementeel fetisjisme… Het zond zijn kinderen naar het stadhuis om het daar immobiel maken te midden van de paperassen; gedurende de inspiratie die ontstaat uit de voortdurende aanraking met de massa, zagen zij zich tot onmacht gedoemd. Verlamd verlamden zij op hun beurt het volksinitiatief[269]. Men besloot op dit congres om tegen het volgende jaar (1877) een algemeen socialistisch congres te Gent bijeen te roepen. Dit kwam werkelijk bijeen, maar het verschil tussen autoritairen en libertairen accentueerde zich steeds scherper, de anarchisten bleven telkens in de minderheid – er waren er negen, onder wie Kropotkin, die onder de naam van Levashov optrad – en men verklaarde dat de beginselen te veel uiteenliepen om gemeenschappelijk te kunnen samenwerken. Ook had in dat jaar een congres plaats te Verviers. De tweede Internationale ging dus te gronde evenals de eerste. Marx had zich helemaal teruggetrokken en verdiepte zich van die tijd af in zijn economische studies, waarvan het grote werk Das Kapital de vrucht was.
Het congres te Freiburg in 1878 had alleen enig belang door een memorie van Kropotkin en Elysée Reclus, waaruit men zien kon hoe meer en meer klaarheid en bepaaldheid in de geesten kwam. Zij verklaren zich revolutionair, omdat de vooruitgang nooit plaats heeft door een vreedzame evolutie, maar door een plotselinge revolutie. Gaat de voorbereiding van denkbeelden langzaam, de verwerkelijking ervan heeft snel plaats. Zij verklaren zich tevens internationale collectivisten, omdat het leven zonder sociale groepering onmogelijk is. Zij willen bij het volk én door de theoretische propaganda en vooral door opstanden de geest, het gevoel, het initiatief van het volk doen ontwaken, op tweeërlei wijze, nl. door de gewelddadige onteigening van het eigendom en door de desorganisatie van de staat. Daarom wensen zij dat het congres zich zal uitspreken: 1. voor de collectieve onteigening van de sociale rijkdom; 2. voor de afschaffing van de staat in al zijn vormen, zelfs als centraal agentschap der openbare diensten. Wat de middelen betreft, zij staan voor: 1. de theoretische propaganda; 2. de actie van revolutionaire volksopstanden, terwijl zij tegen het algemeen kiesrecht zijn, daar het stemmen niet beschouwd kan worden als een rechtsbeginsel in staat om de zogenaamde volkssoevereiniteit te verwezenlijken.
Maar het zaad, door de Internationale uitgestrooid, was niet verloren gegaan, was niet op onvruchtbare akker gevallen, neen het had vrucht gedragen. In de verschillende landen ging men ijverig zich organiseren en toen deze organisatie een zeker punt had bereikt, toen ontstond opnieuw de behoefte aan internationale verbinding[270].
Op het einde van 1880 richtte de Landelijke Raad van de socialistische partij in België een uitnodiging aan de socialisten van de gehele wereld om een congres te houden in Zwitserland, ten einde een nauwere aaneensluiting te verkrijgen. Oorspronkelijk te Zürich belegd werd het aldaar verboden, maar het kwam toch bijeen en wel te Bern in oktober 1881. Men besloot aldaar geen algemeen program op te stellen, maar de tijd scheen nog niet rijp voor het herstel van de Internationale, althans deze poging bleef op zichzelf staan. Eerst in 1888 werd onder leiding van het parlementair comité van de trade-unions in Engeland een congres van afgevaardigden der vakverenigingen gehouden te Londen, waar 6 naties vertegenwoordigd waren, te weten: Engeland, Frankrijk, België, Denemarken, Italië en Nederland. Tengevolge van de exceptionele verhoudingen in Duitsland en Oostenrijk, die internationale verbindingen als misdaad straffen, waren deze beide landen niet op het congres vertegenwoordigd.
Met vijf natiën tegen een (Engeland) besloot men een nieuwe Internationale tot stand te brengen op een grondslag ruim genoeg om het gehele proletariaat te omvatten. Men nam aan:
1. alle arbeiders uit te nodigen zich te verenigen in vakverenigingen en verschillende groepen;
2. alle vakverenigingen en corporatieve groepen uit te nodigen om met of zonder steun van de gemeenten arbeidsbeurzen op te richten, die zich onderling zullen verenigen in alle vraagstukken van vakbelang en statistiek;
3. de georganiseerde arbeiders zullen zich vormen tot klassepartij tegenover alle andere politieke partijen op politieke en economische grondslag ter vrijmaking der arbeidende klasse;
4. elke partij en elk der natiën zal een nationaal comité vormen en deze nationale comités zullen voortdurend in onderlinge verbinding staan om tussen de arbeiders van alle landen overeenstemming tot stand te brengen omtrent alle kwesties, die hun belangen betreffen;
5. een internationaal congres zal elk jaar plaats hebben in een van de landen, die tot deze organisatie behoren;
6. op het aanstaand internationaal congres zullen de bijzonderheden geregeld worden van de internationale organisatie, die de nationale comités van de verschillende landen verbindt.
Dit aanstaand internationaal congres zou gehouden worden te Parijs in 1889, terwijl de uitnodigingen en de regeling opgedragen werden aan de Fédération des travailleurs socialistes de France, dit waren de possibilisten van Paul Brousse. Hiermee namen de guesdisten en blanquisten geen genoegen en zo geschiedde het dat twee uitnodigingen gericht werden tot het houden van één congres. Ondanks de pogingen om eenheid te verkrijgen, gedaan voornamelijk door België en Holland, stuitte alles af op de onwil van de guesdisten en zo geschiedde het dat in het gedenkjaar van de Franse Revolutie te Paris twee internationale socialistische congressen tezamen kwamen, dat van de possibilisten, het talrijkste, waar o.a. naast de Franse Joffrin en Lavy (nu de rechterhand van minister Millerand) aanwezig waren de Engelsen Hyndman, Annie Besant, John Burns, Herbert Burrows en Fenwick, de Italianen Cipriani en Costa, de Belgen César De Paepe en Jean Volders, en dat hetwelk was samengeroepen door verschillende personen uit de internationale beweging, waar o.a. tegenwoordig waren Liebknecht, Bebel en Vollmar uit Duitsland, Guesde, Lafargue en Vaillant uit Frankrijk, Morris, Cunningham Graham en Eleanor Marx-Aveling met haar man uit Engeland, Anseele uit België, Domela Nieuwenhuis uit Nederland. Uit de behandelde punten, die zich voornamelijk uitstrekten tot het gebied van de internationale arbeidsbeweging, ziet men dat er geen fundamenteel verschil bestond, maar de verschillen tussen de Franse socialisten aanleiding hadden gegeven, dat er twee congressen plaats vonden. Het anarchistische element liet zich horen bij monde van de Fransman Montant en de Italiaan Merlino, terwijl Domela Nieuwenhuis het nut van het parlementarisme in twijfel trok en herinnerde hoe de samenstelling van het woord “parlement” (parler et mentir, praten en liegen), zeer juist de zaak weergaf, wat een protest uitlokte van de zijde van Liebknecht[271].
In 1891 werd het tweede congres gehouden en wel te Brussel. Onder de Franse vertegenwoordigers scheen een soort van wapenstilstand te zijn gesloten, althans men bemerkte te Brussel weinig van de twisten onder de partijen in Frankrijk. De anarchisten als zodanig werden uitgesloten, maar daar zij toegelaten werden, voor zoverre zij afgevaardigden waren van vakverenigingen, was het anarchistische element toch aanwezig. Op dit congres was de hoofdschotel de houding van de socialisten tegenover het militarisme. Tegenover de platonische verklaring dat de Internationale Socialistische Partij de enige ware vredespartij is en de verantwoordelijkheid van de oorlog voor de geschiedenis en de mensheid wierp op de heersende klasse, een verklaring door Liebknecht en Vaillant ontworpen, stelde Domela Nieuwenhuis voor, dat het congres zou besluiten dat de socialisten van alle landen een oorlogsverklaring zouden beantwoorden met een beroep op het volk tot dienstweigering en een algemene werkstaking. Dit gaf aanleiding tot vinnige debatten, terwijl bij de uitslag der stemming bleek dat Engeland en Frankrijk alleen met Nederland stemden en de meerderheid tevreden was met die algemene verklaring.
Het derde congres werd gehouden te Zürich. Meende men de anarchisten geweerd te hebben door te zeggen, dat “toegelaten werden tot het congres alle arbeidersvakverenigingen, voorts de socialistische partijen en verenigingen, die de noodzakelijkheid der arbeidersorganisatie en van de politieke actie erkenden”, dit bleek het geval niet te zijn. De anarchisten waren niet tegen de politieke actie, maar verstonden daaronder niet de parlementaire actie, die eigenlijk onder dat woord was bedoeld. Toch sloot men hen uit, voornamelijk op aandrang van de Duitse officiële partij, die bij toelating van de jongen uit Berlijn het congres zou hebben verlaten. Een tegencongres werd des avonds door de uitgeslotenen belegd, waar echter ook verschillende afgevaardigden van het andere congres tegenwoordig waren, die ijverig deelnamen aan de discussies. Opnieuw gaf de kwestie van het militarisme, door Nederland op de dagorde gebracht, aanleiding tot heftige discussies. Ten opzichte van de politieke tactiek bepaalde men dat de politieke actie slechts een middel was ter verkrijging van de economische vrijmaking der arbeiders en daarom verklaarde het congres: 1. dat de nationale en internationale organisatie van de arbeiders in vakverenigingen en andere organisaties noodzakelijk was; 2. dat de politieke actie nodig is, zowel voor het doel der agitatie en de onbewimpelde verkondiging van de beginselen van het socialisme, alsook voor het oogmerk ter verkrijging van de dringend nodige hervormingen. Daarom beveelt het congres de arbeiders van alle landen de verovering en uitoefening der politieke rechten aan, die zich als noodzakelijk voordoen om de eisen der arbeiders in alle wetgevende en administratieve lichamen op de nadrukkelijkste en werkzaamste wijze te doen gelden, voorts zich meester te maken van de politieke machtsmiddelen, om deze, die nu middelen der heerschappij van het kapitaal zijn, om te zetten in werktuigen ter bevrijding van het proletariaat; 3. dat de keus der vormen en wijzen van de economische en politieke strijd moet overgelaten worden aan de nationaliteiten zelf naar gelang van omstandigheden, maar het congres verklaart het noodzakelijk: dat het revolutionaire doel van de socialistische beweging op de voorgrond blijft staan en in geen geval de politieke actie als voorwendsel mag dienen voor compromissen en allianties, die een benadeling van onze beginselen of van onze zelfstandigheid zouden veroorzaken. Men verklaarde zich voor het proportionele kiesrecht, het recht van initiatief en referendum van het volk[272]. Uit alles blijkt dat de breuk met heel en half anarchisme volkomen was, ofschoon men het nodig had geoordeeld op het eind van het congres aan het autoritair collectivisme plechtig de zegen te doen uitdelen door de oude Friedrich Engels, bij wijze van apotheose op het toneel gebracht.
Het vierde congres te Londen in 1896 zette het werk in die richting voort. Nog eenmaal werd de strijd gevoerd tussen het anarchisme en de sociaaldemocratie, maar eindigde met de nederlaag van de anarchisten, nadat twee sprekers: Jaurès en Hyndman vóór en twee anderen: Tom Mann en Domela Nieuwenhuis tegen de uitsluiting der anarchisten het woord hadden gevoerd. De laatste zei duidelijk: “Spreekt u vierkant uit en gij zult geen last meer van ons hebben, maar verbergt u niet achter dubbelzinnige formules. Als gij zegt dat alleen de voorstanders van de parlementaire actie deel kunnen nemen aan de congressen, dan zult gij ons niet meer in uw midden zien en gij kunt zonder stoornis uw congressen voortaan houden”. Hoe het te doen was om de anarchisten te weren, blijkt uit een voorstel dat de parlementairen te Londen hadden willen doen en ook geformuleerd hadden, ofschoon zij het ter elfder ure niet ter tafel hebben durven brengen en waarin gezegd werd: “De anarchisten en hun bondgenoten, zelfs wanneer zij zich antiparlementaire communisten noemen, kunnen geen deel nemen aan dit congres, tot welke organisatie zij ook behoren.” Het was ondertekend o.a. door Bebel, Liebknecht en Singer voor Duitsland, Adler en Kautsky voor Oostenrijk, Greulich en Brandt voor Zwitserland, Troelstra en van Kol voor Nederland, Sanial voor Amerika, Branting voor Zweden, Plechanov voor Rusland, Bertrand voor België. Een van de Franse afgevaardigden, Eugène Guérard, aan wiens brochure over het congres te Londen wij deze bijzonderheid ontlenen, schreef dan ook terecht dat op dat congres, in strijd zelfs met de leer van Karl Marx, de economische actie ondergeschikt is gemaakt aan de politieke, het tegenovergestelde dus van hetgeen stond geschreven in de statuten van de oude Internationale.
De scheiding is een voldongen feit en in het jaar 1900 werden dan ook te Parijs twee congressen samengeroepen, het Internationaal Revolutionair Congres, waar vrije socialisten en anarchisten elkaar zouden ontmoeten en het Internationaal Socialistencongres, dat voor de parlementairen was bestemd. Reeds dadelijk openbaarde het zich welk van beiden door de regering voor het gevaarlijkste werd gehouden, want de Franse republikeinse regering, radicaal en door de aanwezigheid van Millerand in het ministerie ietwat sociaaldemocratisch getint, verbood het eerste congres als vallende onder de “lois scélérates” van het jaar 1894, indertijd als kamerlid heftig bestreden door Millerand, maar nu door hem toegepast tegen die gehate anarchisten. Het andere kon rustig vergaderen, althans van de zijde der regering, ofschoon inwendig bestookt, daar de twee fracties van de Franse sociaaldemocraten, de zogenaamde guesdisten en de voorstanders van Millerand-Jaurès, vinnig tegenover elkaar stonden. Terwijl de rapporten van het eerste congres, in druk verschenen in de Temps Nouveaux, aantonen hoe het socialisme daar schering en inslag was en men werkte voor het leggen van nieuwe grondslagen voor een andere maatschappij, bleek uit de debatten van het tweede, hoe de ziel der parlementairen heel ergens anders huist dan in het socialisme. Men heeft daar een poging gedaan om de oude Internationale te herstellen, die nu door dit jongere geslacht genoemd werd “de droom van koene, groothartige mannen, die met hun denkbeelden hun tijd verre vooruit waren en die onder de massa het zaad uitstrooiden, waaruit de hedendaagse Internationale is opgegroeid” – Marx dus ook al onder de dromers gerekend, straks onder de utopisten; zo krijgt ieder zijn beurt! – door de oprichting van een duurzame, internationale centrale commissie, bestaande uit een vertegenwoordiger van alle aan het congres deelnemende landen. Brussel werd verheven tot zetel van het internationaal secretariaat.
Maar de hoofdschotel was of een sociaaldemocraat deel kan uitmaken van een bourgeoisministerie en in hoeverre men bondgenootschappen kan aangaan met de burgerlijke partijen. Een resolutie van Kautsky, die door de Italiaan Ferri niet onaardig van caoutchouc wordt genoemd – een woordspeling schijnt dit geweest te zijn: van het Duitse woord Kautschuk en de naam Kautsky – werd aangenomen, die met zovele “als” en “maars” was doorweven, dat zij behendig tussen de moeilijkheden doorzeilde zonder te zeggen waar het op stond. Werd enerzijds verklaard dat de “verovering van de regeringsmacht dáár waar zij gecentraliseerd is, niet stukswijze plaats kan hebben en de intrede van een enkel socialist in een burgerlijk ministerie niet beschouwd kan worden als het normale begin der verovering van de politieke macht, maar steeds slechts een voorbijgaande noodhulp bij uitzondering kan zijn in een gedwongen toestand”, anderzijds zei men dat de beslissing of die gedwongen toestand, al dan niet aanwezig is, een vraag van tactiek en niet van beginsel is. Het goochelen met “tactiek” ten opzichte waarvan men verschillen mag, en “beginsel”, waarin allen één moeten zijn, (Liebknecht schermde daar steeds mee) dat ons steeds doet denken aan “blijk” en “schijn” van minister van Huisde in Multatuli’s Vorstenschool, is een der kenmerken van alle congressen. Zeer geestig was de bestrijding van die resolutie door Ferri, waar deze zei dat de bourgeoisie naar gelang van de ontwikkeling van het socialisme verschillende methoden toepast tot bestrijding. De zuigeling socialisme wordt gelasterd en bespot, het kind met reactionaire maatregelen vervolgd, de jongeling tracht zij te hypnotiseren en van het pad der deugd af te brengen. Zij is gelijk aan een schoonmoeder die graag haar dochter uithuwelijkt. De dochter wordt mooi opgesierd, zij maakt avances en als de jongeling door haar tegemoetkoming is gevangen, dan wordt hij een tamme, bedwongen, ongelukkige gemaal. Verder zei hij dat de resolutie van Kautsky was samengesteld uit “als” en “maar”, zij had haar achterdeurtjes. Door haar wordt voor het terugkeren van een geval Millerand wel de deur gesloten, maar het venster is open. Het beginsel wordt op een plakkaat geschreven en gered, maar in de praktijk is alles geoorloofd. Zo spreekt men wel van een “gevaarlijke” proefneming, maar men zal zeggen: wij zijn zulke sterke kerels, dat wij het toch wagen! De resolutie beveelt een bourgeoistactiek met socialistische beginselen aan. Wij komen daardoor op een lelijke helling. Er bestaat geen onderscheid tussen tactiek en beginsel. De praktijk is slechts toegepaste theorie en theorie niets anders dan een algemene praktijk. Toch hielp dit alles niet. De logica moest het tijdelijk afleggen voor het vermeende partijbelang, alsof zulk een overwinning over de logica zich niet te eniger tijd wreekt! Met 29 tegen 9 stemmen werd de caoutchouc-resolutie van Kautsky aangenomen, welk resultaat aanleiding gaf tot stormachtige tonelen. De guesdisten riepen: A Chálons (waar stakende arbeiders door de gendarmes werden neergeschoten) en: Les bons ministeriels! (Die brave ministeriëlen!)
Het gehele congres miste elk socialistisch karakter en in geen enkel opzicht onderscheidde het zich van een gewoon radicaal. Overigens de belangstelling, die dat van 1889 trok, was in de pers verre te zoeken. Met platonische verklaringen brengt men geen oude maatschappij ten graven en sinds alles door de parlementen moet beslist en afgemaakt worden heeft een groot deel van het proletariaat zichzelf onmondig verklaard en zich opnieuw – ditmaal uit eigen verkiezing! – onder voogdijschap gesteld. Het zijn de “arrivisten” – dit woord van Lafargue is zeer juist gekozen – d.w.z. de mensen die er gekomen zijn of komen willen, die in het kamp van het internationaal sociaaldemocratisch proletariaat de boventoon voeren. Verschillende sociaaldemocraten zijn dan ook reeds door minister Millerand onder dak gebracht, zoals Lavy die zijn secretaris is, Jaurès die lid is geworden van de Hoge Arbeidsraad en vele anderen. Overigens is het zeer begrijpelijk dat elkeen, die de macht heeft baantjes te begeven – en daarin bestaat de grote macht van ministers – liever betrekkingen geeft aan neefjes, vriendjes en vrienden van vriendjes dan aan hem geheel onbekende personen, tenzij hij daarin alweer voordeel ziet ter versterking van zijn positie, en in plaats van hen hierover hard te vallen, moeten wij eerlijk erkennen dat wij in hetzelfde geval hetzelfde zouden doen. Wil men dus het kwaad in de hartader aantasten, men ontnemen de ministers de macht om personen te benoemen tot allerlei betrekkingen. Dit is het enige middel dat beterschap kan brengen en paal en perk stelt aan allerlei soort van corruptie.
Wij hebben gezien hoe de lucht langzamerhand is gezuiverd en hoe bij het verdwijnen van alle tussenschakels de tegenstelling hoe langer hoe scherper is geworden: sociaaldemocratie óf anarchie, beter gezegd sociaalanarchie. Ook zou men de tegenstelling kunnen maken staatssocialisme óf vrij socialisme, daar bij de enen de verovering en inbezitneming van de staatsmacht de hoofdzaak is, terwijl de anderen juist werken voor de opheffing of afschaffing van de staat. Hoe zouden beiden kunnen samengaan, daar beider doel in zo geheel tegenovergestelde richting loopt? De bekende blanquist Edouard Vaillant omschreef de socialistische actie als “de dictatuur der arbeidersklasse” en ofschoon het misschien onvoorzichtig was dit openlijk te zeggen, toch is het een feit, dat die gedachte leeft in de ziel van de sociaaldemocraten.
Jaurès heeft gezegd dat het wezen van het socialisme politiek is en Rouanet omschreef het socialisme als de verovering van de publieke macht. Dit is dus niet meer het middel om tot het doel te geraken, maar is zelf doel geworden. Overigens wij hebben ten deze opzichte niet de uitingen van deze of gene schrijver, die door anderen worden geloochend, wij hebben een officiële uitspraak van een officieel congres en dus de uitspraak van de sociaaldemocratie in haar geheel. Op het congres te Londen in 1896 toch is aangenomen, dat de “verovering van de politieke macht het middel bij uitnemendheid is, waardoor de arbeiders kunnen komen tot hun vrijmaking, tot de bevrijding van de mens en burger, waardoor zij de internationale socialistische republiek kunnen vestigen.” In dat opzicht zijn de Engelse fabians het eerlijkst, die rondweg zeggen: “Het socialisme, voorgestaan door de Vereniging van Fabians, is uitsluitend staatssocialisme. De moeilijkheid is in Engeland niet om meer politieke macht aan het volk te verzekeren, maar om het volk te overtuigen om beter gebruik te maken van de macht die het reeds heeft.” En wanneer het Engelse blad, de Clarion getuigt: “Ontwikkeling van een ware democratie – dat is, ik ben er zeker van, de meest dringende en wezenlijke taak, die voor ons ligt. Dat is de leer, die onze tienjarige socialistische veldtocht ons heeft geleerd. Dat is de leer, die het gevolg is van al mijn kennis en ervaring der politieke dingen. Vóórdat het socialisme mogelijk kan zijn, moeten wij een natie van democraten vormen”, dan is Bernstein het hiermee eens[273] en gaat men met laatstgenoemde een stap verder, om de naam te veranderen en te spreken van een “democratisch socialistische hervormingspartij”, dan zal men eerst de scheiding gemaakt hebben, die in de werkelijkheid reeds voltrokken is. De democratie is de wettige erfgename van het liberalisme en er is volgens Bernstein “geen liberaal denkbeeld, dat niet ook behoort tot de gedachtekring van het socialisme.” De sociaaldemocratie is dus een gewone hervormingspartij op de grondslag van de bestaande maatschappij met heel in de verte het doel: socialisering van de arbeidsmiddelen evenals de gelovigen het Millennium plaatsen in de verre toekomst.
Terwijl bij de sociaaldemocraten het individu opgaat in de gemeenschap, deze alles en het individu niets is, gaan de anarchisten uit van het individu, om een maatschappij niet van slaven, maar van vrije individuen te verkrijgen. Wie het individu doodt, vernietigt het beste, het edelste, het hoogste in de mens, die alleen door zijn individualiteit het recht krijgt zich mens te noemen. De mens tot “iemand” te maken – ziedaar het doel en waar al die iemands door onderlinge belangen gedreven worden tot gemeenschap, daar zullen zij zich tot een maatschap vormen en zijn er soms, die zich daarin niet thuis voelen, ook hun blijft het recht gegeven individueel te leven. Met Stuart Mill zijn wij het eens, waar deze zegt, dat aan die vorm der maatschappij de toekomst behoort, die de meest mogelijke individuele vrijheid waarborgt aan allen.
Rusland met zijn onmetelijk groot gebied en zijn Slavische bevolking vormt een wereld op zichzelf en de beweging heeft aldaar zo’n eigenaardig karakter gedragen, dat een afzonderlijke behandeling noodzakelijk mag worden geacht. Is in de westelijke Europese landen – Engeland, Frankrijk, België, Nederland – het absolutisme geknot door de constitutionele vormen, naarmate men meer oostwaarts gaat, vindt men het absolutisme nog in zijn kracht. Zo is Pruisen een beste overgang om te komen tot Rusland en Boruasia (Pruisen) toont nog veel overeenkomst met Russia (Rusland). De dynastie van de Hohenzollern en die der Romanovs vertonen in absolutistische neigingen de grootste trekken van overeenkomst en de slaafse aard, door het absolutisme gekweekt, behoort even eigenaardig thuis in Duitsland als in Rusland. Welke eenmaal de invloed zal zijn van Rusland, dat valt moeilijk te bepalen, maar dit mag zeker worden geacht, dat het een land van de toekomst is en dat “eerst na de 19e eeuw Rusland zijn volledige ontplooiing en invloed zal hebben.” Zei Napoleon I eens, dat de wereld of liever Europa op het eind van deze eeuw republikeins of Kozak zal zijn, deze voorspelling wordt meer en meer bewaarheid, maar het droevige ervan is dat de wereld trots al het geroep van vooruitgang zich eerder in de Kozakkenrichting dan in die van de republiek ontwikkelt, ja dat het Kozakkendom zelfs zijn invloed laat voelen in de republiek. Maar als men de namen van Alexander Herzen, Toergenjev, Bakoenin, Tchernichevsky, Stepniak (Kravchinsky), Kropotkin en Tolstoj noemt en de invloed nagaat, door hen uitgeoefend op de gehele geestelijke ontwikkeling van de laatste helft van de 19e eeuw, niet alleen in hun land maar ook op de gehele wereld, dan ziet men dat daar in dat grootte Rusland krachten van belang sluimeren, die doen vermoeden dat uit dat oosten nog iets anders dan barbaarsheid westwaarts zal gaan.
Om Rusland goed te begrijpen, moet men rekening houden met zijn collectivistische commune, de mir op het land, en de artel in de industrieplaatsen, beiden de kiemen van een regeling van de gemeenschap bevattende en het zal de vraag zijn of Rusland dezelfde ontwikkeling zal moeten doormaken als de westerse landen, zoals Marx en Engels beweren, dan wel of men op die oorspronkelijke vormen, die daar nog behouden werden, niet de nieuwe denkbeelden kan enten, om zo tot een bevredigende oplossing te geraken. Zo vindt Herzen in de Russische landgemeente met gemeenschappelijk grondeigendom, met een verkozen bestuur en met gelijk recht van elk lid de sleutel tot de oplossing van de sociale vraag, het reddende beginsel, dat ten grondslag moet dienen tot de omvorming van de maatschappij. De artel is een vrije vereniging van beroepsgenoten, die gezamenlijk werken aannemen om gezamenlijk te verdienen. Het was de Italiaanse staatsman Cavour, die eens gezegd moet hebben tot een Russisch diplomaat: “Wat uw land later meester zal doen maken van Europa, dat zijn niet uw legers, maar dat is uw communaal stelsel.”
Velen beschouwen Herzen (1812-1871) als de vader van het nihilisme, maar dit is het geval niet, men zou hem veeleer een voorloper van het nihilisme kunnen noemen. Ontegenzeggelijk heeft hij een verbazende invloed gehad op zijn landgenoten en zijn blad De Klok vond ondanks alle maatregelen van douane en politie grote verspreiding in Rusland. De meeste universiteiten stonden onder zijn invloed en men kan gerust zeggen dat de jeugd in die dagen voornamelijk werd opgevoed door Herzen, zoals bv. blijkt uit de Gedenkschriften van Kropotkin. Men sprak toen ook van herzenisten en niet van nihilisten. Maar Herzen bleef ook niet staan op het standpunt, oorspronkelijk door hem ingenomen, hij ging achteruit en de beweging vooruit, met het gevolg dat hij langzamerhand van haar vervreemdde en ofschoon men later vol eerbied was voor Herzen als de veteraan der partij, ging men zijn eigen weg, ja men was feitelijk over hem heengegaan. Er was een tijd toen hij schreef: “Wij bouwen niet, wij breken af. Wij kondigen geen nieuwe openbaringen aan, wij verwijderen de oude leugen. De tegenwoordige mens, een treurige pontifex maximus, gaat de brug alleen stellen, een toekomstige onbekende andere zal er over heengaan… laat ons niet blijven aan de oude oever. De wereld waarin wij leven, sterft af en de opvolgers moeten haar, willen zij vrij adem scheppen, eerst begraven; in plaats daarvan trachten de tegenwoordige mensen haar te genezen en vertragen haar dood. De mensen zijn met zoveel moeite gekomen tot hun tegenwoordige manier van zijn, deze schijnt hun zo’n gelukkige toevlucht na de dwaasheid van het feodalisme en de domme onderdrukking die daarop volgde, dat zij vreesden voor verandering. Zij zijn gewoon geraakt aan die vormen, de gewoonte heeft de plaats van liefde ingenomen, de horizon is enger geworden, de vlucht van de gedachte is verlaagd, de wil is verzwakt. Van de oude wereld overgaande in de nieuwe moet men niets met zich meenemen. Leve de chaos, de verwoesting, plaats voor de toekomst.”
Dit klinkt nihilistisch genoeg en zij, die zulke uitspraken lezen, zullen zich niet kunnen voorstellen dat Herzen een tegenstander was van het nihilisme, waarvan hij later getuigde: “Het nihilisme is logica zonder orde, wetenschap zonder dogma, onvoorwaardelijke onderwerping aan de ervaring en onafwijsbare aanneming van alle consequenties, die door het verstand geëist worden, omdat zij volgen uit de voorop aangenomen manier van beschouwing. Het nihilisme verandert niet een Iets in een Niets, maar het ontdekt dat dit Niets, dat voor een Iets werd gehouden, een zinsbedrog is.”
Met de jaren werd de geduchte anarchist een gewoon evolutionair socialist. Maar een ander wist het hart van de Russische jeugd beter te treffen, dat was Tchernichevsky (1829-1889), door dr. César De Paepe genoemd een “zeer verdienstelijk econoom” en door Marx “de geleerde en uitstekende criticus”.
Vooraf echter ga een enkele verklaring omtrent het woord nihilist. Het is afgeleid van nihil, niets en zou dus betekenen een voorstander van het niets, wat vrijwel onzin is. Het was de romanschrijver Toergenjev, die in zijn roman Vaders en Zoons de naam van nihilisten het eerst gebruikte. Kropotkin zei daarvan: “De naam is in het geheel niet slecht gekozen, omdat hij een denkbeeld uitdrukt: hij drukt de ontkenning uit van het geheel der feiten van de hedendaagse beschaving, gegrond op de onderdrukking van de ene klasse door een andere, de ontkenning van het bestaande economische stelsel, de ontkenning van het gouvernementalisme en de macht, van de bourgeois politiek, van de officiële wetenschap, van de bourgeoismoraal, van de dienst in dienst der uitzuigers, der gewoonten en grootse of verfoeilijke gebruiken van huichelarij, de erfenis van verleden eeuwen aan de hedendaagse maatschappij – kortom, de ontkenning van al wat de bourgeoisbeschaving nu met verering omringt.”
Onder de nihilisten vindt men echter zeer verschillende bestanddelen, want het absolutisme maakt het in Rusland noodzakelijk voor elkeen, die oppositie maakt, om zich te scharen onder de vaan van het nihilisme. Men vindt onder hen dan ook liberalen, die tevreden zouden zijn als Rusland een constitutioneel keizerrijk werd op de wijze van de westerse landen, maar evenzeer de heftigste anarchisten.
Toen de zware hand van keizer Nicolaas I niet meer drukte op het Russische volk, ging er een gevoel van verademing op en men koesterde de hoop dat zijn opvolger keizer Alexander II een tijdvak van hervormingen zou openen. Waren tot nu toe alle vrijheidsdromen met geweld onderdrukt, zoals de samenzwering van de decabristen in december 1825 (naar die maand hebben zij hun naam verkregen), die eindigde met de terechtstelling der hoofddeelnemers, zoals de samenzwering in maart 1848, die een zelfde verloop nam – onder de deelnemers behoorde de bekende schrijver Dostojevski, die het lijden in Siberië zo hartroerend wist te tekenen – men hoopte op betere tijden en Alexander Herzen meende dat met de nieuwe keizer een nieuw en beter tijdvak zou aanbreken. Ook Tchernichevsky had aanvankelijk goede verwachtingen van de keizer, maar allengs begreep hij dat al wilde deze misschien zelf wel goed, hij zodanig in het net van adel en geestelijkheid verstrikt zat, dat hij wel doen moest, wat deze hem voorschreven. De zogenaamde boerenvrijmaking bleek weldra slechts schijn te zijn en in plaats van op de keizer stelde Tchernichevsky zijn hoop op de boeren zelf, om zich vrij te vechten door opstanden. Zijn artikelen in het tijdschrift De Tijdgenoot, getuigende van veel scherpzinnigheid en onbevooroordeeldheid, oefende veel invloed uit. Men denken aan zijn kritiek op John Stuart Mill, Malthus en anderen. Spoedig werd hij beschouwd als een der leiders, vooral van de academische jeugd en daarom moest hij bovenal onschadelijk worden gemaakt. In 1862 werd hij gearresteerd en in de beruchte Peter en Paul-citadel moest hij twee jaar zuchten, om daarna gevoerd te worden naar Siberië, vanwaar hij niet meer terugkeerde. Gedurende zijn preventieve gevangenschap vervaardigde hij een boek: Que faire? (Wat te doen?), dat een verbazende opgang in Rusland maakte. Hij koos de vorm van de roman en ofschoon hij daarin geen meester bleek te zijn, het was hem meer te doen om de ideeën, die hij ontwikkelde, dan om de vorm waarin zij gegoten werden. Hoofdzaak daarin was het vraagstuk van het huwelijk, en aan de samenleving van man en vrouw wenste hij drie voorwaarden te stellen, te weten: afzonderlijke vertrekken voor beiden, een binnentreden bij elkaar na ontvangen verlof en een onthouding om elkaar allerlei vragen te doen. Zo meende hij de onafhankelijkheid van de vrouw te kunnen handhaven en het beginsel van gelijk recht voor man en vrouw te kunnen doorvoeren. Ook bespreekt hij daarin de productieve associatie, die volgens hem leiden moet tot gemeenschappelijk samenwonen en tot onderlinge ontwikkeling. Het blijkt welk een indruk de denkbeelden van Fourier op hem hadden gemaakt. In een van zijn personen tekent hij de nieuwe mens der dienende liefde, een type van dwaze mensen in de ogen van de wereld, maar die voor hem zijn de zuurdesem van het leven, zonder hetwelk de wereld zou versuffen en verwelken. Natuurlijk was Tchernichevsky verloren en deze veelbelovende man viel dus mede als slachtoffer van het absolutisme. Terecht is van hem getuigd, dat hij drie grote diensten bewees aan Rusland, te weten: hij wist verheffing te geven aan de schone letteren, aan de kunst in het algemeen, hij bracht helderheid op economisch gebied en hij oefende invloed uit op de sociale positie van de vrouw.
Meende Alexander II met de verwijdering van Tchernichevsky het socialisme in Rusland te hebben gedood, het tegendeel bleek weldra het geval te zijn. Men doodt geen denkbeelden, door de dragers ervan te kerkeren, te verbannen of te doden. Terwijl de machtige vorst daalde in de achting van alle weldenkende, vooruitstrevende mensen, steeg de eenvoudige Tchernichevsky tot de rang van een heilige.
Al ondervond de revolutionaire beweging in Rusland de inwerking van de denkbeelden van West-Europa, tot nu toe had men om zo te zeggen de binnenlandse stroming: twee andere mannen van betekenis Michael Bakoenin en Peter Lavrov brachten er een internationale stroming in. De eerste als stichter of bevorderaar van de anarchistische of federalistische internationale, de tweede als wijsgeer en staatkundig schrijver. Over Bakoenin hebben wij reeds uitvoerig gesproken, maar even moet de plaats worden aangewezen van de algemeen beminde “vader” van de Russische kolonie, Peter Lavrov[274], die in 1899 te Parijs stierf. Geboren in 1823 was hij op 19 jarige leeftijd officier en twee jaar later professor in de wiskunde aan de artillerieschool. Door zijn actief deelnemen aan het politieke leven werd hij in 1866 gearresteerd en ondanks het volkomen gemis aan bewijzen verbannen. In zijn ballingschap schreef hij zijn Geschiedkundige brieven, die zulk een grote invloed uitoefenden op de Russische jeugd. Het gelukte hem in 1870 te ontsnappen en opgenomen in de wetenschappelijke wereld door prof. Broca, die hem deel liet uitmaken van de Revue d’anthropologie, en binnengeleid in de socialistische wereld door Varlin, verdeelde hij voortaan zijn leven tussen zijn wetenschappelijke studie en de revolutionaire beweging. Lavrov was federalist, maar voor het ogenblik zag hij veel voordelen in de centralisatie. Dit standpunt vertegenwoordigt hij in het tijdschrift Vperiod (Voorwaarts) dat hij in 1873 te Zürich uitgaf en later te Londen, waar hij tot 1876 woonde, om in dat jaar weer naar Parijs terug te keren. Tegen de invloed van Tolstoj en diens lijdelijk verzet kwam hij met alle energie op als een “historische onzedelijkheid”. Van 1892-96 werkte hij aan de uitgave van het Materiaal voor de geschiedenis der revolutionaire socialistische beweging, waarschijnlijk het meest complete werk over die periode, die hij betitelde met de naam van “de lente der beweging”. Hoewel beiden (Bakoenin en Lavrov) nogal uit elkaar liepen, daar de eerste een hartstochtelijk verdediger was van de uiterste partij en de tweede meer overhelde tot gematigde denkbeelden, beiden gingen hierin samen, dat voor Rusland de revolutie het enige middel was tot grondige verandering. Wat in Rusland een eigenaardig kenmerk is der beweging, is dit, dat bijna al de deelnemers in het drama der revolutionaire beweging behoorden tot de hoogste klassen der maatschappij. Men denke aan Bakoenin, Kropotkin, Lavrov, Sophia Perovakaja en zovele anderen. En een tweede merkwaardigheid is de sterke deelneming van jonge vrouwen aan de beweging, wat waarschijnlijk is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat zovelen het land werden uitgedreven bij gebrek aan universiteiten, waar de toegang voor haar was opengesteld om vooral te Zürich te gaan studeren, welke stad de kweekplaats werd van de revolutionaire propaganda. Geheime genootschappen werden gevormd. Om het volk te kunnen bereiken en propaganda te maken, gingen verschillende personen, zo mannen als vrouwen, werken in fabrieken of op het veld, afstand doende van de gemakken des levens en het brood der armoede delende met de arbeiders. Er is in die dagen een geestdrift, een toewijding ontwikkeld zonder weerga in de geschiedenis, zodat het niet verwonderen kan dat tijdens het zogenaamde proces der vijftig in 1877 de indruk kon worden samengevat in de woorden: dat zijn heiligen!
Onder de talrijke genootschappen aan de universiteiten waren er twee, die de meeste invloed verwierven, dat was de Lavristy, die zich noemde naar Lavrov en meer vredelievend werkte en de andere de Tchaykovsky, ook zo genoemd naar de leider, een student die in 1873 naar Amerika ging en thans in ballingschap leeft in Engeland. In dat laatste genootschap heerste meer de geest van Bakoenin. Onder de leden behoorde de toen 30jarige prins Kropotkin, de jeugdige Sophia Perovskaja, die in 1881 is opgehangen, Serge Kravchinsky, meer bekend als Stepniak, en anderen.
Reeds in 1866 had een aanslag plaats op de tsaar door Karakosov, een jonge mens van adel die ziekelijk was, maar de uitwerking was verkeerd, daar juist door die aanslag de populariteit van de keizer werd verhoogd. In 1871 volgde de samenzwering van Netchajev, die ontdekt werd en tot gevolg had dat 87 personen terechtstonden. De keizer wierp zich steeds meer in de armen van de reactie. Enige jaren later had het proces der vijftig plaats (1877) bij welke gelegenheid een heldenmoed werd betoond, die aan het ongelooflijke grenst. Onder de beklaagden waren 16 vrouwen, onder wie de edele Sophia Bardina, wier verdediging voor de rechtbank een ware propagandarede was. De laatste zitting van dit opzienbarend proces droeg bovenal een tragisch karakter. Verreweg de meeste beklaagden hadden elke verdediging ambtshalve geweigerd, maar in de laatste zitting maakte Tsitsianov gebruik van het recht om het laatste woord te hebben. Ternauwernood was hij zijn pleidooi begonnen of hij kreeg een bloedspuwing en viel bewusteloos op de grond. De tweejarige preventieve gevangenschap had hem gebroken. Thékoidzé nam het woord voor hem op, maar hetzelfde toneel herhaalde zich. Ook hij was teringlijder. Toen stond een boer uit Smolensk, Peter Alexjev op, die in een prachtige redevoering de gehele maatschappij met haar uitzuigstelsel onderwierp aan een scherpe kritiek. Behoeft het vermeld dat hij zijn rede niet kon voltooien, maar op bevel van de rechters met geweld werd weggesleept door de gendarmen? Ballingschap naar Siberië was het vonnis.
Het monsterproces van de 193 in het volgende jaar leverde een gelijke uitspraak. Eén ding vergat de regering, nl. de ontzettende propaganda die gemaakt werd door deze processen, en al behaalde zij formeel de overwinning, daar zij de macht in handen had, elkeen voelde dat zij moreel de nederlaag leed. In 3 jaar tijd werden meer dan 1400 agitatoren gevangen genomen en 37 gouvernementen werden volgens een rapport van de minister aan de tsaar “door de socialistische epidemie aangetast”. In zijn geschrift Het onderaards Rusland tekent Stepniak de wording van de terrorist. Was de propagandist in het eerste tijdvak in karakter meer godsdienstig dan revolutionair, de onverbiddelijke werkelijkheid gaf een hevige stoot aan de geestdrift en het geloof in het socialisme. Na de eerste mislukte pogingen hoopte hij niet meer op de overwinning en verlangde hij meer naar de doornenkroon dan naar de lauwertak. Hij onderging het martelaarschap met de gelatenheid en de ernst van de christenen van de eerste eeuwen, hij was geheel liefde en kon niemand haten, zelfs niet zijn beulen. Dat was het tijdvak van 1872-75.
Van 1875 dagtekenen de eerste verenigingen, de zogenaamde Buntari (Verwoeden) te Kiev, Odessa en Charkov, wier doel was een onverwijlde opstand te organiseren. Vandaar demonstraties bij elke gelegenheid, maar het baatte niets, de hulpmiddelen van de revolutionairen waren te klein en die van de regering te groot. Men bespeurde dat het enige resultaat was het opofferen van de beste jeugdige krachten. Sinds 1878 hadden er dan ook geen demonstraties meer plaats.
Het schot van Vera Saesulitch (februari 1878), geen terroriste, op generaal Trepov die zich onderscheiden had door de mishandeling van de student Bogoljubov in de gevangenis, en haar vrijspraak door de gezworenen, maakten diepe indruk. Die daad gaf een machtige stoot aan het terrorisme. Onmachtig als men was de regering flinkweg van voren aan te pakken en te bestoken, begreep men dat het enige middel was haar in de rug aan te vallen. Op 16 augustus 1878 werd de gehate chef van de gendarmerie, generaal Mesentzev, gedood door Stepniak en sinds die tijd volgden vele aanslagen elkaar op.
Kolonel Heyking, chef van de gendarmerie te Kiev, prins Alexis Kropotkin (neef van de anarchist), gouverneur van Charkov en anderen vielen, generaal Drenteln ontkwam nog aan het gevaar, alom heerste schrik en beving. Het was de strijd geworden van oog om oog, tand om tand. De regering liet de vrijheidsmannen ophangen, dezen gebruikten dolk en pistool om zich en hun vrienden te wreken. Het was geen wettelijk, maar toch wel een wettig verzet.
Hoort hoe Stepniak de terrorist tekent: “stout als de satan, die tegen zijn god in opstand komt, heeft hij een eigen wil gesteld tegenover die van de man, die zich te midden van een slavenvolk het uitsluitend recht van “willen” heeft aangematigd. Maar hoe verschillend is deze aardse god van de Jehovah van Mozes! Hoe kromt hij zich onder de koene slagen van de terrorist! Hoe verschuilt hij zich, hoe beeft hij! Het is waar: nog staat hij op zijn voeten, want de door onzichtbare hand geslingerde bliksem mist dikwijls, doch wanneer hij treft, doodt hij. Maar de terrorist is onsterfelijk, de hem ontrukte leden vernieuwen zich op wonderbaarlijke wijze vanzelf en hij staat verheven, bereid tot altijd nieuwe strijd, totdat hij zijn tegenstander ter dood en daardoor zijn vaderland tot vrijheid gebracht heeft. En reeds ziet hij hem wankelen, het hoofd verliezen, de onzinnigste besluiten nemen, die slechts zijn val kunnen bespoedigen. Het is deze verterende strijd, deze grootse zending, deze zekerheid van de eerlang te behalen overwinning, die koude en berekenende geestdrift verleent, waardoor hij de wereld in verbazing brengt. Wanneer hem door de natuur een karakter werd toebedeeld, dat tot een verheven vlucht in staat is, zal er een held uit hem worden; bezit hij een hard karakter, dan wordt dit van ijzer en indien van ijzer, zo zal hij, de diamant gelijk, onoverwinnelijk worden.”
Hij ziet in de terrorist de “type der individuele kracht, die geen knechtschap duldt”. Al strijdt hij voor het volk, hij strijdt ook voor zichzelf, hij heeft gezworen vrij te zijn en al wijdt hij zijn sterke arm aan de zaak van het volk, hij verafgoodt het niet meer.
De regering voelde al de ernst van de strijd, zoals blijkt uit de proclamatie van Alexander II aan de gehele Russische maatschappij, om de Kramola (de revolutionaire benden) te bestrijden. Vooral het geheime genootschap Land en Vrijheid (Semlja i Volja) werd vervolgd. Men richtte de strijd nu tegen de keizer zelf. Op 2 april 1879 loste de 30 jarige leraar Solovjev vijf schoten op de keizer, die geen van allen troffen. Het rijk werd nu verdeeld in zes districten, over elk waarvan een gouverneur-generaal werd aangesteld, die de meest onbeperkte macht kreeg. De revolutionairen vormden een uitvoerend bewind, het executief comité, waarvan de voormalige lijfeigene, Andreas Scheljabov, de ziel uitmaakte en naast wie Sophia Perovskaya werkte[275]. Dit comité veroordeelde de 26 augustus 1879 de keizer ter dood en men gaf hem hiervan bericht. Het werd een strijd op leven en dood. In november 1879 werd een aanslag ten uitvoer gebracht op de trein, waarin de keizer zou zitten, maar hij mislukte, doordat een andere trein voorafging, die van de rails werd geslingerd en verbrijzeld. Scheljabov en Sophia Perovskaya hadden de mijn zelf aangelegd, maar wisten toen aan de vervolging te ontkomen. Op 5 februari 1880 volgde de aanslag in het Winterpaleis van de keizer te Petersburg, maar weer was het een kleinigheid, die alles deed mislukken. Opgehouden door een bezoek van vreemde vorsten kwam de keizer te laat aan tafel en daardoor ontkwam hij aan de ontploffing, waardoor zalen en muren uit elkaar scheurden. Maar de derde maal ontkwam hij niet. Scheljabov had de leiding van deze aanslag, maar twee dagen tevoren werd hij door een ongelukkig toeval gevangen genomen, zodat hij zijn laatste plicht niet kon volbrengen. Deze taak bleef toevertrouwd aan Sophia Perovskaya, die met hem en drie anderen hetzelfde levenseinde vond. Pas 10 dagen na de aanslag werd zij gearresteerd. Op 1 maart 1881 van de parade komende, reed de keizer in zijn slede de eerste post voorbij, toen er een bom ontplofte, die hem echter niet raakte. Toen hij naar de plaats des onheils ging, had een tweede ontploffing plaats, die wel doel trof maar tegelijkertijd de werper (Grinevizki) doodde. Scheljabov, Michailov, Kibaltchick, Ryssakov, die de eerste bom geworpen had, en Sophia Perovskaya werden opgehangen op 3 (15) april daaropvolgende, terwijl Jesse Helfmann genade kreeg, omdat zij in zwangere staat verkeerde, d.w.z. zij werd niet gedood maar in de gevangenis gestopt, waar zij een jaar later stierf. Sophia verzocht de rechters om toch niet te letten op haar geslacht en alzo te mogen sterven met haar vrienden. Het indienen van een gratieverzoek, dat haar verdediger voor haar als van adel opstelde, wees zij van de hand met de woorden: “Ik zal door mijn dood meer nut doen aan de heilige zaak van Ruslands bevrijding dan als mij het leven wordt geschonken.” De voltrekking van het doodvonnis was verschrikkelijk, de ongelukkigen werden meer geworgd dan opgehangen, zodat de correspondent van der Kölnische Zeitung getuigde: “Ik ben in het oosten getuige geweest van vele terechtstellingen, maar zulk een heb ik nooit beleefd”, en van Sophia verklaarde deze: “Sophia Perovskaya toonde een wonderbare standvastigheid; zij had zelfs lichtrood gekleurde wangen, haar gezicht was als altijd ernstig, zonder enige uitdrukking van pralerij, maar vol echte moed en voorbeeldloze toewijding.” Het was Sophia Perovskaya, die Toergenjev voor de geest stond, toen hij zijn Op de drempel schreef. Het executief comité richtte een schrijven aan de nieuwe tsaar, waarin de toestand duidelijk werd uiteengezet en tevens de voorwaarden werden opgenoemd, die vervuld moesten worden om de revolutionaire beweging te doen eindigen. Hoe gematigd overigens die voorwaarden waren, kan men uit dat stuk zien. Ze waren: 1. algemene amnestie voor allen, die tot nu toe veroordeeld zijn wegens politieke misdrijven; 2. verkiezing van vertegenwoordigers van het gehele volk tot onderzoek naar de beste vormen van het maatschappelijke en staatkundige leven, naar de wens en de behoefte van het volk. De alsdan gehouden verkiezingen moesten plaats vinden onder de volgende voorwaarden: 1. de afgevaardigden worden uit alle klassen en standen der maatschappij zonder onderscheid gekozen en wel in verhouding tot het aantal inwoners; 2. kiezers en afgevaardigden worden generlei beperkingen opgelegd; 3. verkiezingen en verkiezingspropaganda zullen volkomen vrij zijn. Te dien einde zal de regering tot de bijeenkomst van de volksstanden als voorlopige maatregel toestaan: a. volkomen vrijheid van het woord; b. volkomen vrijheid van de pers; c. volkomen vrijheid van vergadering; d. volkomen vrijheid van kiesprogramma’s.
Het Executief (Uitvoerend) comité eindigt met te zeggen: “Wij verklaren plechtig voor het vaderland en de ganse wereld, dat onze partij zich zonder voorbehoud aan de nationale vergadering zal onderwerpen, als deze op grond van voren gestelde voorwaarden is bijeengekomen, en dat zij niet veroorloven zal, dat men zich tegen de regering, door de nationale vergadering gewettigd, zal verzetten.”
Dus met andere woorden: geef ons een constitutionele regeervorm met de nodige waarborgen, zoals men die heeft in de westerse landen van Europa en wij zullen onze propaganda staken.
Niemand kan beweren dat deze voorwaarden veeleisend waren en men weet niet waarover zich meer te verwonderen: over de blindheid van de regering, die zulke voorwaarden weigert te aanvaarden dan wel over de gematigdheid van een revolutionaire partij, die zich met zulk een schrale oogst tevreden verklaart. Maar – wie de goden willen verderven, die slaan zij eerst met blindheid.
Die voorwaarden werden gedaan op 10 (23) maart 1881 en nog eens herhaald in het laatste nummer van de Narodnaja Volja (maart 1882).
Maar het antwoord van de regering bestond in nieuwe terechtstellingen, duizendvoudige verbanningen naar Siberië, tal van geweldaden tegen de pers en elke ietwat liberale neiging. Het culminatiepunt van de beweging was echter bereikt, een beweging kan niet altijd op zo’n hoogte blijven en al deed het nihilisme later nog meermalen van zich spreken, er ging toch niet meer die werking van uit als vóór 1881.
Onder de revolutionaire figuren, van wie Stepniak het portret tekende, komen voor Jakob Stephanovitsch, Demetrius Clemens (Steblin Samenski), Valerian Ossinsky, Peter Kropotkin, Demetrius Lisogub, Vera Sassulitch, Sophie Perovskaya. En als men die korte levensbeschrijvingen leest, gevoelt men eerbied voor zoveel overtuiging en toewijding, als door dezen worden tentoongesteld, zelfs dan wanneer men hun daden afkeurt of betreurt dat zoveel opoffering verloren ging voor zo weinig resultaat.
Het blad Zemlia i Volia (Land en vrijheid) protesteerde tegen het stelselmatig terrorisme en zei, dat op de dag waarop de vrijheid en de veiligheid gewaarborgd zijn tegen willekeur, het terroristische stelsel zal ophouden, want “het is door deze middelen dat wij zullen komen tot de vrijmaking van het proletariaat. De ene klasse alleen kan in opstand komen tegen de andere en het volk kan het stelsel vernietigen waardoor het verpletterd wordt”.
De sociaaldemocratie kreeg meer vat op de beweging en men ziet voormalige revolutionairen, zoals Axelrod, Vera Sassulitch en vooral Plechanov ijverig werken om de beweging te brengen onder de hoede der marxisten. Toch ziet men daarnaast de andere, de anarchistische stroming, die aanhangers genoeg heeft in Rusland. Men moet niet vergeten, dat ook in de goede tijd twee grote richtingen werden gevonden onder de revolutionairen; de ene was die der federalistisch gezinde socialisten de narodniki, de oude mannen van Land en Vrijheid, die voornamelijk de verdeling der gronden op hun program plaatsten als hoofdpunt. Zij werden ook wel genoemd de mannen van de “Zwarte Verdeling”, hieronder de grond bedoelende en naar de titel van het blad, dat zij sinds januari 1880 uitgaven (Tchorniy Peredel). De andere werd gevormd door de eigenlijk gezegde terroristen, die de naam kregen van de mannen van de Volkswil (Narodnaja Volja). Maar beide partijen sloten een compromis en uit beiden werd samengesteld het Executief comité, waarover wij reeds spraken.
De kracht der nihilistische beweging was gebroken, daar velen van de energiekste en vurigste mannen en vrouwen waren opgehangen en anderen hun leven gebroken zagen in de Siberische ballingschap, waarover de Amerikaanse schrijver George Kennan zulk een leerzaam boek heeft geschreven: Leven en lijden der ballingen in Siberië. Ook was het enkelen gelukt naar het buitenland te ontsnappen, zoals Bakoenin, Kropotkin, Stepniak, Lavrov, Tcherkesov en anderen, die gedeeltelijk te Londen leven, gedeeltelijk te Parijs leefden zoals Lavrov.
In de laatste tijd bewijzen de aanslagen op twee ministers, die beiden gedood werden, de verschillende aanslagen op de politiechef, generaal Trepov, de onderscheidene studentenoproeren en ook het ontwaken van krachtig leven onder de arbeiders en boeren, het weder opleven van de meer revolutionaire nihilistische beweging.
Maar de beschrijving van de Russische beweging zou niet volledig zijn, als wij geen melding maakten van een man, die, hoewel in anderen geest werkende toch ook arbeidde aan de ondermijning van het gezag. Wij bedoelen graaf Leo Tolstoj, die zegt niet revolutionair te willen werken door geweld te stellen tegenover geweld, maar wiens lijdelijk verzet, zich openbarende in weigering van krijgsdienst, belastingbetaling, eed, enz. in één woord alle dingen die de mens in aanraking brengen met de staat, toch evenzeer revolutionair werkt, al is het in anderen vorm.
Geboren in 1828 behoorde ook hij tot de aanzienlijkste geslachten van Rusland. Na het leven volop genoten te hebben, kwam hij tot zichzelf en vormde zich een ernstige levensbeschouwing op de grondslag der Bergrede. Dat hij het lot niet deelde van zovele nihilisten, door verbannen te worden naar Siberië, is alleen te danken aan de omstandigheid dat men hem niet aandurft, gedragen als hij wordt door de sympathie van duizenden, vooral in Engeland, waar zijn letterkundige werken hoog staan aangeschreven. Levende op zijn landgoed Jasnaja Poljana verricht hij veel arbeid, ook handenarbeid, is eenvoudig in alle opzichten en wordt door zijn omgeving aangezien voor een soort van heilige. Eindelijk heeft de Heilige Russische Synode de banvloek over hem uitgesproken als een afvallige (1901), maar niettemin blijft hij rustig leven op zijn landgoed, ofschoon het verblijf te Moskou hem ontzegd moet zijn. Hoewel oud van jaren, openbaart hij een grote vruchtbaarheid van geest door de talrijke werken, die hij nog steeds uitgeeft op allerlei gebied. Wij hebben reeds vroeger een en ander over hem medegedeeld en kunnen dus met dit kort aanstippen voldoen, maar meenden zijn naam niet onopgemerkt te mogen laten op deze plaats, waar wij kort de Russische beweging behandelen. Hoofdzaak is voor hem, dat elke hervorming moet uitgaan van het innerlijke van de mens zelf en dat de richtsnoer van het leven is aangegeven in de woorden: “Ik ben in het midden van u als één die u dient” (Luk. 22: 27) en dus het beginsel van de dienende liefde moet volgens hem gemaakt worden tot het grondbeginsel van het leven.[276]
Na de Reis naar Ikarië van Cabet en de stichting der kolonie volgens dat plan hoorde men in geruime tijd niets van dergelijke boeken, totdat tegen het laatst van de eeuw zowel de behoefte naar zulke tastbare vormen van een gemeenschap als de lust tot proefnemingen met nieuwe kracht ontwaakte. Vooral het Angelsaksische ras houdt niet van bespiegelingen, maar wil liefst op aanschouwelijke wijze de doorvoerbaarheid van een plan zien aangetoond. Praktisch als het is, wil het proefnemingen wagen en zien, om daarna te oordelen.
In 1887 verscheen er in Amerika een boekje Looking backward, 2000-1887, in het Nederlands vertaald onder de titel In het jaar 2000[277], dat een ongekende opgang zou maken. In betrekkelijk korte tijd werden er 300.000 exemplaren van verkocht en hoe groot nu het aantal is, kan moeilijk begroot worden, ofschoon men weet dat het de half miljoen verre overtreft. De schrijver Bellamy (1850-1899) was binnen korte tijd de meest bekende auteur van zijn tijd, die mannen als Marx en Engels direct in de schaduw stelde. Waaraan was die verbazende opgang te danken?
Bellamy vertelt ons zelf, dat hij zich vooraf zeer weinig heeft bezig gehouden met de wijsbegeerte van het klassenonderscheid in onze maatschappij of met sociologie en economie, ook dat hij er nooit aan gedacht had op sociaal gebied als hervormer op te treden. Als letterkundige was hij bezig aan een roman uit het sociale leven, waarvan de handeling plaats had in de verre toekomst. Daarin speelde de productie en de verdeling der goederen een ondergeschikte rol. Daar hij nu voor een schildering van de toekomstige economische toestanden geen aanknopingspunt vond in het heden, moest er wat nieuws worden gemaakt en nu kwam hij op de gedachte om met behulp van een militaire organisatie de hele manier van produceren en uitdelen te regelen en de hele maatschappij op die militaire leest te schoeien. Zo zette hij zijn roman in elkaar, die bijzonder in de geest van het publiek viel. Dus deze sensatieroman heeft zijn ontstaan te danken aan een gelukkige ogenblikkelijke inval en is geenszins het weldoordacht werk van iemand die zich ernstig bezig hield met de toekomstige vormen van een maatschappij. In Liberty van Tucker kon men toentertijd lezen: “Men heeft zeker al gehoord van het zotte boek Looking backward, dat door ongeveer 1 miljoen mensen gelezen, door velen van wie Edward Bellamy, de schrijver, beschouwd wordt als een soort messias en zijn boek als de bijbel van het socialisme. De opgang van dit boek is een van de grootste dwaasheden die ooit bestaan hebben. Aangenomen dat het bewezen kon worden dat de heer Bellamy dit boek geschreven heeft als een satire op het socialisme en het voltooide manuscript als geschikt voor de druk heeft ter hand gesteld aan de heren Harper en Zoon en dat deze firma, ofschoon het manuscript niet geheel verwerpende, toch weigerde om het uit te geven, wanneer de satire niet wat minder overdreven gegeven en er een grotere mate van waarschijnlijkheid aan toegekend werd, aangenomen dat dit een feit is – en het wordt overal bekend gemaakt – dan wordt niet alleen een man onmogelijk gemaakt, die nu als socialist poseert, maar aan duizenden zwakgeestige maar welmenende personen zouden daardoor misschien lange en profijtloze geestelijke wandelingen en aan dit land een bittere autoritair-socialistische ervaring bespaard worden. Persoonlijk kan ik niet instaan voor de juistheid van de beschuldiging, maar ik kan wel zeggen dat ik mijn kennis heb gekregen door een lid van de firma Harper en Zoon en door drie personen, aan wier geloofwaardigheid ik geen reden heb te twijfelen. Is deze voorstelling der zaak geheel en al onjuist, dan moet zij geloochend worden; is zij gedeeltelijk onjuist, dan moet zij verbeterd worden, maar is zij juist, dan is het hoog tijd dat het volk hiermee in kennis wordt gesteld.”
In elk geval wij hebben hier niet te doen met een wetenschappelijk man en kunnen dus zijn voorstelling niet ernstig opnemen, veel minder zijn boek verheffen tot het evangelie van het socialisme. Het is een roman van voorbijgaande aard en reeds nu na ruim 10 jaar is hij bij velen al niet meer bekend dan bij naam. En dat is gelukkig ook, want als een socialistische maatschappij de dwangvorm van het daarin voorgestane staatssocialisme moet aannemen, dan ziet het er ongelukkig met de vooruitgang van het menselijk geslacht uit. Een maatschappij van goedgevoede staatsslaven zonder initiatief en zonder wil, dat kan niemand een verheffende toekomst achten.
De voorstelling van de schrijver is deze: zekere Julius West, een rentenier, die zich weinig of niets aantrekt van hetgeen er in de wereld omgaat, wil gaan trouwen, maar wordt in zijn plannen gedwarsboomd door een werkstaking, zodat zijn nieuwe huis niet wordt afgemaakt. Hierover vertoornd ging hij naar bed, maar daar hij leed aan slapeloosheid, had hij in zijn huis te Boston een onderaards gewelf laten maken, waar zijn bed stond, terwijl hij door een luchtpijp de nodige aanvoer van frisse lucht kreeg. Sliep hij enige nachten niet, dan liet hij zich door een magnetiseur hypnotiseren en des ochtends door zijn knecht wakker maken. Ook ditmaal deed hij zulks, maar men vergat hem wakker te maken, want er had een geweldige brand plaats, zodat het hele huis van hem boven zijn hoofd afbrandde met zijn knecht incluis. Algemeen dacht men dat ook dr. West was verbrand. Ruim een eeuw later, in het jaar 2000, gaat men op die plek een laboratorium bouwen en bij het leggen der fundamenten stuitte men op een gewelf, en het openende, vond men er de slapende man. In het huis van dr. Leete gebracht, wordt hij voorzichtig wakker gemaakt en nu krijgt men in het boek de beschrijving hoe de wereld er in die tijd uitzag. Het volk was de enige kapitalist en grondeigenaar en om nu alles in orde te houden had men de algemene arbeidsplicht ingevoerd van 21 tot 45 jaar. Na die tijd is men geheel vrij om te doen wat men wil. De eerste drie jaren zijn gewijd aan het grove werk, gedurende welke men staat onder strenge tucht en de jonge lieden zijn zeer blij deze school te verlaten en over te gaan tot de betrekkelijke vrijheid van de bedrijfsarbeid. In navolging van het leger speelt de tucht in die maatschappij een grote rol. “Verwaarlozing van arbeid, bepaald slecht werk of andere grove nalatigheid bij mensen met kwade gezindheid – de tucht in het leger is veel te streng om iets van dit alles toe te staan. Een man die in staat is zijn plicht te doen en deze bij voortduring weigert, wordt op water en brood in de cel gezet tot hij zijn werk hervat.” Men heeft verschillende klassen en rangen, een hele bureaucratische, hiërarchische inrichting. Door drie klassen loopt de bevordering naar de officiersrang en vandaar door de luitenantsplaatsen naar de kapiteins- of hoofdmans- en de kolonels- of opzichterrang. Dan komt de generaal van het gild, onder wiens onmiddellijk toezicht alle werkzaamheden van het gild worden verricht. Deze generaals hebben een prachtige positie, die allen lokt, maar boven hen staat de chef van een van de 10 grote afdelingen of groepen van verwante vakken. Deze tien opperhoofden hebben elk een twaalf- tot twintigtal gildengeneraals onder zich. Eindelijk staat boven deze tien opperofficieren, die zijn raad uitmaken, de hoofdaanvoerder, die tevens president is van de Verenigde Staten. Iedereen moet van onderop beginnen en alle rangen doorlopen. De generaal van het gild benoemt voor de rangen onder hem, maar hij zelf wordt niet benoemd, hij wordt gekozen en wel niet door zijn ondergeschikten, neen door de ereleden van het gild, dat zijn dezulke die hun tijd hebben uitgediend en dus 45 jaar zijn en daarboven. Hoe de schrijver over de anarchisten denkt, ziet men daaruit, dat hij hen voorstelt als de partij van de rode vlag, die betaald werd door de grote monopolies, om de vreesachtigen schrik aan te jagen en zo alle werkelijke hervormingen tegen te houden. Nadat alles nauwkeurig is verklaard aan Julius West, gaat hij zelf met dr. Leete, of wel met diens vrouw en dochter, de nieuwe maatschappij van Boston in ogenschouw nemen. Hij vindt geen armoede. Het gebruik van geld is onbekend. In de plaats van de vroegere winkels vindt men magazijnen, waar men stalen kan zien van hetgeen men wenst en daarna zijn bestellingen doen. De waarde van het genomen wordt op de kredietkaart, die elkeen heeft, afgeschreven. De scholen staan voor iedereen open en naast de geestelijke ontwikkeling, draagt men ook zorg voor de lichamelijke, zodat men een gezond en sterk geslacht heeft gekweekt. Gevangenissen bestaan er niet, elk misdrijf wordt als een ziekte beschouwd en behandeld in een ziekenhuis. Rechtbanken, juristen en advocaten, dat alles is verdwenen. Alle kwesties onderling worden beslecht door een enkele rechter en alleen voor hoogst ernstige zaken zijn drie rechters nodig. Alles is eenvoudig, omdat er geen privaateigendom bestaat en al is het erfrecht niet geheel afgeschaft, het is beperkt tot gebruiksvoorwerpen, waardoor men voorkomen heeft de ophoping van rijkdommen.
Het zou in die nieuwe toestand slechts een last worden om veel te erven, want men zou geen raad weten met al die voorwerpen, daar zij toch niet verkoopbaar zijn. De familie behoudt meestal enkele zaken waarop zij gesteld is, tot herinnering of aandenken, maar laat gewoonlijk alle verdere rechten op de nalatenschap varen. Wat de vrouw betreft, haar positie is een geheel zelfstandige. Er heerst in het vrouwelijk arbeidsleger dezelfde tucht en aan het hoofd ervan staat een vrouwelijk generaal. Daar de vrouw een onafhankelijke plaats in de maatschappij inneemt, is de omgang van de geslachten ongedwongen en eerlijk. Het huwelijk is heilig en steunt nu natuurlijk op liefde. Ongehuwden worden beschouwd als mensen die tekort schieten in hun verplichtingen. In het geheel ziet men de ontwikkeling van een collectivistische maatschappij, steunende op dwang en tucht. Natuurlijk raakte Julius West verliefd op de dochter van dr. Leete, maar opnieuw gaat hij dromen, en wakker geworden bevindt hij zich weer in de oude maatschappij van de 19e eeuw.
Hoewel geen utopie in de engere zin van het woord, levert de schets van Fritz Mauthner: Een Aturiër op de bovenwereld een aardige kritiek op de bovenwereldse aarde[278]. Aturiërs kunnen niet liegen en nu moet natuurlijk de Aturiër, die een bezoek aan onze aarde maakt, steunende op en doortrokken met leugens, aldoor allerzonderlinge ervaringen op doen. Ook de lezing van George Pellerin’s Le monde sous deus mille ans[279] is niet onaardig, hoewel het boekje weinig bekend is. Een zelfde onbekendheid heeft het boek van Chirac: Si … étude d’après demain (Als … een studie van overmorgen). Deze stelt iemand voor die gevlucht was naar de Zwarte Zee, om met de Russische boeren te leven in hun mir, maar toen hij hoorde hoe in Europa de strijd was losgebarsten en hoe men ook in Frankrijk aan het verwerkelijken was van het socialisme, keerde hij naar zijn land terug. In Duitsland hadden de aanhangers van Karl Marx aanvankelijk getriomfeerd, maar toen de maatschappij aldaar verpletterd werd onder het gewicht van reglementen en bepalingen, veel scherper dan tevoren, werd alles wederom omvergeworpen en de arbeiders hadden hun socialistische kanselier zelf doen vallen na hem eerst te hebben toegejuicht en een bourgeoisdictator, de zoon van Bismarck, zwaaide de scepter. In Frankrijk teruggekomen vindt hij daar een algehele regeling van publieke diensten. Nergens een regering, maar het beheer van de dingen voor het hoogste nut der personen. Bevreesd voor centralisatie en hiërarchie heeft deze schrijver getracht dit bezwaar zoveel mogelijk te ondervangen. Vandaar dat het dwangstelsel bij hem niet op de voorgrond treedt zoals bij Bellamy.
Ook de bekende dichter William Morris waagde zich aan een utopie en wel zulk ene, die volgens Quack “uit het oogpunt van kunst en stijl de enige is uit de kring van de zogenaamde staatsromans, die naast de Utopia (van Thomas Morus) zijn rang houdt”, omdat “die andere staatsromans zwaar zijn van beweging en knarsend en romantisch opgesierd als Cabets Icarie, gelijkvloers, enigszins vulgair, leuk betogend als Bellamy’s geschrift of handig kunstmatig prospectusachtig in elkaar gezet als Herztkas Freiland.” Zijn boek heet News from Nowhere (Nieuws uit Nergensoord)[280] en reeds die naam doet denken aan Thomas Morus, die immers ergens zegt dat hij er eerst over gedacht heeft zijn Utopia te noemen Nusquama van Nuaquam, nergens. En het is er de waardige evenknie van. Morris heeft getracht de dwang zoveel mogelijk te verwijderen en een maatschappij in te richten op vrije grondslag overeenkomstig zijn anarchistische overtuiging en krijgt men van Bellamy’s maatschappij de indruk: ik wou er graag weer uitlopen en liefst zou gauw mogelijk, – in Morris geschetste wereld wil men wel vertoeven, want er is plaats voor de ontwikkeling van het individu, dat bij hem niet ondergaat in de gemeenschap. Doordat hij bedacht is op de artistieke omgeving, maakt hij deze ook aantrekkelijk. Wat er ons in hindert, is dat alle vorderingen van de menselijke geest opzij worden gezet, zodat machines, spoorwegen, ijzeren bruggen, enz. verdwijnen en het landwerk weer de plaats inneemt van de machinale arbeid. Wij kunnen ons de tegenzin begrijpen tegen de moderne fabrieken, waarin de mens in plaats van een zelfdenkend en zelfhandelend wezen wordt verlaagd tot een werktuigelijk handlanger, een aanhangsel der machine, maar wij vragen ons af of dit gevolg noodzakelijk verbonden is aan de machine en of niet bij het gemeenschappelijk bezit van de machines zowel als bij de verdere volmaking ervan alle nadelen kunnen weggenomen worden, die er nu aan kleven. Neem bv. de eentonige, geestdodende en afstompende arbeid van de letterzetter en zeg dan of de zetmachine, die de mens daarvan verlost, niet een zegen mag heten. En dit geldt van verreweg de meeste vakken evenzeer. In de maatschappij, zoals hij zich die droomde, is de gemeente, de commune het zwaartepunt en daarin regelen de burgers alles volgens onderlinge vrije schikkingen. Geen staat of regering drukt terneer, geen wet of gezag speelt de baas over de mens en tegenover het tijdvak van de georganiseerde tirannie, tegenover de piramide van de slavernij steekt schitterend af, de gemeenschap van vrij denkende, vrij handelende mensen.
Hoe Morris denkt over het parlementarisme, kan men hieruit afleiden dat hij het parlementsgebouw heeft gemaakt tot een “mestmarkt”, want “ons tegenwoordig parlement kan bezwaarlijk onder één dak worden gebracht, daar het het gehele volk omvat”. En eigenaardig is het kleine hoofdstuk, dat handelt over de politiek, feitelijk alleen om te zeggen “dat wij met politiek erg gelukkig zijn, omdat – wij geen politiek kennen”. Maar evenmin kent men daar rechtbanken, politie, justitie, wetten, gevangenissen, enz. Werd de onwillige bij Bellamy in een cel gezet op water en brood – en dit veronderstelt een gebouw met cellen en wat is dat anders dan een gevangenis? En ook cellenbewaarders en wat zijn dat anders dan gevangenbewaarders? – laat hij de man, die geweld pleegt, aan zijn eigen nadenken en berouw over.
Eigenaardig is het hoe hij de meerder- en minderheidskwestie oplost. Iemand komt met een voorstel, een plan of wat ook. Vindt hij bij niemand steun, dan vervalt het vanzelf, maar vindt hij steun, dan wordt er over beraadslaagd, de argumenten voor en tegen worden bekend gemaakt en overwogen. Eindelijk gaat men tot stemmen over. Is het verschil van voor- en tegenstanders gering, dan wordt de zaak verdaagd; verschilt het veel, dan vraagt men aan de minderheid, of zij zich bij de wil van de meerderheid wil neerleggen. Meestal geschiedt dit, maar bij weigering wordt de zaak uitgesteld. Zo tracht men te geraken tot zoveel mogelijk overeenstemming en kan men het niet gedaan krijgen dat niemand zich beklaagt, toch tracht men door overreding en uitstel het aantal tegenstanders tot een minimum te beperken en dit zou dan niet verplicht zijn aan iets te werken, wat tegen zijn wil werd tot stand gebracht. Natuurlijk is de maatschappij op de arbeid gegrondvest en waar elkeen de vrijheid heeft om te doen wat hij het best en het liefst kan doen, daar zal men deze verrichten ook zonder dwang.
Als men vraagt hoe men tot die betere maatschappij is gekomen, dan luidt zijn antwoord: door een algemene, in alles doorgevoerde werkstaking. Voor Morris is deze de revolutie. Daardoor kwam men tot een wapenstilstand, later tot een vergelijk en toen kwam de tijd van gelijkheid en gemeenschap. Hij eindigde met wakker te worden en te bemerken dat hij niet leefde in de schone wereld die hij gedroomd had, maar, zegt hij, als ook anderen kunnen zien wat door hem is aanschouwd, dan is het een openbaring eerder dan een droom.
Men zal goed doen ook zijn schone fantasie over John Ball, getiteld A dream of John Ball (Een droom van John Ball) te lezen.
De bekende dr. Hertzka gaf in zijn Freiland ook een toekomstbeeld, maar hem was het tegelijkertijd te doen om velen op te wekken tot een proefneming met de door hem verwerkelijkte denkbeelden. Dit boek tracht ook zoveel mogelijk de vrijheid van het individu te handhaven naast het leven in de gemeenschap. Zijn doel was om, bij onbeperkte toekenning van het individueel zelfbepalingrecht, aan elk die arbeidt het gehele en onverkorte genot der vruchten van zijn eigen arbeid te waarborgen. Later gaf hij nog een boek uit: Entrtückt in die Zukunft, sozialpolitischer Roman, in het Nederlands vertaald onder de titel Een droombeeld van de Toekomst[281]. Dit boek is weer evenals verreweg de meeste Duitse wat zwaar op de hand, men mist er de artistieke meesterhand in van een Morris. Maar aan deze boeken is een geschiedenis verbonden, want het gelukte Hertzka geestdrift genoeg te verwekken om zijn ideeën ten uitvoer te gaan brengen en verschillende Freilandverenigingen te stichten. Tot tweemaal toe werd een proefneming gedaan, eens in Afrika en een tweede maal in Venezuela, maar beiden zijn jammerlijk mislukt. Wat eigenaardig mag heten, is dat dr. Hertzka zelf thuis bleef en niet als Cabet medetoog naar verre gewesten om te zorgen dat zijn denkbeelden trouw werden nagekomen. Men zou geneigd zijn hieruit af te leiden dat hij zelf niet te veel vertrouwen in de uitvoerbaarheid van zijn plannen stelde.
Wij moeten ook nog melding maken van een boekje, dat kwam van de zijde der landnationalisaters en getiteld My dictatorship, in het Nederlands vertaald onder de titel: Toen ik dictator was.[282] Daarin wordt een maatschappij getekend, waarin de single-tax[283] van Henry George is ingevoerd onder het absoluut dictatorschap van een aanhanger van diens leer. Als de grond in aller handen is, zodat de toegang tot de schatkamer van de natuur is geopend en al wat daaruit te voorschijn wordt gehaald toebehoort aan de man die de grond bewerkt, dan zal volgens deze schrijver geen armoede meer bestaan en het fundament is gelegd voor het communisme, dat hij acht “de laatste vorm van maatschappelijke samenleving”. Ook wil de schrijver zijn toevlucht niet nemen tot dwang, want zijn “ideaal van een modelstaat gaat niet op in een verzameling van enige miljoenen stuks menselijk vee, dat goede voeding heeft en een dak boven het hoofd”.
De Italiaan dr. Giovanni Rossi (Cardias) heeft in zijn boek Utopie und Experiment[284] zowel zijn utopieën als zijn proefnemingen medegedeeld, een boek dat een voorloper is van Bellamy’s Het jaar 2000. Het dateert reeds van 1878. Het eigenaardige is dat hier tweeërlei proefnemingen worden verhaald, een in collectivistische en een in anarchistische zin. De eerste had plaats te Cittadella bij Stagno Lombardo, in de provincie Cremona, de tweede te Cecilia bij Palmeira, Parana in Brazilië. Beiden mislukten. De schrijver voegt nu aan de beschrijving van deze proefnemingen toe een utopie, die hij betitelt: Parana in de 20ste eeuw, waardoor hij het bewijs levert dat het vertrouwen in zo’n kolonie bij hem nog ongeschokt is. Hij noemt haar een visioen van een beschonken mens door hemzelf verteld. Het boek is zeer leerzaam en aanbevelenswaardig vooral voor hen die lust hebben in de stichting van zulke kolonies.
Echt sociaaldemocratisch is weer het boek van Johann Petzler, getiteld Grosse Jubiläumsfeier und imposanter Triumphzug in Erinnerung des hundertjährigen Bestehens der Sozialdemokratischen Staatseinrichtung in Britannien 1897. (Groot jubileum en indrukwekkende triomftocht ter herinnering van het honderdjarige bestaan der sociaaldemocratische staatsinrichting in Brittannië). Deze schrijver had reeds vroeger, 1879, in zijn Die sociale Baukunst (De sociale bouwkunde) getoond, hoe zijn liefhebberij was om een staatsgebouw in elkaar te knutselen. Nu gaat hij een stap verder en met het oog der verbeelding ziet hij reeds het bestaan van zulk een maatschappij gedurende 100 jaar, zonder zich de vraag te stellen of het waarschijnlijk is dat denkende mensen zich vrijwillig 100 jaar lang zullen neerleggen bij een toestand, waarin hun de vrijheid wordt beroofd. Om een kleine proeve te geven van het stelsel dat daar heerst, willen wij aanhalen de 3 straffen die toegepast worden tegen hen die tegen de tucht misdoen. Overigens de schrijver zegt zelf dat “dezelfde tucht als een geregeld leger van werkelijke soldaten” vereist wordt in het grote arbeidersleger en daar wij weten dat de tucht in het leger berust op blinde gehoorzaamheid aan de superieuren, in wier handen men wordt tot willoze werktuigen, komen wij tot de conclusie dat het ideaal van deze schrijver is, een maatschappij van willoze individuen, die onder tucht staan van de personen, welke boven hen zijn gesteld. Welnu er bestaan dan drie straffen: 1. lichte vergrijpen, die bekend worden gemaakt in de betreffende vakbladen; 2. bij grotere vergrijpen tegen de arbeidsplicht en tucht wordt een arbeider afgeroepen van zijn lichte en aangename arbeid en gezet aan zware; 3. bij hardnekkige weigering om te werken en willekeurig vernielen van materiaal en het stuk maken van gereedschap wordt een arbeider gestraft als een misdadiger en in de gevangenis gestopt, waar hij zwaar moet werken en sobere kost krijgt.
Overigens komt deze voorstelling overeen met hetgeen rondspookt in de hoofden van de meeste sociaaldemocraten. Of was het niet Emile Vandervelde, die in de zitting van de Belgische Kamer van 8 maart 1895 verklaarde: “Als er een socialistische regering is, zou deze genoodzaakt zijn om een korps gendarmes te houden ten einde de misdadigers tegen het gemeen recht te arresteren en daarom willen wij niet tegen de begroting stemmen en moeten wij buiten stemming blijven”?
Wij zouden nog kunnen spreken over verschillende geschriften van deze soort, die min of meer belangrijk zijn, zoals Caesars Column, a story of the twentieth century door Edmund Boisgilbert (Caesars kolom, een geschiedenis der 20ste eeuw), een tegenhanger van Bellamy’s boek, waarvan de inhoud door deze schrijver wordt samengevat in het motto: “In plaats van Bellamy’s schilderij van vrede en tevredenheid hebben wij een toekomst van geweld en bloed, de resultaten van de hoogmoed en zelfzucht der beschaving.” Verder het boek van Paul Mantegazza Het jaar 3000. Een droom, wat echter minder een sociale dan wel een medische en technische utopie was. Dan het boekje in het Nederlands van J. R. getiteld Het jaar 1999, waarin ook een poging gedaan wordt om de maatschappij te hervormen tot een gezellige wereldorde, waarin elkeen werkt, maar gemeenschappelijk met enige anderen verbonden tot een kring van werkers, een vriendenkring dus als grondslag van de gehele maatschappelijke organisatie. Ook Elysée Reclus, de beroemde aardrijkskundige, gaf in de Almanach de la Question sociale van Argyriadès van 1897 in tegenstelling van de Civitas Dei van de katholieke kerk een korte schets van “la Cité du bon Accord”, de stad van goede harmonie, waarin elk brood zal hebben maar ook vrijheid en waarin het begrip van staat geheel ter zijde is gesteld. Paul Adam ontwierp in zijn Lettres de Malaisie ook een utopie, althans hij toonde in die brieven de bespottelijke inrichting van de hedendaagse maatschappij, terwijl Bellamy in een tweede boek Equality het eerste haast tenietdeed. Men zegt dat de denkbeelden van dit tweede, waar meer ruimte is gegeven voor vrijheid en individuele ontwikkeling, de zijnen zijn, terwijl hij in het eerste boek een satire heeft willen schrijven op de dwangstaat van de sociaaldemocratie.
Vermelden wij ook nog Oswald Köhler’s Der sozialdemokratische Staat. Grundzüge einer muthmasslichen ersten Form sozialdemokratischer Gesellschafts-Verfassung (De soc.dem. staat. Grondtrekken van een vermoedelijk eerste vorm van een sociaaldemocratische maatschappelijke regeling) en A.J. Burgeons Sozialismus für Alle, als zovele bewijzen dat de utopisten nog verre van uitgestorven zijn.
Ofschoon het terrein vrijwel schoon gemaaid is, gelukte het Jean Grave toch nog een aardig boek uit te geven, getiteld Les aventures de Nono, dat geïllustreerd bij Stock te Parijs verscheen en dat een uitstekend boek is voor jongelieden, om hen in te wijden in het land van Autonomie, een toekomstwereld bevrijd van alle akeligheden, die onze hooggeroemde beschaafde maatschappij nog maar al te zeer aankleven.
Men ziet dat de oogst rijk is en velen in het rijk der fantasie zoeken, wat hun in de werkelijkheid niet is geschonken. Meer dan als spelingen van het vernuft kunnen deze boeken niet beschouwd worden, daar de maatschappij als levend en groeiend organisme niet gemaakt wordt naar zo’n boek, maar zich ontwikkelt uit vorige toestanden om ten slotte te komen waar zij wezen moet.
De sociaalanarchie en de toekomst
De dwaling, alsof het socialisme zou zijn voortgekomen uit het brein van de een of andere denker en dus iets kunstmatigs zou zijn, heeft langzamerhand plaats gemaakt voor een gezondere en betere opvatting. “Die Zeit macht ihre Geister, Die Geister nicht die Zeit”[285] – zegt Goethe naar waarheid. Het waren integendeel de treurige verhoudingen, die bestonden en waarop de aandacht viel van mensen met hart, om naar aanleiding daarvan hun verstand te scherpen ten einde te zoeken naar de oorzaken van zulke treurige gevolgen. Zij toonden aan dat het stelsel, dat tot zulke uitkomsten leidt en leiden moest, noodlottig was en dat allereerst diende uitgemaakt te worden of de mens om de productie dan wel de productie om de mens was. Het laffe delingspraatje heeft zowat afgedaan en zij die het nog trachten te gebruiken, worden vrijwel door ieder verstandig mens uitgelachen.
Aan de ene kant zag men vooral in de laatste eeuw een vooruitgang op industrieel en wetenschappelijk gebied, die aan het ongelooflijke grensde. De voortbrenging is zo reusachtig gestegen, dat men een opeenstapeling van waren heeft gekregen, die fabelachtig mag heten, terwijl deze nog oneindig zou kunnen worden vermeerderd, als niet bij gebrek aan afnemers die voortbrenging moest worden beperkt. Dit is de reden waarom sommigen grote rijkdommen verwerven. Maar aan de anderen kant ziet men een vermeerdering van armoede en ellende of althans wanneer men dit ontkent, men bespeurt niet dat deze vooruitgang bijdraagt tot uitroeiing van de armoede of verlichting van de druk op degenen die gedoemd zijn tot zware arbeid.
Integendeel “de kloof tussen de rijke man aan de ene en de arme Lazarus aan de andere zijde werd wijder en de strijd om het bestaan werd slechts verscherpt”. In het zo schone eerste hoofdstuk van het werk van Henry George, getiteld Vooruitgang en Armoede, spreekt deze de bewering uit, dat in de gegeven omstandigheden “materiële vooruitgang uitloopt op nog zwaarder verdrukking van de laagste klassen” en zegt hij dat het er veel van heeft “alsof een reusachtige wig werd gedreven in de maatschappij, niet in haar bodem, maar door haar midden”, zodat zij, “die boven het punt van scheiding zich bevinden, worden opgeheven, maar die er onder zijn worden ineengeperst en verpletterd.” Inderdaad dit is het grote raadsel, dat de Sfinx van het noodlot voorhoudt aan onze beschaving en dat deze moet oplossen, op straffe van vernietigd te worden en te gronde te gaan, want “zolang de aangroeiende rijkdom tot niets anders dient dan tot opeenstapeling van grote vermogens, tot vermeerdering der weelde en tot verscherping van de tegenstelling tussen het Huis van Hebben en het Huis van Ontberen, is de vooruitgang niet waarachtig en kan hij niet duurzaam zijn”. En dan wijst hij erop dat er gebrek is, waar grote staande legers op de been worden gehouden, maar ook, waar staande legers slechts bij naam bekend zijn; waar bezwarende tarieven even dwaas als verkwistend de handel belemmeren, maar ook, waar de handel zo goed als vrij is; waar een eenhoofdig bestuur nog heerst, maar ook, waar het staatkundig gezag geheel in de hand van het volk ligt; in landen waar papiergeld is en in landen waar goud en zilver het enige betaalmiddel zijn. Dus daarin kan de oorzaak niet gelegen zijn en er moet een gemeenschappelijke oorzaak wezen, die er aan ten grondslag ligt.
Feitelijk zijn alle voorwaarden aanwezig om aan allen een behoorlijk, menswaardig bestaan te bezorgen. Neem bv. het westelijke deel van Europa of de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Daar vindt men rijke zeekusten, brede binnenwateren, flinke havens, vruchtbare landouwen, onuitputtelijke mijnen, een gematigd klimaat en een arbeidzame bevolking, dus met andere woorden alles is aanwezig om aan allen welvaart en voorspoed te bezorgen. En toch vindt men daar hele drommen werklozen, scharen bedelaars, landlopers, krankzinnigen, gevangenen.
Is het wonder dat dergelijke verschijnselen, die zich naast elkaar openbaren, aanleiding geven tot nadenken?
Het socialisme is dan ook een natuurlijk verschijnsel, voortgekomen uit de bestaande toestand zelf.
In een maatschappij van wezens, die er zich op beroemen met rede begaafd te zijn, zou men verwachten dat men allereerst deze vraag zou beantwoorden: wat moet er gedaan worden om, gegeven een zeker aantal mensen, die wonen op een bepaalde uitgestrektheid land aan kost, inwoning en kleding te helpen, in één woord aan de eerste voorwaarden om als mensen behoorlijk te kunnen leven.
Maar niets van dat alles. Enkelen wisten zich te verrijken door zich land en water toe te eigenen en lieten hetzij door list, hetzij door geweld anderen voor zich werken, die afgescheept werden met een bedrag, groot genoeg om niet te sterven, maar te klein om er behoorlijk van te leven[286]. Mill kon naar waarheid getuigen, dat “de sociale organisatie van het hedendaags Europa tot uitgangspunt heeft de verdeling van een eigendom, dat het resultaat was niet van een billijke verdeling of van winsten met behulp van de industrie, maar van verovering en geweld”. Dus onze maatschappij is volgens deze denker een roofmaatschappij. Juist die onrechtmatige verdeling van de rijkdom in omgekeerde reden tot de arbeid zelf, moest wel tot nadenken brengen en zo waren het de socialisten die zochten naar een andere vorm voor de verdeling van de rijkdom der aarde.
Allerlei formules werden aangegeven, steunende echter op een gemeenschappelijk eigendom van de grond en de bodem als het voornaamste arbeidsmiddel waar men niet buiten kan. Zo weet men dat de saint-simonisten een verschillende beloning wilden toekennen aan de drie factoren: arbeid, kapitaal en talent, maar of een dergelijke verdeling wel zal leiden tot de volledige vrijmaking van de arbeid, betwijfelen wij ten zeerste. Anderen willen het verbruik geregeld zien naar het arbeidsproduct, zodat als de arbeidsdag in Amerika 9 uur bedraagt en de gemiddelde waarde van de voortbrengst van elk werkman aldaar 10.194 frank per jaar, te Parijs 11 uur en een gemiddelde opbrengst van 6.123 frank per jaar, in geheel Frankrijk 12 uur en een gemiddelde opbrengst van slechts 3.342 frank, de verhouding bij de verdeling van de arbeidsopbrengst zou moeten zijn in verhouding van 100, 60 en 33. De onbillijkheid van deze maatstaf ter regeling van de beloning springt te zeer in het oog dan dat er vele woorden aan gewijd behoeven te worden. Immers ongelijkheid in natuurgaven mag niet leiden tot ongelijkheid van rechten bij de verdeling van het arbeidsproduct, daar de kracht der spieren, de sterkte der zenuwen en de macht der hersenen afhankelijk zijn van omstandigheden, waaraan het individu zelf al heel weinig heeft bijgedragen. Een dergelijke beloning zou voeren tot de grootst mogelijke onbillijkheden en het resultaat daarvan zou zijn een zeer ongelijke maatschappij evenals de tegenwoordige. Het kwaad zou dus niet worden opgeruimd, hoogstens verplaatst.
Weer anderen willen loon naar werk of elkeen overeenkomstig zijn bekwaamheid. Als de arbeidsvergoeding evenredig is aan de arbeidsinspanning, dan is dit ongetwijfeld minder onrechtvaardig, maar bij enig nadenken zal men moeten toegeven dat die maatstaf toch ook niet rechtvaardig en dat de arbeidsinspanning ook niet zo precies te bepalen is. Immers reeds dadelijk bespeurt men de moeilijkheid om een onderscheid in waarde te bepalen tussen spier, zenuw- en hersenarbeid. Elke arbeid heeft onmiddellijk ten gevolge een zekere slijtage van de lichaamsdelen, die gebruikt worden. Elke gedachte zowel als elke armbeweging vereist een bepaalde hoeveelheid voedsel om het geleden verlies van levenskracht te herstellen. De ingenieur van Kol, schrijvende onder het pseudoniem van Rienzi, meent dat er wel werktuigen uitgevonden kunnen worden ter bepaling van de verschillende krachten, zodat men bij elke arbeid door middel van de zogenaamde dynamografen (krachtschrijvers) zal kunnen zeggen: zoveel spier-, zo veel zenuw- en zoveel hersenarbeid is er verbruikt. Door de trillingen in de potloodstreep wordt zichtbaar aangetoond wanneer iemand vermoeid is door hand- of van hersenarbeid. De vraag of handen- dan wel hersenarbeid de voorrang heeft, is vrijwel gelijk aan die van de wijsgeren, welke hun tijd verspilden met de vraag of de kip er eerder was dan het ei ofwel het ei eerder dan de kip. Beiden kunnen ook niet gescheiden worden, daar er geen spier- of handenarbeid bestaat zonder hersenarbeid en evenmin hersenarbeid zonder spierarbeid. Beiden zijn even onmisbaar. Evenzeer als de valse tegenstellingen van geest en stof, van lichaam en ziel bestreden moeten worden, evenzo moet dit geschieden met de tegenstelling van handen- of spier- en hersenarbeid. Een Frans schrijver, wijzende op de te eenzijdige ontwikkeling van de hersenen in onze maatschappij, zei eens: “Onze hersenen richten ons te gronde, alleen de spieren kunnen ons redden” en hij bedoelde hiermee de nadruk te leggen op het onafscheidelijk verband tussen beiden voor een gezonde algehele ontwikkeling van de maatschappij. Het is mogelijk dat de uitdelingsmethode bij de uitvinding van zeer volmaakte werktuigen zeer juist zou werken, vooral wanneer men er aan kon verbinden een werktuig, dat in het lichaam weer inpompte aan voedsel of andere benodigdheden, wat er uitgepompt was door de arbeid. Maar hoe vernuftig dit ook schijnt, het blijft de vraag of zulk een methode rechtvaardig is en ook of zij niet weer de ongelijkheid, al is het in anderen vorm, zal doen terugkeren, terwijl het samengestelde en ingewikkelde van de zaak haar minder aanbevelingswaardig maakt. Het is voornamelijk onder de collectivisten, dat men deze maatstaf van verdeling aanbeveelt.
De natuurwetten munten altijd uit door een bijzondere eenvoud, zodat zij vallen binnen elk bereik. Zolang men verband ziet tussen werken en genieten – waarop men wel terug zal komen, omdat dit niet ligt “in de aard der dingen”, in de natuur – verdient de oude communistische formule: “Elkeen geeft naar zijn kracht en elkeen ontvangt naar zijn behoeften” verreweg de voorkeur. Wij voor ons kennen alsdan geen maatstaf, die zo eenvoudig en tegelijkertijd zo billijk is. Immers van niemand kan meer gevraagd worden dan hij kracht bezit en als men vraagt wie iemands kracht kan bepalen, dan zal het antwoord toch wel moeten luiden: het individu zelf. En al schijnt de formule dat elkeen ontvangt naar zijn behoeften enigszins vaag, toch menen wij dat ook de inhoud daarvan de enige is, die aanspraak kan maken op juistheid en billijkheid. Wie zal de behoeften bepalen? Zo vraagt men en het antwoord luidt: wel, het individu zelf. Als men weet dat er genoeg is voor allen, dan zullen er geen verschillen ontstaan over de hoeveelheid die elkeen voor zich neemt. Neem bv. de table d’hôte in een hotel. Ofschoon er geen geschreven wetten of reglementen bestaan, gedraagt elkeen zich in de regel behoorlijk tegenover de anderen. Niemand zal de ander lastig vallen over de portie, die men neemt, omdat elkeen weet dat hij immers genoeg kan nemen om in zijn behoefte te voorzien. Is de voorraad groot genoeg, dan rijst er helemaal geen bezwaar, want elkeen kan immers krijgen wat en zoveel als hij verkiest. Wanneer dit niet het geval is, welnu, wat is dan billijker dan dat men op rantsoen wordt gesteld evenals in een belegerde stad? En dit op rantsoen stellen zal er dan bovendien het eerste en spoedigste toe leiden om de voorraad zodanig te vermeerderen dat elkeen naar verkiezing kan nemen. Kropotkin zegt dat de staathuishoudkunde even goed een wetenschap moet worden als de fysiologie (leer van de verrichting der organen in de mens) en betitelt haar als de fysiologie der maatschappij (sociale fysiologie), om haar dan aldus te bepalen: de studie van de behoeften der mensheid en van de middelen om ze te bevredigen met zo gering mogelijk verlies van menselijke arbeidskrachten. Onmiskenbaar toch is het doel der voortbrenging om de gevoelde behoeften te bevredigen. Naarmate de mens zich meer mens voelt, stijgen zijn behoeften en ook te dien opzichte zal men dan de enig rationele maatstaf aanleggen, nl. eerst het nodige voor allen, daarna het aangename en eindelijk het overbodige, d.w.z. voor elkeen datgene waarin hij het meeste lust heeft.
Ons komt het steeds voor dat vele bezwaren, die nu worden opgeblazen tot hemelhoge bergen, in de praktijk zullen verdwijnen als sneeuw voor de zon. Men zal zich verenigen, zodra een gemeenschappelijk belang daartoe drijft, men zal weer uiteengaan elk zijn eigen weg, als verkregen is wat men wenst. En als algemene formule kan niemand er iets op tegen hebben, om ernaar te streven “een maatschappij te vormen of voor te bereiden, die aan elk mens de voorwaarden verzekert voor zoveel geluk als in elk tijdperk mogelijk zal zijn, in verband met de trap van ontwikkeling die de mensheid zal hebben bereikt”[287]. Iets dergelijks stond ook Spinoza voor de geest, waar hij “het einddoel van de staat niet daarin zoekt om te heersen, noch om de mensen door vrees in bedwang te houden en onder de heerschappij van een ander te brengen, maar wel ieder van vrees te bevrijden en hem, voor zover dat mogelijk is, in veiligheid te doen leven, d.i. hem zijn natuurlijk recht om te bestaan en werkzaam te zijn zonder schade voor zichzelf en een ander, op de beste wijze te waarborgen. Het is niet het doel van de staat, de mensen van redelijke wezens tot beesten of zelf bewegende poppen te maken, maar wel dat geest en lichaam hun verrichtingen ongestoord volbrengen en zij van de rede in vrijheid gebruik maken.”[288] Spinoza kent alleen aan de staat als doel toe, wat slechts toepasselijk is op de maatschappij. Zegt men nu dat dit het streven is van het anarchisme en men heeft de vrees voor een woord overwonnen, dan zijn wij overtuigd dat alle weldenkenden die weg opwillen. En al weten de anarchisten zeer goed, dat de maatschappij, het resultaat van eeuwenlange strijd en onrecht[289], niet op één enkele dag kan worden verbeterd, toch moet men werkzaam zijn in die richting. Maar dan ook alles verwijderen, wat storend in de weg staat om dat doel te bereiken. En alle denkers, de besten uit alle tijden, reiken elkaar de hand waar zij erkennen dat het lichtend ideaal, het leven in gemeenschap en broederlijkheid, geschetst door de schrijver der Handelingen, als een profetische openbaring geschreven zal worden boven de ingang van het Paradijs der mensheid.
Heeft men de huichelarij wel eens genoemd de onbewuste hulde, die de ondeugd brengt aan de deugd, men ziet ook hier hoe dikwijls de mensen, die uitgaan en uitgezonden zijn om het socialisme te vloeken, ten slotte het zegenen evenals zulks het geval was met Bileam uit de legende.
Schreef niet dr. Kuyper: “Het socialistisch stelsel heeft al de sympathie van ons hart, spreekt het paradijs-heimwee van onze ziel toe en draagt, in tegenstelling met het concurrentiestelsel, voor ons besef een hemels karakter”? Erkende hij niet: “Metterdaad is de paradijstoestand een toestand van menselijke samenleving zonder particuliere eigendom, zonder arbeid in het zweet des aanschijn, zonder strijd over het mijn en dijn, zonder concurrentiestelsel en zo ook zonder overheid”? Vreemd dat dezulke, die zo spreken, achteruit krabbelen waar het er op aan komt om dat hemels ideaal te verwerkelijken!
Zegt niet mr. N.G. Pierson: “De strijd tegen het socialisme – hoewel nog meer tegen het communisme, want het socialisme, wel bezien, is een compromis - is een strijd waarin men moet wensen verslagen te worden; in die zin namelijk, dat men wensen moet te kunnen geloven aan de nuttigheid en uitvoerbaarheid van hetgeen van die zijde wordt voorgesteld… Het heeft zijn priesters, zijn profeten, zijn martelaars, die ons, zoals alle priesters, profeten en martelaars, vaak met bewondering vervullen. Maar wij kunnen niet aannemen, dat het een bruikbare vorm voor het maatschappelijk leven heeft uitgedacht, en allerminst een vorm, die boven de bestaande te verkiezen is”[290].
Maar de socialistische beweging ontwikkelde zich niet, zoals de besten onder de socialisten haar gehoopt en verwacht hadden. Groot was de teleurstelling die daardoor het deel werd van degenen, die het ernstig meenden met het socialisme. Toen zij in de oppositie waren gegaan, was het hun niet te doen om daardoor persoonlijk beter vooruit te komen. “Wie afkeurt, tonen dat z’n oordeel rijp is, dat hij gewerkt heeft en uit traagheid niet zich wijdde aan het hedendaagse modevak, aan het pis-aller der luiaards: oppositie.” Zij zochten in de staat niet “hun zetel, hun carrière, een kaatsbaan voor de heren van het hof, een draaibank van fortuintjes, een fabriek van Neurenberger eerzucht-duikelaars.”[291] Die teleurstelling was grotendeels eigen schuld, omdat zij de mensen beoordeelden naar zichzelf en niet zoals zij in de werkelijkheid waren. Hun was het socialisme het doel, zelfs als gingen zij er persoonlijk bij onder; de anderen een middel om er te komen.
Neen, even hoopvol als de socialisten, vooral na 1880, de toekomst ingingen, niet twijfelende of de 19e eeuw zou niet ten graven dalen zonder een revolutie, die wel niet dadelijk alles in het goede spoor zou brengen, maar toch weer een krachtdadige duw zou geven, blijkbaar noodzakelijk om de wagen van de vooruitgang een goed eind voorwaarts te doen gaan, althans uit het mulle zand te heffen waarin hij vast zat, – even teleurgesteld waren zij bij de intrede van de 20ste, omdat de uitslag zo weinig beantwoord had aan aller verwachtingen. Ik zeg opzettelijk aan aller verwachtingen, want er was in die dagen geen enkele “geachte” socialist van welke school ook, of hij leefde in de blijde hoop der dingen die aanstaande waren. Met welke stoute verwachtingen ging men het jaar 1889 niet te gemoet, het eeuwfeest van de grote Franse Revolutie, die de bourgeois de heerschappij over de wereld schonk! De herinneringen van die dagen zouden herleven en wie weet – zo dachten velen – of daardoor niet de geestdrift zou gewekt worden in de hoofden en harten van de arbeiders, om hen een poging te doen wagen tot vrijmaking uit het huis der dienstbaarheid, waarin zij ondanks alle mooie woorden van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap gebleven waren. En ook de bourgeoisie voelde zich alles behalve op haar gemak. Getuige het de 1ste mei van het jaar 1890, toen het internationale proletariaat voor de eerste maal uitvoering zou geven aan het besluit van het Internationaal Congres te Parijs van 1889, om in alle landen op te treden met dezelfde eis, namelijk de achturige arbeidsdag. Wij herinneren ons nog levendig hoe de bourgeoisie zich had gewapend, om elke poging tot verzet nogmaals te smoren in bloed en het was voor de regerende klasse een ware herademing, toen de berichten van overal meldden dat er nergens iets gebeurd was.
Allen dachten dat het kapitalisme reeds zover gevorderd was in het ontbindingsproces, dat het slechts een kleine schok nodig had om uiteen te vallen. Zelfs mannen als Engels lieten zich verleiden om zich te wagen op het gladde ijs der profetie en voor Duitsland de tijd vast te stellen op 1898. In de Almanach du Parti Ouvrier pour 1892 kan men in een artikel van zijn hand lezen, dat naar alle waarschijnlijkheid het stemmencijfer op sociaaldemocraten, dat in 1890 een totaal bedroeg van 1.427.298, zou stijgen in 1895 tot minstens 21/2 miljoen en dit getal zou omstreeks 1900 toenemen tot 31/2 à 4 miljoen. En hij voegt hieraan toe de woorden: “Een aangenaam “einde der eeuw” voor onze bourgeoisie!” Als hij was blijven leven, had hij kunnen zien hoe hij zich ten tweede male vergist had, want evenals hij in de inleiding tot Marx’ Klassenkampfe in Frankreich 1848-1850 omtrent de revolutie van 1848 schreef: “De geschiedenis heeft ons en allen, die eveneens dachten, in het ongelijk gesteld”, evenzo zou hij nu ervaren, hoe jammerlijk zijn profetie in het water viel en hoe het kapitalisme nog vast in het zadel zit, vaster dan men wel denkt.
De hoofdsterkte van de Duitse sociaaldemocratie ligt volgens hem geenszins in het aantal kiezers, want men wordt pas kiezer op 25 jarige leeftijd, maar soldaat op 20 jarige, en daar het jonge geslacht aan de partij het grootste aantal rekruten levert, volgt hieruit dat het Duitse leger meer en meer aangestoken wordt door het socialisme. “Hebben wij nu 1 soldaat op de vijf, binnen enkele jaren zullen wij er 1 op de drie hebben, en tegen het jaar 1900 zal het leger, vroeger het meest Pruisische element van het land, voor de meerderheid socialistisch zijn. Dit tijdstip nadert onophoudelijk evenals een gevolg van het noodlot. De Berlijnse regering ziet het aankomen, evengoed als wij, maar zij is onmachtig. Het leger loopt haar tussen de vingers weg.”
En Bebel sloot zich bij deze beschouwingen van Engels zodanig aan, dat hij op de partijdag te Erfurt zei: “Ik ben overtuigd dat de verwezenlijking van onze laatste doeleinden zo nabij is, dat er weinigen in deze zaal zijn, welke die dagen niet zullen beleven.” En toen Engels een omkeer van zaken in het vooruitzicht stelde tegen het jaar 1898 en Vollmar daarmee de spot dreef, schreef Bebel aan Engels: “Oude, jij en ik, wij zijn de enige “jongen” in onze partij.”
Men ziet hieruit welke sanguinische verwachtingen men toen koesterde.
Vergelijk hiermee de werkelijkheid en men begrijpt de teleurstelling, die zovelen heeft aangegrepen, want een ieder voelt dat het militarisme eerder versterkt dan verzwakt is en de oorlogen zowel van Engeland in Zuid-Afrika als van de verbonden mogendheden in China, om niet eens te spreken van de oorlog van de Verenigde Staten van Noord-Amerika tegen Spanje, zijn zovele bewijzen dat de macht van het ontwakende proletariaat niet groot genoeg was om ze te voorkomen of te stuiten.
Verre daarvandaan dat het socialisme het militarisme heeft verzwakt en ondermijnd, kan men zien dat de militaristische geest met zijn tucht en blinde gehoorzaamheid is binnengedrongen in de rijen der socialisten, om er zijn voor de vrije en onafhankelijke geest verwoestende invloed te doen bemerken. Of ziet men niet hoe de militaire dressuur weerkaatst wordt in de Duitse sociaaldemocratische partij en allen die zich naar dat model hebben gevormd?
Evenwel het kapitalisme zat nog veel sterker in de stijgbeugel dan een van hun vermoedde. Zij hadden zich blijkbaar allen vergist. En wat zagen wij toen gebeuren in het laatste tiental jaren van de 19e eeuw? Velen begonnen te denken: onze tijd houdt het nog wel uit en – na ons de zondvloed! Zij kozen de praktische weg en trachtten onder dak te komen. Alleen de “onpraktische” mensen, de “dwepers” die uit beginsel de strijd waren begonnen, bleven ijveren voor het socialisme. De partij van de strevers[292] – arrivisten, zoals Lafargue hen zeer juist betitelde – vond een nieuw en groot veld van werkzaamheid. Niet meer in zijn isolement zoekt men zijn kracht, men ging zich aanpassen aan de bestaande wereld en sommigen konden die kunst zo uitnemend toepassen, dat zij zich thuis voelden in het gezelschap van keizers en koningen, grootwaardigheidsbekleders van kerk en staat. Ja, hoeveel idealen zijn niet reeds te pletter geslagen tegen de rots der werkelijkheid! Hoeveel strijders, die in hun jeugd trouw zweren aan het vaandel, om “te strijden op het slagveld des geestes tegen domheid en tirannie”, zag men niet vallen, “het worstelen moede”, om de zaak van de vrijheid te verraden om de lieve vrede; om een betrekking; om een eervolle onderscheiding; om een leven van gemak en weelde, aantrekkelijker dan zich altijd geminacht en achteruitgesteld te zien!
Nooit is een beweging zuiverder en meer idealistisch dan bij haar optreden. Geen eerzucht bederft haar, want er is niets bij te winnen en alles bij te verliezen. Men kent nog geen intriges, geen compromis, geen geest van opportunisme, gereed om de beginselen te plooien naar de belangen. Een weldadige geest van solidariteit, vrijheid en broederschap bezielt nog allen en men kan naar waarheid van alle deelnemers getuigen dat zij één zijn van ziel en van geest. Het is in zulke tijden, dat de mensen zich weten te verheffen tot die hoogte, waarop zij in staat zijn hun goed, hun rust, zelfs hun leven ten offer te brengen voor hun beginselen. Dat zijn de apostelen, gereed om als de omstandigheden het eisen, martelaren te worden voor de zaak, waarmee zij zodanig zijn ineengegroeid, dat de dood hun meer welkom toeschijnt dan een leven met prijsgeven van hetgeen hun boven alles lief en dierbaar is.
Treffend is de overeenkomst tussen onze tijd en het begin van onze jaartelling en al werd hierop reeds zo dikwijls en van zeer verschillende zijden de aandacht gevestigd, toch moet het herhaald worden, omdat het waar is. Toen zowel als nu een oude wereld aan het langzaam maar gestadig afbrokkelen en daarnaast een nieuwe wereld in wording, waarnaar men tastend zoekt zonder haar streng omlijnd voor zijn verbeelding te zien.
Dr. Kuyper omschrijft de toestand in het oude Rome met korte woorden aldus[293]: “Ook toen het evenwicht der standen verbroken; tartende weelde naast schreiende nooddruft; onmetelijke kapitalen opeengehoopt en schamele armoede weggestopt in Rome’s achterbuurten; en als noodwendig gevolg hiervan: bederf in het staatsbeheer; zingenot in stee van zedelijke aandrift toongevend in de publieke opinie; en de door nood en hartstocht vervoerde menigte elk ogenblik gereed tot opstand, moord en plundering.”
Geldt ditzelfde niet woordelijk van onze maatschappij? Ja, wordt men niet onwillekeurig getroffen door de sterke overeenkomst tussen de maatschappij te Rome in het tijdvak der keizers en die van onze eeuw? Alleen zou men kunnen zeggen dat de weelde toen slechts kinderspel was in vergelijking van thans, en dat ondanks de afschaffing van de wettelijke slavernij de tegenstelling der standen nu nog scherper is dan toen, want wel is de slavernij afgeschaft, maar het herenschap is gebleven, en zolang dit bestaat, is die afschaffing slechts een verandering van naam.
De leer van de eenvoudige timmermanszoon uit Palestina, “de Joden een ergernis en de Grieken een dwaasheid”, borg in haar schoot een vernieuwing van de wereld, en ondanks de bitterste vervolgingen waaraan haar aanhangers blootstonden – men denken bv. aan Paulus, die vijfmaal veertig slagen min één ontving, die driemaal met de roede gegeseld, eenmaal gestenigd is, die “in slagen uitstekender, in gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar menigmaal” is geweest – wisten zij in het betrekkelijk korte tijdsverloop van drie eeuwen de wereld te veroveren, zodat een van de beste keizers, de wijsgerig aangelegde Juliaan, door de christenen voorzien van de bijnaam de Afvallige, na een leven van strijd tegen de naar zijn mening verderfelijke sekte der christenen, stervend moest zeggen: “Zo hebt gij toch overwonnen, gij vervloekte Galileër”!
De grote Franse Revolutie van 1789, door de opkomende burgerij begonnen om zich los te worstelen uit het juk der voorrechten van adel en geestelijkheid, zodat men het toen de natuurlijkste zaak ter wereld vond, dat “de burgerij betaalde met haar goed, de adel met zijn bloed en de geestelijkheid met haar gebeden”, baande de weg, om de heerschappij te verzekeren aan de bourgeoisie, maar wederom ten koste van de productief arbeidende klasse, die in naam ook vrij werd, maar in werkelijkheid alle middelen miste om daartoe te geraken. En zo heerst dan thans in geheel Europa een welgedane bourgeoisie over een verarmende, werkende stand, die gestadig haar kapitaal moet voeden en gedoemd is, om hetgeen voor die kapitaalvoeding geen dienst meer kan doen, te laten verzinken in het moeras van het proletariaat. Een sociale nood, nog daardoor verergerd, dat de weelderige bourgeoisie haar weelde ook uitstalt.”
Gehoor gevende aan de oproep van de christen-staatsman Guizot: “Enrichissez-vous” (Verrijkt u!) deed de bourgeoisie niets anders dan langs alle wegen en met alle middelen schatten op te hopen, want mensenvlees was goedkoop – het kostte niets op de arbeidsmarkt sinds de afschaffing van de slavernij – en al is men te “beschaafd” en te “fatsoenlijk”, om de mensen in een gloeiend gemaakt molochbeeld levend te roosteren, zoals die onbeschaafde heidenen deden, al stoot men hun niet het mes in de borst zoals een Jeftha deed met zijn dochter, men laat de mensen, in volle vrijheid, zich doodwerken in fabriek of op werkplaats, op het veld of in de steden. De jaarlijkse hecatomben, die door de arbeidende klasse gebracht worden aan het kapitalistische stelsel, zijn zelfs niet bij benadering vast te stellen. Om hiervan een voorstelling te krijgen, neme men het volgende feit in ogenschouw:
De bevolking van Europa is ongeveer 300 miljoen zielen. Daarvan sterven jaarlijks ongeveer 15 miljoen. Was nu de algemene sterfte gelijk aan die onder de gegoeden, dan zou die sterfte normaal moeten bedragen 5 miljoen. Dat maakt dus een verschil van 10 miljoen mensen. Waar blijven die? Dat is de jaarlijkse hecatombe, door onze “beschaafde” maatschappij gebracht op het altaar van het kapitalisme. De tegenwoordige inrichting van de maatschappij verplettert als een grote bankschroef de massa van het volk bij iedere draai onverbiddelijker. Met ijzingwekkende kalmte verkondigt de wetenschap bij monde van haar vertegenwoordigers, als de som van haar wijsheid, dat “jaarlijks een deel van de bevolking moet sterven uit ellende, zelfs te midden van de meest welvarende naties”[294]. Men heeft academies van wetenschappen, waarin de knapste der knappen een plaats vinden; men heeft tal van universiteiten, waar honderden hoogleraren onderwijs gaven om duizenden jonge mannen binnen te leiden in de geheimen van de wetenschap – en ondanks dat alles durft men zulk een getuigenis geven als het resultaat van zijn wijsheid!
Als prof. Quack, zelf een woordvoerder van de liberale partij, haar verwijt dat zij overal in Europa in de regel niets deed, “niets voor de regeling van het arbeidscontract tussen werkgever en werkman, niets voor de instelling van arbeidsraden ter beslechting van geschillen tussen patroons en arbeiders, niets voor de wettelijke voorschriften betreffendde gezondheid en veiligheid der werklieden in de fabrieken, niets voor vakonderwijs der werklieden, niets voor toepassing van een leerlingstelsel, niets voor werkelijke zondagsrust, niets voor bestrijding van warenvervalsing, niets voor al die onderdelen van de staatsbemoeiing”[295] en als hij dan de staat van de liberalen ten opzichte van al die vraagstukken ondeugend vergelijkt met koning Louis Philippe, die gedurende een reis in de Elzas bij het zien van zoveel ellende en nood onder de werklieden, de schrale troost uitsprak: “Ik kan er slechts bij zuchten”, dan begrijpt men toch zeker wel hoe groot de tekortkomingen zijn waaraan men zich schuldig maakte. En scherper kan de signatuur van onze tijd niet getekend worden dan geschiedde door diezelfde schrijver in zijn boek over het socialisme: “Die niets hadden, hadden toch eigenlijk haast geen recht om te leven.” Het “hebben” verdrong het “zijn”. Dit alles was de onuitgesproken conclusie van een tijdvak, dat zich er op liet voorstaan zich te bewegen op het standpunt van de zogenaamde “vrijheid van arbeid”. Vrijheid, vrijhandel waren de leuzen, maar inderdaad en feitelijk werd het een tijd van monopolisten. Het bijéénbrengen van grote massa’s kapitaal onder een gemeenschappelijk toezicht van enkelen werkte als monopolie. Gevestigd werd zodoende de financiële feodaliteit, de machtigste onderdrukking die ooit ter wereld bestaan heeft. De beurs gaf de toon aan, en de firma Gauwdief, Gannef en co bloeide.”
Het mammonisme vierde nooit groter triomfen dan in de zo hooggeroemde 19e eeuw en ondanks de ophemeling van hetgeen er gedaan wordt voor de arbeidende klasse, kan men moeilijk met zelfverheffing neerzien op een tijd waarvan gezegd kan worden dat nog steeds de regel geldt: “De sterkere eten de zwakkere op. Niet als de kannibaal zet men de tand in elkaars vlees, maar de machtige mergelde de zwakkere uit door een wapen waartegen geen verweer was.”[296] Men doodt veel veiliger met hoge procenten, met bedrieglijke zaken, geholpen door het zogenaamde recht en wet met behulp van de justitie, dan dat men zich waagt en de moed bezit zijn tegenpartijder het mes in de borst te steken. Van onze tijd geldt nog precies hetzelfde, wat de oude Prediker reeds roerend klagend van de zijnen getuigde: “Ik zag van alle de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden, en zie, er waren de tranen der verdrukten, en aan de zijde van hun verdrukkers was macht; maar zij hadden geen trooster.”
Welnu, als trooster trad in het begin van onze jaartelling het christendom op en waar dit blijkbaar fiasco heeft gemaakt, daar nam het socialisme de rol van trooster voor de onderdrukten over en dat wel niet door een schone toekomst in een denkbeeldig hiernamaals, maar door de aarde tot een plaats van gelukzaligheid te willen maken.
Maar niet alleen dat de overeenkomst groot is tussen de Romeinse wereld uit de keizertijd en onze tegenwoordige tijd, evenzeer is dit het geval tussen het oorspronkelijke christendom en de sociaaldemocratie in de loop van hun ontwikkeling.
Het christendom bracht indertijd een evangelie, een blijde boodschap aan de armen, de onderdrukten, de onterfden. Onder de eerste aanhangers van de christelijke leer vond men niet vele geleerden of rijken of machtigen, maar bijna uitsluitend het zogenaamd gemene volk: vissers, handwerkslieden, bedelaars. Zelfs de voorgangers waren eenvoudige visserlui, zoals Petrus en anderen, of handwerkslieden zoals Paulus, die tentenmaker was. Zij werkten om de kost te verdienen en na volbrachte dagtaak gingen zij hun beginsel verkondigen zonder enige eerzucht of hoop op winstbejag. Steeds had men te kampen met geldgebrek en talrijk zijn de klachten, dat de gaven zo slecht inkwamen. Maar een Paulus is er bv. groots op, dat hij nooit ten laste van de gemeente kwam en steeds voorzag in zijn eigen noden. Langzamerhand vormde zich een groep van sprekers, gedeeltelijk omdat zij zoveel spreekbeurten hadden te vervullen op verschillende plaatsen, dat zij er geen werk bij konden verrichten, gedeeltelijk ook omdat zij uit hun werk werden gestoten en dus wel moesten omzien naar een andere betrekking. Zo ontstonden de betaalde propagandisten of geestelijken. Onder hen kreeg men spoedig rangen, zodat de mindere broeders op het platteland bleven en de best bespraakten een plaats vonden in de steden. Deze begonnen een soort voogdijschap uit te oefenen. Zij werden machthebbenden of bisschoppen. Onder de bisschoppen kregen die van de voornaamste plaatsen een soort van overwicht. Rome, Alexandrië en Byzantium waren de drie plaatsen die om de voorrang streden, totdat eerstgenoemde stad het won en het pausschap was geboren. Men zag dus het hiërarchisch stelsel langzaam en natuurlijk groeien.
Precies op dezelfde wijze ging het in de sociaaldemocratische beweging. Wie werden sociaaldemocraat? Op enkele uitzonderingen na de proletariërs, arme fabrieks- en handwerkslui, geminacht door de geleerden en machthebbenden, gehaat en vervolgd door de regeerders en de officiële, toongevende wereld. Hun woordvoerders waren voor het merendeel mannen, die veel geleden hadden, die weggejaagd werden uit de fabriek, uit de werkplaats, wier kostwinning hun was ontnomen, omdat zij op de voorgrond traden of werden gedrongen. Een nieuw bestaan moest voor hen gezocht worden. Zij werden óf bierhuishouder óf sigarenwinkelier óf redacteur van een blad óf drukker. Zij hielden op werkman te zijn in de engere zin van het woord. Nu is elk mens in meerdere of mindere mate afhankelijk van het milieu waarin hij verkeert, en met de veranderde leefwijze begon bij hen onmerkbaar en onwillekeurig ook een verandering van inzicht te komen. Zij waren niet meer de loonarbeiders van vroeger, die dagelijks de zweep van de patroon of baas gevoelden. Zij vertegenwoordigden niet meer de zuiver proletarische beweging en gerukt uit de rijen der proletariërs, boetten zij er hun revolutionaire overtuiging bij in. Zij begonnen te spreken over verbetering van de toestand van de kleine luiden binnen het raam van de hedendaagse maatschappij. Voorzichtigheid was aan te raden. Reeds eenmaal hadden zij hun bestaan in de waagschaal gesteld, zij zouden nu meer denken aan vrouw en kinderen, zij hadden iets te verliezen. Zo liet de nieuwbakken kleinburger zijn proletarisch-revolutionair standpunt varen en werd een zeer praktisch kleinburgerlijk socialist. In het Communistenmanifest schreven reeds Marx en Engels zo terecht: “De middenstanden, de kleine industrieel, de kleine koopman, de handwerksman (waarmee bedoeld wordt de kleine eigenbaas), de boer, zij allen bestrijden de bourgeoisie om hun bestaan als middenstand voor de ondergang te vrijwaren. Zij zijn dus niet revolutionair, maar conservatief. Wat meer is, zij zijn reactionair. Zij trachten het rad van de geschiedenis terug te draaien.”
Naarmate de sociaaldemocratische partij in breedte won – en daar de meeste mensen zich laten verblinden door de schijn, werd op deze groei, bv. bij de stembus, gewezen – verloor zij in diepte en een vermeerdering van hoeveelheid betekende nog lang niet een vermeerdering van hoedanigheid. Integendeel het werden de vertegenwoordigers van de middenstanden, die nu de toon aangaven in de sociaaldemocratische partij en daarom kan het de oplettende waarnemer niet ontgaan, dat onder zulke omstandigheden de sociaaldemocratie meer en meer een reactionaire partij is geworden in de zin, door Marx aangegeven.
Langzamerhand triomfeerde het christendom en in de 4e eeuw achtte een keizer Constantijn het in zijn politiek belang om zich te bekeren en christen te worden. De officiële wereld volgde natuurlijk de keizer en de christelijke godsdienst werd staatsgodsdienst. Maar de oprechte christenen zagen dit alles met grote ongerustheid aan: zij begrepen dat zodra een beweging dienst moet doen in het belang van de politiek, zij reddeloos verloren is. Constantijn heeft door de triomf, die hij bezorgde aan de christelijke kerk, het christendom en de geest van Jezus gedood. Natuurlijk werden de kleine sekten, die van die geest vervuld waren en niet mee offerden op het altaar van de schijn, als scheurmakers en ketters verjaagd uit de gemeenschap en ten bloede toe vervolgd. In de kerk van Jezus was ten slotte geen plaats voor de geest van Jezus!
Marx schreef eens zeer snedig: “Hegel merkt ergens op dat alle grote wereldhistorische gebeurtenissen en personen om zo te zeggen tweemaal plaats vinden. Hij heeft vergeten erbij te voegen: de ene maal als tragedie, de andere als farce.”[297] Aan dat woord worden wij onwillekeurig herinnerd, wanneer wij de oudchristelijke partij van vroeger (kerk) en de sociaaldemocratische van heden met elkaar vergelijken. Het christendom zette zich vast in het katholicisme; de naam was behouden, maar de geest was eruit. Kan niet evenzeer thans gezegd worden: het socialisme zette zich vast in de sociaaldemocratie?
In beide bewegingen openbaarde zich een streven naar één grootte partij en niets was onaangenamer dan de zich telkens openbarende meningsverschillen. Maar men vergat, dat juist de tijden waarin de grootste verscheidenheid van ideeën bestond, tevens de tijden waren van de grootste vooruitgang. In een der brieven van Paulus (1 Kor. hfst. 1:12) spreekt hij ervan dat de een zegt: “Ik ben van Paulus; ik ben van Kefas; ik ben van Apollos; ik ben van Christus.” Hinderde dit iets aan de vooruitgang van het christendom? Tijdens de hervorming hetzelfde verschijnsel. De een riep: ik ben van Luther, de ander: ik ben van Zwingli, een derde: ik ben van Thomas Müntzer, een vierde: ik ben van Calvijn. En toch ondanks al die meningsverschillen baande de hervorming zich een weg. En nu weer hetzelfde. De een zegt: ik ben van Proudhon, de ander: ik ben van Marx, een derde: ik ben van Bakoenin, een vierde: ik ben van Tolstoj. Schaadt dit aan de vooruitgang der ideeën? Juist niet, want het brengt tot vergelijken, dus tot denken. Niets werkt nadeliger dan het streven naar het grootte eenheidsfeest, waar men de ideeën ten offer brengt op het altaar van de zogenaamde eensgezindheid, ten einde groot en machtig te schijnen naar buiten. Dezelfde methode, die de katholieke kerk ook toepast. Niets is gevaarlijker dan de geest van tucht, blinde gehoorzaamheid, want de geest is het die levend maakt, terwijl de letter doodt.
Beiden hebben hun dogma, plechtig afgekondigd op concilies of congressen, het alleenzaligmakende. Wat er van het recht van de vrije kritiek terechtkomt, leerde ons nog de Duitse partijdag te Lübeck (1901), waar Ed. Bernstein, sinds jaar en dag een van de geestelijke adviseurs van de partij als redacteur van het tijdschrift Die Neue Zeit, en vroeger zeer gesteld op de naam van de “rode Ede”, op straffe van uitbanning genoodzaakt werd plechtig zijn dwalingen te herroepen of althans zich te onderwerpen aan de wensen van de partij onder luide tekenen van goedkeuring van de partijgenoten. Van Galilei vertelt men altijd dat hij na zijn herroeping voor de geestelijke vierschaar bij het verlaten van de zaal gemompeld zou hebben: “En zij (de aarde) beweegt zich toch!” Van Bernstein is zoiets niet vernomen. Tragedie en … farce!
Bebel schreef eens: “Wat principiële of ernstige verschillen aangaat over de tactiek der partij, daar kan geen kwestie van zijn. Nergens bestaan beginselverschillen. De partij staat bij alle aanhangers op de grondslag van één enig beginsel, neergelegd in het program. Er is geen plaats in de partij voor iemand die een andere mening zou willen hebben; hij moet gaan naar de anarchisten of wel aanlanden in het kamp van de bourgeoisie. De partij heeft niets met hem te maken.”[298]
Beiden hebben hun opperhoofd: de katholieke kerk de paus, en de sociaaldemocratische partij de dictatuur van het proletariaat, wat neerkomt op de dictatuur van de leiders.
Beiden hebben hun censuur en stellen de discipline als voorwaarde voor elk goed partijgenoot. Wat komt er terecht van het individu, als bewaarheid wordt wat Guesde op het socialistisch congres van 1899 zei: “In de eerste plaats heeft men de socialistische pers, die geheel onder de controle gesteld moet worden van de gefedereerde organisaties; er kan geen onafhankelijke pers zijn op de dag waarop een centrale organisatie van het socialisme bestaat. Na de pers de gekozenen; hun onafhankelijkheid moet geheel verdwijnen. Zij behoren zelfs niet meer toe aan hun kiezers, zij behoren toe aan het proletariaat van Frankrijk.”
Beiden hebben hun boek, dat heilig wordt geacht en dat wegens zijn duisterheid de nodige commentaren behoeft, door de schriftgeleerden gegeven. Bij de christenen is het de Bijbel, bij de sociaaldemocraten Het Kapitaal van Marx.
Opmerkelijk is in schier alle punten de overeenkomst tussen beide bewegingen.
Daar zijn er ook die jarenlang meegedaan hebben in de socialistische beweging, ja vooraan hebben gestaan, maar die de moed opgaven, ziende hoe zij zich ontwikkelde, hoe enkelen zich omhoog wisten te werken juist door de beweging om, eenmaal omhoog gekomen, haar min of meer de rug toe te draaien. En het volk, telkens bedrogen, liet zich steeds weer opnieuw misleiden, scheen maar niet vatbaar om zelfstandig zijn eigen zaken te doen zonder voogden, die zich opwierpen, of leiders die door hun radde tong steeds de menigte wisten te biologeren om hun plaats ondanks alles in te nemen. Zij zeiden: het geeft altemaal niets, want straks zult gij ervaren dat zij die nu meegingen, u weer alleen laten staan, als zij kans zien, al is het met ontrouw aan het beginsel, om zelf een positie te verwerven. Wilt gij telkens opnieuw beginnen, om telkens weer dezelfde teleurstelling te ondervinden, ik dank u vriendelijk.
De pessimist is hier aan het woord.
Toch dient opgemerkt, dat er ook worden gevonden die juist door het partijleven tot de conclusie kwamen dat ze als individu sterker staan in de strijd, dan in permanent samengaan met anderen. Men hoort hen noemen individualisten.
Men luistere eens naar hetgeen Emerich Madach zegt in zijn Tragedie van de mens (vertaling van A.S.C. Wallis):
O Farao, gij dweept: de menigte, Geloof mij, werd door het lot bestemd tot lastdier, Dat onder het zware juk gelaten voortzwoegt, En het opgelegde daaglijks werk verricht. Dat, wat gij prijs geeft, komt haar niet te baat, Want morgen zoekt ze zelve een nieuwe meester. Of meent ge, dat gij haar beheersen zoudt, Zo zij niet voelde dat ze een heer behoeft, Zo zelfbewustzijn zetelde in haar borst?
Adam Wat klaagt ze dan, of door haar dienstbaarheid Ze bitter leed?
Lucifer Ze klaagt, ’t waarom niet wetend. Ze klaagt, wijl iedren mens de zucht tot heersen Is ingeschapen. Dit gevoel, en niet De naastenliefde voert de grooten hoop In de armen van de vrijheid – geen klaar inzicht, Alleen een flauw besef drijft deze slaven Tot nieuwigheën, tot strijd met al ’t bestaande, Vol hoop dat zij in ’t nieuwe eenmaal belichaamd Hun dromen van geluk aanschouwen zullen. Het volk is als de zee; hoe ’t zonlicht straal, Het dringt niet in de diepte, daar woont duister; Alleen de golf aan de oppervlakte schittert, - En gij zijt nu toevallig deze golf.
Adam Waarom juist ik?
Lucifer Of een, die u verwant is, Die goed de prikkel weet voor ’t volk te kiezen, En als der vrijheid veel bewonderd held Zich op uw ereplaats vermag te dringen. De menigte zal er niets bij gewinnen. De naam slechts wisselt, maar de heerser blijft.
Hier vinden wij zo juist gezegd, dat als het volk voldoende zelfbewustzijn had, genoeg gevoel van eigenwaarde, dat het dan onmogelijk zou zijn als heerser op te treden. Er schuilt een ontzaglijke dosis waarheid in het woord: wat een volk verdient te zijn, dat is het ook. Als een tiran het volk beheerst, dan levert dit het bewijs dat de slaafse zin van het volk het de mens mogelijk maakt zich tot tiran op te werpen. Zou het mogelijk zijn, om tiran te wezen over een inderdaad vrij, zichzelf bewust volk? Immers neen! Het is dus niet de tiran, die het volk tot slaven maakt, maar de slaafse zin van het volk is het, waardoor de mogelijkheid geopend wordt aan de tiran, om zich als zodanig een plaats te veroveren.
Zodra een denkbeeld overigens in aanraking komt met de werkelijkheid, wordt het zoveel geschaafd en gefatsoeneerd, dat al wat er fris en edel was, er wordt afgewreven, om dan toepassing te vinden in de maatschappij.
Alweer wordt deze gedachte op meesterlijke wijze vertolkt in het treurspel: Jezus van Nazareth van Nicolai graaf Rehbinder in het volgende gesprek:
Pilatus Zeg, wat kan het baten, Dat gij uit al uw macht de harde rots Van mensenwaan en mensendwaasheid beukt? Die rots toch zal niet wanklen of bezwijken; Maar gij ligt aan zijn voet verpletterd neer! Wat kan een enkele, ook de beste, scheppen? Zijn dood blust al het licht door hem ontstoken, En over zijn ontzielde lichaam gaan De golven van het mensdom kil voorbij. Gelooft gij, als ge aan het kruis gestorven zijt, Dat van uw leer een spoor zal overblijven? Bij het stilstaan van uw hart is de invloed uit: Uw leer verdwijnt, gelijk uw volgers vloden.
Jezus Wat eeuwig is, zal eeuwig ook bestaan. Wie ’t goede zaad in de aarde heeft gestrooid, Die kan getroost van d’akker gaan; want later, Hoelang ’t ook duurt, eens zal toch de oogsttijd komen, Al wordt de zaaier ’t offer van zijn werk.
Pilatus Gesteld, wij nemen aan, het zal zo komen Dat uwe leer niet met u ondergaat, Dat ze over de aarde zich verbreidt en groeit, Ja, dat zij eens de wereld zal beheersen; Meent gij dat dan uw leer dezelfde blijft? Met u verdwijnt haar reine helderheid. Daar ze onder mensen zich verbreiden moet, Zal ook in haar ziel zich weer iets menslijks mengen. En onder mensen wordt zij mensenwerk. Ja, menig lage drijfveer van het gemoed Zal met de nieuwe godsdienst zich bedekken: De heerszucht, vormendienst en willekeur, Gewetensdwang en huichlarij, die zullen Ook uwe leer minvormen en misbruiken; Want zij, die haar als priesters eens verkonden, Zij volgen wis de weg van alle priesters. Zij zullen zich van ’t priesterschap bedienen, Om zich voor u en God in plaats te stellen. Zeg, zou ge daarin dan uw leer herkennen? Moet die verbastring ’t loon zijn van uw streven? Is dat de moeite waard, er voor te sterven? Geloof mij, Jezus! zo gij eenmaal nog Terug kon keren in de wereld, o! Dan zouden zij, die naar uw naam zich noemden, U weer vervolgen, evenals men thans doet, En, zo het kon, ten tweeden maal u kruisen.
Jezus De toekomst staat met d’uitslag van mijn pogen In Godes hand. Ik heb mijn werk volbracht, Mijn strijd volstreden – wijl ’k niet anders kon.
Hoe menskundig is dit gezegd! En tevens hoe juist geeft Jezus aan, waarom hij ondanks de onweerlegbare argumenten van Pilatus toch zijn werk voortzet, ten einde toe. Hij kon niet anders. Juist, de innerlijke aandrang was bij hem te sterk, hij had een ander mens moeten zijn om het op te geven. Dat was hij niet, en dus hij ging voort, zonder te letten op de uitslag van zijn pogen.
Het schijnt dat de mens zelden zichzelf kan zijn. Steeds moet hij leunen op iemand of iets, zodat hij, geestelijk gesproken, altijd op krukken loopt. Nauwelijks heeft hij de ene kruk weggeworpen of hij voelt behoefte aan een nieuwe en meent zonder krukken helemaal niet te kunnen lopen. Vandaar dat het doodsuur van een oud dogma geregeld het geboorte-uur werd van een nieuw dogma. En de anarchist, die hem toeroept: werpt toch uw krukken weg en staat op uw eigen benen, wordt beschouwd als een gek of een dweper. Het is zo gemakkelijk als een ander voor ons denkt en handelt. Aan de menselijke traagheid en gemakzucht is het toe te schrijven dat de kerk en de staat zoveel macht over de mens uitoefenen. Het is de kerk die bepaalt wat men moet geloven, het is de staat die ons voorschrijft wat men moet doen. En tussen beiden als tussen twee molenstenen wordt het vrije initiatief van de mens plat gedrukt. Zozeer zit het hebben van een dogma erin, dat sommigen zelfs het niet-hebben van een dogma alweer verheffen tot een dogma. Mijn beginsel is om geen beginsel te hebben – zo zeggen zij dan en intussen bedekken zij hun beginselloosheid met – een beginsel. Het moet de mens echter niet te doen zijn om het ene juk af te schudden, ten einde dadelijk zich een ander op te leggen, al is het ook een zelfgekozen juk. Geen verandering van meesters, maar afschaffing van het meesterschap – ziedaar waarnaar men streven moet als een mens, die gevoel bezit van zijn roeping en eigenwaarde.
Dikwijls hoort men beweren dat sociaaldemocratie en anarchie
twee lijnen zijn, waarvan de ene het verlengstuk is van de andere en vooral van sociaaldemocratische zijde hoort men dikwijls beweren: ook wij erkennen de anarchie als een schoon, heerlijk en heilig ideaal, maar men kan daartoe niet opeens komen, wij moeten door de sociaaldemocratie heen geraken tot de anarchie. Dus de sociaaldemocratie zou zijn een fase van overgang om tot de anarchie te komen.
Die bewering berust op een dwaling. Sociaaldemocratie en anarchie zijn niet twee lijnen, die ten slotte elkaar raken en dus in één punt samenlopen, integendeel het zijn twee evenwijdig lopende lijnen, die elkaar nooit zullen raken. Beider methode, beider liefde, beider beginsel zijn in lijnrechte tegenspraak met elkaar. Geen wet! – zo roept de een. Alles door de wet! – antwoordt de ander. De wet is een pest, een boei! – herhaalt de een. En de ander zegt: de wet is het plechtanker van de maatschappelijke orde. Geen gezag! – zo luidt het alweer enerzijds, want daarin ligt het beginsel van de slavernij opgesloten. Wel gezag – klinkt het ons anderzijds toe, want daarin ligt de waarborg voor ieders vrijheid. De anarchist staat dus tegenover alle gezag, wet en regering, de sociaaldemocraat gelooft in deze alle drie en wil de functies ervan uitbreiden. Men wacht zich echter om mee te werken aan de verwarring, door de sociaaldemocraten met opzet gesticht, door socialisme en sociaaldemocratie tot woorden van gelijke betekenis te maken en door elkaar te gebruiken. Welke overeenkomst bestaat er nu tussen twee dusdanig uiteenlopende beginselen? Tenzij men misschien de homeopathische methode wil toepassen en gelijk met gelijk wil bestrijden, zodat men door overlading van wetten wil komen tot haar afschaffing, maar dat is toch de bedoeling niet.
Is het uitgangspunt van de anarchist het individu, dat van de sociaaldemocratie is de gemeenschap, om niet te zeggen de staat. Zolang nu de soevereiniteit van de gemeenschap, door de sociaaldemocraten verlangd, niet hetzelfde is als de soevereiniteit van het individu, levende in de gemeenschap, zolang zijn beiden tegenstellingen, die zich niet oplossen in hogere eenheid.
En het mag wel een bewijs heten van de moeite om zich zuiver rekenschap te geven van hetgeen anderen willen, wanneer men ziet, dat zelfs een man als prof. Quack, die er blijkbaar naar streefde om dit wel te doen, zegt, dat “voor een deel de anarchie slechts neerkomt op een consequent en vast doortrekken van de gegevens der individualistische economische maatschappij. De anarchisten gebruiken slechts op hun wijze, ter vernietiging van de bestaande maatschappij, het middel dat de absolute voorstanders van de vrijheid van het contract, als fatsoenlijke mannen van zaken, ter ontwikkeling van de hedendaagse samenleving aanwenden.” Ja, hij durft zelfs schrijven dat Bakoenin en Kropotkin “de hand reiken aan de Manchesterman, “go-ahead” en “struggler for life”. Niets is meer onwaar dan dat. Immers de Manchesterman proclameert de vrijheid, nadat de arbeidsmiddelen zijn gemonopoliseerd in handen van enkele bevoorrechten en de anarchist zegt, dat er alleen dan sprake kan zijn van vrijheid, als de toegang ter verkrijging van de arbeidsmiddelen voor allen is opengesteld. Is dat niet een hemelsbreed verschil? De Manchesterman is gelijk aan hen, die een tweegevecht laten houden tussen een geharnast ridder, toegerust met de beste wapens en wiens lichaam gedekt wordt door een pantser, en een naakt mens, die over niets de beschikking heeft dan over zijn vuisten en benen. De anarchist daarentegen maakt eerst beide partijen in alle opzichten gelijk, om ze daarna in het strijdperk onder gelijke voorwaarden de strijd niet tegen elkaar, maar naast elkaar tegen de storend werkende krachten der natuur te doen voeren. Wat de Manchesterlui doen noemen wij dus niet elkaar de hand reiken, integendeel geheel iets anders willen. Als de Manchesterman schermt met de vrijheid van het individu, dan is dit een masker waarachter hij zich verbergt, want bij hem is geen sprake van vrijheid, waar hij de arbeiders, gestoten uit het bezit van alle arbeidsmiddelen, aan handen en voeten gebonden overlevert aan de genade en ongenade van de bezitters van die middelen. Gezag en vrijheid
Vergissen wij ons niet, dan zien wij in slagorde opgesteld twee partijen, waarvan de ene strijdt onder het vaandel van het gezag en de andere onder dat van de vrijheid. Aan de ene zijde, nl. die van het gezag, staan allen opgesteld, van de paus te Rome tot de sociaaldemocraat toe, die elkaar de hand reiken over alle verschillen heen tot behoud van de maatschappelijke orde en aan de andere de voorstanders van de vrijheid. Feitelijk bezit men o zo weinig vertrouwen op de vrijheid. Zelfs de mannen der wetenschap deinzen terug voor de reuzengestalte der vrijheid, wier macht niemand kan berekenen, als zij zich eens zal ontplooien in al haar kracht en heerlijkheid. Hoe weinigen zien nog met Cicero in, dat “het wezen van de vrijheid is om te leven precies zoals men verkiest”? En zelf maakt hij een beperking, waar hij in zijn De Republica (Over de Republiek) schrijft: “De vrijheid kan geen vaste woning hebben in enige staat, behalve daar waar de wetten gelijk zijn en de macht van de openbare mening de hoogste.” Hieruit toch blijkt dat men niet leven mag precies zoals men verkiest, maar zoals de wetten het u toelaten! Hoe weinigen durven het Spencer nazeggen: “De mens moet de vrijheid hebben om te gaan en te komen en te zien, om te gevoelen, te spreken, te werken, om voedsel, kleding, huisvesting te verkrijgen en om voor elk zowel als voor allen in de natuurlijke behoeften te kunnen voorzien. Hij moet vrij zijn, om alles te doen, wat, hetzij direct hetzij indirect, nodig is ter voldoening aan elke geestelijke en lichamelijke behoefte.” Maar dadelijk daarna bemerken wij, dat hij deze vrijheid lang niet opvat, zoals men het zou vermoeden. Immers hij laat dan volgen deze woorden: “Dit is echter niet de echo van enkelen, maar van allen. Allen zijn toegerust met eigenschappen. Daarom moeten allen vrij zijn om die dingen te doen, waarin de toepassing ervan bestaat. Dat wil zeggen, dat allen recht moeten hebben op vrijheid van handeling. En vandaar komt er noodzakelijkerwijze een beperking bij. Want als de mensen gelijke aanspraken hebben op de vrijheid, die nodig is voor de toepassing van hun eigenschappen, dan moet de vrijheid van elkeen gebonden zijn door de gelijke vrijheid van allen. Wanneer twee individuen in het najagen van hun respectieve doeleinden verschillen, blijven de bewegingen van de een slechts in zoverre vrij als zij niet in aanraking komen met de gelijke bewegingen van de ander. Deze bestaanssfeer waarin wij geworpen zijn, geen ruimte latende voor de onbeperkte werkzaamheid van allen en toch allen door hun constituties gelijke aanspraken bezittende op zulk een onbeperkte werkzaamheid, bestaat er geen andere manier dan om de onvermijdelijke beperking gelijkelijk te verdelen. Wij komen daarom tot het algemene voorstel, dat elk mens de meest volledige vrijheid mag eisen om zijn eigenschappen toe te passen, die overeen te brengen is met het bezit van gelijke vrijheid voor elk ander.”[299] Deze beperking heft feitelijk zijn eigen bepaling van vrijheid geheel op.
Wat vrijheid is, valt moeilijk te zeggen, omdat het een betrekkelijk begrip is, een tegenstelling. Men is vrij van iets en nu hangt het er maar van af, wat dit iets is. Zo spreken de antirevolutionairen van een “vrije” school, d.i. de godsdienstige in tegenstelling van de staatsschool. Vrij wil dus hier zeggen, vrij van staatsdwang, maar heeft overigens met de vrijheid niets te maken. Zo siert zich de minst vrije instelling met het woord vrij, alleen uit tegenstelling.
Vrijheid is op zichzelf een ding zonder inhoud, iets negatiefs. Vrijheid is de atmosfeer waarin men wil ademen en leven. Vrijheid is de vorm, waarvan de inhoud is gelijkheid. Deze twee behoren bij elkaar en vormen als het ware een twee-eenheid. De gelijkheid draagt de vrijheid in zich. Wie zal zich bv. aan een ander onderwerpen, als hij dit niet behoeft? Alleen zij, die gelijkelijk onafhankelijk zijn en toegerust met gelijke machtsmiddelen, zijn vrij. En waarom? Omdat zij gelijk zijn. De gelijkheid draagt dus de vrijheid in zich, want ongelijkheid betekent willekeur en knechtschap.
De sociaalanarchie nu eist een drievoudige vrijheid voor de mens: 1. Een economische of de vrije toegang tot de arbeidsmiddelen; 2. Een verstandelijke of de gelegenheid om vrij te denken en te onderzoeken; 3. Een zedelijke of de gelegenheid om vrij zijn aanleg, zijn neigingen te kunnen ontwikkelen.
Bakoenin zegt dit zeer juist: “Het eerste woord van de algemene vrijmaking kan slechts zijn de vrijheid, niet de zo hoog geprezen politieke bourgeoisvrijheid, aanbevolen als een voorwerp van verovering, die volgens Marx en zijn aanhangers voorafgaat, maar de grote menselijke vrijheid, die alle dogmatische, metafysische, politieke en juridische ketenen verbrekende, waarmee de gehele wereld nu is vastgeketend aan iedereen, aan de gemeenschap zowel als aan de individuen, de algehele vrijheid van beweging zal geven, als men eens voorgoed is bevrijd van alle inspecteurs, directeurs en voogden.
Het tweede woord van deze vrijmaking is de solidariteit. Niet de solidariteit van Marx, van bovenaf naar beneden georganiseerd door enige regering en opgelegd aan de volksmassa, hetzij door list, hetzij door geweld; niet die solidariteit van allen, welke de ontkenning is van de vrijheid van ieder en die daardoor een leugen wordt, een fictie die de slavernij heeft tot werkelijke aanvulling, – maar de solidariteit die integendeel de bevestiging en verwerkelijking is van alle vrijheid, haar bron niet ontlenende aan enige politieke wet, maar die, welke in de collectieve natuur van de mens ligt en ten gevolge waarvan niemand vrij is, als alle mensen die hem omringen en ook maar de geringste invloed, hetzij direct, hetzij indirect, uitoefenen op zijn leven, het niet evenzeer zijn. Deze solidariteit heeft tot basis de gelijkheid, de collectieve arbeid, verplichtend voor elkeen, niet krachtens wetten, maar door de macht der dingen, en het collectieve eigendom, als besturend gids hebbende de ondervinding, d.w.z. de praktijk van het collectieve leven en van de wetenschap en zij heeft tot einddoel de constitutie van de mensheid, bijgevolg de ruïne van alle staten.”
Nu heeft men aan het anarchisme verweten, dat het niet alleen de uitoefening van politiek gezag verwerpt, maar ook elk administratief beheer, zonder hetwelk men zich toch geen geregelde wijze van produceren kan voorstellen. Maar dit is onjuist. Het verwerpt alleen een vast en duurzaam administratief beheer, omdat beheerder zal blijken een andere naam te zijn voor bestuurder en heerser. Elke groep van mensen die zich verenigt tot enig doel, zal natuurlijk een regeling maken voor dat werk, een regeling echter die elk ogenblik veranderd kan worden als men ziet dat zij niet goed werkt en die in elk geval afloopt met dat werk, zodat elk nieuw werk zijn eigen regeling heeft overeenkomstig de eisen, die daarvoor nodig worden geacht.
Juist omdat de traditie van de gehele wereld, gegrond op de algemene ervaring, geleerd heeft dat de macht de mens bederft, is het anarchisme er op uit, om dat bederf te voorkomen door de toekenning van geen de minste macht van de een over de ander. De neiging van de mensen, om hetzij als bestuurders, hetzij als beheerders of onder welke andere naam ook, hun eigen gevoelens en gewaarwordingen als een gedragsregel aan anderen voor te schrijven, kan alleen beteugeld worden door gebrek of gemis aan macht. Zelfs de beste mens wordt door de macht bedorven en daarom heeft deze een heilige schroom om met macht bekleed te worden. Tegenover de stelregel: ieder moet op zijn manier zalig kunnen worden, die alleen deze aanvulling behoeft, dat men ook de vrijheid moet hebben om niet zalig te worden, plaatst men veelal de stelregel dat elkeen op zijn manier gelukkig zal moeten kunnen worden, zonder dat de wijze waarop hem door anderen wordt voorgeschreven. En hoe ernstiger men het neemt met de macht die men bekleedt, hoe onverdraagzamer men wordt. Een treffend voorbeeld wordt gegeven in Robespierre, die de mensen onder de guillotine bracht, tot hun eigen geluk, omdat zij niet op zijn manier gelukkig wilden worden. Alle pogingen om de verschillende mensen te gieten in één en dezelfde vorm, moeten beschouwd worden als uit den boze, omdat zij een dwang uitoefenen op de geest, die niet anders dan schadelijk kan werken op ’s mensen ontwikkeling.
In het algemeen kan men zeggen, dat niemand zo geschikt is enige zaak te bepalen of te behandelen als hij, die er persoonlijk belang bij heeft, terwijl het ook onzinnig moet toeschijnen dat een mens zijn leven niet zou mogen aanwenden tot zijn eigen nut, zoals het hem goeddunkt. Alles goed en wel, zegt men, mits men door zijn vrijheid niet die van anderen te na komt of beperkt. Alsof de vrijheid van anderen een beperking zou zijn van mijn eigen vrijheid! Het tegendeel is waar. Mijn vrijheid veronderstelt de vrijheid van anderen. Zonder deze is mijn vrijheid niet veel waard. Ik word niet in waarheid vrij, tenzij door de vrijheid van anderen, zodat naarmate het aantal vrije mensen, dat mij omringt, talrijker is en hoe groter en sterker hun onafhankelijkheid, naar die mate ook mijn eigen vrijheid groter en sterker en uitgestrekter wordt. Zou bv. een werkelijk vrij mens gelukkig kunnen zijn te midden van een slaafs volk? De slaafse zin van anderen knaagt aan eigen vrijheid. Zozeer hangen de mensen onderling van elkaar af.
Vrijheid voor een enkel individu of voor enkelen is geen vrijheid. Vrijheid voor mij en slavernij voor u betekent slavernij voor ons beiden. Niemand werd ooit geboren met een zadel op zijn rug, opdat een ander erop zou rijden en niemand werd ooit geboren met sporen aan zijn hielen om hem in staat te stellen op een ander te rijden. Wij zijn allen gelijk geboren en het is onze taak om als gelijken met opgerichte hoofden naast elkaar te staan. Niemand zij heer of meester, opdat niemand knecht of slaaf behoeft te zijn. Nog beter: elkeen zorgt meester te zijn over zichzelf, want wie zichzelf bezit, is sterker dan die een stad inneemt en wanneer het eigen Ik is veroverd, alsdan kunnen er geen zegepralen meer behaald worden.
Vrijheid onderstelt de afwezigheid van alle andere dan door de natuur ons opgelegde belemmeringen in de uitoefening van de persoonlijke wil. Aan de natuurwetten zijn wij vanzelf gebonden, in die zin zijn wij nooit vrij. Evenmin kunnen wij ons ooit onttrekken aan de invloed van erfelijkheid, aan de indrukken en de omgeving van onze eerste jeugd, allemaal bepalende factoren in ons ontwikkelingsproces. In die zin kan er dus geen sprake zijn van een vrije wil. Maar wij bedoelen onder vrijheid in deze betekenis van het woord het wegnemen van alle belemmeringen, die kunstmatig door wetten, bepalingen, reglementen voor ons gemaakt worden.
Welke dwaalbegrippen er dienaangaande nog bestaan, kan men o.a. zien in het boekje van Rienzi: Socialisme en Vrijheid, een vat van tegenstrijdigheden, daar de schrijver bijna geregeld op de ene bladzijde tegenspreekt wat hij op de andere heeft beweerd. Daarin wordt gezegd: “Vrijheid en gezag behoeven geenszins vijanden te zijn, zij kunnen elkaar steunen en zich tezamen ontwikkelen. Vrijheid zij het doel, gezag het middel; vrijheid zij het recht, gezag de waarborg van dat recht.”
Afgezien daarvan dat de vrijheid nooit doel kan zijn, maar altijd middel of voorwaarde, hoe kan gezag het middel zijn om tot het doel, vrijheid, te komen? Het is precies hetzelfde als dat men de cellulaire gevangenis gebruikt als het beste middel om de mensen tot vrijheid op te voeden! Zo weinig logisch zijn soms schrijvers, die door zo’n behandeling van een onderwerp meer verwarring stichten dan goed doen!
Maar men vergeet nu aan de andere kant niet, dat men niet moet vervallen in de ergste slavernij die er bestaat, nl. dat de mens zijn eigen slaaf wordt. Is het waar, dat “de mens vrij is, ook al was hij in ketenen geboren” (Schiller), het is evenzeer waar dat de mens ondanks alle andere vrijheden toch niet vrij is. Zolang hij slaaf is van zijn eigen lusten en begeerten. Vrijheid is niet het willekeurige, maar het plichtmatige en daarom zal men steeds zien dat de werkelijk vrije mens het stiptst is in de vervulling van zijn plichten. De innerlijke drang werkt veel sterker dan de uiterlijke dwang. En is het in laatste instantie niet de gehoorzaamheid aan de rede, die vrij maakt? Schiller zong zo schoon:
Freiheit liebt das Thier der Wüste Frei im Aether wohnt der Gott, Ihrer Brust gewaltige Lüste Zähmet das Naturgebot. Doch der Mens in ihrer Mitte Soll sich an den Mensen reihn Und allein durch seine Sitte, Kann er frei und machtig sein.
(Vrijheid bemint het dier der woestijn, vrij in de lucht woont de godheid, het natuurgebod beteugelt de geweldige driften van haar borst. Maar de mensen tussen God en dier in moeten zich bij elkaar aansluiten en alleen door hun karakter kunnen zij vrij en machtig zijn).
Evenals Multatuli de vrije studie zo juist bepaalde door te zeggen dat zij bestaat in “het onbelemmerd streven naar waarheid”, evenzo is de vrijheid het onbelemmerd leven overeenkomstig het weten en geweten. Prof. van Melle schrijft in zijn inaugurele redevoering: “Wie ware vrijheid zoekt, zoekt naar zelfbepaling; zoekt naar de verwezenlijking van zijn innigste zelf; zoekt naar die wetten welke, omdat zij voortvloeien uit de diepte van eigen aanleg, nimmer als vreemde dwang kunnen gevoeld worden.” Bij de volledige vrijheid wordt verlangd dat niemand ons belemmert om in praktijk te brengen datgene, wat naar onze innige overtuiging het meest heilzame is voor ons zelf en voor anderen. De ware vrijheidsvriend is niet tevreden met vrijheid van denken, hij wil ook vrijheid van handelen. Handeling toch volgt op de gedachte, het ene is waardeloos zonder het andere. Een vrijdenker, die geen vrij handelend mens is, is zulks maar half. Wat betekent de vrije gedachte zonder het recht om zijn gedachten in toepassing te brengen? Vrijheid van denken zonder vrijheid van handelen is en blijft altijd half werk. De meeste kwalen ontstaan niet door te veel, maar door te weinig vrijheid. Echter men mist in de regel het vertrouwen op de vrijheid, die men wel voor zichzelf goed acht, maar die men niet dan met schroom toekent aan anderen. En toch had alweer Schiller gelijk, toen hij zei: “Für den Mensch, wenn er die Ketten bricht, für den freien Mensch zittre nicht (sidder voor de mens, als hij de ketenen verbreekt, voor de vrije mens sidder niet).”
Tot welke hoogte de mens overigens komen kan, wanneer hij een opleiding in vrijheid heeft genoten, daarvan kunnen wij ons zelfs bij benadering nog geen voorstelling maken. Zo terecht meent Stuart Mill, dat “de staat, die zijn burgers tot dwergen maakt, opdat zij meer leerzame werktuigen in zijn handen mogen zijn, al is het voor nuttige oogmerken, zal ondervinden dat men met kleine mensen geen grote dingen kan doen en dat de volmaaktheid van een machine, waar hij alles aan opgeofferd heeft, hem in het eind tot niets zal dienen, door gebrek aan levende kracht, die hij verkozen heeft te vernietigen, opdat de machine des te gemakkelijker zou werken”. Het karakter wordt gedood en geknot en wij hebben meer behoefte aan karakter dan aan bekwaamheid en wee ons als eenmaal van ons getuigd moet worden:
Eine grosse Epoche hat unser Jahrhundert geboren Aber der grosse Moment findet ein kleines Geschlecht.
(Een groot tijdvak heeft onze eeuw gebaard, maar het grote moment vindt een klein geslacht).
Wij begrijpen dat men het gezag laat zetelen in God en dit moet de gelovige zelfs doen. Maar zodra men het geloof laat vallen, is ook de grond onder de voeten van het gezag weggenomen. Van dat ogenblik zweeft het in de lucht. Sociaal contract, wet, algemeen welzijn – wat zijn het anders dan subjectieve uitingen zonder enige zedelijke grond? Welk mens heeft het recht een medemens te gebieden, over hem te heersen, en hoe kan hij dit doen tenzij door middel van geweld? En of dat geweld nu bestaat in de sterkere vuisten, in het algemeen kiesrecht geholpen door de gewapende macht of door iets anders, dat komt feitelijk geheel op hetzelfde neer. Wat is algemeen kiesrecht anders dan vuistrecht minus het vechten? Een van beiden dus: óf een uitwendig gezag, afgeleid uit God als bron, óf de mens zichzelf tot gezag. Wat daartussen ligt is onlogisch, is inconsequent.
Wij zijn tegen het gezag, omdat het in alle opzichten verkeerd werkt, zowel op hem die het uitoefent als op hem over wie het wordt uitgeoefend. Het maakt tirannen en kruipers, nooit vrije mensen.
Waaruit ontstaat al ons lijden?
Uit een onvoldane behoefte.
Waarom wordt die behoefte niet voldaan?
Door dwang hetzij van een wet, een reglement, een bedreiging, hetzij van zeden en gebruiken.
Iemand heeft honger. De magazijnen, ook van eetwaren, liggen tot barstens vol. Toch eet hij niet. Waarom niet? Omdat zijn geweten – een aangeleerde les, want het geweten spreekt naar het geleerd is in de omgeving waarin men leeft – hem verbiedt te nemen wat hij behoeft, ofwel omdat hij vrees koestert voor politie, justitie en gevangenis. Hij heeft behoefte aan spijs en door dwang wordt hij belet aan die behoefte te voldoen.
Twee jongelieden wensen elkaar geheel toe te behoren en toch ontzeggen zij zich die wens. Waarom? Omdat zij geleerd hebben dat het in strijd met de “eer” is, om met elkaar te gaan leven zonder te trouwen of wel omdat zij geen toestemming kunnen krijgen. Dwang belet hen dus aan hun innige begeerte te voldoen. Men zegt wel eens dat met het wegvallen van de kapitalistische productiewijze de vrijheid voor elk zal worden verkregen. Maar is dat wel waar? Zeker, met het wegvallen van die productiewijze zal verdwijnen de vorm van gezag die daaraan verbonden is, maar daarom nog niet elke vorm van gezag. Wie zegt u dat dit de laatste vorm van gezag is? Wij zullen niet onderzoeken of het privaateigendom uit het gezag dan wel het gezag uit het privaateigendom is ontstaan, een wijsgerige kwestie die alweer gelijkenis toont met de vraag wie er het eerst is geweest: de kip of het ei, maar zeer zeker bestaat er wisselwerking tussen beiden. Dat brood vrijheid zou zijn is niet waar, want het is zeer wel denkbaar dat een tiran zorgt voor brood voor allen. Daarentegen is vrijheid wel brood, want het is ondenkbaar dat een inderdaad vrij volk of vrij mens vrijwillig de hongerdood zal ondergaan. Daarom is het logisch juist, dat de strijd niet alleen tegen het privaateigendom maar ook tegen het gezag moet worden gericht.
Maar wat is gezag? Gezag uitoefenen is het opleggen van mijn wil aan een ander, al strijdt het ook met diens wens en veronderstelt tevens het bezit van machtsmiddelen, welke dan ook, om bij weigering hem te dwingen, zich naar de zin van mij te schikken. En voor vrijheid ken ik geen betere bepaling dan die door Spinoza werd gegeven in deze woorden: “Dat voorwerp heet vrij, dat bestaat wegens de noodzakelijkheid van zijn natuur en door zichzelf bepaald wordt tot handelen; noodzakelijk echter en veel meer gedwongen datgene, wat bepaald wordt door een ander tot bestaan en werken op bepaalde en vaste wijze.”
Nu is het gezag veel minder schadelijk, als het zich toont zoals het is, bv. als blinde gehoorzaamheid tot het perinde ac cadaver in de jezuïetenorde, dan als het zich uiterlijk toont in de kleren der vrijheid. Het is afschuwelijk maar consequent, als een jezuïet bij Bungener zegt: “De vrijheid is de bron van alle ongeluk en de moeder van alle kwaad, het gezag is de orde, het geloof, de deugd, alles. Neen, de mens is niet vrij geboren; hij is niet vrij, hij kan het niet zijn, nimmer zal hij het worden. Weet gij waarom gij ons haat, gij wijsgeren, staatslieden, despoten van alle naam en soort? Het is niet omdat wij despoten zijn; het is wel omdat wij het met meer moed, met meer ernst, met gelukkiger uitslag zijn dan gij. Gij bestrijdt de vrijheid omdat zij u hinderlijk is; wij, omdat wij er niet aan geloven. Gij ketent de mens en hij spartelt tegen; wij, wij maken van hem een lijk en hij spartelt niet meer tegen. Maar het geheim van onze kracht is, dat wij zelf lijken zijn in de hand van de macht, die ons steunt en drijft. Gij meent dat die macht te Rome haar zetel heeft. Dat is een dwaling. Het hecht zowel als de punt is overal. Gij meent dat die macht in zekere mensen vertegenwoordigd is. Ook dit is een dwaling. Al onze superieuren zijn lijken. Onze generaal is een lijk. De paus is een lijk. Zoek dus die macht nergens of overal, want overal is zij. Te Parijs, te Rome, in de woestenijen der nieuwe wereld, overal waar een mens is, omdat overal waar een mens is, driften zijn en bij gevolg een slaaf die op zijn meester wacht. Ook helpt het u weinig dat gij ons haat, die op grond van goddelijk of menselijk recht, op eigen gezag of als lasthebbers van het volk, over de volkeren wilt heersen. Julie zijn onze bondgenoten, onze medestanders, onze broeders in die eeuwige arbeid, die zich ten doel stelt het menselijk geslacht tot slaaf te maken. Vermoordt ons, gij zult ons terugvinden in anderen, wat zeg ik? In uzelf. Verstrooit de geest, die in ons woont en gij zult die met de lucht inademen. Ja, wij zijn het vleesgeworden despotisme, maar het despotisme is de natuur der dingen, is de mens, is God.” Daarom het is niet dat handjevol jezuïeten, dat de wereld tot huichelarij dwingt, maar het is de huichelachtige natuur van de mensen, die het de jezuïeten mogelijk maakt hun heerschappij over de wereld uit te oefenen. Ontneemt dus de bodem aan het jezuïtisme, door de mensen op te voeden tot vrije, zelfdenkende, onafhankelijke mensen en gij zult zien dat het verdwijnt zonder opheffing bij de wet, zonder dwangmaatregelen. Het is de vrijheid alleen, die de onvrijheid met wortel en tak kan uitroeien. Is er geen vraag meer naar een artikel, het aanbod houdt vanzelf op.
En dat is dan ook het onderscheid tussen de meeste mensen en de anarchisten. Elkeen gelooft in de vrijheid voor zichzelf, de anarchist alleen gelooft in de vrijheid voor allen. De anarchist gelooft in de vrijheid als het beginsel om goed te handelen. De toverklank reeds van het woord is voldoende, om geestdrift te wekken en al wordt deze ook uitgedoofd door de maatschappelijke samenleving, geheel verstikt kan zij nooit worden.
Met hetzelfde cynisme bespreekt de Amerikaan Lloyd de kwestie of de grote trustbestuurders al dan niet monsters zijn van slechtheid en hij antwoordt: “Onze tirannen zijn onze eigen idealen, vlees geworden in mannen, geboren om ons te gebieden. Wat deze mannen zijn, dat hebben wij van hen gemaakt. Alle regering is vertegenwoordiging, ook de regering in de industrie. Wij zijn van de weg af, zo wij de oplossing van onze vraagstukken zoeken in het geloof, dat onze zakenkoningen slechter soort mensen zijn dan wij zelf. Zij zijn alleen sterker in het slechte. Er is een wedstrijd in het slechte en de winners zijn de sterksten. Doch als er lager was dan laag, dan zouden zij het zijn die meekampen en als ze niet winnen, gaan schelden. De mannen, die de leiders zijn, zijn de ware vertegenwoordigers van de geest van onze eeuw en zij die daartegen opkomen, zijn niet van onze tijd, hoogstens zijn zij de voorbereiders, de voorspellers van een nieuwe tijd.” En volkomen juist is zijn conclusie: “De overeenkomst van de woorden weten en geweten is niet toevallig. Wij moeten kennen wat recht is, eer wij recht kunnen doen. Als de feiten maar bekend worden, dan kan de mens evenmin de monopolies verduren als hij de slavernij en de Romeinse overheersing heeft kunnen verdragen. De eerste stap tot verandering is dat het volk verandering begeert. Als zij eerst weten, zullen ze begeren. Om hen te helpen weten, begeren, om nieuwe haat te wekken tegen het slechte, nieuwe liefde voor het goede, nieuw medegevoel voor de slachtoffers van de macht en om door meer weten een nieuw geweten te wekken, is deze verzameling feiten bijeengebracht.”
En nu vragen wij of dit alles beter kan en zal worden, wanneer de bestaande monopolies volgens de wens van de sociaaldemocraten zullen worden geconcentreerd in nog grotere mate, nl. tot één groot staatsmonopolie? Zeker, het is mogelijk dat alsdan allen brood krijgen, maar ten koste van het beste en edelste in de mens, zijn vrijheid. Goed gevoede staatsslaven onder zelf gekozen meesters kunnen moeilijk het ideaal zijn van vrije burgers in een vrije maatschappij. En die schrijver had volkomen gelijk, dat zo onze beschaving verwoest wordt, zoals Macaulay voorspeld heeft, dit niet zal zijn door de barbaren uit de onderste lagen van de maatschappij, neen onze barbaren komen van boven.
Ter juiste beoordeling vergeten men nooit dat het kapitalisme onmogelijk zou kunnen bestaan of voortbestaan, als de niet-bezitters niet in hun hart bezitters waren en de stille hoop koesterden het te worden. Bij zeer velen is het meer de wangunst die voorzit, dan wel het rechtvaardigheidsbeginsel. De machtigere of rijkere is in zijn hart niet slechter dan de zwakkere, want ternauwernood ziet men een uit de lagere klasse omhoog komen, of hij doet op zijn beurt hetzelfde, wat hij vroeger zo scherp veroordeelde, en dat soms op nog ergerlijker wijze, zoals reeds in de volksmond is aangenomen in het bekende woord: als niet wordt tot iet, wordt hij allemans verdriet. En alles bijeengenomen is dit zeer begrijpelijk, want staat men tussen de keuze om hamer of aambeeld te zijn, om uit te zuigen of uitgezogen te worden, dan verkiest men het eerste. De patroon kan niet anders dan uitzuigen op straffe van ondergang – daar is hij patroon voor. Wordt dus de werkman patroon, dan komt hij in dezelfde omstandigheden en moet dus doen als deze, want het patroonstelsel brengt dit noodzakelijk met zich mee.
Men heeft allerlei slagwoorden, die dienst doen om de ware staat van zaken aan de ogen te onttrekken, maar ontleedt men ze, dan bemerkt men spoedig, dat zij als dooddoeners moeten werken.
Verdedigers van de maatschappelijke orde, die de grootste wanorde is, getuige het ’t feit dat zij niet anders dan door geweld in stand kan worden gehouden, vindt men eigenlijk niet meer en Heine had volkomen gelijk, toen hij constateerde dat het “voor het communisme een onberekenbaar gunstige omstandigheid is, dat de vijand, die het bestrijdt, bij al zijn macht in zichzelf geen zedelijk steunpunt bezit. De tegenwoordige maatschappij verdedigt zich alleen uit noodzakelijkheid, zonder geloof in haar goed recht, ja zonder achting voor zichzelf, geheel op dezelfde manier als die oude maatschappij, wier verrotte balken ineenstortten, toen de zoon van de timmerman kwam”. Het zou dan ook uiterst moeilijk zijn dit te doen, als men voor zich heeft een maatschappij, wier welsprekendste bewijzen van welvaart zijn: het armhuis, het ziekenhuis, het gekkenhuis en het tuchthuis. Voeg hierbij de gevangenis van het lichaam of de kazerne en de gevangenis van de geest of de kerk en je begrijpt dat de maatschappij is zoals zij is. Wij erkennen, zo zegt men, dat de toestanden dringend behoefte hebben aan verandering, maar dat kan niet opeens, dat moet een geleidelijke ontwikkeling zijn zonder schokken en stoten.
Dus langs de weg van de evolutie?
Hier krijgen wij dus de veel gebruikte onderscheiding tussen
evolutie en revolutie,
door velen ten onrechte beschouwd als een tegenstelling. En toch het tegendeel is waar, de evolutie en de revolutie zijn twee elkaar opvolgende fasen van éénzelfde verschijnsel. Beide fasen verschillen alleen ten opzichte van het tijdstip van verschijning. Men zou de revolutie kunnen noemen het eindpunt der evolutie. Zie hoe het kuiken zich ontwikkelt in het ei, hoe de bloesem zwelt aan de boom, tot het tijdstip dat het kuiken de schaal met geweld stuk pikt om verlost te worden uit de schaal, die te eng is geworden, dat de bloem openbarst omdat zij het niet meer houden kan.
Is deze laatste revolutionaire handeling in strijd met de voorafgaande evolutionaire ontwikkeling? Geenszins, integendeel, zij is er de sluitsteen van. Vooral de darwinisten gebruiken dit argument en zich beroepende op het: natura non facit saltus (de natuur maakt geen sprongen) wisten zij de revolutionair dood te slaan met de bewering, hoe de gehele natuur aanwees dat alles geleidelijk en langs de lijn van de evolutie ging, zodat het ingrijpen door middel van de revolutie tegennatuurlijk was. Veel juister was de opvatting van prof. de Bosch Kemper, waar hij in zijn boek De wetenschap der samenleving schreef: “Wanneer een samenleving een plant gelijk was, zou men zich kunnen voorstellen een geleidelijke ontwikkeling, waarin, bij wijze van evolutie, de bladen zich langzaam ontplooiden en de knop zich opende om de schoonste bloem te doen aanschouwen; nu de aardse samenleving slechts de grondstof levert, waarin de geest een rijk des geestes opricht, vinden er, bij de overgang van het natuurlijke leven tot het geestelijke veel meer revoluties dan langzame evoluties van de ene goede toestand tot de andere plaats. De natuurlijke zelfzucht – bij gevoel van zwakte een oorzaak van regeringloosheid en blinde onderworpenheid, bij gevoel van kracht een bron van willekeur en overmoed, doet bij de ongelijke ontwikkeling van de individuen allerlei botsingen in de samenleving ontstaan – autocratische staatsveranderingen, geweldige opstanden, wijd uitgestrekte omwentelingen, die in elke tijd een andere vorm aannemen, maar een algemene oorzaak bezitten in de krachtige neigingen van onderdrukkers en onderdrukten om aan het bestaande een andere gedaante te geven.” En hij noemt de geweldige omwentelingen “evenzeer als de zonden treurige, maar tevens hoogst weldadige openbaringen van het verkeerde. Naarmate de volkeren in ontwikkeling toenemen, zullen de evoluties van een krachtig vooruitgaand volksleven de revoluties vervangen. Men moet de oorzaken van de omwentelingen nauwkeurig opsporen, naar die verkregen kennis kunnen zij voorkomen worden, evenals men de natuurrampen ontwijkt door op de natuurverschijnselen acht te geven, niet door kunstmatige organisaties, maar door zo mogelijk de oorzaken van het kwaad weg te nemen”. Dus de revoluties een onvermijdelijk element in de evolutionaire ontwikkelingsgang. Maar nu kwam bovendien onlangs de bekende plantkundige en darwinist, prof. Hugo de Vries, met talrijke proefnemingen aandragen, om te bewijzen dat de natuur juist wel sprongen maakt en dat dus de wetenschap juist wel revolutionair werkt. Hij toonde aan dat de schommelvariatie in de natuur niet en de sprongvariatie wel bijdraagt tot de vorming van de soort. Geen tegenstelling dus tussen evolutie en revolutie, de natuur werkt niet alleen langs de geleidelijke weg maar ook met sprongen – ziedaar de waarheden waartoe de wetenschap ons noopt. Men zal dus verstandig doen het totaal onwetenschappelijke praatje van evolutie en revolutie als tegenstelling in de rommelkamer van verouderde vooroordelen te plaatsen. De vraag of de evolutie dan wel de revolutie het zal winnen, is dus een dwaze, die geen recht van bestaan heeft.
Het darwinisme met zijn bekende formule van “strijd om het bestaan” moet ook dikwijls dienst doen tegen het socialisme en er heeft een strijd plaats gehad tussen twee groepen geleerden, waarvan de ene in het darwinisme een bondgenoot zag van het socialisme (prof. Virchow) en de andere daarentegen in het darwinisme een middel zag om de onuitvoerbaarheid van het socialisme aan te tonen (prof. Häckel). Allereerst zij opgemerkt, dat de strijd om het bestaan te eenzijdig opgevat wordt als een strijd tussen de individuen van dezelfde soort. Ook Darwin wees er in zijn Afstamming van de mens op, hoe bij tal van sociaal levende dieren de strijd om de bestaansmiddelen tussen de individuen ophoudt en vervangen wordt door samenwerking. Hij beweerde dat in zulke gevallen de geschiktste niet degenen zijn die lichamelijk het sterkst waren of het slimst, maar zij die geleerd hebben zich zó te verenigen dat zwakken en sterken elkaar wederkerig steunen ter bevordering van de welvaart der gemeenschap. “Die maatschappijen zouden het meest bloeien en de meeste nakomelingen verwekken, die het grootste aantal hulpvaardige leden bevatten.”
Maar veelal wordt vergeten, hoe er naast “de strijd om het bestaan” in de natuur een andere natuurwet kan worden waargenomen, niet minder krachtig werkende, nl. het wederkerig hulpbetoon als factor tot ontwikkeling. Het is vooral Kropotkin die deze wet heeft nagegaan onder de dieren, onder de wilde en onbeschaafde volkeren, in de middeleeuwen, in de moderne tijd in aansluiting met anderen.
De grote Russische zoöloog, prof. Kessler zegt: “Als zoöloog, die mijn gehele leven gewijd heb aan de wetenschap, voel ik mij genoopt te protesteren tegen het misbruik van de uitdrukking “strijd om het bestaan”, die aan de dierkunde ontleend is en waarschuw ik tegen het overschatten van haar betekenis. De dierkunde en de verwante wetenschappen, die ook het leven van de mens betreffen, leggen steeds de nadruk op datgene wat zij de meedogenloze wet van de strijd om het bestaan noemen; maar zij vergeten dat er nog een andere wet is, die wij de wet van het onderling hulpbetoon zouden kunnen noemen en die althans voor de dieren van veel meer belang is dan de eerstgenoemde. De behoefte om het geslacht voort te planten, brengt planten en dieren noodzakelijk bij elkaar en hoe meer de individuen bij elkaar blijven, te meer helpen zij elkaar en te groter is de kans dat die soort in de strijd om het bestaan winnen en in geestelijke ontwikkeling zal vooruitgaan. Onder alle klassen van dieren, en vooral onder de hogere, heerst de gewoonte elkaar te helpen en talrijk zijn de voorbeelden, ontleend aan het leven van kevers, vogels en zoogdieren. Ik zal de strijd om het bestaan niet ontkennen, maar ik houd vol, dat de vooruitgang in het dierenrijk, vooral die van het mensdom, veel meer bevorderd is door wederkerige hulp dan door strijd… Alle organische wezens hebben twee voorname behoeften: zich te voeden en hun geslacht voort te planten. De eerste brengt hen tot strijd en tot wederkerige verdelging, terwijl de behoefte tot paring hen er toe brengt elkaar te naderen en te helpen. Ik ben echter geneigd te geloven dat in de ontwikkeling van het organische rijk wederkerig hulpbetoon der individuen een veel belangrijker rol speelt dan hun onderlinge strijd.” Het streven der natuur moet samengevat worden in de woorden: “Voert geen strijd om voedsel. Strijd voeren is altijd nadelig voor de soort en er zijn tal van middelen om die te ontgaan.” Dus de natuur leert ons: “Verenigt u en helpt elkaar. Dat is het zekerste middel om aan allen de grootste veiligheid te verschaffen, dit is de beste waarborg voor leven en vooruitgang op stoffelijk, geestelijk en zedelijk gebied.”
Dit nu wordt door hem in tal van voorbeelden aangetoond.
Beweerde Hobbes dat de natuurstaat niet anders was dan een voortdurende strijd tussen de individuen, die elkaar in hun leven ontmoetten, die dwaling vond haar oorsprong in de mening dat het mensdom zijn loopbaan begonnen is als op zichzelf staande gezinnen. Maar het gezin is geen oorspronkelijke instelling, het wijst op een veel latere periode in de menselijke ontwikkeling. Binnen de grenzen van de stam heerste wel degelijk het beginsel: elk voor allen, zolang de vorming van het gezin de eenheid van de stam niet had verbroken.
Het is dus een dwaling, als men het darwinisme als wapen wil gebruiken, om het tegennatuurlijk karakter van het socialisme te bewijzen. De socialisten wordt zo dikwijls verweten: je kunt best kritiseren en afbreken, wij zullen de laatsten zijn om te ontkennen dat in die kritiek op de bestaande maatschappij niet een grote dosis waarheid steekt, al is zij veelal eenzijdig en overdreven, maar als het op opbouwen aankomt, dan ben je verbazend zwak. En toch hoe heilzaam kritiek is, men kan daarvan niet leven en als zij niet opbouwend tevens is, dan zal men wel weten te vernielen, maar niets daarvoor in de plaats geven.
Als antwoord op die opmerking zeggen wij: maar moet niet altijd het negatieve voorafgaan? Men kan toch niet bouwen op dezelfde plek, waarop een ander, een vermolmd huis staat, zonder het eerst tegen de grond te gooien! Dus afbreken, om te kunnen opbouwen. Bovendien wanneer eens een enkele maal een schets gegeven wordt van een maatschappij van de toekomst, zoals men zich die voorstelt met de gegevens van heden, dan worden in de regel de hoofdlijnen onbesproken gelaten en op allerlei kleinigheden van ondergeschikt belang blijft men dood. Alsof niet de ontwerpers van zulke schetsen – en meer kan het nooit wezen – zeer goed weten dat hun werk onvolledig en gebrekkig is, alsook dat één enkele uitvinding in staat is hun fantasieën met één rukwind der werkelijkheid omver te blazen. Weet men ook niet, hoe waar het is, wat Schiller zei?:
Das Alte stürzt, es ändert sich die Zeit Und neues Leben blüht aus den Ruïnen.
(Het oude stort ineen, de tijd verandert en nieuw leven ontluikt uit de ruïnes)
Eerst moet het oude gebouw omvergehaald, het puin opgeruimd, om op het puin van het oude iets nieuws en beters te kunnen bouwen. De revolutionaire methode is in deze veel korter en zuiniger dan die van der hervormingsgezinden. Zij staan gelijk met twee personen, die bv. een bakkerij willen oprichten. De een beschikt over een groot kapitaal, kan dus enige percelen afbreken en op die grond een mooie fabriek oprichten, overeenkomstig de eisen van de tijd voorzien van alle nieuwste, tijd- en geldbesparende machines. De ander daarentegen moet in het klein beginnen, om telkens een perceel bij te kopen tegen veel geld en een nieuwe machine aan te schaffen. Het blijft eigenlijk altijd knoeiwerk ondanks groter onkosten, want als ten slotte de rekening werd opgemaakt van beiden, dan zou het blijken hoe de eerste heel wat voordeliger alles had tot stand gebracht dan de tweede en heel wat spoediger tot zijn doel kwam. Evenzo gaat het hier en het blijft altijd de vraag of Herbert Spencer niet gelijk heeft in deze opmerking: “De stenen van een huis kunnen niet gebruikt worden op een andere wijze, voordat het huis zelf naar de grond is gehaald. Als de stenen door cement zijn verbonden, zal het bijzondere moeite veroorzaken om hun tegenwoordige staat te vernietigen, voordat zij weer bruikbaar zijn. En als het cement ze eeuwenlang heeft bevestigd, gaat het afbreken gepaard met zulke moeilijkheden dat het bouwen met nieuwe materialen meer economisch uitkomt dan het herbouwen met oude.”
Dit is een praktische opmerking, waarvan de waarheid zal worden erkend door alle bouwers. En nu mag het sloperswerk dikwijls als minderwaardig worden beschouwd, toch is het niet geraden voor elkeen zich daaraan te wagen, want het kon best gebeuren dat men zichzelf onder het puin begroef. Maar evengoed als de bouwlieden aan de tempel te Jeruzalem na de terugkeer van de Joden uit de ballingschap moesten werken met de troffel in de ene en het zwaard in de andere hand, evenzo moet dit nu geschieden. Opbouwen en zich verdedigen tegen alle aanvallen moet gelijktijdig geschieden, ook op maatschappelijk gebied.
Voor de grootte massa, die niets bezit, is dit afbreken ook geen gewaagd werk, want minder kunnen zij er niet op worden. Schier elke verandering is voor haar verbetering. Dit is de conditie, waarin de arbeidersklasse van de gehele wereld zich bevindt. Daarentegen is het te begrijpen dat allen die iets te verliezen hebben, bang zijn voor die “leap in the dark” (sprong in het duister), zoals anderen het noemen, die liever blijven bij het behoud van hetgeen zij hebben, al gaat dit ook ten koste van het merendeel van hun medemensen, dan dat zij zich wagen zouden aan het onbekende, het onzekere. Zij brengen het oude gezegde in toepassing, zo in-conservatief van strekking, omdat het de dood is van elke verandering: “Wat je hebt, mijn kind, dat weet je. Wat je krijgt, dat weet je niet.” Ook ten opzichte hiervan staan de belangen van hen, die volgens het Communistenmanifest “niets te verliezen hebben dan hun slavenketenen” en alles te winnen, een wereld van welvaart, genot en vrijheid, in tegenstelling met hen, die wel wat te verliezen hebben, tegenover elkaar, gescheiden door een kloof, die zo wijd gaapt dat zij niet te overbruggen is, zolang het kwaad niet in de wortel wordt aangetast. Alles is een “eeuwig worden” en daarom blijft niets bij het oude. “Alles wat bestaat, is waard dat het te gronde gaat”; evenals de zaadkorrel sterft, maar na het leven geschonken te hebben aan iets anders, evenzo gaat het in de ganse wereld en de dichter sprak het zeer goed uit, toen hij deze gedachte weergaf in de volgende kernachtige zin:
Was in Unsterblichkeit soll leben Muss erst im Leben untergehn.
(Wat onsterfelijk zal voortleven, moet eerst in het leven ondergaan). Egoïsme en altruïsme
Ook wordt veel gesproken over de geest der gemeenschap, die onder de mensen is wakker geworden en opnieuw maakt men een tegenstelling, die in waarheid geen tegenstelling is. Men spreekt over egoïsme en altruïsme en schrijft dan het eerste toe aan het tijdvak dat achter ons ligt en het tweede als het meer en meer drijvende beginsel van onze tijd. Ego betekent Ik, Alter betekent een Ander. Wij krijgen dus de tegenstelling van een leven voor zich en een leven voor anderen. En zegevierend hoort men soms zeggen: onze tijd staat in het teken van het altruïsme. Men spreekt over de individuele en de sociale drang als de twee spillen, waarrond de samenleving draait. Maar alweer: bestaat er wel zulk een tegenstelling? Men wijst op het tijdvak van de Manchesterschool en het daarmee samengaande liberalisme als het individualistische tijdperk. Zeker, dat individualisme was atomisme, als vormden de mensen een hoop atomen naast elkaar zonder innerlijke verbinding in plaats van een organisme, waarvan het welzijn der verschillende delen noodzakelijke voorwaarde is voor het welzijn van het geheel. Maar het eigenbelang, d.w.z. het belang van de individuele mens staat niet tegenover het algemeen belang, want hoe kan ik gelukkig zijn bij het ongeluk van anderen? Elkeen begint bij zichzelf en ondanks alle mooie praatjes zal de zorg voor zichzelf, ingedreven als zij is in elk wezen, de allereerste zijn waarmee men zich bezig houdt. Ja, het goeddoen aan anderen komt zelfs voort uit de zorg voor zichzelf. Daarom bewijst het niets voor een altruïstische geest, die zou rondwaren, wanneer men aantoont hoeveel meer er gedaan wordt voor het volk in vergelijking van vroeger. Want vooreerst, het zou zeer moeilijk zijn het bewijs te leveren, dat er zoveel meer wordt gedaan, alsof niet tal van liefdadige instellingen dateren uit een vroegere tijd, en dan ten tweede zijn dit niets anders dan tekenen van filantropie en deze is en blijft altijd een goedheid en geen recht, dus voldoet het juist niet aan hetgeen vereist wordt. In een gezonde maatschappij vervalt immers alle filantropie en zolang deze bestaat, kan men zeggen dat de toestand ongezond is. “Onder enige vorm – welke dan ook – zal het “recht op arbeid” voor iedere mens moeten worden erkend” – zo zegt Quack, maar wat hebben wij aan theoretische erkenningen, zolang wij het privaateigendom onaangetast laten en niet aan elkeen de toegang is gewaarborgd tot de arbeidsmiddelen? Dat recht toch werd reeds in Frankrijk erkend door de Nationale Conventie van 1793, verklarende dat “ieder mens het recht heeft op onderhoud door de arbeid, mits hij daartoe in staat is en op kosteloze bijstand, indien hij buiten staat is te werken” en die “het onderhoud van de armen een nationale schuld” noemde in plaats van de opheffing der armoede als zodanig te erkennen. Hier schuilt een inconsequentie die niet is weg te nemen. In de verklaring van de rechten van de mens wordt het verschaffen van arbeid of het verzekeren van bestaansmiddelen aan hen die ongeschikt zijn tot de arbeid een plicht genoemd van de maatschappij. Babeuf zowel als Fourier verkondigden dat denkbeeld; de Nationale Vergadering van 1848 kondigde het plechtstatig af. Bismarck sprak het grote beginsel uit in de Rijksdag van 1878: “Geef de arbeider het recht op arbeid, zolang hij gezond is, verzeker hem verpleging als hij ziek is, waarborg hem een goede verzorging als hij oud is”, met een beroep op een paragraaf in het Pruisische Landrecht van 1794. Maar nog steeds wordt gewacht op de eerste schreden in die richting. En met al het geroep op het doordringen van het gemeenschapsgevoel is zelfs dat weinige, wat gedaan is ter voorziening in de nood, niets anders dan zuiver egoïsme, ten einde te verhoeden erger dingen, waarvoor men vreesde. De grondslag van al dat altruïsme is niets anders dan egoïsme, al is het hoogstens in verfijnde vorm. Neen, het is niet waar, dat de mens zichzelf achterstelt bij een ander, want als het er op aankomt is elkeen zichzelf het naaste en degenen die anders spreken, maken zich schuldig aan zelfbedrog of aan huichelarij, omdat zij best weten dat zij juist door dat voorgeven te beter hun eigen ik kunnen dienen.
Als een vader het laatste stuk brood ontneemt aan zijn kind, dan stemt elkeen toe, dat deze geleid wordt door zijn baatzucht, die hem boven alles ging. Als daarentegen een moeder zich ontdoet van haar kleren, om haar kleine lieveling te dekken en zelf liever zit te rillen van de kou, dan te denken dat haar kind kou zou lijden, dan wordt die daad geprezen en daarin het bewijs zien van zelfverloochenende liefde.
Toch, hoe verschillend die twee handelingen zijn als resultaat voor de mensheid, beide personen worden gedreven door dezelfde drijfveer, nl. het jagen naar genot. Immers als de mens, die het laatste stuk brood wegneemt, liever dan het een ander af te staan, of zijn eigen kleren uittrekt om er anderen mee te dekken, hier geen genot in vond, dan deed hij het niet.
Beiden handelen dus om zichzelf, door voldoening te verschaffen aan datgene waartoe zij onweerstaanbaar gedwongen worden. Het motief is dus hetzelfde, alleen de aard van de handeling verschilt. Genot najagen, smart verwijderen – eigenlijk is beiden hetzelfde – ziedaar bij allen het streven.
Geen woordenspel dus, dat te dikwijls dienst moet doen om achter mooie woorden juist het best vrij spel te kunnen laten aan zijn egoïsme, zoals Mefistofeles in de Faust dit zo juist begreep, toen hij zei: “Want juist daar waar de zin ontbreekt, kan het passend woord zijn plaats bekleden; met woorden wordt perfect gestreden, met woorden een systeem bereid en aangekweekt.”
Wanneer Max Stirner, de apostel van het egoïsme, stoutweg zegt: “Mij gaat niets boven mij”, dan klinkt dat vreselijk, maar als wij eerlijk tot onszelf inkeren en oprecht willen zijn, dan zullen wij moeten erkennen dat wij allen handelen naar die leer. En wie zo durft spreken en daarnaar doet, die heeft de majesteit van het Ik veroverd. Immers dat wil zeggen: laat u niet vertrappen, denk hoog over uw eigen Ik. Wanneer alle Iks zo deden, zou er dan nog sprake kunnen zijn van vertrapping? Juist omdat men te min denkt over zichzelf, juist daarom laat men zich dingen welgevallen die geen mens met gevoel van eigenwaarde zal dulden. De individuen maken de samenleving. Zou niet de som van hoogstaande individuen noodzakelijk tot uitkomst hebben een hoogstaande maatschappij? Heus men behoeft niet bang te zijn voor overdreven individualisme, want anderen zorgen er wel voor, dat als de individualiteit te sterk op de voorgrond dringt, deze weer omlaag wordt gerukt. Goethe merkte zo terecht op, dat “wij in de grond van de zaak allen collectieve wezens zijn, wat wij ons ook mogen verbeelden, want hoe weinig hebben wij en zijn wij, dat wij in de strikte zin ons eigendom noemen! Wij moeten allen ontvangen en leren, zowel van hen die vóór ons waren als van hen die met ons leven. Zelfs het grootste genie zou niet ver komen, als het alles te danken wilde hebben aan zijn eigen innerlijk leven”. Er dreigt dus veel groter gevaar dat de mens zijn individualiteit zal laten verstikken, dan dat zij een te grote rol zal spelen in het leven. Zeker ook de omgang, het verkeer met anderen vormt op zijn beurt individuen, zodat hier wederzijdse inwerking plaats heeft van de delen op het geheel en van het geheel op de delen. Is er juister vergelijking mogelijk dan die van de maatschappij bij het menselijke lichaam? Als één lid lijdt, al is het ’t kleinste, dan lijdt het gehele lichaam. Eerst dan is het organisme gezond, als alle delen in de schoonste harmonie tot elkaar staan.
Het was op de laatste dag van Socrates’ leven, dat zijn vrienden bij hem kwamen in de gevangenis om afscheid van hem te nemen. Toen het einde begon te naderen, vroeg een hunner, Crito, aan de meester: “Wat kunnen wij doen voor uw kinderen?” De wijsgeer gaf hierop ten antwoord: “Niets anders dan dat gij zorg draagt voor uzelf. Daarmee doet gij mij en de mijnen en uzelf de grootste dienst, al belooft gij nu niets. Maar wanneer gij uzelf verwaarloost, zult gij er niets meer om doen, al belooft gij nu veel en met sterke bewoordingen.”
Een zonderling antwoord schijnbaar en toch welk een diepe zin van waarheid ligt daarin opgesloten!
Het minste wat een mens voor anderen, voor de gemeenschap kan doen, zal wel zijn, te zorgen dat hij niemand van die anderen tot last zij of worden. Dus draag zorg voor uzelf, daarmee doet gij anderen een dienst. Hier komt te pas het door Multatuli zo juist gekozen gezegde van “nabijliggende plichten”.
Aan zieken heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor uw eigen gezondheid.
Aan armen heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor uw eigen welzijn.
Aan onwetenden heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor uw eigen kennis.
Ziet ge wel, hoe men “egoïst” moet zijn, ten einde “altruïst” te kunnen wezen? Met andere woorden, dat hier geen tegenstelling bestaat, maar beide begrippen, goed verstaan, elkaar volkomen dekken? Wat van de bloem geldt: “Siert de roos zichzelf, zij siert meteen de gaarde”, is evenzeer waar van de mens: wie het best zijn roeping als individu vervult, strekt meteen de mensheid tot eer.
Let er maar eens op, hoe van elk edel individu als het ware stralen uitgaan, die licht werpen op zijn gehele omgeving. Als dus met de verbetering der toestanden geen verhoging van het peil van het individu gepaard gaat, dan verzinken de verbeteringen toch spoedig in het niet. Raadplegen wij in alles de natuur, want de mens staat niet boven of buiten haar, hij is immers zelf een stuk natuur. Streven wij naar de juiste kennis van de samenhang van het menselijk geslacht en van elk afzonderlijk mens. Het was de fout van het liberalisme, dat het zorg droeg voor enkele delen van het maatschappelijk lichaam, maar andere en wel de meeste verwaarloosde. Kon het resultaat dus anders wezen dan een totaal ziek lichaam?
Tegenover hen, die de ethische zijde op de voorgrond wensen geplaatst te zien, vragen wij hoe dit kan bij een uitgehongerde bevolking, die aan elk ding gebrek heeft. Hoe plat materialistisch het mag klinken, wij beweren dat de ethische vraag allereerst een eetvraag is.
“Nichts mehr davon ich bitt’ Euch! Zu essen gibt ihm, zu wohnen Habt ihr die Blösse bedeckt, giebt sich die Würde von selbst.”
(Niets meer daarover, verzoek ik u. Geeft hem te eten, te wonen! Als gij de naaktheid bedekt hebt, volgt de waarde vanzelf)
– zo schrijft Schiller terecht. En daarom had Lassalle gelijk toen hij de sociale vraag als “maagkwestie” op de voorgrond plaatste, al wist hij even goed als alle moraliteitspredikers, die zelf volop het goede van de aarde genieten en zoeken, dat de mens niet leeft bij brood alleen. Voedingsmiddelen zijn deugdmiddelen en dus: begin met het begin. Zeg niet ondoordacht: wat moeten de rijke lui, die overvloed van voedingsmiddelen hebben, dan deugdzaam zijn, want je zegt daaraan niet goed; zegt alleen dat zij de voorwaarden bezitten om goed te zijn, indien niet andere dingen ze weer neutraliseerden. Of zou jij ontkennen dat armoede leidt tot slechtheid? O, het is zo gemakkelijk braaf te zijn, als men alles heeft wat men begeert. Beschaving kan niet bloeien zonder materiële welstand. Wie al zijn tijd nodig heeft om zich door middel van zijn arbeid te vrijwaren voor honger, koude en ziekte, hoe kan hij aan andere dingen denken?
De moraal is een mooi ding, vooral voor de welgestelde lieden, die met een mooie, goed gewaarborgde toekomst op de wereld komen evenals de slak met haar huisje op de rug. Maar niet alle dieren hebben dat voorrecht en de moraal van slakken past niet voldoende voor elk schepsel. En wanneer wij niet op de bewering van een medemens, die zegt: ik moet toch ook leven, durven antwoorden: daar zie ik de noodzakelijkheid niet van in – het feitelijke antwoord dat de bezitter praktisch geeft aan de niet-bezitter – dan schiet er niets anders over dan te erkennen dat de mens, die niets meer heeft, alle middelen mag aanwenden om aan de kost te komen. Ook de bekende kardinaal Manning erkende, dat “voor het natuurlijk recht op het leven alle menselijke wetten wijken”. Dus voor de hongerlijder bestaat geen wet, geen deugd, geen zedelijkheid, voor hem bestaat slechts één vraag en dat is deze: hoe kan ik voldoening schenken aan de behoefte van mijn maag, die om voedsel vraagt?
De erkenning, dat de 19e eeuw in haar volheid het tijdvak is geweest van de voldane “bourgeoisie” (prof. Quack) is ook pas afgedwongen door het socialisme en deze ziet terecht in, dat als “niet alle voortekenen bedriegen, ook met het einde van de 19de eeuw het tijdvak van de alleenheerschappij van de bedrijvige middenklasse, het “regime” van de liberale partij, is gesloten”. En hoe zwaar de beschuldiging ook klinken, zij is volkomen gerechtvaardigd, dat “de heren staathuishoudkundige doen, alsof zij dat alles niet zien, en hoofdstukken beramen voor een nieuwe mathematische waardeleer of een puntige theorie over prijsvorming. Zij zijn als die koning van de West-Goten, van wie Jornandes in zijn kroniek verhaalt. De strijd woedt; de krijgers storten op elkaar: tegen de Longobarden vechten de scharen. Doch ter zijde van het slagveld zit de koning onder een boom met een van zijn hovelingen te schaken en bedenkt hij op het schaakbord nieuwe zetten. Daar komt de nederlaag van zijn leger met rollende daverende donderslagen en sleurt hem en zijn trawanten en zijn schaakspel in de jammer van dood en verderf.”
Is dit niet met andere woorden hetzelfde, als wat wij meermalen zegden: de staatslieden staan redeloos, de mannen der wetenschap radeloos en te midden daarvan gaat het volk reddeloos te gronde, als het niet zijn eigen zaken buiten dezen om ter hand neemt?
Vooral blijkt dit ten opzichte van het vraagstuk van de werkloosheid, dat onoplosbaar is binnen het raam van de hedendaagse maatschappij. Immers deze berust op het loonstelsel en juist dat stelsel heeft de werkloosheid ten gevolge. Wil men een zaak met goed gevolg bestrijden, dan moet men de oorzaak opsporen en opheffen. Strijd tegen de gevolgen zonder wegneming van de oorzaak is gelijk aan het vullen van het vat der Danaïden, waar men eerst de bodem heeft uitgenomen. Onverschillig daaraan voorbij te gaan, gelijk de priester en de Leviet het deden in de bekende gelijkenis tegenover de man, die gewond en hulpbehoevend op de weg lag, is op den duur onmogelijk, want bemoeit de maatschappij zich niet met de werklozen, dan kan men ervan op aan, dat op zekeren dag de werklozen zich met de maatschappij gaan bemoeien en dan op nogal hardhandige wijze. Leest wat de geleerde economen schrijven over dat vraagstuk en men staat versteld over de onbeholpenheid, die zij ten toon spreiden. En toch in het teken van de werkloosheid gaat deze maatschappij te gronde. Op onze tijd met al zijn geleerdheid is het oude woord toepasselijk: “Des avonds zegt gij: het zal een schone dag worden, want de hemel ziet rood en des morgens zegt gij: heden zal er onweer komen, want de hemel ziet treurig rood. Gij huichelaars! De gedaante des hemels kunt gij beoordelen, waarom niet ook de tekenen des tijds?” Dat woord slaat nog altijd de spijker zo juist op de kop. Want feitelijk weten wij veel meer af van de loop der hemellichamen, de gedaante des hemels, de wetten die daar heersen dan van hetgeen rondom ons plaats vindt vlak voor onze voeten in de mensenmaatschappij.
De toepassing van de stoom op de nijverheid, de sterkere verdeling van de arbeid in de grootindustrie en de opeenhoping van het kapitaal door middel van de trusts – ziedaar drie oorzaken, die tot werkloosheid leiden en daar het niet te verwachten is dat hierin verandering komt, zal zij noodzakelijk moeten toenemen in de toekomst. Elke nieuwe uitvinding, getuige van de menselijke geest die werkt om de mens te bevrijden van alle eentonige en geestdodende arbeid, moet daarom met schrik en beving worden tegemoet gezien. Men denken bv. aan de zetmachine. Alweer dus staat onze huidige samenleving eigenlijk vijandig tegenover de vooruitgang. Eén enkele uitvinding kan een hele nijverheidstak zodanig revolutioneren, dat hij verdwijnt. En wij denken aan de voordracht van de bekende scheikundige Berthelot, die over de rol van de scheikunde in de maatschappij van de toekomst sprekende, zei dat omstreeks het jaar 2000 geen landbouw en geen boerenstand meer zullen bestaan, geen kolenmijnen zullen worden geëxploiteerd, daar de brandstoffen zullen zijn vervangen door scheikundige en natuurkundige verwarmingsmethoden. Men zal de zomerwarmte en de hitte van het binnenste der aarde exploiteren en van beide warmtebronnen zal een onbeperkt gebruik kunnen worden gemaakt. Wordt zulks verwerkelijkt, dan zullen tal van andere vraagstukken opgelost worden, bv. het moeilijkste van allen, de voortbrenging der voedingsmiddelen. Dit is van zuiver scheikundige aard, want op dezelfde dag dat men op goedkope wijze kracht krijgt, zal men met koolstof uit de koolzuren, met waterstof en zuurstof uit het water en niet stikstof uit de atmosfeer levensmiddelen maken van allerlei soort. Wat totnogtoe de planten deden, zal dan de nijverheid doen en wel op volmaakter wijze dan de natuur het totnogtoe vermag. Er zal dan een omwenteling komen, waarvan men zich thans nog geen begrip kan maken; moestuinen, wijnbergen en velden zullen verdwijnen, de mensen zullen zachtaardiger en beter worden, want zij zullen niet meer leven van moord, van de vernietiging van levende wezens. De aarde zal een tuin zijn, waarin men naar eigen lust gras en bloemen, bossen en struikgewas zal kunnen laten groeien en waar de mensheid zal leven in de overvloed van de gouden eeuw. Daarom zal hij nog niet ontaarden, want een deel van het geluk is de arbeid, en de mens zal arbeiden zo goed als ooit, omdat hij dan niet meer zelfzuchtig, alleen voor zichzelf, maar beter dan ooit, ook voor anderen zal werken om de geestelijke, zedelijke en artistieke ontwikkeling van allen tot steeds hoger trap te brengen. Is het niet Zola, die in zijn laatste roman Travail (Werk) de elektrische kracht noemde de noodzakelijk geworden, werkende oorzaak voor alle werk, voor alle gemeenschapsleven, die de wetenschap beschouwt als de grote bevrijdster van de mens, als de revolutionaire bij uitnemendheid, waardoor het mogelijk wordt gemaakt op de puinhopen van de oude, vernietigde, weggeveegde wereld de verheven en zuivere droom van het anarchisme te verwerkelijken: de vrije mens in de vrije maatschappij, elk wezen bevrijd van alle banden, genietende tot in het oneindige van alle gevoelens en van alle talenten, uitlevende zijn recht om te leven en gelukkig te zijn door het gemeenschappelijk eigendom van alle goederen der aarde?
De helderziende mannen der wetenschap weten wel waar de fout schuilt, zoals een Sismondi, die het immers zo juist uitdrukte: “Wat het geneesmiddel aangaat, ik heb de moed niet het aan te geven, want als men dat doet, zou men de tegenwoordige eigendomswetten moeten aantasten.” En prof. Quack getuigt: “Trouwens geheel de leer van de eigendom zal allengs worden herzien”, alleen hij durft de zaak niet voldoende aan, waar hij wel het bijna absoluut karakter van het eigendom afkeurt en wil omzetten in een behoorlijk begrensd karakter, uitgaande van het beginsel, dat de uitoefening van het eigendomsrecht aan de gemeenschap niet mag schaden, maar niet voelt dat het eigendomsrecht óf volstrekt moet zijn óf verloren is, evenmin als een gezag, dat aan beperkende bepalingen verbonden is, gezag kan worden genoemd. Immers wie zal bepalen of dat recht schaadt aan de gemeenschap? Haalt men hierbij de willekeur niet binnen? En hoe als het blijkt dat het eigendomsrecht als zodanig schade toebrengt aan de gemeenschap? Men durft de kwestie blijkbaar niet aan.
De fundamenten van de hedendaagse maatschappij, de pilaren die het hele gebouw dragen, zijn het gezag en het eigendom. En nu mag men toestemmen dat beiden niet deugen in de vorm, waarin zij nu optreden, daar zijn wij niet mee tevreden. Men moet het bewijs leveren, niet dat daarop een ongezonde maatschappij kan worden opgebouwd – dat weten wij immers aan de bestaande – maar dat het mogelijk is daarop een gezonde te stichten. Aan de vruchten kent men de boom en geen weldenkend mens kan de vruchten van deze maatschappij goed achten. Stuart Mill is in deze uiterst voorzichtig, maar zegt niettemin naar waarheid: “Wij weten te weinig van hetgeen zowel de individuele werkzaamheid als het socialisme, beiden in hun uitmuntendste gestalte, kunnen tot stand brengen om met grond te kunnen bepalen welke van beiden overwinnen en aan de menselijke maatschappij haar laatste vorm geven zal.” Of het echter waar is, dat bij algemeen onderwijs en een doeltreffende bepaling van het aantal leden der maatschappij alleen geen armoede zou kunnen bestaan, zelfs niet onder de tegenwoordige instellingen, betwijfelen wij ten zeerste. En wel 1. omdat algemeen onderwijs zonder andere hervormingen zeer goed kan samengaan met onderdrukking en onrecht, getuigen het de verschillende landen waar algemeen onderwijs, zelfs leerplicht wordt aangetroffen, en 2. omdat bij algemene doorvoering van de beperking der gezinnen noodzakelijkerwijze de voordelen weer verloren gaan, die nu enkelen ervan trekken door hun gezin te beperken. Mill zegt dat “het beginsel van persoonlijk eigendom nog nergens in zijn ware gedaante de proef heeft doorstaan”, maar hij vergeet mede te delen waarin die ware gedaante bestaat, zodat deze bewering aan een onderzoek wordt onttrokken. Hij verstaat onder persoonlijk eigendom het waarborgen aan de individuen van de vruchten van hun eigen arbeid, maar wat is dit anders dan wat de socialisten willen, nl. het arbeidsproduct aan degene die de arbeid verricht? Of bij de onmogelijkheid om elk afzonderlijk aandeel aan het arbeidsproduct te bepalen, het gezamenlijk arbeidsproduct aan de gezamenlijke leden der maatschappij. De oude formule toch: aan elk het product van zijn arbeid met de nadruk op het woord zijn, is gebleken onjuist te zijn, daar niemand van het werk van zijn handen kan zeggen: dit is het product van mijn werk en van mijn werk alleen, daar de ganse maatschappij heeft meegewerkt, ja niet alleen deze maatschappij, waarin wij leven, maar ook de vorige op wier schouders wij staan, ten einde de enkeling in staat te stellen om van de arbeid van anderen te leven. Zelfs de voorgeslachten hadden er deel aan en daarom kan de juistheid van die formule onmogelijk de toets van een nauwgezet onderzoek doorstaan. Maar de schrijver van het gulden boekje On liberty (Over vrijheid) waagt een gissing en meent dat de overwinning aan zodanig stelsel zal toebehoren, dat “de grootste uitbreiding van de menselijke vrijheid en spontaneïteit gedoogt.”
Wij zien dat gemeenschappelijk eigendom en vrijheid niet noodzakelijk behoeven samen te gaan, getuige het de dwang in de kloosters, in Paraguay en elders.
Wij zien tevens dat persoonlijk eigendom en vrijheid helemaal niet samengaan, getuige het de hedendaagse maatschappij.
Zaak is het dus om een vorm te vinden, waarin gemeenschappelijk eigendom gepaard gaat aan de vrijheid. Men verliezen hierbij vooral niet uit het oog het onderscheid tussen eigendom en bezit, waarop wij vroeger wezen. De opheffing van het privaateigendom onderstelt niet noodzakelijk de opheffing van het privé-bezit.
Herbert Spencer[300] vindt “oppergezag en ondergeschiktheid” zeer natuurlijk, want “zolang de mensen zo geaard zijn, dat zij op elkaar inwerken, hetzij door fysieke kracht of door kracht van karakter, moet de strijd om de oppermacht ten slotte beslist worden ten gunste van de een of de ander en het verschil, eens aangevangen, moet de neiging hebben steeds kennelijker te worden”. Hij acht het ontstaan van verschil onder de mensen bij afwezigheid van volmaakte eenvormigheid in het leven, dat elk van hun leidt, noodzakelijk en dit verschil leidt ten laatste “tot sociale differentiaties” en “zelfs toevallig veroorzaakte ongelijkheden van gezondheid moeten, door het medebrengen van ongelijkheden van fysieke en geestelijke vermogens, het juiste evenwicht van de onderlinge invloeden onder de eenheden verstoren en het evenwicht, eens verstoord, moet onvermijdelijk verloren gaan”. Maar vergeet hij niet, dat er een verschil bestaat tussen gelijkheid en gelijkvormigheid? Vergeet hij niet, dat er geen sprake van kan zijn om de inwerking, de invloed van de ene mens op de andere op te heffen – wat overigens onmogelijk zou zijn – maar wel of aan deze inwerking de macht wordt verleend, om de ene de gelegenheid te bezorgen zijn wil, desnoods door middel van geweld, aan de ander op te dringen? Gelijkvormigheid zou de dood zijn en wordt door niemand gewenst, maar wel gelijkheid van voorwaarden, voor elkeen geopend. Niemand zal iets hebben tegen de invloed, uitgeoefend door meer verstand en hogere zedelijkheid, indien daaraan maar geen uitwendige machtsmiddelen worden verbonden, waardoor men anderen zal kunnen dwingen.
De onderstelling zou dwaas zijn, dat de autoritaire socialisten er met opzet naar streven zouden, om een deel van hun individuele vrijheid ten offer te brengen aan een bepaalde maatschappelijke orde, neen, wij moeten aannemen dat zij streven naar die bepaalde maatschappelijke vorm, omdat zij menen, dat deze de grond der individuele vrijheid van beweging voor elk mogelijk maakt, die nodig is voor de hoogst ontwikkelde vorm van individueel welzijn. Maar zij verkeren in dwaling, als zij menen in hun stelsel die mate van individuele vrijheid, welke zij voor zich zelf wensen, voldoende aan allen te kunnen waarborgen. Zij maken zich schuldig aan een denkfout, die ernstige gevolgen na zich sleept, want door en in hun stelsel komt niet alleen de vrijheid niet tot haar recht, maar het is integendeel de dood voor de individuele vrijheid.
Ontegenzeggelijk bestaat er een streven om de maatschappij te sterken en de macht van het individu te verminderen, want het valt niet tegen te spreken dat de bevoegdheid en de macht van de staat tegenwoordig veel verder reiken dan een 25 of 50 jaar geleden. Men beweegt zich in de richting van het staats- en gemeentelijk socialisme, door sommigen betiteld met de naam van uitvoerbaar socialisme. De scherpe tegenstelling tussen de sociaaldemocratie en de andere partijen is reeds verdwenen. Een splitsing in de vierde stand, de onmondigen in de ogen der liberale bourgeois, is in volle gang. De kleine middenstand reikt steeds meer de hand aan de aristocratie onder de arbeiders en zo wordt langzamerhand gevormd een vijfde stand, bestaande uit de werklozen en alle ongelukkige slachtoffers van de hedendaagse maatschappij. De vakbonden, op het behoud van zichzelf bedacht, laten de werklozen schieten in plaats van te begrijpen dat juist zij het zijn, die door onderkruiperij, uit nood gedwongen, de vijanden worden van de georganiseerde arbeiders. Dit blijkt telkenmale bij elke werklozenbeweging. Men denken bv. aan de houding van het orgaan van de sociaaldemocratie te Berlijn, dat de werklozen misschien nog erger uitschold dan de andere bladen, door hen uit te maken voor “Balonmütze” (zoveel als souteneurs), “Lumpen”, enz. Geen enkel woord van protest werd uit de mond der sociaaldemocraten in de Rijksdag gehoord tegen de Berlijnse sabelpartij. En dat van lieden die zich uitgeven voor de vertegenwoordigers van de arbeidende klasse! Alle verbeteringen komen hoogstens alleen het georganiseerde proletariaat ten goede en als dit gemene zaak maakt met de bourgeoisie tegen de werklozen, in plaats van te begrijpen dat één enkele uitvinding een heel vak zodanig kan revolutioneren dat de grote meerderheid der vaklieden op straat komt te staan en dus het lot deelt van de werklozen – is niet elk werkman feitelijk een kandidaat-werkloze? – dan wordt daardoor het belang gediend niet van het proletariaat, maar van de bourgeoisstaat.
Engels begreep dit zeer goed, zoals blijkt uit het slot van zijn boek De toestand van de arbeidersklasse in Engeland: “Een blijvende verbetering kan voor twee “beschermde” delen van de arbeidende klasse alleen worden erkend. Vooreerst de fabrieksarbeiders. En ten tweede de grote vakverenigingen. Maar wat de grote massa aangaat, de toestand van ellende en onzekerheid waarin zij nu leeft, is even laag als ooit, zo niet lager. Het East-End van Londen is een uitgestrekte poel van blijvende ellende en verwoesting, van uithongering voor wie zonder werk zijn en van ontaarding, fysiek en zedelijk, voor hen die een korte poos werk hebben. En zo gaat het in alle andere grote steden – met uitzondering van de bevoorrechte minderheid der arbeiders zowel in de kleinere steden als in de landbouwstreken.” Wat hij toen schreef (in 1844) is nog steeds van kracht. En ook: “De fabriekswetgeving, eertijds de schrik der patroons, werd niet alleen met genoegen door hen toegepast, maar zij breidden haar meer of min uit over het geheel van de industrieën. De vakverenigingen, niet lang geleden genoemd het werk des duivels, worden nu door de patroons gevleid en beschermd als rechtmatige instellingen en een energiek middel om gezonde, economische denkbeelden onder de arbeiders te verspreiden.”
De sociaaldemocratie verliest door de toevloeiing van de kleinburgerlijke elementen, die meer en meer de eerste viool in de partij gaan spelen, haar proletarisch karakter en als men de programma’s van de sociaaldemocratische partij en die van de radicalen met elkaar vergelijkt, dan ontwaart men principieel geen verschil, althans wat het optreden in het heden betreft. Een Vollmar, een Bernstein en zovele anderen zijn de wegbereiders van deze overbrugging tussen de aristocratie van het proletariaat en de kleine middenstand, terwijl de eigenlijke revolutionaire, proletarische bestanddelen als ketters worden uitgeworpen en vervolgd. Door de loop der tijden schuiven alle partijen op en de sociaaldemocraten zijn fatsoenlijk geworden door de anarchisten, op wier hoofd nu alle schalen van toorn door de bezittende klasse worden uitgestort. En toch zijn het de anarchisten alleen, die nu feitelijk het vaandel van het socialisme omhoog houden.
Zo reikt prof. Quack de hand aan de sociaaldemocraten, waar hij zich voorstander betoont van uitbreiding der staatsbemoeiing, al erkent hij dat zij inkrimping van de vrijheid voor enkelen kan zijn, ofschoon verzekerende – de vrijheid der meesten – kan men daar wel zo zeker van zijn? – en ook daardoor dat zij de staat als orgaan der gemeenschap de voorbereidende maatregelen laat nemen. Hij wil uitbreiding van het arbeidsveld van staat en gemeente, daarbij de regel volgende om met het eenvoudigste te beginnen en later, zo nodig, het meer samengestelde ter hand te nemen. In de tweede plaats wil hij een betere positieve regeling van de privaatrechtelijke verhoudingen onder de mensen, zodat niet het individu maar de gemeenschap het uitgangspunt wordt. En dan rijzen in de derde plaats vragen als deze: kan de staat optreden op het grote gebied der maatregelen, die de productie beter regelen en haar aanpassen aan de consumptie? Kan de staat invloed uitoefenen op de verdeling van de rijkdom? Ziedaar het gebied waarop volgens hem “de sociale politiek van onze dagen experimenteert”. Wij zouden willen vragen of dit niet een experimenteren in corpore vili (op het levende lijf) is, waaraan de mensen worden blootgesteld? Maar tijd gewonnen is veel gewonnen, zo denken de heren, en hiermee gaat – om met Rodbertus te spreken – wel een driehonderd of vijfhonderd jaren voorbij en daarna de zondvloed! Alweer dus diezelfde leer, die onder andere vormen telkens weer boven drijft.
Ook wij zijn van mening, dat het staatssocialisme in de lucht zit en eruit moet, maar wij geloven dat de mensheid blij mag zijn over de invloed, door de anarchistische idee uitgeoefend, waardoor dit staatssocialisme zich niet kan ontwikkelen in zijn gehele vrijheidmoordende gedaante en dus sterk getemperd zal moeten optreden. Dit wordt erkend zelfs door tegenstanders als Bernstein, waar hij zegt: “Als ik de verbitterde tegenstander ben van de anarchie, die diefstal en moord predikt, ik ben ook een tegenstander van de anarchie, die het belang der politieke actie van de arbeidersklasse en van het gebruikmaken van de wetgeving miskent. Maar ik erken en ik heb sinds lang erkend in het libertair anarchisme een natuurlijke en gezonde reactie tegen het overdreven etatisme.”
De aanbidding van de staat, die moderne afgod, die boven de individu’s verheven, ons aller welzijn heeft of heet te bevorderen, zal als alle afgoden blijken niets te zijn en al helpt waarschuwing tegen die richting niets, toch kan het zijn nut hebben het woord van Ihering, de scherpzinnige Duitse rechtsgeleerde in herinnering te brengen, waar hij schrijft: “Mag de staat alles wat hem goed, zedelijk en doelmatig toeschijnt tot wet verheffen, dan zijn er voor dat recht geen grenzen; de beweging die de staat veroorlooft, is dan enkel een concessie, een gift! Die beschouwing van een alles opslokkende en alles uit zichzelf te voorschijn brengende staatsalmacht is, trots het schitterende gewaad waarin zij zich zo gaarne kleedt, trots de hoogdravende frases van volkswelzijn, van eerbiediging van objectieve beginselen, van zedenwet, is en blijft een ellendig voortbrengsel van de willekeur, de theorie van het despotisme, om het even of zij door een volksvergadering dan wel door een absolute monarch in praktijk wordt gebracht. Haar aan te nemen, beduidt voor het individu zedelijke zelfmoord. Men beneemt de mens de mogelijkheid om goed te zijn, omdat men hem de mogelijkheid om het goede uit eigen beweging te doen niet vergunt.”
Juist zo is het en al ware het alleen daarom, men zou goed doen de weldadige invloed van het anarchisme in deze richting te erkennen. Geen overwinning dus voorlopig van het staatssocialisme, geen overwinning van het anarchisme, maar een ietwat wonderbaarlijk mengelmoes van beiden of een naast elkaar gaan van beide stromingen met af en toe enige toenadering door middel van een compromis. Ziedaar wat wij verwachten van de naaste toekomst.
Wanneer wij zo de geschiedenis van het socialisme door de verschillende eeuwen volgen, dan is het onmiskenbaar, dat de voorvechters van die richting steeds de voorhoede waren van de vooruitgang. Hoogstens kan men zeggen dat zij hun tijd vooruit waren, maar tevens gaven zij in hoofdzaak de lijnen aan, waarlangs de vooruitgang zich zou bewegen. Zij waren veelal de helderste denkers, maar tevens de diepst voelende mensen, wier hart hun geen vrede schonk als zij zien moesten hoe het geluk van enkelen was opgebouwd op het ongeluk van de grote massa. Wat een rijkdom van ideeën welt niet op uit de werken vooral van Fourier en Owen, zodat er eigenlijk geen hervorming gedurende de loop der laatste eeuw heeft plaats gevonden, of de grondgedachte ervan vindt men bij hen terug. En wanneer men dan, lettende op de grote rijkdom van gedachten, door hen aan het mensdom gegeven, zich afvraagt: hoe komt het dat de socialistische idee nog betrekkelijk zo weinig in de maatschappij is doorgedrongen?, dan rijst natuurlijk de vraag: wat mag wel de reden zijn dat die zo schone idee zo dikwijls in de praktijk mislukte?
Men spreekt tegenwoordig veel over wetenschappelijk en utopistisch socialisme en aan de hand van Engels ziet men de ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, maar men vergeet dat het zogenaamd wetenschappelijke socialisme geen enkele waarheid omvat, die niet teruggevonden wordt in het zogenaamd utopistisch socialisme. De geschiedenis der ontwikkeling van het kapitaal, het opzuigen van de kleine producenten door de grote, de theorie van de waarde en meerwaarde, de economische opvatting van de geschiedenis – ziet, dat alles vindt men terug bij de oudere socialistische schrijvers. Wie zich de moeite geeft om hun geschriften te bestuderen of zelfs te doorbladeren, hij komt tot de overtuiging dat al het zogenaamd nieuwe reeds oud is[301].
Het ligt voor de hand, dat de ernstige denker zich de vraag wel moet stellen: als in het socialisme der gedachte zoveel waarheid schuilt, hoe komt het dan toch dat het socialistische woord zo weinig vlees is geworden, d.w.z. zich niet in daden heeft omgezet?
Ons antwoord moet zijn: omdat het productieproces de verwerkelijking nog niet toeliet. Er werd niet voldoende geproduceerd en zolang dit niet het geval is, moet elke poging tot verwerkelijking van het socialisme mislukken. Gemeenschappelijk hongerlijden is een pover ideaal. Dit nu kan niet meer gezegd worden. Bij onvoldoende gegevens over de opbrengst der aarde moet men zich bepalen tot hetgeen men weet, en dan kan men met grond beweren, dat de opbrengst van Europa en de Verenigde Staten van Noord-Amerika groot genoeg is, om meer dan voldoende te voorzien in aller behoefte. Maar die productie is verbazend gestegen door toepassing van de uitvindingen der wetenschap, door een rationele, planmatige landbouw, die de nu nog te veel heersende roofbouw moet vervangen, door de aanzienlijke besparingen die verkregen kunnen worden, en zij is nog vatbaar voor een vermeerdering boven alle berekening. Zodra dus aan deze voorwaarde is voldaan, wordt een der oorzaken weggenomen, die de mislukking van het socialisme moest bewerken. Eerst moet de materiële mogelijkheid bestaan en anders is elke poging tot verwerkelijking te vroeg en dus niet levensvatbaar. Ook hier geldt het diepzinnige woord uit een der brieven van Paulus: “Toen de tijd vervuld was, zond God zijn zoon”, wat met andere woorden wil zeggen: toen de bestemde tijd aanwezig was. En evenzo hier: wanneer de tijd vervuld, rijp is, dan zal zonder twijfel het socialisme in praktijk gebracht worden door de drang der noodzakelijkheid. De wet der causaliteit leert ons, dat alles, wat is, noodzakelijk zó moet zijn zoals het is. Alleen, wie kan vooruit bepalen of de tijd al dan niet rijp is? Bij mislukking is men dadelijk bij de hand om te spreken over gebrek van inzicht, maar de beste stuurlui staan aan wal.
En dan is de mislukking toe te schrijven aan de autoritaire toepassing van het socialisme. Want al wat met dwang gaat, mist daardoor alle levensvatbaarheid. Alle socialistische plannen nu hadden een kazerneachtig karakter en dit stootte af. Alle socialisme was feitelijk dwangsocialisme en een vrijheidlievend mens moet daarvan walgen. Wij kunnen ons best voorstellen dat individualisme en communisme in de maatschappij naast elkaar leven, zodat elkeen overeenkomstig zijn natuur het een of andere kiest. Dwingt men de mensen, dan neemt men ze er tegen in. Laat men hen vrij, dan zal die vorm het winnen, die de meeste levensvatbaarheid heeft. Niet door te veel, integendeel door te weinig vrijheid leden alle revoluties schipbreuk. Natuurlijk kan men zich niet voorstellen, dat als mensen, die steeds in boeien vast gesmeed zaten, vrij komen, alles dadelijk goed zal gaan. Het is zeer wel mogelijk dat er uitspattingen van allerlei aard zullen plaats vinden, maar wij zien geen enkele reden waarom de uitspattingen der vrijheid erger en schadelijker zouden zijn dan die van de dwang, welke een maatschappij als de onze te voorschijn roept, waarin achter een zeer dun laagje vernis de mens zich nog vertoont in zijn dierlijke gedaante. Krab de Rus af en de Tartaar komt te voorschijn, zegt hot spreekwoord. Wij kunnen het gerust aldus variëren: krab de bourgeois af en de kannibaal komt te voorschijn.
En ziedaar wat de grootste reden van het mislukken was. Het socialisme kon niet verwerkelijkt worden bij gebrek aan socialisten, evenals in Frankrijk de republiek niet gedijen kan bij gebrek aan republikeinen. Republikeinen worden er niet geboren, evenmin socialisten, ze moeten opgevoed en ontwikkeld worden.
Dus opvoeding en ontwikkeling – ziedaar de weg om erin te slagen[302]. Waarin bestonden deze tot hiertoe? Kan men zeggen dat de opvoeding op de school tot doel had of heeft, de vorming van zelfdenkende en zelfoordelende mensen? Men moet al zeer naïef zijn om dat te geloven. Neen, de onderwijzers zelf, veelal hongerlijdende proletariërs, doen onbewust dienst als geestelijk machtsmiddel in de handen van het kapitalisme, om de jeugd van jongs af aan op te leiden tot onderwerping en gedweeheid.
Zeer juist heeft men begrepen, dat wie de jeugd heeft, beschikt over de toekomst en daarom moet men zich niet verwonderen dat de school in alle landen aanleiding heeft gegeven tot zulk een vinnige strijd. “Met een volwassen geslacht is nooit veel te beginnen in dingen van het politieke zowel als van het geestelijke leven, in zaken van smaak zowel als van karakter. Wees daarom verstandig; begint in de scholen en het zal gaan” – deze menskundige opmerking van de denker Goethe is overeenkomstig de ervaring en de jezuïeten, die steeds meesterlijk weten te speculeren op de zwakheden van het menselijk geslacht[303] om deze reeds van jongs aan te kweken, opdat zij er zich volwassen geworden moeilijk of niet aan kunnen ontworstelen, brachten dit in toepassing door te zeggen: geeft ons de kinderen.
Heel de school is gebaseerd op leugen en huichelarij. En hoe kan dit anders, waar de onderwijzer is een ambtenaar, dus een van de raderen van de staatswagen, omdat zijn plicht is om te werken aan de instandhouding van de staat of van de gemeente, die een deel van de staat vormt. Wanneer onder de tegenwoordige omstandigheden de meester het kind niet belet om te denken, dan heeft hij door deze negatieve rol reeds veel gedaan. Met hoeveel geestelijke leugens wordt de geest van het kind op de school gevoed! Liefde tot het vaderland, het land waarin men honger mag lijden, werkloos mag rondlopen, als loonslaaf werken om de nationale rijkdommen te vermeerderen zonder er zelf van te genieten, en dat men moet liefhebben als het beste van alle vaderlanden, ofschoon het zijn kinderen echt stiefmoederlijk bedeelt en behandelt; gehoorzaamheid aan de wetten, door de rijken gemaakt om de armen te onderdrukken; eerbied voor het eigendom door de proletariërs, die zelf niets bezitten; eerbied voor het recht en de justitie door hen, die niets hebben te verdedigen; eerbied voor de vrijheid door hen, die, zelf slaven zijn en morgen zullen sterven als zij niet het geluk hebben werk te vinden; tevredenheid, terwijl men ternauwernood voldoende heeft om in zijn aller-noodzakelijkste onderhoud te voorzien; de zegen van de arbeid, terwijl men van jongs aan ondervindt dat de adelbrief van de arbeid, de eelt der handen, hoog gewaardeerd wordt in woorden, maar dat men zeer scheutig is deze aan anderen over te laten; de macht der kennis, terwijl men later zal bemerken dat kennis met een onafhankelijk karakter een voorwaarde is om het niet ver te brengen in de wereld, en dat de oude Prediker het bij het rechte einde had, toen hij zei: Kennis is goed, maar met een erfdeel, dus als er een zak met guldens bij komt – ziedaar de sociale deugden die op school worden aangekweekt, opdat men ze zal toepassen in een antisociale maatschappij! Waarom leert men dat? Om dat alles op latere leeftijd als burger in praktijk te brengen.
De school, zoals zij nu is, staat dus de vorming tot mens in de weg. Of moet niet het doel zijn de kinderen te ontwikkelen[304], d.w.z. los te maken van de wikkels waarin het zich bevindt, ten einde zich te vertonen zoals zij zijn? Rousseau omschreef het zo juist, toen hij zei: “De opvoeding heeft plaats óf door de natuur óf door de mensen óf door de dingen. De inwendige ontwikkeling van onze eigenschappen en organen is de opvoeding van de natuur: het gebruik dat men ons leert maken van deze ontwikkeling is de opvoeding door de mensen en het verkrijgen van onze eigen ervaring over de dingen die ons treffen is de opvoeding.” Ontwikkelen dus, en niet omwikkelen of inwikkelen. Mens zijn dat is een wezen zijn met eigen wil en initiatief, met zelfstandigheid en karakter, hatende alle uitwendig gezag en steunende op zichzelf en op hetgeen men zelf goed vindt, en strevende om zijn leven in te richten volgens de voorschriften der rede. Dat alles nu is alleen mogelijk, als het kind van jongs aan in vrijheid is opgevoed. Het gevoel van eigenwaarde moet worden aangekweekt en dat is alleen mogelijk door de kennis van zichzelf en van het milieu waarin men leeft. Men zorgen vooral de mens niet af te scheiden van de natuur, want hij is immers een stuk van de natuur, waartoe hij behoort[305]. Praxis, de werkelijkheid, dat is de echte natuur en daar geldt steeds: tweemaal twee is vier, niet meer en niet minder. “Grauw, vriend! Is alle theorie. En groen des levens gulden boom.” Niet in bespiegelingen, in geleerde betogen, in fijne formules zoeken men zijn kracht – er is reeds meer dan genoeg bespiegeld, betoogd, geformuleerd – maar in doen. Immers van formules kan de mens niet leven en toch maakt men daarvan allereerst en aller-vaakst het meeste werk. Men werpen “geen parels voor de zwijnen”. Leert aan kinderen geen algebra, maar het abc, eist niet van mensen, die nog niet rijp zijn voor dingen en handelingen, gaande boven hun begrippen en dus over hen heen gaande, maar leert hen eerst begrijpen en daarna ook dienovereenkomstig handelen. Want “gij bent ten slotte – wie gij bent. Je mag een pruik met duizend krullen dragen, op ellenlange stelten jagen, toch blijf jij altijd wat je bent.” (Goethe). Men beginne echter steeds met het begin, dat is met zichzelf. Zelfkritiek, zelfverbetering is de eerste en beste voorwaarde om verder te komen. Dat zag ook Bakoenin goed in, toen hij schreef: “De mens komt in opstand eerst tegen zichzelf, daarna tegen de maatschappij.” Waar dit verzuimd wordt, daar mist men de eerste voorwaarde tot beterschap. Laat ons beter worden en het zal beter zijn, dat geldt ook hier. Zodra de richting van denken en voelen bij de mensen verandert, zal men zien dat ook het gehele samenstel der maatschappij zal worden gewijzigd. Men belooft veelal meer dan men met de beste wil geven kan. Het volk riep dan: men heeft ons bedrogen. De leiders zegden: met het volk is letterlijk niets aan te vangen. En toch alles was natuurlijk en de schuld lag én bij het volk, dat zich liet bedriegen doordat het op anderen en niet op zichzelf vertrouwde en bouwde, én bij de leiders, die zich opwierpen tot voogden. De gemakzucht, de traagheid schudt graag alles van zich af op anderen en juist dat eeuwige afwentelen was de oorzaak, dat de brutalen de halve wereld hadden, want zij durven alles. Evenals de enkele mens de volle verantwoordelijkheid op zich moet nemen voor de door hem gepleegde daden, evenzo moet dit ook de mensheid doen. Nu weten wij zeer goed dat de mens het product is van de omstandigheden, maar men vergeet te dikwijls dat de mens ook een omstandigheid is: de mens en de omstandigheden staan niet als het ware vijandig tegenover elkaar, maar vullen elkaar aan. Zelfs de grote voorvechters van de materialistische opvatting der geschiedenis kunnen niet nalaten, om de mens mede te beschouwen als een factor, waarmee de omstandigheden rekening hebben te houden. Fr. Engels zei dat in de toekomst “de grens der levensvoorwaarden die de mens omringen en die hem tot nog toe beperkte, nu onder zijn beheer en toezicht komt; eerst nu wordt hij werkelijk heer der natuur, omdat en terwijl hij heer van zijn eigen samenleving is geworden. De wetten van hun samenleving die de mensen tot nu toe als vreemde hen beheersende natuurwetten toeschenen, worden nu door hen met volkomen zaakkennis toegepast en tevens beheerst… Eerst nu zullen de mensen hun geschiedenis met vol bewustzijn zelf maken.” En ook Kautsky geeft toe, dat “de gang der ontwikkeling volstrekt niet onafhankelijk is van enkele persoonlijkheden. Elke persoon die in de maatschappij leeft, oefent er meer of minder invloed op uit. Enkele personen, uitstekende door begaafdheid of maatschappelijke stelling, kunnen op de loop der dingen voor gehele staten, gedurende een reeks van jaren grote invloed uitoefenen.” Het laat zich zelfs aanzien, dat de macht der persoonlijkheid over de maatschappelijke verhoudingen door de tijd eerder groter dan geringer zal worden. Te dikwijls ondervindt hij nog de waarheid van het: “Ik, ellendig mens, het goede wat ik wil, doe ik niet, maar het kwade wat ik niet wil, dat doe ik”. De grote moeilijkheid bestaat daarin om voor zichzelf het milieu te vinden, waarin men zich het best kan ontplooien en ontwikkelen. Want alleen dáár, waar de mens zich kan ontwikkelen in de volheid van zijn onafhankelijkheid, waar zijn individualiteit tot gehele wasdom komt, daar toont hij zich in al zijn kracht, daar openbaart hij het wezen van zijn bestaan. Robert Owen heeft in zijn New Moral World zeer goed uiteengezet, dat elk individu zó is georganiseerd, dat hij gemaakt is om te ontvangen wat men gemeenlijk noemt een slecht karakter, wanneer hij is geschapen met wat nu genoemd wordt een ongunstige verhouding van de elementen van zijn natuur en van zijn geboorte af geplaatst is onder de ongunstigste omstandigheden; dat elk individu zó is georganiseerd, dat hij gemaakt is om te ontvangen een gemiddeld of middelmatig karakter, wanneer hij geschapen is met wat nu genoemd wordt een gunstige verhouding van de elementen van zijn natuur en van zijn geboorte af geplaatst is onder ongunstige omstandigheden ofwel wanneer een ongunstige verhouding aanwezig is van de elementen van zijn natuur en uitwendige omstandigheden gunstig waren; dat elk individu zó is georganiseerd dat hij gemaakt is om een verheven karakter te ontvangen, wanneer zijn oorspronkelijk gestel de beste verhouding bevat van de elementen der menselijke natuur en wanneer de omstandigheden die hem van zijn geboorte af omgeven en door het leven heen van die aard zijn, dat zij alleen verheven gewaarwordingen teweeg brengen of met andere woorden wanneer de wetten, instellingen en gewoonten, waaronder hij leeft, in overeenstemming zijn met de wetten van zijn natuur. De levensvraag voor de toekomst is het gebied van het individu in zijn vrijheid tegenover de maatschappij af te perken of liever hoe de mens zó op te voeden, dat hij zelf uit eigen aandrift deze grenzen trekt. Geen enkel persoon toch is een geheel op zichzelf staand wezen en het is een grote dwaling om te menen dat de mensen niets te maken hebben met elkaars gedrag; dat zij zichzelf niet behoeven te bekommeren om het welzijn van anderen, want één mens kan bv. een brandpunt van besmetting worden, waardoor tal van anderen worden aangestoken. Wij hebben dus met elkaar te maken. Dat staat als een paal boven water. Zelfs het grootste genie zou, aan zichzelf overgelaten, versuffen en ondergaan. De mens is nu eenmaal, om met Darwin te spreken, een sociaal dier, dat door zijn sociaal instinct tot maatschappelijkheid, tot aansluiting werd gedreven, waarschijnlijk omdat het zich te zwak voelde om alleen te staan. Als zodanig is hij een roedel- of kuddedier. Maar naarmate de mens stijgt in ontwikkeling, naar die mate treedt de individualiteit meer en meer op de voorgrond en de hoogste eindvorm, gelijk zelfs tegenstanders der anarchie getuigen, is de ten top gevoerde individualiteit. Op een lager standpunt gaan gedweeheid, gehoorzaamheid, volgzaamheid door voor grote deugden. Darwin haalt bij voorkeur de bavianen aan. Carl Vogt deelt uit dr. Brehms Illustrirtes Thierleben over de apenmaatschappijen het volgende mede: “Het lid van een troep dat de meeste ervaring bezit, wordt aanvoerder of leidaap. Deze waardigheid wordt hem echter niet door het “algemeen stemrecht” opgedragen, maar eerst na een zeer hardnekkige kamp met andere mededingers toegekend. De langste tanden en sterkste armen beslissen. Wie er zich niet goedschiks aan wil onderwerpen, wordt door beten en klappen geringeloord, totdat hij tot rede is gebracht. De sterke komt de kroon toe, in zijn tanden ligt zijn wijsheid. Dit is echter ook zeer verklaarbaar: de oudste apen zijn steeds ook de sterkste en aan hen moeten ook goed- of kwaadschiks de jongere onervarene zich onderwerpen. De leidaap verlangt en geniet onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en wel in elk opzicht. “De leidaap oefent zijn ambt met grote waardigheid uit. Reeds de achting, die hij geniet, geeft hem een zekere zekerheid en zelfstandigheid in zijn handelingen, die aan zijn ondergeschikten ontbreekt.” En Vogt voegt hierbij de opmerking: “Wij weten niet, of het verschil tussen de moraliteit, die in deze apenmaatschappij geheel van de wil des stamhouders afhangt en die van een horde Nieuw-Hollanders, waar evenzeer de sterkste de wet maakt, groot genoeg kan schijnen, om het gehele onderscheid van een Rijk daarop te gronden. Het theoretische absolutisme kent immers volstrekt geen andere moraal, dan die des heersers. Hij maakt de wet, hij schrijft het geloof voor, hij bepaalt de moraal – wie anders handelt, wie anders denkt, die heeft hij het recht te doden of te straffen, – is de moraliteit van een absoluut despotisme theoretisch een andere dan die van een apenfamilie?”
Daar nu de mensen nog zo dicht staan bij de staat van barbaarsheid, dat zij nog feitelijk helemaal die lagere aard vertonen – wat betekenen enkele duizenden jaren in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens? – kan van zeer velen, zo niet de meesten gezegd worden dat zij staan op bavianenhoogte in de constellatie van de kuddestaat. Wij menen verre boven de apen te staan, maar let eens op onze mensenmaatschappij en vraagt uzelf eens af, of er onder andere benamingen niet tal van leidapen zijn, die blind gehoorzaamd worden? En als nu de mensen voor het merendeel nog zoveel trekken van de bavianenaard van hun voorouders vertonen, dan ligt het voor de hand dat gewerkt moet worden in de richting van de anarchie, omdat deze het is die de verlossing uit de bavianentijd en dus de werkelijke menswording van de mens bevordert. Darwin geeft dit zelf ook te kennen, waar hij schrijft: “Aldus drijven de sociale instincten, die door de mens zijn verkregen, toen hij nog zeer onbeschaafd was en waarschijnlijk reeds door zijn voormalige, op apen gelijkende voorouders, hem nog heden aan tot vele van zijn beste handelingen; maar deze handelingen worden bepaald door de uitgedrukte wensen en het oordeel van zijn medemensen, en ongelukkig nog meer door zijn eigen sterke zelfzuchtige begeerten. Maar zodra de gevoelens van liefde en medegevoel en het vermogen van zelfbeheersing door de gewoonte worden versterkt, en zodra het vermogen om te redeneren zich meer ontwikkelt, zodat de mens de rechtvaardigheid van het oordeel van zijn medemensen kan beoordelen, zal hij zich onafhankelijk van elke vreugde of smart, tot een bepaalde gedragslijn aangedreven voelen. Dan zal hij zeggen: ik ben de opperste rechter van mijn eigen gedrag en met de woorden van Kant: ik zal niet in mijn eigen persoon de waardigheid der mensheid schenden.”[306]
Dus op lager, dierlijk standpunt is de mens een roedel- of kuddedier met alle eigenschappen, aan die staat verbonden, maar door toenemende ontwikkeling zal hij zich uit die toestand weten te verheffen tot een individueel wezen, tot een ikheid.
De majesteit van het ik te veroveren, dat moet het streven zijn van de mens, wiens gevoel van eigenwaarde tot ontwikkeling is gekomen en alle belemmeringen, die haar in de weg gesteld worden, moeten opgeruimd worden. De Duitse dichter Chamisso schildert ons de ongelukkige Schlemihl, die zijn schaduw verloren had. Hoeveel ongelukkiger echter zijn degenen die zelfs geen schaduw van individualiteit bezitten! Heerlijk is het gezegde van de Génestet: “Wees uzelf! Zei ik tot iemand. Maar hij kon niet, hij was niemand.” Juist dat niet-kunnen-zichzelf-zijn is het ongeluk van zovelen, omdat zelfdenken en zelfdoen van jongs aan verhinderd werden zich te ontwikkelen. Hoe werken de scholen mee om het denken tegen te houden! Hoe klein is nog het aantal van hen, die met eigen ogen zien, met eigen oren horen, met eigen hersenen denken! Deze mensen zonder schaduw, zonder individualiteit zijn de vloek van de moderne wereld en wie soms menen mocht dat een verzameling van nullen bij elkaar gevoegd een grootheid wordt, die vergist zich jammerlijk. Ibsen, die zo ver ging om te beweren dat “de sterkste man degene is, die alleen staat”, zag dan ook in de staat de vloek van het individu en hij hoopte bij een revolutie te mogen zijn, waarin het te doen is om de staat op te heffen, daar hij in de vrijwilligheid en het geestelijk verwante het enig beslissende element zag voor een vereniging en het begin van een vrijheid, die iets waard is. En wat is de anarchie anders dan een gezindheid, waarvan Goethe gewaagde:
Freigesinnt, sich selbst beschränkend Immerfort das Nächste denkend; Nicht vom Weg, dem grilde, weichend Und zuletzt das Ziel erreichend.
(Vrij gezind, zichzelf beperkend, steeds het naaste denkende; niet afwijkende van de rechte weg en ten laatste het doel bereikende).
Tekent niet de heerlijke Prometheustragedie het lot en het lijden van de Titan, die de mensen wil veredelen en beschaven, ze onafhankelijk wil maken van de willekeur der goden, een tragedie die nu nog na 20 eeuwen wordt bewaarheid, want “ook wij staan aan de grenzen van de ons bekende wereld, op de rots van een afgrond, vastgeklonken aan de noodzakelijkheid … in ons de voorwetenschap, dat God als een schuldige zal straffen elkeen, die arbeidt aan de beschaving, onze ijver zal belonen met verdenking, onze moeite met ontevredenheid, onze bestrijding van kwalen met nieuwe overstelping, terwijl alles sterft, behalve de weemoed” (dr. A. Pierson).
Opvoeding en ontwikkeling is de weg om tot beterschap te komen, maar dan is het nodig om het onderwijs in een geheel andere bedding te brengen. Het was Thiers, die eens zei: “Er zijn slechts twee middelen om de kalmte in het land te brengen en de gevaarlijke denkbeelden te vernietigen: de oorlog naar buiten of de opheffing der lagere scholen.” Dit wil met andere woorden zeggen dat er voor hem slechts twee middelen bestonden om de maatschappelijke orde te bewaren, te weten: verdierlijking van de proletariërs of wel hen te maken tot kanonvlees. Hoe kan men van regeringen, bezield met zulk een geest – en zo zijn ze allen! – verwachten dat zij ernstig een rationeel en vrij onderwijs voor het volk zouden wensen? De scholen zijn voor haar een noodzakelijk kwaad, waar zij niet buiten kunnen en daarom maken zij ze tot africhtinginrichtingen, waarin goede en gedweeë burgers worden gevormd, die gehoorzamen aan de regeringen.
Aan de ene kant dus ontwikkeling, zelfontwikkeling van het individu en aan de anderen de ontwikkeling van de economische toestand, die zich zodanig “zuspitzt”, dat hij ondraaglijk wordt voor de grote massa. In dat opzicht gaat Amerika met zijn trusts allen anderen voor en zo is het te verwachten dat daar sterke botsingen plaats vinden tussen arbeid en kapitaal, zoals reeds zichtbaar is in de reusachtige werkstakingen en in de werklozenoptocht van Coxey naar Washington. Al is het mogelijk dat de revolutie wederom zal beginnen op het kraaien van de Gallische haan, zoals Marx het uitdrukte, wij menen dat Amerika, hetwelk Europa in economisch opzicht veel vooruit is, ook in deze zal voorgaan. Daarom moet men zich niet voorstellen dat plotseling en op eenmaal de doodzieke maatschappij bevrijd zal worden van alle kwalen en rampen, neen wij zullen een periode krijgen van telkens zich herhalende revoluties of de “revolutie in Permanenz”, want Marx reeds begreep zeer goed dat de belangen der kleinburgers en die van de proletariërs niet dezelfde zijn. Hij schreef: “De democratische kleinburgers willen de revolutie zo spoedig mogelijk laten eindigen, maar ons belang en onze taak is om de revolutie permanent te maken, tot de min of meer bezittende klassen verjaagd zijn van de macht en het proletariaat de macht heeft veroverd en de vereniging der proletariërs niet alleen in één enkel land, maar in alle landen van de gehele wereld zoverre gevorderd is, dat de concurrentie van de proletariërs in deze landen heeft opgehouden en dat althans de beslissende productieve krachten geconcentreerd zijn in handen van het proletariaat.” Echter juist die kleinburgerlijke elementen, die zich vastgenesteld hebben in de sociaaldemocratische partij, zullen het blok aan het been van het proletariaat worden. Door de concessies van de regerende klasse heeft deze bijgedragen om de sociaaldemocratie te doen meedoen aan de wettelijke bescherming van de arbeid, ja zelfs bedient zij zich van de voormannen van de sociaaldemocratie als raadgevers en uitvoerders en deed zij daardoor een van de handigste zetten die ooit op het politieke schaakbord zijn gezet. Van wettelijke bescherming tot staatssocialisme il n’y a qu’un pas, zoals von Vollmar ook erkend heeft, waar hij zei “dat de sociaaldemocratie allerwegen feitelijk gestreefd heeft en nog streeft naar een hele reeks van maatregelen, die men heel best staatssocialistisch kan noemen.” Die concessies worden door de sociaaldemocraten beschouwd, zoals zij zeggen als “afbetaling op de grote rekening”, maar als men weten wil hoe de regerende klasse ze beschouwt, dan onthouden men het woord van Chamberlain, de Engelse minister en vroegere radicaal, die het geheim verklapte: “De offers door de bezittende klasse gebracht ten gunste van het proletariaat moet zij slechts beschouwen als een matige verzekeringspremie, waardoor zij zich behoedt tegen het uitbarsten van de anders onvermijdelijke sociale revolutie.”
Wijst men op het waanzinnige en domme denkbeeld, om bij de volmaaktheid van moderne wapens de proletariërs te brengen tot een gewapend verzet, waarin zij noodzakelijk verpletterd moeten worden en het alleen komt tot een verbazend bloedbad, men vergeet hoe de wetenschap ook middelen aan de hand geeft, die even ontzettend van uitwerking, door de goedkoopte vallen binnen het bereik van de proletariërs. Wie zegt ons dan of de nieuwe bewapening van de arbeiders niet dezelfde rol zal spelen voor de vrijmaking van het proletariaat, als het kruit indertijd gedaan heeft om de volkeren te bevrijden van het geharnast adeldom? De zwaarden en harnassen van de middeleeuwse roofridders verouderden en werden niets waard, – zou hetzelfde niet kunnen plaats vinden met de geweren en kanonnen van onze tijd? Hebben de Cubanen, de Boeren niet getoond, hoe een guerrillaoorlog tegen een veel machtiger vijand met succes gevoerd kan worden en hoe daarin al de middelen van de moderne krijgswetenschap feitelijk omver worden geworpen of ondeugdelijk bleken te zijn?
Het dynamiet – en dit geldt in nog sterkere mate van andere, nog sterker werkende ontploffingsmiddelen -is terecht genoemd de reductio ad absurdum (herleiding tot het ongerijmde) van het ruwe geweld. Immers er bestaat dan een geweld, waardoor het geweld van de geweldenaar teniet wordt gedaan. Tegenover dat verwoestend geweld, dat elk persoon tot zijn beschikking heeft, slaat de wijsheid van de absolute staat bankroet. Tegen dynamiet helpen geen bepalingen of wetten, maar alleen de welvaart en de vrijheid der volkeren. Willen de regeerders dit niet inzien ondanks de opgedane ervaring, zij zullen steeds meer door eigen schade en schande moeten leren wijs te worden[307].
Alles gist en het is feitelijk een algemeen zoeken en tasten. Onze tijd is met recht een tijd van overgang, waarvan menigeen zegt: ik wou dat hij overging. Wat een warrelstroom van denkbeelden! En toch struikelend en dwalend zal men verder komen. Onlangs lazen wij een aardig beeld, dat ook soms op dit alles toepasselijk is. Ben jij wel eens verdwaald geweest op een vlakte bij dikke mist? Men gaat dan steeds de verkeerde kant op in de stellige verbeelding de goede richting te hebben en – men dwaalt steeds verder af. Er is maar één middel, om weer in de goede richting te komen, hoe dwaas het moge schijnen, men moet zijn eigen ik verloochenen en tegen eigen overtuiging in de verkeerde weg inslaan en, o wonder, men komt weer terecht. Als men dit toepast op ons maatschappelijk en geestelijk leven, dan zal men meermalen opmerken hoe het ook daar zo gaat.
Hier zonderen mensen zich af van de wereld, om in communistische kolonies te leven, hopende zo handelend de grondslagen te leggen van een nieuwe groepering zoals de toekomst haar zal willen, wel wat gelijkende op de vrome monniken van vroeger, die afkerig van de aanraking van deze slechte wereld zich terugtrokken achter hoge muren, om daarachter te leven in gemeenschap en broederlijkheid. Dáár weigeren jongelieden de krijgsdienst, mishandeling en gevangenis trotserende, liever dan zich te laten africhten tot moordenaar en door hun individueel voorbeeld de weg te wijzen, waarlangs men komen kan tot afschaffing van een der grootste rampen van onze tijd: het militarisme. Ginds ziet men anderen, die hun leven geven tot een zoenoffer voor anderen door tirannen te vermoorden, in de vaste verwachting dat als hun voorbeeld navolging vindt en elke regeringspersoon, die onrecht doet, elke rechter die onbillijk vonnist, elke patroon die willekeurige daden verricht, getroffen wordt als straf voor zijn misdrijf, de tirannen zich wel tweemaal zullen bedenken, voordat zij zich blootstellen aan de gerechte wraak van de getiranniseerden. Weer elders zien wij … maar waar zouden wij ophouden, als wij wijzen moesten op alle tekenen des tijds, die toch de kenmerken zijn van een steeds toenemende ontevredenheid met het bestaande. Men voelt hoe men bezig is te ontgroeien, ja gedeeltelijk reeds ontgroeid is aan het maatschappelijk kleed, waarin men gestoken is en toch weet men nog niet, welk kleed passen zal voor het hedendaagse geslacht. Gaat men daarbij uit van zichzelf, vraagt men telkens: wat zou ik voor mezelf wensen? En wil men dit dan maken tot algemeen richtsnoer, voorzeker zou men daardoor zich bewegen in de goede richting. En dan zal het kwade zichzelf verbeteren, want al wat tegen de natuur, tegen de rede indruist, bezit geen levensvatbaarheid en dus het kan niet blijven bestaan. Is “al wat bestaat, waard dat het ten onder gaat”, wij moeten niet vergeten dat het toch in het ontwikkelingsproces zijn dienst heeft gedaan. Als wij staan op de schouders van onze voorgangers, dan zien wij natuurlijk verder dan zij, maar zou het niet dwaas zijn om met verachtelijke minachting of schamper hoongelach laag neer te zien op hen, vergetende dat als zij ons niet waren voorgegaan, wij niet op hun schouders hadden kunnen klimmen en dus onze hoogte niet hadden kunnen bereiken?
Men heeft de voorhoede. Dat zijn de mensen die wij tekenden in dit boek, zij waren de baanbrekers, de pioniers die de weg open maakten waarlangs anderen nu lopen. Zij werden door hun tijdgenoten uitgemaakt voor dwazen, dromers, dwepers[308]. Waarom?
Om dezelfde reden waarom men in het land der hinkenden iemand, die niet langer hinken wilde, bitter beklaagde en hem gelijk achtte aan een kreupele. En omdat hij niet meer wilde hinken maar gaan, gaan zonder krukken of behulp van anderen, daarom werd hij uitgemaakt voor allerlei. De dwaasheid van gisteren bleek echter meermalen de wijsheid van heden te zijn. Zou de dwaasheid van heden dan ook niet soms de wijsheid van morgen kunnen zijn? De schone droom van een betere toekomst wordt toch ook wel eens verwerkelijkt, vooral wanneer zij, die hem droomden, met alle kracht en hartstocht werken om hem tot werkelijkheid te maken. Want vanzelf komt hij zeker niet tot werkelijkheid, de tijd der wonderen uit de fabelwereld is voorbij. En al ware het dat wij ons bedrogen, dat de pogingen en voorstellingen van een toekomende maatschappij mochten blijken onbereikbaar te zijn, dan hebben wij gedwaald, omdat wij gerekend hebben dat de natuur van de mensen hoger was en niet lager; dan hebben wij gedwaald, omdat wij dus een te hoge voorstelling maakten van de mens; omdat wij meenden welvaart, vrede en vrijheid te kunnen verwerven voor allen. Maar in zulke dwalingen voelen wij ons gelukkig, meer dan dat wij mede gedaan hadden met de groten hoop, speculerende op de lagere hartstochten en zwakheden van de mens. En het korte leven te verzoeten door wat men spottend hoort begroeten als “een droombeeld van de nieuwe tijd”, dit schenkt ook enige voldoening.
In zijn toneelstuk Koningsrecht laat mr. Paap door de oude Frits zeggen: “Wie wat goeds wil, wie goede daden wil, die heeft om zich de mensen, die heeft vóór zich en achter zich de ogen van de draak, wiens hart boosheid en wiens hoofd domheid is. Het is een laf beest. Het steekt de tong maar uit. Maar het hindert je, je werk te doen.
De zotten hinderen je, de gemenen werken je tegen. Tegen die twee heb je te strijden. Het is nog de vraag aan wie je de meeste tijd van het korte leven verliest, aan de zotten of aan de gemenen. Te midden van die twee sta je als een gek. Altijd strijd en altijd allen tegen allen. Elke goede daad maakt de ziel groter, de wil krachtiger. En dat je alleen bent, ook dat is niet erg. Wie uitsteekt, is zichzelf genoeg. Maar … je zou iets willen bereiken. En dat is het, wat droevig kan maken, je bereikt niets. Godendromen worden niet verwezenlijkt, maar mensendaden moeten wij trachten te doen.”
Welke vormen de maatschappij ook aanneemt, steeds zal de vrije mens erop bedacht zijn dat het individueel karakter niet ondergaat, want dit kan niet geschieden dan ten koste van de maatschappij. Overeenkomstig de stelregel, dat, als één lid lijdt, het gehele lichaam lijdt, moeten wij streven naar de juiste kennis van de samenhang van het menselijk geslacht en van elk afzonderlijk mens, ofwel naar de plaats die de mens moet innemen in de natuur. En de weg zo dikwijls bewandeld door de baanbrekers van een nieuwe wereld, zal ook thans ten opzichte van het socialisme weer dezelfde zijn als van oudsher is aangegeven, kort maar duidelijk, in deze woorden:
Erst verachtet man es denn belacht man es denn betrachtet man es endlich macht man es.
(Eerst veracht men het, dan lacht men het uit, dan overdenkt men het en eindelijk brengt men het in toepassing).
Der uns umlagert schwarz und dicht Das ist der Unverstand der Massen Den nur des Geistes Schwert durchbricht. (De vijand die wij het ergste haten, die ons zwart en dicht omringt, dat is het onverstand der massa, dat alleen door het zwaard des geestes kan worden doorbroken).