Inhoud

De godspest

Door Johann Most


De godspest

Inleiding

[…] Johan Most trekt in De Godspest op een vernietigende manier vooral van leer tegen de joods-christelijke God, de persoonlijke God, de man met de grijze baard en een jurk aan, die aanbeden wil worden, het beeld dat onmiskenbaar oprijst uit de Bijbel, de straffende, wraakzuchtige, meedogenloze, de dualistische met twee gezichten, die door het christendom vervolgens op een onnavolgbare manier in drieën is gespleten. Schuimbekkend fileert hij het christendom, schaterlacht om alle tegenstrijdigheden en ziet maar één oplossing.

Het is de kneuterige God die door Nescio minzamer, maar daardoor misschien des te vernietigend geportretteerd is:

Uit Dichtertje: “Jouw God, de God van je baas en van je schoonvader en van je baas z'n boekhouder en van de gérant van de “Nieuwe Karseboom”. De God van je tante, die zei, dat je moest groeten als je langs 't huis van je baas kwam in Delft of Oldenzaal, waar was 't ook weer, ook al zag je niemand, je kon nooit weten wie 't zag. Van je tante, die je zuster altijd liet breien. “Een vrouw mag niet stilzitten.” De God van al die mensen, die zullen zeggen: “Dat had ik van jou niet gedacht,” als je nog eens probeert te leven en die zullen zeggen: “Dat had ik altijd wel gedacht, dat kon niet goed gaan,” als je later in 't werkhuis moet. De God, die niet hebben kan, dat je 's Zaterdagsmiddags vrij bent, de God van meneer Volmer, hoogleraar in 't boekhouden en de bedrijfsleer, die vindt, dat je veel te veel naar de lucht kijkt. De God van allen die geen andere keus hebben dan werken of vervelen. De God van Nederland, van heel Nederland, van Surhuisterveen en Spekholzerheide, donateur van de Bond van hoofden van grote gezinnen en van de Vereniging tot opheffing van gevallen vrouwen.

Maar het gaat dus niet over Spinoza's Deus sive Natura, het Numineuze, het Onuitsprekelijke, het Ondenkbare, het Onvoorstelbare, het Onzegbare, het Onbeschrijfelijke, het Onzienbare en uitsluitend Ervaarbare, het Mysterium Tremendum, het Al, dat Iets dat Niets is, de Eerste Beweger, het Ene, waarvan alleen maar gezegd kan worden wat het niet is, dat in niets lijkt op de judeo-christelijke God.

De vertaler

De godspest

(Twaalfde aangevulde en verbeterde editie).

Van alle geestesziekten, die “de mens in zijn duistere drang” zijn schedel ingiet, is de Godspest de allerafschuwelijkste.

Zoals alles een geschiedenis heeft, kent ook deze besmettelijke ziekte haar verhaal, alleen jammer dat dit soort verhalen aangaande de ontwikkeling van onzin naar verstand, zoals doorgaans door overwaardering van de geschiedkunde vaak blijkt, vreselijke hiaten vertonen. De oude Zeus en zijn dubbelganger Jupiter - dat waren nog eens heel fatsoenlijke, vrolijke, we zouden kunnen zeggen in zekere zin verlichte kerels, vergeleken met de laatste drielingspruit aan de stam van het Godsgedoe, die zich, bij daglicht gezien, wat bruutheid en wreedheid betreft gerust zou kunnen meten met een boeman.

Wij willen overigens helemaal geen ruzie meer maken met gepensioneerde of afgezette goden, want die richten geen schade meer aan. Maar daarom willen wij de wolkenschuivers en onderwereldterroristen die nog in functie zijn, des te meer bekritiseren, voor schut zetten en wegbonjouren.

De christenen hebben een drievuldige God; hun voorvaderen, de joden, namen genoegen met een enkelvoudige. Overigens vormen die twee soorten een heel opgewekt gezelschap. Het “Oude en Nieuwe Testament” betekenen voor hen de bron van alle wijsheid, maar als wij ze willen kunnen doorzien en belachelijk maken zijn wij wel gedwongen die “Heilige Boeken” te lezen.

Pikken we daar alleen maar de “geschiedenis” van die goden uit, dan is dat eigenlijk al volledig toereikend als kenmerk van het geheel. In het kort is de zaak namelijk de volgende:

“In den beginne schiep God hemel en aarde.” Bijgevolg bevond hij zich eerst in het alomtegenwoordige niets, waarin het er in ieder geval saai genoeg uitgezien moet hebben, om zich daar als God te vervelen. En omdat het voor een God een peulenschil is om uit niets hele werelden te toveren, “schiep” hij, ongeveer zoals een goochelaar kippeneieren of zilveren munten uit zijn mouw schudt, “hemel en aarde.” Later knutselde hij de “zon, maan en sterren” in elkaar. Bepaalde ketters, zoals astronomen genoemd worden, hebben echter al lang geleden vastgesteld dat de aarde niet het middelpunt van het heelal is, en ook niet geweest kan zijn, laat staan heeft kunnen bestaan, voordat de zon, waar zij omheen draait, aanwezig was. Deze mensen hebben bewezen dat het je reinste flauwekul is om over “zon, maan en sterren” en daarnaast over de aarde te spreken, alsof die laatste, vergeleken met de eersten, iets heel speciaals en belangrijkers zou zijn. Ze hebben het er al lang bij elke scholier ingestampt dat de zon ook niet meer dan een ster, de aarde een satelliet van de zon en de maan zogezegd een ondersatelliet van de aarde is en dat de aarde vergeleken met het heelal allesbehalve een bijzonder rol speelt, maar zich juist amper als een zonnestofje gedraagt.

Waarom zou God zich met astronomie moeten bemoeien? Hij doet wat hij wil en heeft maling aan wetenschap en logica. Dat is ook de reden dat hij, nadat hij de aarde gemaakt had, eerst het licht en daarna de zon gefabriceerd heeft. Zelfs een Hottentot kan hedentendage begrijpen dat er zonder zon geen licht kan zijn; maar God - hm! maar dat is geen Hottentot.

Maar laten we verder luisteren! Tot zover was de “schepping” helemaal gelukt, maar er was nog steeds geen echt “leven in de brouwerij.” De schepper wilde zich amuseren. Daarom maakte hij tot slot mensen. Daarbij week hij op een merkwaardige manier helemaal af van zijn eerder gevolgde werkwijze. In plaats van deze “schepping” door een eenvoudig “Er zij!” te bewerkstelligen, maakte hij bij het “scheppen” ongemeen veel poespas. Hij nam heel prozaïsch een leemkluit ter hand, boetseerde daaruit “naar zijn evenbeeld” een mannenfiguur en “blies daar een ziel in.” Maar omdat God alwijs, goeiig, rechtvaardig, kortom de beminnelijkheid zelve is, bedacht hij dat deze Adam, zoals hij zijn product noemde, zich in zijn eentje wel eens vreselijk zou kunnen vervelen. (Misschien herinnerde hij zich daarbij zijn voormalige saaie bestaan in het niets). En dus vervaardigde hij een heel leuke, bekoorlijke Eva.

Kennelijk had de ervaring hem hierbij intussen geleerd dat het bewerken van een leemkluit zelfs voor een God een heel smerig gedoe is en daarom paste hij een nieuwe fabricagemethode toe. Hij scheurde Adam een rib uit en veranderde die - snelheid is geen toverij, laat staan voor een God - in een lieftallig vrouwtje. Of die uitgenomen rib later weer vervangen is, of dat Adam na de ondergane operatie als een onevenwichtig mens rond moest blijven lopen, daarover doet de hoffelijkheid van de zanger er het zwijgen toe.

De moderne natuurwetenschap heeft vastgesteld dat de dieren en planten zich in de loop van miljoenen jaren uit eenvoudige oerslijmvormseltjes via allerlei vertakkingen tot hun huidige vormen ontwikkeld hebben. Verder heeft ze vastgesteld dat de mens niets anders is dan het volmaaktste product van deze ontwikkeling en dat hij niet alleen zus en zoveel duizenden jaren geleden ook in de strikte zin des woords een dierlijk voorkomen had en niet over taal beschikte, maar ook dat hij - iedere andere aanname sluit zichzelf uit - uit lagere diersoorten voortgekomen moet zijn. (Onze volgende brochure - No. 4 van de “Internationale Bibliotheek” - zal zich met dit onderwerp, het Darwinisme, nader bezighouden).

De natuurwetenschap laat dus God met zijn zelfverkondigde mensenmakerij als een volstrekt onnozele opschepper optreden. Maar wat heeft dat allemaal voor zin! God laat niet met zich spotten. Of zijn verhalen wetenschappelijk, of als onnozele flauwekul klinken, hij beveelt daarin te geloven, want anders laat hij gebeuren dat iemand door de duivel (zijn concurrent) gehaald wordt, wat zeer onaangenaam moet zijn. In de hel is immers niet alleen sprake van onophoudelijk gejammer en tandengeknars, maar daar brandt ook een eeuwig vuur, knaagt een onvermoeibare worm en stinkt het ongelofelijk naar pek en zwavel. Aan dat alles moet een mens zonder lichaam blootgesteld worden. Het smoort zijn vlees, dat hij niet bij zich heeft; hij knarst met al lang uitgevallen tanden; hij jammert zonder keel en longen; zijn tot stof vergane knekels worden door de worm aangeknaagd; hij ruikt zonder neus - en dat allemaal eeuwig. Een beroerd verhaal!

Zoals hij in zijn zelfgeschreven kroniek heel openhartig meedeelt, is God eigenlijk buitengewoon humeurig en wraakzuchtig - in één woord een modeltiran.

Amper waren Adam en Eva gemaakt of het was voor God vanzelfsprekend dat dit gespuis geregeerd zou moeten worden; daarom vaardigde hij een Wetboek van Strafrecht uit. Daarin luidde het nadrukkelijk: Gij zult niet eten van de boom van kennis! Sindsdien is er ook nooit ergens een gekroonde of ongekroonde tiran geweest, die het volk niet dit verbod toegeslingerd heeft.

Adam en Eva namen dit verbod niet in acht. Daarom werd ze uitgewezen en veroordeeld tot levenslange, en ook voor altijd op hun nakomelingen overdraagbare, zware arbeid. Eva werden bovendien de “burgerlijke huwelijksrechten” ontzegd, doordat ze uitgeroepen werd tot dienstmeid van Adam en hem moest gehoorzamen. Onder goddelijk politietoezicht stonden ze toch al. Voorwaar, zo ver heeft zelfs Lehmann het nog niet gebracht in het koeioneren van de mensen.

De strengheid van God ten opzichte van de mensen hielp intussen helemaal niets, ze ergerden hem juist en hoe meer zij zich vermeerderden, des te vreselijker. En hoe snel die toename plaatsvond blijkt al uit het verhaal van Kaïn en Abel. Toen de laatste doodgeslagen was door zijn broer, ging Kaïn “naar een vreemd land” en nam een vrouw. Waar dat vreemde land en de daar aanwezige vrouwen opeens vandaan kwamen, heeft de goede God echter niet opgeschreven, wat bij zijn destijds overbelaste werkzaamheden niet verwonderlijk is.

Ten slotte was de maat vol. God besloot de hele mensheid door water te verdelgen. Slechts een paar mensen koos hij uit om het nog één keer te proberen; ondanks al zijn wijsheid had hij helaas weer een verkeerde keuze gemaakt, want Noach, de leider van de gereddenen, ontpopte zich al snel als een grote zuiplap, waarmee zijn zoon gekheid uithaalde. Wat voor goeds kon er dan nog uit een zo verloederd gezin voortkomen?

Opnieuw breidde de mensheid zich uit; opnieuw ontwikkelde zij zich tot van die “schobbejakken” en “zondige onnozele halzen,” over wie het bekende Mecklenburgse gezangenboek zoveel kwaads weet te berichten. God zou hebben kunnen barsten van hemelse toorn, vooral omdat zijn afschrikwekkende tuchtigingen ter plekke, zoals verdelging van hele steden door middel van pek en zwavel, volkomen “voor de kat z'n viool” waren. Daarom besloot hij het hele schorremorrie met wortel en tak uit te roeien, toen een uiterst merkwaardige gebeurtenis hem weer milder stemde. Anders was het al lang met de mensheid gedaan geweest.

Op een dag dook namelijk een zekere “Heilige Geest” op. Het was met hem hetzelfde als met dat “meisje uit den vreemde” -: Niemand wist waar hij vandaan kwam. De bijbelschrijver (namelijk God) zegt alleen dat hij zelf de Heilige Geest is. Men moet het dus voorlopig met een twee Goden in een doen. Die “Heilige Geest” kwam op de gedachte een verhouding aan te knopen met een onbekende vrouw, Maria genaamd. Op een aangenaam moment “overschaduwde” hij de uitverkorene van zijn hart en ziedaar, zij baarde een knaapje, wat overigens, zoals God met klem in de Bijbel benadrukt, geen enkele afbreuk deed aan haar maagdelijkheid. De vroeger als God aangeduide, noemde zich nu God de Vader, maar beweerde gelijktijdig dat hij niet alleen volkomen identiek was met de “Heilige Geest,” maar ook met God de Zoon. Stel je voor! De vader was zijn eigen zoon en de zoon zijn eigen vader, bovendien beiden samen ook nog eens de “Heilige Geest.” Zo ontstond de “heilige Drie-eenheid.”

Maar, arm mensenbrein, hou vol want wat nu volgt zou zelfs een paard de kop kunnen kosten! Wij weten dat God de Vader besloten had gehakt te maken van dat mensengespuis. Dat vond God de Zoon buitengewoon vervelend. Hij (zoals bekend gelijktijdig God de Vader) nam de hele schuld van de mensheid op zich en liet zich, om zijn vader (zoals bekend gelijktijdig God de Zoon) in zijn razernij tot bedaren te brengen, door dat schorem dat verlost moest worden, doodmartelen - natuurlijk niet zonder naderhand weer gezond en wel ten hemel op te stijgen. Deze opoffering van de Zoon (die één is met de Vader) deed de Vader (die één is met de Zoon) zo'n duivels plezier, dat hij meteen een algemene amnestie uitvaardigde, die hedentendage nog steeds deels van kracht is.

Dat is het “historische” gedeelte van de “heilige Schrift.” Het is duidelijk dat de flauwekul er dik genoeg bovenop ligt om iemand, die al voldoende vergekt is om dat allemaal te kunnen slikken, ontvankelijk te maken voor alle lariekoek.

Hiertoe behoort vooral de leer van het belonen en straffen van de mens in het zogenaamde “hiernamaals.” Het is al lang wetenschappelijk bewezen dat er geen van het lichaam onafhankelijk zielenleven bestaat, dat datgene dat de godsdienstzwendelaars “ziel' noemen, niets anders is dan het denkorgaan (hersenen), dat via de actieve zintuigorganen indrukken ontvangt en zich daarmee bezighoudt en dat bijgevolg, op het ogenblik van het lichamelijke sterven, ook die prikkeling moet ophouden. Maar in hoeverre trekken de aartsvijanden van het menselijke verstand zich iets aan van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek? Precies zoveel als nodig is om dat niet bij het volk door te laten dringen.

Zo prediken ze dus het “eeuwige leven” van de menselijke “ziel.” Wee de ziel in het “hiernamaals” als het lichaam, waarin zij in het “hiernumaals” zit, de strafwetten van “God” niet stipt in acht genomen heeft! Zoals die lieden ons verzekeren is hun “volmaakt goede, rechtvaardige, barmhartige, genadige, enz., enz., “God” een supersnuffelneus, die zich druk maakt over elke sikkepit van iedereen afzonderlijk en elke “misstap” die iemand maakt, in zijn werelddossier opschrijft. Daarbij is hij een bijzonder rare snuiter. Terwijl hij wil dat pasgeboren kinderen, op gevaar af van een verkoudheid, ter ere van hem met koud water begoten (gedoopt) worden; terwijl hij er een heidens plezier in schept als talloze gelovige schapen hem in hun kerkenstallen in litanieën toeblaten, of als zijn ijverigste aanhangers hem onophoudelijk vroom kattengejank aanbieden en om alle mogelijke en onmogelijke dingen bedelen (bidden). Terwijl hij zich in bloedige oorlogen mengt en zich door de overwinnaars als “oorlogsgod” laat rondbazuinen en bewieroken, wordt hij ziedend van woede als iemand aan zijn bestaan twijfelt, in het geval hij katholiek is op vrijdag vlees eet of niet ijverig in de biechtstoel zijn “zonden” wegpoetst, in het geval hij protestant is, niet de door de katholieken aanbevolen heiligenknekels, vodden en beelden van de Moeder Gods veracht, of als hij niet met een geitenleren gezicht, verdraaide ogen, gekromde rug en gevouwen handen in de wereld rondsoezelt.

Sterft zo iemand in “verstokte” toestand, dan wordt hem door de “goede God” een straf opgelegd, waarbij alle knuppels, knoeten, katten met negen staarten, alle tuchthuiskwellingen en verbanningsellende, alle gevoelens van de verdoemden op het schavot, alle folteringen en martelingen, die een aardse tiran ooit verzonnen zou kunnen hebben, slechts aangenaam gekietel zijn. Deze “God” overbiedt aan bestiale gruwelijkheid alles wat aan schofterigs op aarde zou kunnen voorvallen. Zijn tuchthuis heet hel, die we al kennen, zijn beul is de duivel, zijn straffen duren eeuwig. Voor lichte gevallen verleent hij hoogstens na langere tijd genade, vooropgesteld dat betreffende delinquent als katholiek gestorven is. Voor zo iemand heeft hij namelijk onder bepaalde omstandigheden voorzien in het “vagevuur,” dat zich van de “hel” ongeveer onderscheidt als in Pruisen de gevangenis van het tuchthuis; het is alleen maar ingericht voor betrekkelijk kortstondige bewoners en kent een wat milder regiem. Toch brandt het ook in het vagevuur “godsgruwelijk.” Zogenaamde “doodzonden” worden overigens nooit met het vagevuur, maar altijd met de hel bestraft. Hiertoe behoort bijvoorbeeld “Godslastering,” begaan door woord, schrift en gedachten. Wat dat betreft duldt God dus niet alleen geen vrijheid van drukpers of denken, maar hij treft ook alle onuitgesproken gedachten. Overbiedt hij daarmee in wreedheid eigenlijk al zelfs de schofterigste tirannen van alle landen en tijden, dan doet hij dat nog veel meer wat betreft de manier en duur van zijn straffen. Deze God is dus het verschrikkelijkst denkbare monster.

Zijn optreden is des te schandelijker omdat hij over zich laat beweren dat de hele wereld en vooral ook de mensheid in al haar doen en laten bestuurd wordt door zijn “goddelijke voorzienigheid.” Hij tuigt de mensen dus af voor handelingen, waarvan hij zelf de oorzaak is! Wat zijn de aardse tirannen uit verleden en heden vergeleken met dit monster dan beminnelijk! -

Belieft het God echter iemand naar zijn idee goed te laten leven en sterven, daarna - mishandelt hij hem pas echt. Want welbeschouwd is de beloofde “hemel” een nog veel heillozere plek dan de hel. Men heeft daar helemaal geen behoeften, maar is altijd tevreden, zonder dat ooit een verlangen naar iets aan die tevredenheid voorafging. Maar omdat er zonder verlangen en verwerven helemaal geen genot denkbaar is, is het bestaan in de hemel volstrekt genotloos. Men is daar eeuwig in het aanschouwen van God verzonken; altijd wordt daar op dezelfde harp dezelfde melodie gespeeld; voortdurend wordt daar het “nieuwe lied, het mooie lied” gezongen, maar dan niet dat over “de verzopen nagelsmid, [1] ” maar dus amper opwindender. Dat is de hoogste vorm van verveling. Zonder twijfel zou een verblijf in een isoleercel verkieslijker zijn.

Geen wonder dat de lieden die rijk en machtig genoeg zijn om het paradijs hier op aarde te genieten, onder elkaar samen met Heinrich Heine lachend uitroepen:

“De hemel laten wij over

Aan de engelen en de mussen.”[2]

En toch zijn het juist de rijken en machtigen, die de godsflauwekul en godsdienstdwaasheid koesteren en beschermen. Dat moet wel tot hun bezigheden behoren.

Ja, het is voor de heersende en uitbuitende klasse zonder meer een levenskwestie, of het volk al dan niet religieus versimpeld wordt. Met de godsdienstwaanzin staat en valt hun macht.

Hoe meer de mens zich aan de godsdienst vastklampt, hoe meer hij gelooft. Hoe meer hij gelooft, des te minder hij weet. Hoe minder hij weet, hoe dommer hij is. Hoe dommer hij is, des te gemakkelijker hij onder de duim gehouden kan worden! -

Dit was de gebruikelijke gedachtegang van de tirannen van alle landen en tijden en daarom hadden ze ook altijd een bondgenootschap met de clerus. Af en toe voorkomende onenigheden tussen die twee soorten mensenvijanden waren zogezegd niet meer dan huiselijke ruzies om de oppermacht. Iedere geestelijke wist dat hij afgedaan had, zodra de “hogere tienduizend” hem niet meer ondersteunden. Voor elke rijke en machthebber is het geen geheim dat de mens alleen maar geknecht en uitgebuit kan worden, als de beoefenaars van de zwarte kunsten van een of andere kerk het voor elkaar krijgen voldoende slaafsheid in het hart van de volksmassa te planten, hen de aarde als “tranendal” voor te spiegelen, hen het “goddelijke” gebod: “Wees de overheid onderdanig” met de paplepel in te gieten en hen af te schepen met een zogenaamde extra-worst, die na de dood in het onbekende luchtkasteel gebraden zal worden.

In de hitte van het gevecht gaf de aartsjezuïet Ludwig Windhorst ooit in de Duitse Rijksdag een heel staaltje weg van hoe de zwendelaars en bedriegers van de wereld over dit onderwerp denken.

“Als bij het volk het geloof vernietigd wordt - zei hij - kan het al die ellende niet meer verdragen en komt in opstand!” - dat was duidelijk en had iedere arbeider tot nadenken moeten stemmen en zou bij hem ook achterdocht gewekt hebben, als - ja, als er niet zovelen godsdienstig te kortzichtig geweest waren, om nog in staat te zijn met normale oren te horen en eenvoudige dingen te begrijpen.

Niet tevergeefs hebben de geestelijken - dat wil zeggen: de zwarte politieagenten van de dwingelandij -zich steeds zo ontzettend uitgesloofd om de achteruitgang van de godsdienstige gezindheid tegen te houden, hoewel zij zelf, zoals iedereen weet, zich onder elkaar maar wat graag te barsten lachen over de onzin die zij tegen een dikke betaling verkondigen.

Duizenden jaren lang hebben deze hersenbedervers gewoonweg een schrikbewind gevoerd, zonder welk het godsdienstig krankzinnigengestichtje spelen al lang ten einde was gekomen. Galg en zwaard, kerker en keten, vergif en dolk, sluip- en gerechtelijke moord - dat waren hun middelen om deze waanzin in stand te houden, die een eeuwige schandvlek zal blijven in de geschiedenis van de mensheid. “In naam van God” zijn honderdduizenden op brandstapels langzaam geroosterd, omdat zij gewaagd hebben te vinden dat de bijbelse mest stonk. Miljoenen mensen werden gedwongen elkaar in langdurige oorlogen de kop in te slaan, hele landen te verwoesten en na moord en brand de pest te veroorzaken - alleen maar om de godsdienst in stand te houden. Door de clerus en haar handlangers zijn de meeste geraffineerde folteringen bedacht, als het erom ging hen die God niet meer vreesden, met behulp van aardse duivelse praktijken uit angst opnieuw de godsdienstigheid in te jagen.

Iemand die bij anderen handen en voeten verminkt wordt een misdadiger genoemd. Hoe moeten dan lieden aangeduid worden, die de hersenen te gronde richten, en als hen dat niet lukt, het hele lichaam met uitgelezen wreedheid geheel en al vernietigen? Deze schurken kunnen weliswaar hun goddelijke bandietenstreken niet meer op hun aloude manier uitvoeren, al komen godslasteringsprocessen en dergelijke nog steeds voor; maar daarom hebben zij zich des te meer gestort op het paaien van gezinnen, beïnvloeden van vrouwen, kinderen in hun macht krijgen en misbruik maken van scholen. Hun huichelpraktijken zijn eerder toe- dan afgenomen. Zelfs van de pers hebben zij zich in zeer hoge mate meester gemaakt, sinds ze merkten dat ze niet meer in staat waren de boekdrukkunst als zodanig uit de wereld te helpen.

“Waar een geestelijke loopt, groeit 10 jaar lang geen gras meer,” luidt een oud gezegde. Dat wil zeggen, met andere woorden: iemand die eenmaal in de klauwen van een geestelijke gevallen is, is in zijn denken niet langer vruchtbaar. Zijn hersenmechaniek stokt en in plaats daarvan kruipen er religieuze maden en goddelijke wormen in zijn schedel rond. Hij is als een schaap dat de draaiziekte heeft.

Deze ongelukkigen zijn over hun eigen levensdoel voor de gek gehouden en, wat nog erger is, vormen de grote groep meelopers in het kielzog van de vijanden van wetenschap en verlichting, van revolutie en vrijheid. Altijd als het erom gaat nieuwe ketenen te smeden voor de mensheid, zijn zij zelf bereid in hun stompzinnige dwaasheid er als een bezetene op los te hameren. Als er tegen de voortschrijdende ontwikkeling van de dingen hindernissen opgeworpen moeten worden, stellen deze Hottentotten zich zonodig in volle breedte tegen de stroom der tijd teweer. Als er dus aanstalten gemaakt worden om deze geesteszieken te genezen, wordt er niet alleen goed werk verricht ten aanzien van de betrokkenen zelf, maar betekent dat ook een poging om een kankergezwel weg te branden, waaraan het hele volk lijdt en dat zonder meer volledig vernietigd moet worden, als de wereld uiteindelijk een oord voor mensen moet worden, in plaats van, zoals tot nu toe, een speelplaats voor goden en duivels, die op een schandalige manier met ons een spelletje spelen.

Dus weg met de godsdienst uit de hoofden en weg met de clerus! Die laatsten plegen te zeggen: het doel heiligt de middelen. Welaan! Laten we dat motto dan eindelijk ook eens op hen toepassen! Ons doel is de bevrijding van de mensheid uit elke vorm van slavernij, onder het juk vandaan van de maatschappelijke knechtschap, evenals uit de boeien van de politieke tirannie en evenzeer en vooral uit de ban van de religieuze duisternis. Elk middel om dit verheven doel te bereiken moet door alle ware mensenvrienden goed gevonden en bij elke voorkomende gelegenheid ingezet worden.

Iedereen zonder godsdienst verzaakt zijn plicht als hij niet elke dag en elk uur alles, wat in zijn vermogen ligt, in het werk stelt om de godsdienst te ondermijnen. Iedereen die verlost is van het geloof in God en nalaat de geestelijkheid te bestrijden, steeds waar, wanneer en hoe hij daar ook de gelegenheid voor heeft, is een verrader van zijn eigen zaak. Dus oorlog aan het zwarte gespuis - een onverzoenlijk oorlog op het scherp van de snede! Laten we elk strijdmiddel inzetten: de gesel der spot en de fakkel der wetenschap en als die niet toereikende zijn, - tast- en voelbare argumenten!

[…] Ontbreekt in de Amerikaanse versie

[In de arbeidersbeweging moet vooral gewaakt worden voor het stilzwijgend aanhoren van loze kreten over God en het geleuter over godsdienst. Evenmin als in het kamp van de sociale revolutie -en alles wat zich daarbuiten bevindt is nu eenmaal reactionair -ruimte kan zijn voor monarchistische propaganda of goedpraten van het privé-eigendom, is daarin plaats voor goddelijke flauwekul. En let wel: hoe “fatsoenlijker” de lieden lijken die de vervloekte godsdienstlariekoek willen vermengen met het streven van de arbeiders; hoe “beter” hun oproep is, des te gevaarlijker ze zijn. Wie het godsbedrog in enigerlei vorm predikt, kan alleen maar een domoor of een schurk zijn. Beide soorten deugen niet voor het bevorderen van een zaak, die alleen haar doel kan bereiken, als zij geheel en al op de hoogte is van alle wetenschappelijke kennis en zich kan verheugen in de oprechtheid van haar voorvechters.

Opportunistische politiek is dus niet alleen uit den boze, maar is een misdrijf. Als de arbeiders ook maar één geestelijke zich met hun aangelegenheden laten bemoeien, dan worden ze niet alleen belogen en bedrogen, maar ook binnen de kortste keren verraden en verkocht.

Het is even vanzelfsprekend dat de belangrijkste strijd van het proletariaat zich moet richten tegen het kapitalisme en dus ook op de vernietiging van het machtssysteem daarvan en van de staat, dat in deze strijd de kerken niet buiten beschouwing worden gelaten. Als het volk tot verstand zal komen, moet de godsdienst daarbij systematisch ondergraven worden, want anders kan het nooit de vrijheid verwerven.]

Voor de dommen, resp. dom gemaakten, voor zover ze nog te verbeteren lijken, moeten o.a. de volgende vragen opgeworpen worden:

Als God wil dat hij gekend, bemind en gevreesd wordt, waarom laat hij zich dan niet zien? Als hij zo goed is als de geestelijken zeggen, wat voor reden is er dan om hem te vrezen? Als hij alwetend is, waarom moet hij dan lastiggevallen worden met privéaangelegenheden en smeekbeden? Als hij alomtegenwoordig is, waarom moeten er voor hem dan kerken gebouwd worden? Als hij rechtvaardig is, waarom wordt dan gedacht dat hij de mensen zal straffen, die hij zelf met al hun zwakheden geschapen heeft? Als de mensen alleen vanwege de genade Gods goed doen, wat voor reden zou hij dan hebben om ze te belonen? Als hij almachtig is, hoe zou hij dan kunnen toelaten dat wij hem belasteren? Maar als hij onbegrijpelijk is, waarom houden wij ons dan met hem bezig? Als het noodzakelijk is God te kennen, waarom zweeft hij dan in het duister? Enz. Bij zulke vragen staat de gelovige mens met zijn mond vol tanden.

Ieder weldenkend mens moet echter toegeven dat er nooit ook maar een enkel bewijs voor het bestaan van een God is geleverd. Bovendien is er geen sprake van ook maar de geringste noodzaak voor het bestaan van een God. Omdat we de eigenschappen en regels van de natuur kennen, is een God in of buiten die natuur in één woord zinloos, volstrekt overbodig en derhalve volstrekt ongegrond. Zijn “morele” betekenis is nog onbeduidender.

Er bestaat een groot rijk, waarin een heerser regeert, wiens optreden de geest van zijn onderdanen in verwarring brengt. Hij wil gekend, bemind en geëerd worden, en alles is er op uit de beelden te verwarren, die van hem gemaakt kunnen worden. De volkeren, die aan zijn bewind onderworpen zijn, hebben over het karakter en de wetten van hun onzichtbare alleenheerser alleen ideeën, zoals die hen door zijn ministers meegedeeld worden; maar die laatsten geven toe dat zij zich zelf ook geen voorstelling van hun meester kunnen maken, dat zijn wil onnaspeurlijk is en zijn opvattingen en eigenschappen ondoorgrondelijk zijn; dus zijn dienaren zijn het onderling nooit met elkaar eens over de geboden, waarvan zij beweren dat die van hem afkomstig zijn en van wie zij zich de spreekbuis noemen; hij verkondigt hen in elke provincie van zijn rijk weer andere geboden; ze verguizen elkaar en de een beschuldigt de ander van bedrog en vervalsing. De verboden en geboden, waarvan zij beweren dat ze de opdracht hebben gekregen ze te verkondigen, zijn duister; het zijn raadsels, die door de onderdanen, aan wie ze ter lering geschonken zouden zijn, niet begrepen en geraden kunnen worden. De wetten van de verborgen heerser hebben een verklaring nodig, maar zij die ze verklaren, zijn het onderling nooit met elkaar eens. Alles wat ze over hun verborgen vorst vertellen, is een janboel van tegenstrijdigheden; ze zeggen geen enkel woord, waarvan niet onmiddellijk bewezen kan worden dat het een leugen is. Ze noemen hem oneindig goed, maar er is geen enkel mens die zich niet beklaagt over zijn besluiten. Ze noemen hem oneindig wijs, maar in zijn bestuur lijkt alles strijdig te zijn met redelijkheid en gezond verstand. Ze prijzen zijn gerechtigheid, maar de besten van zijn onderdanen zijn gewoonlijk de minst begunstigden. Ze beweren dat hij alles ziet, maar zijn alomtegenwoordigheid geneest niets. Hij is, zeggen ze, een vriend van orde, maar in zijn staat heerst overal verwarring en wanorde. Hij doet alles uit zichzelf, maar de gebeurtenissen stemmen zelden overeen met zijn plannen. Hij voorziet alles, maar weet niet wat er gaat gebeuren. Hij laat zich niet ongestraft beledigen, maar duldt ieders belediging. Ze bewonderen zijn kennis, de volmaaktheid van zijn werken, maar zijn werken zijn onvolmaakt en van korte duur. Hij schept, vernietigt en verbetert wat hij gemaakt heeft, zonder ooit tevreden te zijn over zijn werk. Bij al zijn bezigheden let hij alleen maar op zijn eigen roem, maar bereikt zijn doel alom beroemd te zijn niet. Hij werkt louter aan het welzijn van zijn onderdanen, maar hen ontbreekt het grotendeels aan het allernoodzakelijkste. Zij, die hij het meest lijkt te begunstigen, zijn gewoonlijk het minst tevreden met hun lot; we zien ze bijna allemaal doorlopend in opstand komen tegen een meester, wiens grootheid zij bewonderen, wiens wijsheid zij prijzen, wiens goedheid ze vereren, wiens gerechtigheid ze vrezen en wiens geboden ze heiligen, maar nooit opvolgen. -

Dit rijk is de wereld; deze heerser is God; zijn dienaren zijn de geestelijken, zijn onderdanen de mensen, - een mooie boel!

Zoals we gezien hebben is vooral de God van de christenen een God die beloften doet, om ze te breken; die de pest en ziekten over de mensen laat neerdalen, om ze te genezen. Een God die de mensen laat verkommeren, om ze te verbeteren. Een God die de mensen naar zijn evenbeeld heeft geschapen en toch niet de oorzaak van het kwaad kan zijn; die zag dat al zijn werken zeer goed waren en toch al snel merkte dat ze slecht zijn; die wist dat de mensen van de verboden vrucht zouden eten en daarvoor toch de hele mensheid verdoemde. Een God die zo zwak is, dat hij zich door de duivel een loer laat draaien, die zo wreed is dat geen aardse tiran hem kan evenaren, dat is de God van de joods-christelijke godsleer.

Het is een alwijze knoeier, die de mensen volmaakt geschapen heeft, maar ze niet volmaakt kon houden, die de duivel geschapen heeft, maar hem niet in de hand kan houden, een almachtige, die miljoenen onschuldige verdoemt vanwege de fouten van enkelingen; die door de zondvloed alle mensen verdelgde op een paar na, en een nieuw geslacht deed ontstaan, niet beter dan het vroegere; die een hemel maakte voor de dwazen die in het Evangelie geloven en een hel voor de verstandigen, die het verwerpen. - Hij is een goddelijke kwakzalver, die zichzelf door de Heilige Geest voortgebracht heeft; die zichzelf als middelaar stuurde tussen zichzelf en die andere God; die, veracht en bespot door zijn vijanden aan het kruis genageld werd, als een vleermuis aan een schuurdeur; die zich liet begraven, uit de dood opstond, de hel bezocht, levend ten hemel opsteeg en nu al achttienhonderd jaar aan de rechterhand van zichzelf zit om de levenden te oordelen en de doden, als er geen levenden meer zullen zijn. Hij is een verschrikkelijke tiran, wiens geschiedenis met bloed geschreven moet worden, omdat het een godsdienst der verschrikking is.

Dus weg met de christelijke godsleer, weg met een God, bedacht door priesters van het bloedige geloof, die zonder hun gewichtige niets, waarmee ze alles verklaren, niet langer in overvloed kunnen zwelgen, niet langer nederigheid kunnen prediken en zelf in pracht en praal leven; niet langer zachtmoedigheid kunnen prediken en zelf hoogmoed beoefenen, maar door het verstandig worden van de mensen in de afgrond der vergetelheid geslingerd zullen worden. Weg met die vreselijke Drie-eenheid -de moordzuchtige Vader, de Bastaardzoon en de wellustige Geest! Weg met alle onterende drogbeelden, in welks naam de mensen tot ellendig slaven verlaagd worden en door de almacht van de leugen van de aardse narigheden naar de hemelse vreugde gewezen worden. Weg met hen die met hun geheiligde wanen de vloek van vrijheid en geluk zijn!

God is niets anders dan een door geraffineerde zwendelaars bedacht spook, met behulp waarvan de mensen tot nu toe in angst gehouden en getiranniseerd zijn. Maar het drogbeeld vervliegt meteen als het onder het vergrootglas van nuchter onderzoek gelegd wordt; en dan zal de bedrogen massa niet langer bereid zijn om aandacht te schenken aan zulke vogelverschrikkers, maar zal de clerus de volgende woorden van de dichter op het hart drukken:

“Een vloek naar die God met zijn potdove oren

Die nooit ons naïeve gebed schijnt te horen

Vergeefs ons geduld, onze hoop op die God

Hij heeft ons belazerd, genaaid en bedot.”[3]

Ze laten zich hopelijk niet meer belazeren, naaien en bedotten, maar zullen op een mooie dag de crucifixen en heiligenbeelden in de kachel gooien, de monstransen en kelken veranderen in nuttig vaatwerk, de kerken gebruiken als concert-, theater-, of vergaderzaal, of als ze daarvoor niet deugen, als graanschuur of paardenstal, de geestelijke en nonnen ophangen in de klokkentoren en alleen dat ene niet kunnen begrijpen: hoe het gekomen is dat dat niet al veel eerder gedaan is. -

Deze korte, bondige en enige uitvoerbare gang van zaken zal zich natuurlijk pas in de komende sociale revolutie voltrekken, dat wil zeggen, op het moment waarop er ook met de handlangers van de clerus, de vorsten, jonkers, bureaucraten en kapitalisten tabula rasa gemaakt en staat en maatschappij, net als de kerk, met een ijzeren bezem grondig uitgemest wordt.

John Most

167 William Street.

Noten:

[1] Drinklied.

Das schöne Lied, das neue Lied

Von dem versoffenen Nagelschmied,

Und wer das Lied nicht weiter kann,

Der fang es wieder von vorne an.

[2] Uit: Heinrich Heine, Deutschland. Ein Wintermärchen

[3] Uit: Heinrich Heine, Die Schlesische Weber, Nederlandse vertaling Jaap van de Merwe, gezongen door Boudwijn de Groot (zie You Tube)

“De wevers van Silezië”

Geen traan in de broeiende, brandende ogen

Maar wel is een mond bars en grimmig gebogen

Wij weven de lijkwaden der maatschappij

Een driedubbele vloek ingeweven erbij

Wij weven, wij weven

Een vloek naar die God met zijn potdove oren

Die nooit ons naïeve gebed schijnt te horen

Vergeefs ons geduld, onze hoop op die God

Hij heeft ons belazerd, genaaid en bedot

Wij weven, wij weven

Een vloek naar de koning, die vorst der gegoeden

Hem is onze ellende een zorg in gemoede

Je laatste drie stuivers afpersen als 't kon

En dan maar als slachtvee voor 't vuurpeloton

Wij weven, wij weven

Een vloek naar het vaderland, als het zo mag heten

Waar leugen en bedrog zich als schimmel invreten

Waar iedere bloem wordt geknakt voor zijn tijd

't Is rottende drek waar worm in gedijt

Wij weven, wij weven…