De Komende Opstand heeft in Frankrijk veel discussie teweeggebracht. Wij denken dat de tekst enerzijds vele ontwikkelingen beschrijft die ook voor Nederland opgaan anderzijds valt er ook het een ander aan te merken op sommige aspecten van de tekst. Het Onzichtbaar Comité stelt dat het verzet in deze tijd een van de symptomen is, meer en meer de vorm van een opstand aanneemt en de staat vele vormen van radicaal verzet als terrorisme bestempelt. Het Onzichtbaar Comité trekt een lijn door van de terugkerende uitbarstingen van volkswoede in Griekenland naar die in de Franse voorsteden. De opstand is in zijn optiek niet gelijk aan de revoluties (van 1789 en 1917), noch aan de revolte van ’68 en evenmin aan het zogenaamde top-hoppen van de laatste twee decennia. Deze roept op tot sabotage van iedere vorm van vertegenwoordiging en zelfs organisatie.
In maart 2007 verscheen er bij de Parijse uitgeverij Editions La Fabrique de onderhavige tekst onder de titel L’insurrection qui vient [De Komende Opstand]. De auteurs bedienden zich van het pseudoniem `Comité Invisible’ [Onzichtbaar Comité]. Aanvankelijk trok de tekst weinig aandacht en werd die voornamelijk in het Franse alternatieve circuit verkocht en gelezen. De tekst bouwt voort op eerdere stukken al of niet ondertekend door `Comité Invisible’. Zo verscheen in 2004 L’Appel [De Oproep] . Artikelen van gelijke strekking verschenen in de periode 1999-2001 in het theoretische politiek-filosofische tijdschrift Tiqqun . Tot november 2008 verkocht La Fabrique een kleine 7.000 exemplaren van De Komende Opstand.
Op 11 november 2008 deed de Franse politie in het kader van de Operatie Taiga invallen op verschillende plaatsen, met name in het kleine dorpje Tarnac, in de streek de Corrèze. Er werd een negental mensen opgepakt die verdacht werden van lidmaatschap van de zogenaamde anarcho-autonome beweging en het plegen van diverse aanslagen op de bovenleidingen van de Franse TGV-treinen, waardoor een enorme verkeerschaos was ontstaan op het Franse spoornet. Bij die acties werden een soort weerhaken om de bovenleidingen gegooid die bij het passeren van de TGV de bovenleiding en/of de pantograaf (de stroomafnemende beugel boven op de trein) kapottrokken. Op geen enkel moment ontstond er enig gevaar voor de inzittenden van de trein, de treinen raakten enkel hun stroomvoorziening kwijt en kwamen stil te staan. Aanvankelijk had niemand die acties, die in het najaar van 2008 plaatsvonden, opgeëist. Enige tijd later werden de acties in een in Noord-Duitsland geposte verklaring opgeëist, waarin verwezen werd naar de dood van een Franse jongen die een jaar daarvoor bij menselijke spoorwegblokkades van een transport van nucleair kernafval door Frankrijk naar een lange termijn opslagplaats in Gorleben (midden Noord-Duitsland) in Noord-Frankrijk was overreden door een trein. Hij overleefde het niet.
De politie zocht de daders van deze aanslagen onder de `Negen van Tarnac’ , hoewel men eigenlijk geen enkel direct bewijs had om deze aanklacht te onderbouwen. Alles werd herleid naar vage aanwijzingen of `eigenaardigheden’. Zo werd het feit dat de arrestanten geen mobiele telefoons hadden, danwel ze zelden gebruikten als zeer conspiratief opgevat. Tevens werd het feit dat mensen zoals zij, met hùn politieke opvattingen, op het platteland waren gaan wonen, als bewijs gezien voor de stelling dat ze zich aan het toezicht van de overheid wensten te onttrekken. Het belangrijktse `bewijsstuk’ echter was het boekwerkje De Komende Opstand. Bij een groot aantal van de verdachten was dit boekje aangetroffen. De politie ging ervan uit dat de verdachten - en met name de verdachte Julien Coupat - die tekst geschreven zouden hebben. In dit boekwerk wordt ergens beschreven hoe kwetsbaar de hedendaagse samenleving is geworden en dat met een kleine actie op bijvoorbeeld het spoorwegnet een groot deel van de landelijke infrastructuur platgelegd kan worden. En dat zou de link zijn tussen de TGV-saboteurs en de auteur(s) van het boekwerkje. In de zomer van 2009 werd Coupat als een van de laatsten `vrijgelaten’. De verdachten kregen volstrekt bizarre beperkingen opgelegd bij hun `in vrijheidstelling’. Ze kregen ieder afzonderlijk een ander departement als verblijfsplaats opgelegd en mochten geen enkel contact met elkaar opnemen. Na een aantal maanden hebben de verdachten geweigerd zich nog verder te conformeren aan deze voorschriften. Voor zover bekend is niemand van hen daarop opnieuw opgesloten. Intussen `wachten’ ze anno zomer 2010 nog steeds op hun proces, als dat er nog van gaat komen, want de Franse autoriteiten hebben nog steeds geen schijntje bewijslast gevonden waarmee ze door een rechter in het gelijk zouden worden gesteld. Niet dat dat van enig belang is, want die anti-kernafvaltransportacties zijn toch hoe dan ook sympathiek te noemen.
Het is frappant dat de Franse overheid zich zo de stuipen op het lijf laat jagen door een boekwerkje. Sinds de arrestatie van de Negen van Tarnac zijn er nog eens 33.000 exemplaren van de Franse tekst verkocht, hebben vele tienduizenden mensen het wereldwijd gedownload, verschenen er in 2009 in Spanje en de Verenigde Staten vertalingen en verschijnt er in 2010 behalve deze Nederlandse vertaling ook een Duitse vertaling . De Franse overheid heeft met haar actie en het daarin betrekken van dit boekwerk de verkoop van de Franse papieren versie doen vervijfvoudigen. Met het publiekelijk een link leggen tussen de Negen van Tarnac en De Komende Opstand heeft de overheid juist bij velen de nieuwsgierigheid gewekt naar de inhoud van dit subversieve geschrift.
Voor ons als uitgevers is het verder volstrekt irrelevant of onder de Negen van Tarnac de auteur(s) van De Komende Opstand zijn te vinden. De speurtocht naar de auteurs van die tekst, dient geen enkele andere zaak dan het uitbreiden van de dossiers die de Franse veiligheidsdiensten bijhouden over de l’ultra gauche [extreem-links]. Het is slechts bedoeld om mensen te intimideren. En dat door dezelfde geheime dienst die allerlei islamistische organisaties jarenlang de hand boven het hoofd heeft gehouden, omdat het hen toen uit tactische overwegingen goed uit kwam. De Franse uitgeverij Editions Antisociales verwoordde het als volgt: “De zaak van de 'anarcho-autonomen' gaat veel verder dan die van hun persoontjes: het gaat om de zaak van de waarheid en de vrijheid, want degenen die hen vervolgen hebben zichzelf tot kampioenen gemaakt van de leugen en de onderwerping. Het is niet aan degenen die wapens verkopen aan de terroristen die de GIA of Al Qaida manipuleren, om de anderen als terroristen te behandelen.” Dezelfde geheime dienst die er in de jaren tachtig van de vorige eeuw niet voor terugschrok om een actieschip van Greenpeace op te blazen in Nieuw Zeeland.
De Komende Opstand heeft in Frankrijk veel discussie teweeggebracht. Wij denken dat de tekst enerzijds vele ontwikkelingen beschrijft die ook voor Nederland opgaan anderszijds valt er ook het een ander aan te merken op sommige aspecten van de tekst. Het Onzichtbaar Comité stelt dat het verzet in deze tijd een van de symptomen is, meer en meer de vorm van een opstand aanneemt en de staat vele vormen van radicaal verzet als terrorisme bestempelt. Het Onzichtbare Comité trekt een lijn door van de terugkerende uitbarstingen van volkswoede in Griekenland naar die in de Franse voorsteden. De opstand is in zijn optiek niet gelijk aan de revoluties (van 1789 en 1917), noch aan de revolte van ’68 en evenmin aan het zogenaamde top-hoppen van de laatste twee decennia. Deze roept op tot sabotage van iedere vorm van vertegenwoordiging en zelfs organisatie.
Bij dat laatste maken ze een rare spagaat, aangezien ze enerzijds organisaties en zogenaamde `milieus’ [scene] afwijzen vanwege hun formele en informele hiërarchieën, die volgens hen in feite dwangbuizen zijn die werkelijk revolutionair handelen in de weg staan. En dan komen ze ineens met een alternatief, namelijk de commune. Een commune “is datgene wat ontstaat wanneer mensen elkaar vinden, elkaar aanvoelen, en besluiten samen verder te gaan. […] Waarom zouden er niet eindeloos veel communes ontstaan? In elke fabriek, in elke straat, in elk dorp en in elke school. Eindelijk de macht in handen van de basiscomités! […] Communes die zich […] definiëren […] door de kracht van hun onderlinge verbondenheid. Niet door de mensen waaruit ze bestaan, maar door de ideeën die hen bezielen. […] De commune wil iedere economische afhankelijkheid en tegelijk ook iedere politieke ondergeschiktheid verbreken, en ontaardt in een milieu zodra hij het contact verliest met de waarheden waarop hij is gebaseerd.” Blijkbaar willen ze dus toch een bepaalde vorm van organisatie. Het ene moment lijkt het of dat een commune van ideeën is, het volgende moment hebben ze het toch weer over leden, dus over mensen en dus over een organisatie in klassieke zin. Het blijft wat dat betreft enigszins vaag wat hen voor ogen staat. In het hoofdstuk “Zich organiseren” verhelderen ze nog enigszins wat ze bedoelen, door het volgende te stellen: “Het permanente verkeer tussen bevriende communes is een van de dingen die zorgen dat zij gespaard blijven voor verstarring en de ramp van opheffing. Kameraden ontvangen, op de hoogte blijven van de initiatieven die zij ontplooien, nadenken over hun ervaringen, zich de technieken eigen maken die zij beheersen, dat alles doet veel meer voor een commune dan steriel zelfonderzoek achter gesloten deuren. We mogen niet onderschatten hoe groot de betekenis is van alles wat tot stand gebracht kan worden tijdens die avonden waarin we discussiëren over onze ideeën over de oorlog die gaande is.” Ze stellen dus dat een radicale levensvorm, lees: de commune, de beste aanval op het bestaande systeem is.
Om tot die commune te komen is er een opstand nodig, die in het tijdschrift Tiqqun nog met de term `burgeroorlog’ werd aangeduid. Hierbij gaat het om de strijd tussen de volheid en veelheid van de levensvormen (communes) en het niets van de kapitalistische leegmaking (het kapitalisme onteigent immers de wereld en reduceert de volheid ervan tot niets). In het denken van Tiqqun en van het Onzichtbaar Comité laat het kapitalisme de mens verworden tot een mens zonder eigenschappen of substantie (in Tiqqun aangeduid met de term `Bloom’ [spreek uit: bloem]). Die `Bloom’ kan echter door zijn gebrek aan eigenschappen ook tot zijn tegendeel omslaan van wat het kapitalistische systeem (in navolging van de situationisten in Tiqqun ook wel met spektakelmaatschappij aangeduid) eigenlijk beoogd had. Indien `Bloom’ in de contramine gaat zal het juist geen `onderdrukte’ identiteit opeisen, maar zich losmaken van de spektakelmaatschappij door de radicale weigering identiteit in te laten vullen. De vorm die het verzet van deze `Blooms’ aanneemt wordt in Tiqqun, De Oproep en De Komende Opstand aangeduid met de term `Parti Imaginaire’. De `denkbeeldige partij’ is al diegenen die zich negatief ten opzichte van het Spektakel verhouden en die ogenschijnlijk door niets verbonden worden en al zeker niet door een klassiek klassenbegrip . De Denkbeeldige Partij is daardoor onzichtbaar. De revolutionaire tak ervan wordt aangeduid met de term `comité invisible‘ . De Denkbeeldige Partij creëert “subversie zonder subject” . Zij heeft geen programma en stelt geen eisen. De auteurs rond Tiqqun zien gaarne de woekering van lokale communes, die ieder op unieke wijze levensvormen samenbrengen en creëren.
Zowel Tiqqun, De Oproep als De Komende Opstand pleiten voor een demobilisatie die allesbehalve passief is. Die demobilisatie houdt in het stilleggen van de stromen die het systeem in leven houden. En zo kom je ook uit op sabotage. “Sabotage gaat in de eerste plaats over het opruimen van obstakels, over ruimte vrijmaken voor nieuwe gemeenschappen en communicatiewijzen, over het scheppen van nieuwe territoria. Het wapen bij uitstek in handen van het verzet is niet Sorels ‘algemene staking’, maar 'de algemene blokkade'. In een economie die draait op uitzend- en afroepkrachten, op outsourcing en flexwerk, zou zo’n blokkade wel eens fataal kunnen zijn. […] De status quo is een staat van oorlog. Niet in de laatste plaats is die oorlog die van de haves tegen de have nots. […] De vertegenwoordigers van het Empire trekken het sociale weefsel in steeds razender tempo los, door de privatisering van zorg en onderwijs, dreigende precariteit , de gijzeling van landen als Griekenland door het Internationaal Monetair Fonds, de uitbuiting van de angst voor de ander enz. De Parti Imaginaire, die in Tiqqun en L’insurrection qui vient opduikt, ‘katalyseert’ dit proces niet. Ze legt veeleer het cynisme bloot waarmee de machtsuitoefening in het ‘Empire’ gepaard gaat. Werk wordt heilig verklaard in het tijdperk van geprogrammeerde massawerkeloosheid; de ‘samenleving’ en ‘normen en waarden’ worden ons voorgehouden in het tijdperk van het roofkapitalisme – hetzelfde roofkapitalisme dat, als klap op de vuurpijl, gered moet worden met een greep in de publieke middelen. Lokale sociale implosies (de Franse banlieues, de rellen in Griekenland, wanhoopsacties van eenzaten…) prikken dergelijke zinsbegoochelingen genadeloos door: hier zien Tiqqun en het Comité invisible de aanjagende rol van de Parti Imaginaire.” Het systeem roept de ‘implosie’ niet over zich af: de implosie is inherent aan het kapitalistische systeem zelf. Het systeem bestaat bij de gratie van die implosie – maar in die implosie liggen nog andere mogelijkheden, namelijk de komende opstand.
Vanuit welke hoek je het heden ook bekijkt, het is uitzichtloos. En dat is een van de betere eigenschappen ervan. Degenen die absoluut hoop willen koesteren ontneemt het iedere houvast. Degenen die beweren over oplossingen te beschikken, worden meteen gelogenstraft. Het is een uitgemaakte zaak dat alles alleen maar van kwaad tot erger kan gaan. ‘De toekomst heeft geen toekomst meer’, dat is het inzicht waartoe men gekomen is in een tijd die, al doet alles aan de buitenkant uiterst normaal aan, in mentaal opzicht is beland op het peil van de eerste punks.
Het wereldje van onze politieke vertegenwoordigers raakt volledig afgesloten. Van links tot rechts is het dezelfde leegheid die zich voordoet als deskundig of als volmaakt onschuldig, zijn het steeds dezelfde koppen die het woord voeren en hun redevoeringen tegen elkaar afsteken volgens de nieuwste foefjes van de afdeling communicatie. De mensen die nog gaan stemmen lijken daarmee geen andere bedoeling meer te hebben dan de verkiezingen op te blazen door enkel en alleen proteststemmen uit te brengen. Het vermoeden begint zelfs te rijzen dat men eigenlijk blijft stemmen tegen het stemmen zelf. Alles wat zich aandient is bij lange na niet opgewassen tegen de situatie. De bevolking zwijgt en lijkt juist daardoor veel volwassener dan al die janklaassens die met elkaar overhoop liggen, omdat ze erover willen regeren. De eerste de beste oude immigrant uit Belleville doet verstandiger uitspraken dan elk van onze zogenaamde leiders in al zijn verklaringen bij elkaar. Het deksel van de maatschappelijke snelkookpan wordt muurvast gedraaid, terwijl binnenin de spanning alleen maar oploopt. De uit Argentinië afkomstige angstaanjagende kreet Que se vayan todos! [laat ze allemaal oprotten!] begint serieus door de hoofden van de leidinggevenden te spoken.
In november 2005 sloeg de vlam in de pan en die uitslaande brand blijft als een permanente dreiging aanwezig in het denken van iedereen. Die eerste vreugdevuren luiden een decennium in dat veelbelovend is. De door de media verspreide mythe van ‘de buitenwijken tegen de staat’ was wel effectief, maar niet waar. Ook in stadscentra hebben branden gewoed, maar die zijn stelselmatig verzwegen. In Barcelona hebben als uiting van solidariteit hele straten in vuur en vlam gestaan, maar behalve de bewoners ervan weet niemand daar iets van. En het is zelfs niet eens waar dat sindsdien nergens in het land meer vuur is opgelaaid. Onder degenen die terechtstaan kom je allerlei verschillende types tegen, tussen wie in feite maar een bindende factor bestaat, namelijk hun haat jegens de bestaande maatschappij, en niet het deel uitmaken van een zelfde klasse, ras of wijk. Het nieuwe zit hem niet in een ‘revolte van de buitenwijken’, want dat was in 1980 al niet nieuw meer, maar in het breken met de gebruikelijke vormen daarvan. Degenen die in de aanval gaan luisteren naar niemand meer, niet naar hun grote broers en ook niet naar de lokale organisatie die geacht wordt alles weer in het gareel te kunnen krijgen. Geen enkele SOS-Racisme zal met zijn alles verstikkende tentakels greep weten te krijgen op deze gebeurtenis, waaraan alleen als gevolg van vermoeidheid, verdraaiing van de feiten en de omerta van de media een schijnbaar einde is gekomen. Die hele reeks nachtelijke aanslagen, anonieme aanvallen, verwoesting omwille van de verwoesting heeft wel het positieve effect gehad dat de kloof tussen politiek als theorie en politiek als praktijk maximaal werd. Niemand kan in alle eerlijkheid ontkennen dat het bestaan van die kloof overtuigend werd bewezen door die stormaanval, die niet diende om een of andere eis kracht bij te zetten of een boodschap te verbreiden, behalve misschien een boodschap van dreiging. Je moet wel blind zijn om niet te zien dat dit resoluut ontkennen van de politiek als theorie iets zuiver politieks is; want anders weet je helemaal niets van de autonome bewegingen die de afgelopen dertig jaar onder de jeugd hun opgang hebben gemaakt. Als verdwaalde kinderen hebben ze een vuurtje gestookt van de belangrijkste speeltjes van een maatschappij die niet meer respect verdient dan de monumenten van Parijs aan het einde van de Bloedige Week verdienden, en die dat ook beseft.
Er zal geen maatschappelijke oplossing komen voor de huidige situatie. In de eerste plaats omdat de als los zand aan elkaar hangende verzameling van milieus, instituties en personal spaces, die wordt aangeduid met de verhullende term ‘samenleving’ volkomen onbestendig is, en verder omdat er geen taal meer is waarin de gemeenschappelijke ervaring tot uiting kan worden gebracht. En bezit en overvloed kunnen niet gedeeld worden, als men niet ook een taal deelt. Zo rond de tijd van de Verlichting was er een halve eeuw strijd nodig om de basis te leggen die de Franse revolutie mogelijk maakte, en het heeft een eeuw arbeidsstrijd gekost om die gruwel die ‘verzorgingsstaat’ heet op de wereld te zetten. Door de strijd ontstaat de taal waarin de nieuwe orde tot uitdrukking wordt gebracht. Op dit moment is er niets van dien aard aan de gang. Europa is een werelddeel dat blut is, dat stiekem zijn boodschappen doet bij de Lidl en dat ‘budgetreizen’ maakt om nog op reis te kunnen gaan. Voor geen van de ‘problemen’ die in het maatschappelijk taalgebruik worden geformuleerd, kan in die taal een oplossing worden geboden. De ‘kwestie van de pensioenen’, die van ‘de schaarste’, die van ‘de jongeren’ en hun ‘gewelddadigheid’, kunnen alleen maar lopende zaken blijven, terwijl op de acties die zich steeds onverwachts voordoen, wordt gereageerd met politieoptreden. Het zal nooit lukken om iets moois te maken van werk dat eruit bestaat dat je voor een schijntje de achterwerken moet afvegen van bejaarden die door hun familie aan hun lot worden overgelaten en niets meer te vertellen hebben. Degenen die erachter gekomen zijn dat criminaliteit minder vernederend is en meer oplevert dan schoonmaakwerk, zullen hun wapens niet opgeven en de gevangenis zal hen geen liefde voor de maatschappij bijbrengen. De horden gepensioneerden, die allemaal zo nodig moeten genieten, zullen zich er niet zomaar bij neerleggen dat er gesneden wordt in het bedrag dat ze iedere maand ontvangen, en dat die dreiging ontstaat doordat een flink deel van de jeugd weigert te werken, zal hen alleen maar nog bozer maken. En tenslotte is het ook zo dat geen enkel gegarandeerd basisinkomen dat wordt toegekend nadat er bijna een opstand heeft plaatsgevonden, de grondslag zal kunnen vormen voor een nieuwe ‘New Deal’, nieuwe afspraken, een nieuwe vrede. Daarvoor is er nog maar een veel te klein restje gemeenschapsgevoel over. Het resultaat zal zijn dat de druk om te zorgen dat er niets gebeurt steeds sterker zal worden en dat daardoor het landelijke controlenetwerk steeds fijnmaziger en intensiever zal worden. Het feit dat, zoals de politie zelf heeft toegegeven, een onbemand verkenningsvliegtuig de afgelopen nationale feestdag heeft rondgevlogen boven het departement Seine-Saint-Denis, geeft een veel duidelijker beeld van de toekomst dan al die wazige verhalen over mens en maatschappij. Dat er nog uitdrukkelijk bij gezegd werd dat het geen wapens aan boord had, maakt helemaal duidelijk welke kant het op gaat. Het land zal in steeds kleiner wordende zones worden opgedeeld. Snelwegen die worden aangelegd langs de rand van een ‘probleemwijk’ vormen een onzichtbare muur die heel goed kan dienen om deze te scheiden van de zones met eengezinswoningen. Wat de brave Fransen er ook van denken, het is algemeen bekend dat in de wijken de aanpak ‘per gemeenschap’ verreweg het beste werkt. In de puur stedelijke gebieden van het land, de voornaamste stadscentra, zal het luxeleven blijven bestaan, terwijl er op een steeds uitgekooktere, geraffineerdere en meer in het oog springende manier iedere vorm van samenhang en structuur verdwijnt. Zij zullen hun bordeelverlichting over de hele wereld laten schijnen, terwijl de patrouilles van de vliegende brigades van de politie en de particuliere beveiligingsorganisaties, kortom de milities, hand over hand in aantal zullen blijven toenemen en er op kunnen rekenen dat ze gedekt worden door een steeds schaamtelozer wordend justitieel apparaat.
De alom waarneembare uitzichtloze situatie van het heden wordt alom ontkend. Nooit zijn zoveel psychologen, sociologen en literatoren ermee in de weer geweest, elk in hun eigen jargon, waarbij opvalt dat iedere conclusie ontbreekt. Je hoeft maar te horen wat er tegenwoordig gezongen wordt - enerzijds de inhoudloze rijmelarij van ‘het nieuwe Franse chanson’, waarin de kleinburgers hun innerlijke roerselen blootleggen, en anderzijds de oorlogsverklaringen van hardcore rapgroepen zoals Mafia K’1 Fry – om in te zien dat die binnenkort niet meer naast elkaar kunnen bestaan, dat een beslissing ophanden is.
Dit boek staat op naam van een denkbeeldig collectief. Degenen die de tekst hebben opgesteld zijn niet de auteurs ervan. Zij hebben alleen maar enige ordening aangebracht in wat tegenwoordig door iedereen wordt gezegd, in het gemor aan de borreltafel en achter de gesloten deur van de slaapkamer. Het enige wat de opstellers gedaan hebben is het vastleggen van de onontkoombare waarheden, die zozeer door iedereen verdrongen worden dat de psychiatrische ziekenhuizen vol zitten en de blikken van de mensen daarbuiten vervuld zijn van pijn en verdriet. Zij hebben het op zich genomen de bestaande situatie schriftelijk vast te leggen. Het grote voordeel van op de spits gedreven omstandigheden is dat precisie en zuiverheid daarin onafwendbaar leiden tot revolutie. Het enige wat je hoeft te doen is te zeggen wat je voor je ziet en de daaruit voortvloeiende conclusies niet uit de weg gaan.
‘I AM WHAT I AM’
‘I AM WHAT I AM.’ Dat is het allernieuwste wat de marketing de wereld te bieden heeft, de laatste fase in de ontwikkeling van de reclame, iets dat alles te boven gaat, dat ver uitstijgt boven alle aansporingen om anders te zijn, om jezelf te zijn en Pepsi te drinken. Tientallen jaren van concepten, en dat is het eindresultaat, de zuivere tautologie. IK = IK. Hij loopt hard op een loopband voor een spiegel in zijn sportschool. Zij komt van haar werk in haar Smart. Zullen ze elkaar ontmoeten?
“IK BEN WAT IK BEN.’ Mijn lichaam is van mij. Ik ben ik, jij bent jij, en het gaat slecht. Personalisering van de massa. Individualisering van alle omstandigheden – van leven, van werk, van ellende. Toenemende schizofrenie. Groeiende depressiviteit. Opsplitsing in minieme paranoïde deeltjes. Steeds meer contactstoornissen. Hoe meer ik Mijzelf wil zijn, hoe meer ik een leegte voel. Hoe meer ik me uit, hoe meer ik het gevoel heb dat ik helemaal op ben. Hoe meer ik mezelf najaag, hoe vermoeider ik me voel. Ik gebruik, jij gebruikt, wij gebruiken ons Ik als een loket dat een barrière vormt. Wij zijn representanten van onszelf geworden – zo’n vreemde functie die op de keper beschouwd eigenlijk heel veel weg heeft van een amputatie. Wij blijven met meer of minder verhulde onhandigheid beweren en verzekeren totdat de totale instorting een feit is.
En ondertussen plan ik. Zoeken naar mezelf, mijn blog, mijn huis, de bullshit van de allernieuwste hype, relaties, wippen… wat heb je niet allemaal voor kunst- en hulpmiddelen nodig om een IK in stand te houden! Als ‘de maatschappij’ niet zo’n absolute abstractie was geworden, zou die het geheel van existentiële krukken ontwikkelen dat me wordt aangereikt om het me mogelijk te maken me nog moeizaam voort te bewegen, al die dingen waar ik niet meer buiten kan en waar ik aan gekomen ben ten koste van mijn identiteit. De gehandicapte is de burger van de toekomst. Dat wordt heel goed aangevoeld door de organisaties die hem uitbuiten en nu een ‘gegarandeerd basisinkomen’ voor hem eisen.
Door de overal continu gehoorde vermaning om ‘iemand te zijn’ wordt de ziekelijke situatie in stand gehouden die het noodzakelijk maakt dat er een maatschappij bestaat. De vermaning om sterk te zijn leidt tot de zwakte waarvan deze gebruik maakt om zichzelf in stand te houden; en dat gaat zo ver dat alles een soort therapie lijkt te worden, zelfs werken, zelfs liefhebben. In de loop van een dag wordt zo eindeloos vaak gevraagd hoe het ermee gaat, dat het is alsof we ons bevinden in een maatschappij van patiënten die voortdurend elkaars temperatuur opnemen. Het maatschappelijk leven bestaat tegenwoordig uit heel veel nisjes, heel veel veilige plekjes, waar men zich warm en geborgen voelt. Waar het altijd beter is dan in die kille buitenwereld. Waar alles onecht is, omdat alles alleen een voorwendsel is om warmte te zoeken. Waar niets kan gebeuren, omdat men samen in een hoekje zit te bibberen. Die maatschappij zal binnenkort alleen nog in stand gehouden worden door het spanningsveld tussen de maatschappelijke atomen, dat gericht is op een genezing die niet meer is dan een hersenschim. Die maatschappij is een centrale die zijn vermogen haalt uit een gigantisch groot reservoir van ingehouden tranen dat permanent op het punt staat over te lopen.
‘I AM WHAT I AM.’ Dat is de meest onschuldig aandoende slogan die ooit door een heersend gezag is bedacht. Dat het Ik permanent in half ingestorte staat, in een chronische bijna-bewusteloosheid wordt gehouden, is het best bewaarde geheim van de huidige stand van zaken. Het zwakke, depressieve, van zelfkritiek vervulde IK is bij uitstek dat tot in het oneindige aanpasbare wezen dat vereist is voor een productie die gebaseerd is op vernieuwing, op in snel tempo verouderende technologieën, op constante ingrijpende veranderingen van maatschappelijke normen, op flexibiliteit in alle opzichten. Het is tegelijkertijd de meest gulzige consument en – paradoxaal genoeg – het meest productieve IK, degene die zich met de grootste energie en gretigheid op het eerste het beste project stort, om later weer terug te vallen in zijn oorspronkelijke larventoestand.
‘WAT IK BEN?’ Ik ben vanaf mijn vroegste kindertijd gevoed met melk, geuren, verhaaltjes, geluiden, liefkozingen, aftelversjes, voorwerpen, gebaren, ideeën, indrukken, blikken, liedjes en eten. Wat ik ben? Ik ben aan alle kanten verbonden met plaatsen, verdriet, voorouders, vrienden, geliefden, gebeurtenissen, talen, herinneringen, met allerlei dingen die overduidelijk niet mij zijn. Alles wat mij verbindt met de wereld, alle banden die mij vormen, alle krachten die in mij aanwezig zijn, zijn niet samengevlochten tot een identiteit, waarmee ik volgens de van alle kanten op mij uitgeoefende aandrang te koop moet lopen, maar tot een entiteit die apart staat, deel uitmaakt van een gemeenschap, en leeft, en waaruit zo hier en daar, af en toe, degene opduikt die ‘ik’ zegt. Ons gevoel dat we geen consistentie hebben is alleen het gevolg van dat domme geloof in de onveranderlijkheid van het IK en van de weinige zorg en aandacht die wij besteden aan datgene wat ons maakt tot wat we zijn.
Het begint je te duizelen als je zo op een wolkenkrabber in Sjanghai het ‘I AM WHAT I AM’ van Reebok ziet prijken. Die kreet lijkt het favoriete paard van Troje te zijn van het Westen, want overal komt het aanzetten met die alles kapot makende tegenstelling tussen het Ik en de wereld, tussen het individu en de groep, tussen verbondenheid en vrijheid. Vrijheid is nooit het zich ontdoen van alles wat ons aan anderen bindt, maar het in de praktijk toepasbare vermogen iets te doen met die verbondenheden, zich erbinnen te kunnen bewegen, ze tot stand te brengen of te verbreken. Gezin en familie bestaan alleen als zodanig, dat wil zeggen als een hel, voor degene die het al opgegeven heeft te proberen iets te veranderen aan de slopende ingesleten processen die daarin aan de gang zijn, of niet weet hoe hij dat zou moeten aanpakken. De vrijheid om zich los te maken, dat is altijd het negatieve beeld geweest van wat vrijheid inhoudt. Maar als we ons ontdoen van datgene wat ons remt en tegenhoudt, verliezen we tegelijkertijd het contact met datgene dat we zouden kunnen beïnvloeden.
‘I AM WHAT I AM’ is dus niet simpelweg een leugen, een reclamecampagne, maar het is een militaire campagne, een strijdkreet die gericht is tegen alle interactie tussen mensen, tegen alles wat gaande is zonder duidelijk vaste vorm aan te nemen, tegen alles wat hen onzichtbaar verbindt, tegen alles wat de totale ontreddering en verlatenheid in de weg staat, tegen alles waardoor wij werkelijk leven en waardoor de wereld niet overal de aanblik biedt van een snelweg, een pretpark of een nieuwe stad: absolute verveling, zonder enige passie, maar wel goed geordend, een kille lege ruimte, waarin zich alleen nog van nummers voorziene lichamen voortbewegen, als moleculen langs elkaar heen bewegende auto’s en ideale goederen.
Frankrijk is niet alleen hét land van de angstbestrijdende middelen, het paradijs van de antidepressiva, het Mekka van de neuroses, maar tegelijkertijd ook nummer één in Europa wat betreft de productiviteit per uur. Ziekte, vermoeidheid, depressiviteit kunnen opgevat worden als de door het individu vertoonde symptomen van datgene waarvoor genezing geboden moet worden. Die verschijnselen werken dus mee aan de instandhouding van de bestaande orde, aan mijn volgzame aanpassing aan stompzinnige normen, aan de modernisering van mijn krukken. Zij zijn medebepalend voor de in mij plaatsvindende selectie van enerzijds neigingen die dienstig, passend en productief zijn, en anderzijds van neigingen die geleidelijk aan stilletjes zullen moeten afsterven. ‘Je moet in staat zijn om te veranderen, weet je wel.’ Maar als mijn zwakheden en tekortkomingen gezien kunnen worden als reëel bestaande feiten, dan kunnen ze ook leiden tot de volledige onttakeling van de hypothese van het Ik. Dan worden ze daden van verzet in de oorlog die gaande is. Dan worden ze tot rebellie en energiecentrum, gericht tegen alles wat samenspant om ons te normaliseren, ons te amputeren. Het Ik is niet datgene wat bij ons in een crisis verkeert, maar de vorm die men ons dwingend probeert op te leggen. Men wil van ons scherp afgebakende, strikt op zichzelf staande, heel goed naar eigenschappen in te delen en in cijfers te vatten, kortom beheersbare Ikjes maken; en dat terwijl wij schepselen zijn te midden van alle schepselen, uniek te midden van onze gelijken, levend weefsel dat deel uitmaakt van het weefsel van de wereld. In tegenstelling tot wat men vanaf onze vroegste kindertijd steeds maar weer tegen ons blijft herhalen, houdt intelligentie niet in dat je je weet aan te passen – als dat al intelligentie is, dan is het die van slaven. Onze onaangepastheid, onze vermoeidheid zijn alleen problemen vanuit het standpunt van wat ons wil onderwerpen. Ze vormen echter veeleer een startpunt, een punt van samenkomst van ongekende vormen van onderlinge verstandhouding. Zij bieden zicht op een landschap dat in volledig verval verkeert, maar dat oneindig veel beter met elkaar gedeeld kan worden dan alle waandenkbeelden die deze maatschappij er over mij op na houdt.
Wij zijn niet depressief, wij zijn in staking. Voor degene die weigert zichzelf te reguleren is ‘depressiviteit’ geen toestand, maar een overgang, een tijdelijk afscheid, een stap opzij en een eerste aanzet om zich los te maken wat betreft de te volgen politiek. Vanaf dat moment is terugkeer in het gelid alleen mogelijk door middel van medicijnen en politieoptreden. Dat is ook precies de reden waarom deze maatschappij er niet voor terugschrikt kalmerende middelen voor te schrijven aan kinderen die te druk zijn, in hoog tempo de teugels van geneesmiddelenverslaving aanbrengt en beweert al bij driejarigen ‘gedragsproblemen’ te kunnen vaststellen. Want overal ontstaan barsten en scheuren in de hypothese van het Ik.
‘Ontspanning is een eerste levensbehoefte’
Een regering die de noodtoestand uitroept vanwege knulletjes van vijftien. Een land dat zijn heil verwacht van een voetbalelftal. Een smeris in een ziekenhuisbed die klaagt dat hij het slachtoffer van “geweld” is geweest. Een prefect die een arrest uitvaardigt tegen mensen die boomhutten bouwen. Twee tienjarige kinderen in Chelles die aangeklaagd worden wegens het in brand steken van een spelotheek. Het is heel opvallend hoeveel groteske situaties zich tegenwoordig voordoen, die iedere keer ook volledig uit de hand lopen. Daar moet wel bij gemeld worden dat de media hun uiterste best doen de lachbui die dergelijke berichten zouden behoren op te wekken, proberen te smoren door alle registers van geklaag en verontwaardiging open te trekken.
Een schaterende lachbui, dat is de reactie die past bij al die serieuze “kwesties” die tegenwoordig in actualiteitenprogramma’s zo nodig aan de orde gesteld moeten worden. Om te beginnen het meest uitgekauwde onderwerp: het “immigratieprobleem” bestaat niet. Wie groeit nog op, op de plek waar hij geboren is? Wie woont nog waar hij opgegroeid is? Wie werkt daar waar hij woont? Wie woont nog op de plek waar zijn voorouders leefden? En van wie zijn de kinderen van nu, van de tv of van hun ouders? Het is gewoon zo dat wij massaal losgescheurd zijn van alles waar we deel van uitmaakten, dat we nergens meer vandaan komen en dat we als gevolg daarvan een ongekende neiging vertonen om toerist te zijn, maar tegelijkertijd ook een niet te ontkennen gemis voelen. Onze geschiedenis is een en al kolonisaties, migraties, oorlogen, ballingschappen, totale ontworteling. Het is de geschiedenis van alles wat ons gemaakt heeft tot vreemdelingen in deze wereld, tot gasten in onze eigen familie. Het onderwijs heeft ons onze taal afgepakt, het variététheater onze liedjes, de massapornografie ons lijf, de politie onze stad, het loonstelsel onze vrienden. En in Frankrijk komt daar nog bij dat er eeuwenlang fanatiek gewerkt is aan individualisering door een staatsmacht die zijn onderdanen van jongs af aan cijfers geeft, vergelijkt, disciplineert en van elkaar scheidt, die instinctief alle vormen van solidariteit waarop hij geen greep heeft, vermorzelt, om te zorgen dat alleen het burgerschapsgevoel overblijft, het volslagen waanidee dat men behoort bij het land Frankrijk. De Fransman is meer dan ieder ander een van alles beroofd, deerniswekkend wezen. Zijn vreemdelingenhaat is versmolten met zijn haat jegens zichzelf als vreemdeling. Zijn met jaloezie vermengde angst voor de ‘huurkazernewijken’ is alleen een uiting van zijn wrok om alles wat hij is kwijtgeraakt. Hij kan onmogelijk zijn afgunst onderdrukken jegens die wijken waarvan men zegt dat bepaalde groepen daarheen ‘verbannen’ worden, maar waar nog wel iets van een gemeenschapsleven blijft voortbestaan, bepaalde banden tussen mensen, bepaalde vormen van solidariteit waar de staat volkomen buiten staat, een informele economie, een organisatie die zich nog niet heeft losgemaakt van degenen die zich organiseren. Wij zijn beland in een situatie waarin we zo van alles beroofd zijn dat de enige manier om ons Fransman te voelen bestaat uit kankeren op de immigranten, op degenen die duidelijker zichtbaar vreemdelingen zijn dan ik. Immigranten nemen in dit land een merkwaardig soevereine positie in: Als zij er niet zouden zijn, zouden er misschien geen Fransen meer bestaan.
Frankrijk is een product van zijn onderwijssysteem, en niet andersom. Wij leven in een land dat buitensporig op het onderwijs gericht is, waar men zich het behalen van het middelbareschooldiploma herinnert als een van de beslissende momenten van zijn leven. Waar gepensioneerden je nog vertellen hoe ze veertig jaar geleden voor een of ander examen gezakt zijn en hoezeer dat een nadelige invloed heeft gehad op hun carrière, op hun hele leven. Sinds anderhalve eeuw geleden heeft het Franse onderwijs vorm gegeven aan alom herkenbare persoonlijke opvattingen die volledig door de staat zijn bepaald. Mensen die selectie en competitie accepteren op voorwaarde dat iedereen gelijke kansen heeft. Die verwachten dat iedereen in het leven beloond wordt als in een wedstrijd, overeenkomstig zijn prestatie. Die altijd toestemming vragen voor ze iets pakken. Die als vanzelfsprekend de cultuur, de regels en de besten van de klas respecteren. Zelfs hun verknochtheid aan hun grote kritische intellectuelen en hun verwerping van het kapitalisme zijn doordrenkt van die liefde voor het onderwijs. En dat door de staat geconstrueerde geheel van persoonlijke opvattingen zakt elke dag iets verder in elkaar als gevolg van het verval van het onderwijssysteem. Het feit dat sinds een jaar of twintig het onderwijs en de cultuur van de straat weer in opkomst zijn naast en als concurrenten van het onderwijs van de staat en de bordkartonnen cultuur daarvan, is het diepste trauma waardoor het streven van de Franse staat om alles in zijn greep te hebben, wordt aangetast. Op dat punt zijn uiterst extreem rechts en uiterst fanatiek links het met elkaar eens. Terwijl toch alleen al de naam Jules Ferry, die minister was onder Thiers tijdens het neerslaan van de Commune van Parijs en die de grote theoreticus was van het kolonialisme, ons argwanend zou moeten maken jegens deze institutie.
Wat ons betreft, wanneer wij op het achtuurjournaal leraren van een of ander ‘burgerwaakzaamheidscomité’ zien jammeren omdat hun school in brand gestoken is, dan herinneren we ons hoe vaak we daar niet van hebben gedroomd. Wanneer we een linkse intellectueel horen zeiken over de grove onbeschaamdheid van groepjes jongeren die op straat voorbijgangers uitschelden, winkeldiefstallen plegen, auto’s in brand steken en kat en muis spelletjes spelen met de ME, dan denken we terug aan wat er werd gezegd over de nozems van de jaren zestig, of beter nog, over de Apachen in de ‘Belle Époque’ van het begin van de 20e eeuw: ‘Sinds enige jaren is het gebruikelijk de algemene benaming Apachen te gebruiken’ – zo schrijft een rechter van de rechtbank van het departement Seine in 1907 – ‘ter aanduiding van alle gevaarlijke individuen, het zooitje ongeregeld van recidivisten, vijanden van de maatschappij, figuren die god noch gebod kennen, zich aan alle plichten onttrekken, bereid zijn tot het plegen van de meest gewaagde overvallen, tot iedere vorm van aanslagen op personen of goederen.’ Die bendes, die niet willen werken, de naam van hun buurt aannemen en de confrontatie met de politie aangaan, zijn de nachtmerrie van de brave, naar Frans model geïndividualiseerde burger: zij belichamen alles wat hij heeft opgegeven, alle vreugde die mogelijk is en die altijd buiten zijn bereik zal blijven. Het heeft iets ongehoords om echt te leven in een land waar een kind dat betrapt wordt op luidkeels zingen, onvermijdelijk toegesnauwd krijgt ‘schei uit, zo meteen begint het nog te onweren!’, in een land waar de castratie die door het onderwijs wordt gepleegd, zorgt voor een continue stroom van opeenvolgende generaties politiebeambten. Dat Mesrine nog altijd zo’n uitstraling heeft, komt niet doordat hij zo recht door zee was en voor geen enkel gevaar terugdeinsde, maar veel meer doordat hij de stap genomen heeft om wraak te nemen voor datgene waarvoor wij allemaal wraak zouden moeten nemen, of liever gezegd, waarvoor wij rechtstreeks wraak zouden moeten nemen, in plaats van altijd maar een klein beetje van de voorgeschreven lijn af te wijken, de regels een klein beetje te overtreden. Want het is buiten kijf dat de Fransman, door middel van kleine gemenigheidjes, allerlei kwaadsprekerij, ijzige steken onder water en kwaadaardige beleefdheid, permanent een tegen alles gerichte wraak neemt voor de verpletterende onderdrukking waarin hij heeft berust. Het wordt tijd dat het jawel agent, goed agent vervangen wordt door fuck de politie! Wat dat aangaat is de ongenuanceerde vijandigheid van bepaalde bendes niet anders dan een wat minder verhulde uiting van de slechte leefsfeer, het slechte geestelijke klimaat, het verlangen naar de louterende vernietiging waaraan dit land kapot gaat.
Het volk waarin wij leven, en dat bestaat uit individuen die vreemdelingen voor elkaar zijn, aanduiden met de term ‘samenleving’, is zo volkomen misplaatst dat zelfs sociologen erover denken dat concept af te schaffen, terwijl dat toch een eeuw lang hun broodwinning is geweest. Ze geven nu de voorkeur aan de metaforische omschrijving netwerk om aan te geven hoe de contacten verlopen tussen de in hun eentje zittende internetsurfers, hoe de zwakke interacties tot stand komen die bekend zijn onder de benamingen ‘collega’, ‘contact’, ‘maatje’, ‘relatie’ of ‘avontuurtje’. Toch komt het voor dat dergelijke netwerken samensmelten tot een groep, waarin men niets anders met elkaar deelt dan bepaalde codes en waar niets anders gebeurt dan het onophoudelijk opnieuw samenstellen van een eigen identiteit.
Het zou tijdverspilling zijn uitgebreid te gaan beschrijven wat er allemaal op sterven na dood is in de huidige maatschappelijke betrekkingen. Er wordt beweerd dat familie weer een belangrijker plaats gaat innemen, evenals het kerngezin. Maar de familie die nu weer in opkomst is, is niet dezelfde als die eerst vrijwel verdwenen was. De herleving van de familie betekent alleen maar een versterking van de nu bestaande situatie dat deze geheel uit elkaar gevallen is, zij dient alleen om dat te verhullen en wordt daardoor zelf ook weer bedrog. Iedereen kan verhalen vertellen over die van jaar tot jaar toenemende treurigheid van familiefeesten, dat moeizame glimlachen, die gegeneerdheid bij het zien hoe iedereen tevergeefs net doet alsof, het gevoel dat er daar op tafel een lijk ligt en dat iedereen doet of er niets aan de hand is. Van de eerste flirt tot aan de scheiding, van het ongehuwd samenwonen tot de herinvoering van het gezin, iedereen beseft dat dat treurige gezins- en familieverband volslagen zinloos is, maar de meesten lijken te denken dat het nog treuriger zou zijn als het helemaal afgeschaft zou worden. Het is niet meer zozeer de alles verstikkende greep van de moeder of de oorvijgen van de vader, als wel het zich als een kind overgeven aan een wattige afhankelijkheid waarin alles bekend is, dat moment van onbekommerdheid, terwijl daar buiten de wereld is, waarvan niemand meer kan ontkennen dat hij aan het instorten is, een wereld waar ‘zelfstandig worden’ een eufemisme is voor ‘een baas gevonden hebben’. De biologische vertrouwdheid wordt gebruikt als smoes om ieder streven dat wij vertonen om iets te verbreken, geleidelijk aan te ondermijnen, om ons – onder het voorwendsel dat ze ons hebben zien opgroeien – elke poging volwassen te worden te laten opgeven, alsook alles wat in de kindertijd belangrijk en gewichtig is. Die ondermijning en aantasting moeten we tegengaan.
Het getrouwde stel is als het ware de laatste fase in de totale instorting van de maatschappij. Daarin gaat men onder de benaming ‘intimiteit’ alles zoeken wat zo overduidelijk verdwenen is uit de hedendaagse sociale betrekkingen: warmte, eenvoud, echtheid, een leven zonder toneelspel en zonder toeschouwers. Maar als de roes van de verliefdheid eenmaal verdwenen is, laat de ‘intimiteit’ haar ware aard zien; ze is zelf een bedenksel van de samenleving, ze spreekt de taal van de vrouwenbladen en de psychologie, en is net als de rest zo omgeven door een pantser van strategietjes en intentietjes dat het is om er kotsmisselijk van te worden. In de ‘intimiteit’ is niet meer waarheid te vinden dan elders, ook daarin heersen de leugen en de wetten van het vreemdelingschap. En mocht je het geluk hebben er die echtheid te vinden, dan brengt dat een verlangen met zich mee deze met anderen te delen, en dat verlangen is weer geheel in strijd met het idee van paarvorming. Datgene waardoor mensen van elkaar houden, is datgene waardoor ook anderen hen aardig vinden en wat daarmee het drogbeeld vernietigt van het ‘autisme met zijn tweeën’.
Maar in wezen is het een zegen dat alle verschillende sociale verschijnselen in verval raken. Dat biedt ons de ideale situatie voor een niet aan enige beperking gebonden massa-experiment om de samenleving opnieuw vorm te geven, nieuwe verbondenheden tot stand te brengen. Het fameuze verschijnsel dat de ouders het hebben laten ‘afweten’ heeft ons gedwongen al op jeugdige leeftijd een scherp inzicht te hebben en is een voorbode van de nodige fraaie revoltes. Na het afsterven van ‘het getrouwde stel’ zien we aantrekkelijke vormen van groepsaffectiviteiten ontstaan nu seks oninteressant en afgezaagd is geworden, nu mannelijkheid en vrouwelijkheid niet meer zijn dan sleetse begrippen, en een dertig jaar lange, niet aflatende stroom van pornografische nieuwigheidjes een definitief einde heeft gemaakt aan de aantrekkingskracht van het verleggen van grenzen en het zich ontdoen van alles wat beperkingen oplegt. Het aspect van onvoorwaardelijkheid dat in familiebanden besloten zit, willen wij gebruiken om er het raamwerk van te maken voor een politieke solidariteit die even ondoordringbaar is voor overheidsbemoeienis als een zigeunerkamp. Niet alleen de eindeloze toelagen die vele ouders verplicht moeten geven aan hun geproletariseerde kroost kunnen een soort sponsoring worden van de ondermijning van de maatschappij. ‘Zelfstandig worden’ zou ook kunnen gaan betekenen: leren hoe je straatgevechten moet voeren, leegstaande huizen moet kraken, leren niet te werken, elkaar hevig lief te hebben en winkeldiefstallen te plegen.
‘Leven, gezondheid en liefde verkeren in een precaire situatie, waarom zou arbeid niet onder die wetmatigheid vallen?’
In Frankrijk is geen enkele kwestie zo’n complete warboel als die van de arbeid. Geen enkele relatie is zo verwrongen als die tussen de Fransen en arbeid. Ga naar Andalusië, Algerije of Napels. Daar wordt werken in wezen veracht. Ga naar Duitsland, de Verenigde Staten of Japan. Daar wordt werken verheerlijkt. Er is een verandering gaande, dat is zo. Er zijn heel wat otaku in Japan, frohe Arbeitslose in Duitsland en workaholics in Andalusië. Maar dat zijn op dit moment nog uitzonderingen op de regel. In Frankrijk doet men zijn uiterste best om hogerop te komen, terwijl men er in de privésfeer prat op gaat er geen moer om te geven. Men blijft tot tien uur ’s avonds aan het werk als het heel erg druk is, maar men heeft er nooit enig probleem mee gehad om zo hier en daar wat kantoorspullen te stelen, of een greep te doen in de voorraad losse onderdelen van de zaak en die dan eventueel weer door te verkopen. Men haat de baas, maar men wil koste wat het kost een baan hebben. Werk hebben is een eer en werken is een teken van onderdanigheid. Kortom: het volmaakte schoolvoorbeeld van hysterie. Een perfecte haat-liefde verhouding. En iedereen weet door wat een enorme verbijstering en ontreddering een hystericus overmand wordt, wanneer hij zijn slachtoffer, zijn meester kwijtraakt. Meestal zijn de gevolgen onherstelbaar.
Frankrijk is in wezen een politiek land en daarom is de macht van de industrie van oudsher ondergeschikt aan de macht van de staat. Alle economische activiteit wordt altijd van alle kanten argwanend in de gaten gehouden door een pietluttige overheid. De grote bazen die niet afkomstig zijn uit de staatsadel van de Grandes Écoles, zoals de École Polytechnique of de École Nationale d’Administration , zijn paria’s in de zakenwereld, waar achter de schermen wordt erkend dat zij als enigszins meelijwekkende figuren worden gezien. De grote, tragische held binnen die groep is Bernard Tapie : de ene dag aanbeden, de volgende dag in de bak, maar altijd onaanraakbaar. Dat hij nu op de het toneel staat is niet verbazingwekkend. Door naar hem te kijken als naar een rariteit, houdt het Franse publiek hem op veilige afstand en door te kijken naar een schouwspel dat tegelijkertijd zo walgelijk en zo fascinerend is beschermt het zich tegen direct contact. Ondanks het grootscheepse bluffen en snoeven van de jaren tachtig van de vorige eeuw heeft de cultus van het bedrijfsleven nooit vaste voet gekregen in Frankrijk. Wie een boek schrijft waarin het beklad en belasterd wordt, is verzekerd van een bestseller. Managers kunnen wel in het openbaar te koop lopen met zichzelf, hun manier van leven en hun literatuur, ze blijven omgeven door een cordon sanitaire van spot, een oceaan van minachting, een zee van sarcasme. De ondernemer hoort niet bij de familie. Als je alles waar de mensen een hekel aan hebben op een rijtje zet, komt hij nog slechter uit de bus dan een smeris. Ambtenaar zijn blijft tegen alle trends in, ondanks alle golden wonderboys en alle privatiseringen, algemeen beschouwd worden als goede arbeid. Het kan zijn dat degenen die geen ambtenaar zijn benijd worden om hun rijkdom, maar zeker niet om hun baan. Op basis van deze neurose kunnen opeenvolgende regeringen blijven roepen dat ze de werkloosheid bestrijden en blijven beweren dat ze vechten voor ‘behoud van werkgelegenheid’, terwijl voormalige leidinggevenden met hun laptop aan de oever van de Seine bivakkeren in tenten van Médecins du Monde. Wanneer de massale schrap- en overhevelacties van de Agence Nationale Pour l’Emploi , ondanks alle statistische trucs, moeite hebben om het aantal werklozen onder de twee miljoen te krijgen. Terwijl – zoals de inlichtingendiensten zelf zeggen – de bijstand en het bedrijfsleven de enige bescherming vormen tegen een maatschappelijke explosie die ieder moment kan plaatsvinden. Het mentale beeld dat de Fransen van de economie hebben speelt een even grote rol als de politieke stabiliteit van het land in de instandhouding van de fictie ten aanzien van arbeid.
Sorry mensen, maar dat zal ons worst wezen. Wij behoren tot een generatie die heel goed buiten die fictie kan. Die nooit heeft gerekend op pensioen of op uit arbeid voortvloeiende rechten, en al helemaal niet op het recht om te werken. Die evenmin in een ‘precaire’ situatie verkeert, zoals in de theorieën van de meest progressieve groepen van militant links wordt beweerd, want wie de term ‘precair’gebruikt, definieert zichzelf nog steeds in relatie tot de wereld van de arbeid, dat wil in dit geval zeggen het totale verval daarvan. Wij erkennen dat het onvermijdelijk is dat je aan geld moet zien te komen, ongeacht met welke middelen, omdat je daar op dit moment onmogelijk buiten kunt, maar wij erkennen niet de noodzaak om te werken. Wij werken trouwens niet, wij scharrelen wat. Werken is niet iets wat we echt actief doen, maar iets wat we doorstaan. We zijn niet cynisch, we zijn alleen niet zo geneigd ons te laten misleiden. Alle grote verhalen die worden afgestoken over motivatie, kwaliteit, persoonlijke betrokkenheid gaan volledig langs ons heen, tot toenemende ontreddering van alle managers van de afdeling Human Resources. Er wordt wel gezegd dat wij teleurgesteld zijn in het bedrijfsleven, dat dit onvoldoende oog heeft gehad voor de loyaliteit van onze ouders en hen al te gemakkelijk op straat heeft gezet. Dat is een leugen. Om teleurgesteld te kunnen zijn, moet je eerst verwachtingen gehad hebben. En wij hebben nooit iets verwacht van het bedrijfsleven: we hebben heel goed door wat het altijd geweest is: oplichterij waar de slachtoffers er meer of minder bekaaid van af komen. Wij vinden het alleen spijtig voor onze ouders dat ze erin getrapt zijn, dat waren er in elk geval twee die erin geloofden.
De wirwar van de gevoelens ten aanzien van de kwestie arbeid kan als volgt worden verklaard: het begrip arbeid heeft altijd twee tegenstrijdige betekenisaspecten gehad; enerzijds uitbuiting en anderzijds participatie. Uitbuiting van de arbeidskracht van iedere individuele arbeider en van de arbeiders als klasse doordat ofwel privépersonen of de overheid zich de geproduceerde meerwaarde toe-eigenden; participatie aan een gezamenlijk uitgevoerd karwei door de verbondenheid die ontstaat tussen degenen die samenwerken op de werkvloer. Die twee betekenissen zijn op een heel kwalijke manier door elkaar gaan lopen in het begrip arbeid, en dat verklaart de onverschilligheid die arbeiders, als puntje bij paaltje komt, voelen ten aanzien van zowel de marxistische retoriek – die het aspect van de participatie ontkent – als de managersretoriek – die het aspect van de uitbuiting ontkent. Vandaar ook de ambivalente houding ten opzichte van werken, dat enerzijds misprijzend van de hand gewezen wordt omdat wij geen enkele binding hebben met wat we doen, en anderzijds verheerlijkt wordt omdat het een deel van onszelf is. Het rampzalige van deze situatie komt voort uit een eerdere fase en is een gevolg van het feit dat er van alles vernietigd moest worden en dat hele massa’s mensen uit hun eigen omgeving weggehaald moesten worden om te bereiken dat werken uiteindelijk werd gezien als de enig mogelijke bestaanswijze. De afkeer van werken komt niet zozeer door het werk zelf als wel door de al eeuwenlang aan de gang zijnde afbraak van alles wat niet werk is: de vertrouwdheid van het vak, het dorp, de problemen die men het hoofd biedt, familiebanden, het gehecht zijn aan plaatsen, mensen, seizoenen, bepaalde manieren van doen en praten.
De huidige paradoxale situatie is dan ook dat de arbeid volledig heeft gezegevierd en niets heeft overgelaten van de andere manieren om te leven, en dat precies in de tijd waarin de arbeiders overbodig zijn geworden. De toename van de arbeidsproductiviteit, de verplaatsing van de productie naar het buitenland, de mechanisering, automatisering en digitalisering van de productie, hebben zodanige vormen aangenomen dat de hoeveelheid menselijke arbeid die nodig is voor de fabricage van elk willekeurig product vrijwel tot nul is gereduceerd. Wij leven in de paradoxale toestand van een samenleving van arbeiders zonder werk, waar ontspanning, consumptie en recreatie alleen maar duidelijker doen uitkomen dat er niets meer is waarvoor afleiding en verstrooiing geboden hoeft te worden. De mijn in Carmaux, die een eeuw lang algemene bekendheid kreeg vanwege de felle stakingen die er plaatsvonden, is omgebouwd tot een soort doe-het-zelf-pretpark. Het is een ‘multifunctioneel vrijetijdscentrum’ waar geskateboard en gefietst kan worden en dat reclame maakt met een ‘mijnmuseum’ waar mijngasontploffingen worden nagebootst voor de vakantiegangers.
In de bedrijven wordt arbeid op een steeds duidelijker manier onderverdeeld in hooggekwalificeerde banen op het gebied van onderzoek doen, ontwerpen, controleren, coördineren, communiceren, die te maken hebben met het inzetten van alle kennis die noodzakelijk is voor het moderne, volledig geautomatiseerde productieproces, en in laaggekwalificeerde banen voor onderhoud en bewaking van dit proces. Van de eerstgenoemde soort zijn er maar weinig; het zijn heel goed betaalde en daarom zeer begeerde banen, zodat het kleine groepje dat die te pakken weet te krijgen er niet over peinst zich daar ook maar een minuscuul deeltje van uit handen te laten glippen. Dat betekent dat zij één zijn met hun werk, waarmee zij in een van angst vervulde verstrengeling verenigd zijn. Managers, wetenschappers, lobbyisten, onderzoekers, programma- en productontwikkelaars, adviseurs, zijn heel letterlijk altijd aan het werk. Zelfs hun neukplannen werken bij hen productieverhogend. ‘De meest creatieve ondernemingen zijn ook degene waar de meeste intieme relaties voorkomen’, verkondigt een filosoof van de organisaties van Human-Resources-managers. ‘De medewerkers van de onderneming’, zo bevestigt die van Daimler-Benz, ‘zijn een onderdeel van het kapitaal van de onderneming […] Hun motivatie, hun kennis van zaken, hun vermogen tot vernieuwing en hun grote aandacht voor de verlangens van de klanten vormen de basis voor vernieuwingen in het aanbod […] De manier waarop zij zich gedragen, hun sociale en emotionele vaardigheden, wegen steeds zwaarder mee in de beoordeling van hun arbeid […] Die zal niet langer beoordeeld worden aan de hand van het aantal uren dat ze aanwezig zijn, maar op grond van gerealiseerde doelstellingen en de kwaliteit van die resultaten. Zij zijn ondernemers.’
Al die werkzaamheden die niet geautomatiseerd konden worden vormen een diffuus geheel van baantjes die niet door machines verricht kunnen worden en daarom door willekeurige mensen vervuld kunnen worden – magazijnbediendes, winkelbediendes, lopendebandwerkers, seizoenarbeiders enz. Dat flexibele, voor alles inzetbare geheel van arbeidskrachten die voortdurend van baan veranderen en nooit lang in een bedrijf blijven, kan nooit gezamenlijk een vuist maken, omdat ze zich nooit op een centraal punt van het productieproces bevinden, maar als het ware verstoven zijn in allerlei hoeken en kieren daarvan, en dienen voor het dichten van de gaten die zijn overgebleven doordat ze niet gemechaniseerd konden worden. De uitzendkracht is het typische voorbeeld van zo’n arbeider die geen arbeider meer is, die geen vak meer heeft, maar bepaalde bekwaamheden die hij in zijn achtereenvolgende functies verhuurt en waarvoor geldt dat ook op wachtgeld staan, werk is.
Rondom die kern van echt werkende mensen die nodig zijn voor het goed laten functioneren van de machinerie, bevindt zich tegenwoordig een grote, boventallig geworden meerderheid, die eigenlijk alleen maar nut heeft als afzetmarkt voor wat er geproduceerd wordt, en die een gevaar vormt voor de machinerie, aangezien zij deze, omdat ze niets te doen heeft, wel eens zou kunnen gaan saboteren. De mogelijkheid dat op zeker moment iedereen overal genoeg van heeft, is een dreigend spookbeeld voor het huidige productiesysteem. Niet iedereen geeft op de vraag ‘waarom zou je nog werken?’ het antwoord dat die voormalige bijstandstrekker aan Libération gaf: ‘Voor mijn eigen welzijn. Ik moest iets te doen hebben.’ Er is een heel groot risico dat we uiteindelijk iets zouden vinden om invulling te geven aan al die tijd waarin we niets omhanden hebben. Die grote zwevende groep moet bezig of in bedwang gehouden worden. En tot op heden is er geen betere manier gevonden om mensen in het gareel te houden dan het loonstelsel. Er zal dus doorgegaan moeten worden met het steeds verder uitkleden van ‘maatschappelijke verworvenheden’ om ook degenen die de meeste weerstand bieden weer terug te laten keren in de schoot van het loonstelsel, degenen die pas zwichten als hun enige alternatieven nog bestaan uit creperen van de honger of in de bak zitten. De explosieve groei van de slavenarbeidsector van de ‘persoonlijke dienstverlening’ moet blijven voortduren: interieurverzorging, horeca, massage, thuishulp, prostitutie, schoonheidsverzorging, privécursussen, therapeutische vrijetijdsbestedingen, psychologische hulp enz. Dat alles in combinatie met een continue aanscherping van de normen van veiligheid, hygiëne, gedrag en vorming, met hypes die steeds sneller voorbijgaan en vluchtiger worden en die alleen daardoor al het bestaan van dergelijke dienstverlenende functies noodzakelijk maken. In Rouen zijn de parkeerautomaten vervangen door de ‘menselijke parkeermeter’: iemand die zich op straat loopt te vervelen verkoopt u een parkeerkaartje en verhuurt u desgewenst ook nog een paraplu als het slecht weer is.
Arbeidsrust betekende maatschappelijke rust. Nu het daarmee overduidelijk afgelopen is, leidt dat tot verkrampte schrikreacties, alleen al bij de gedachte waar dat allemaal toe zal leiden. Werken heeft tegenwoordig niet zozeer te maken met de economische noodzaak om goederen te produceren, als wel met de politieke noodzaak om producenten en consumenten te produceren, om met alle mogelijke middelen de arbeidsrust in stand te houden. Zichzelf produceren, dat wordt zo langzamerhand de voornaamste bezigheid in een maatschappij waar de productie geen doel meer heeft: alsof een meubelmaker, die men zijn werkplaats heeft afgepakt, ten einde raad aan zichzelf begint te beitelen en schaven. Vandaar dat we zien hoe al die jongeren oefenen in het glimlachen voor hun sollicitatiegesprekken, hun tanden laten bleken om meer kans op bevordering te maken, naar nachtclubs gaan om de teamgeest te verbeteren, Engels leren om hun carrière een impuls te geven, scheiden en trouwen om hun leven een andere wending te geven, toneellessen volgen om leiders te worden, cursussen ‘persoonlijke ontwikkeling’ volgen om te komen tot een betere ‘conflictbeheersing’. Een of andere goeroe beweert dat de ‘persoonlijke ontwikkeling’ van het diepste ik zal leiden tot een grotere emotionele stabiliteit, zich gemakkelijker openstellen voor contacten met anderen, meer gefocust worden in het denken en dus tot beter presteren op economisch gebied. Dat gewemel van al die kleinburgertjes die vol ongeduld wachten op het moment dat ze geselecteerd worden, terwijl ze zich ondertussen trainen in het natuurlijk zijn, is een onderdeel van een poging de arbeidsrust te bewaren door middel van een motivatie-ethiek. Gemotiveerd zijn wil zeggen dat je arbeid niet langer beschouwt als een activiteit, maar als een mogelijkheid tot. Als een werkloze zijn piercings afdoet, naar de kapper gaat en ‘plannen’ maakt, inderdaad werkt aan zijn ‘inzetbaarheid’ zoals dat heet, dan geeft hij er op die manier blijk van dat hij gemotiveerd is. Gemotiveerd zijn betekent een klein beetje onszelf loslaten, net een tikje laten varen van datgene wat ons maakt tot wie we zijn, de situatie waarin je door afstand te nemen er buiten komt te staan, wat er toe leidt dat het Ik beschouwd kan worden als iets dat tewerkgesteld kan worden, en op basis daarvan wordt het mogelijk jezelf te verhuren en niet je arbeidskracht, je te laten betalen voor wat je bent in plaats voor wat je doet, dat wil zeggen voor je uitstekende beheersing van de maatschappelijke codes, je prima contactuele eigenschappen, je manier van glimlachen of je presentatie. Motivatie is de nieuwe vorm van socialisatie. Die brengt de versmelting tot stand van die twee tegenpolen binnen de arbeid: op die manier participeer je in je eigen uitbuiting en buit je iedere participatie uit. In het ideale geval is iedereen op zichzelf een kleine onderneming, zijn eigen baas en zijn eigen product. Of je nu werkt of niet, je moet je contacten, je vaardigheden, je ‘netwerk’ uitbreiden, kortom het ‘menselijk kapitaal’ vergroten. De mondiale dwingende oproep om bij de minste of geringste aanleiding – kanker, ‘terrorisme’, een aardbeving, de daklozen – de actiebereidheid te motiveren, geeft in een notendop weer hoe vastbesloten de huidige machthebbers zijn om de heerschappij van de arbeid in stand te houden, ook als arbeid als fysieke activiteit niet meer bestaat.
Het huidige productieapparaat is dus enerzijds die gigantische machinerie om psychisch en fysiek motivatie op te wekken, om de energie van overtollig geworden menselijke wezens af te voeren, en anderzijds de sorteermachine die de eenheden die aan de normen voldoen doorlaat en alle ‘niet aangepaste individuen’, dat wil zeggen al diegenen die vertegenwoordigers zijn van een andere levenswijze en daarom weerstand bieden, eruit gooit. Men laat aan de ene kant de geestverschijningen verder leven en aan de andere kant de levenden doodgaan. Dat is de reële politieke functie van het huidige productieapparaat.
Zich buiten en tegen de arbeid organiseren, collectief het motiveringsregime ontvluchten, duidelijk maken dat er in het laten varen van die motiveringsdwang levenskracht, orde en regelmaat schuilt, dat is een misdaad die een in het nauw gedreven beschaving ons niet gauw zal vergeven; maar in feite is het de enige manier om die beschaving te overleven.
‘Eenvoudiger, leuker, mobieler, veiliger!’
Bij ons hoeven ze niet meer aan te komen met praatjes over ‘de stad’ en ‘het platteland’, en al helemaal niet over de vroegere tegenstelling daartussen. Wat we om ons heen zien lijkt daar in geen velden of wegen meer op: dat is alleen maar één groot verstedelijkt gebied, vormloos en ongeordend, een desolaat, ongedefinieerd eindeloos terrein, een zich over de hele wereld uitstrekkend continuüm van allemaal op elkaar lijkende zelfbedieningswarenhuizen en natuurparken, nieuwbouwwijken en immens grote landbouwbedrijven, industriegebieden en bouwkavels, vakantiehuisjes en hippe bars: de wereldstad. De stad van de oudheid, de middeleeuwse stad en de moderne stad hebben inderdaad bestaan; maar de wereldstad bestaat niet. De wereldstad wil dat het hele gebied dat ertoe behoort zich tot één geheel verenigt. Alles en iedereen woont en leeft er samen, niet zozeer in geografisch opzicht, maar meer door de dichtheid van de netwerken ervan.
Het verdwijnen van de stad is de reden waarom deze nu verheerlijkt wordt als Ons Verleden. De fabrieken in Lille worden theaterzalen, het betonnen centrum van Le Havre is Unesco erfgoed. In Beijing worden de hutongs rondom de Verboden Stad afgebroken en worden iets verderop nieuwe hutongs gebouwd voor degenen die daarin geïnteresseerd zijn. In Troyes worden vakwerkgevels geplakt op huizen die opgetrokken zijn van blokken gasbeton, een vorm van nep die doet denken aan de winkeltjes in Victoriaanse stijl in Disneyland Parijs. De historische centra, die lange tijd de plaatsen waren waar oproer en agitatie ontstonden, worden heel keurig geïntegreerd in het organisatieschema van de metropool. Daarin hebben zij de bestemming toerisme en ostentatieve consumptie gekregen. Zij vormen eilandjes waar de sprookjeswereld van de commercie in stand wordt gehouden door feestelijkheid en uiterlijk schoon, maar ook door geweld. De verstikkend zoetelijke sfeer van kerstmarkten is alleen mogelijk door het inzetten van steeds meer bewakers en patrouillerende politieagenten. Toezicht en bewaking gaan naadloos op in de omgeving van uitgestalde koopwaar, en laten hun autoritaire kant zien aan wie er oog voor heeft. Tegenwoordig moet alles per se samengaan, moet er sprake zijn van een mengeling van leuke muziekjes, uitschuifbare wapenstokken en suikerspinnen. Wat een enorme hoeveelheid politietoezicht is er nodig voor een heerlijke sprookjesachtige sfeer!
Die voorliefde voor authenticiteit tussen aanhalingstekens en de daarmee samengaande controle helpt de kleine bourgeoisie om de volkswijken in haar greep te krijgen. Ze is verdreven uit de grote winkelcentra en gaat in de volkswijken op zoek naar een ‘buurtleven’ dat ze nooit zou vinden in de Vinex-wijken. Door de armen, de auto’s en de allochtonen eruit weg te jagen, door alles netjes en volkomen steriel te maken, zal zij datgene wat ze komt zoeken, juist om zeep helpen. Op een affiche van de gemeente staan een man van de reinigingsdienst en een wijkagent die elkaar een hand geven, met de slogan: ‘Montauban schone stad.’
De planologen die het niet meer met goed fatsoen kunnen hebben over ‘de stad’, aangezien ze die hebben vernietigd, maar in plaats daarvan de term ‘stedelijk gebied’ moeten gebruiken, zouden om precies dezelfde reden niet meer moeten praten over ‘het platteland’, want dat bestaat niet meer. Wat er voor in de plaats is gekomen, is een landschap dat getoond wordt aan de door stress geteisterde en ontwortelde massa, een verleden dat heel gemakkelijk in scène gezet kan worden nu de boerenstand tot een kleine groep is gereduceerd. Het is één grote reclamecampagne, die wordt gevoerd in een ‘zone’ waar alles als erfgoed geëxploiteerd of tot erfgoed gemaakt moet worden. Het is altijd weer dezelfde kille leegheid, die zelfs de meest afgelegen klokkentorens bereikt.
De metropool betekent het gelijktijdige einde van stad en platteland, dat zijn beslag krijgt waar en wanneer alle middenklassen samenkomen, midden in die leefwereld van de klassen van de middelmaat, die vanaf ‘de trek naar de stad’ tot aan ‘de uittocht uit de stadscentra’ als een olievlek steeds verder uitdijt. Het cynisme van de hedendaagse architectuur past precies bij de als in glas gegoten aanblik die de wereld biedt. Een school, een ziekenhuis, een mediatheek, het zijn slechts variaties op één en hetzelfde thema: transparantie, neutraliteit, uniformiteit. Massieve, nietszeggende gebouwen die ontworpen zijn zonder dat men hoefde te weten wat erin zou komen en waarvan het niets uitmaakt of ze hier staan of op een willekeurige andere plek. Wat moeten we met de hoge kantoortorens van La Défense, Part Dieu of Euralille ? Ze zijn ‘gloed’-nieuw en dat geeft al aan wat hen te wachten staat. Want toen in mei 1871 de communards het Parijse stadhuis in brand hadden gestoken, beschreef een Schotse bezoeker als volgt de schitterende schoonheid van een in vlammen opgaande overheid: ‘[…] Zoiets moois had ik in mijn stoutste verbeelding nooit kunnen bedenken; het is geweldig. De mensen van de Commune zijn verschrikkelijke schurken, dat zal ik niet ontkennen; maar wat zijn het een kunstenaars! En ze beseften niet eens wat een groots werk ze creëerden! […] Ik heb de ruïnes van Amalfi gezien, die omspoeld worden door de azuurblauwe golven van de Middellandse Zee, de ruïnes van de tempels van Tung-hoor in de Punjab; ik heb Rome gezien en nog veel meer, maar niets valt te vergelijken met wat ik vanavond heb aanschouwd.’
In dat hele netwerk van de metropool zitten nog wel een paar stukjes stad en wat restjes platteland. Maar datgene wat nog echt levenskracht bezit, heeft zich gevestigd op de afgekeurde en ongewenste plekken. Zo ontstaat de paradoxale situatie dat de zo op het oog meest onbewoonbare plaatsen in zekere zin de enige zijn die nog bewoond worden. Een gekraakt oud krot zal altijd een meer bewoonde indruk maken dan die luxeappartementen waar je alleen je meubels kunt neerzetten en de inrichting kunt perfectioneren in afwachting van de volgende verhuizing. In vele megapolen zijn de krottenwijken de laatste levende, leefbare en – wat niet verrassend is – ook de meest dodelijke plaatsen. Zij zijn de keerzijde van het elektronische decor dat de wereldstad is. De slaapsteden aan de noordkant van Parijs, waaruit de kleine bourgeoisie is weggetrokken in haar jacht op eengezinswoningen, en waarin het leven is teruggekeerd als gevolg van de massale werkloosheid, hebben nu een sterkere uitstraling dan het Quartier Latin, want zowel de woorden als de vlammen laaien er hoog op.
De uitslaande brand van november 2005 komt niet voort uit extreme bezitloosheid, zoals tot in den treure is herhaald, maar juist uit het volledig in handen hebben van een gebied. Auto’s in brand steken uit pure verveling, dat kan gebeuren, maar om een maand lang een steeds groeiend oproer gaande te houden en de politie voortdurend te slim af te zijn, moet men in staat zijn zich te organiseren, moet men medestanders hebben, het terrein tot in de puntjes kennen, een gemeenschappelijke taal en een gemeenschappelijke vijand hebben. Afstand en tijd hebben niet kunnen verhinderen dat het vuur zich verspreidde. Na de eerste brandhaarden zijn er meerdere ontstaan, op plaatsen waar men ze het minst verwachtte. Bij geruchten is afluisterapparatuur nutteloos.
De metropool is het terrein van een langlopend, slepend conflict, waarin de inname van Basra, Mogadishu en Nabloes piekmomenten waren. Voor militairen was de stad lange tijd terrein dat vermeden of eventueel belegerd moest worden; de metropool is echter uitermate geschikt voor oorlogvoering. Het gewapende conflict is niet meer dan een kortstondige fase in de permanente herschikking die daarin gaande is. De gevechten die door de grootmachten geleverd worden, hebben alles weg van politieacties die steeds weer opnieuw uitgevoerd moeten worden in alle duistere uithoeken van de metropool – of dat nu is in Burkina Faso, de zuidelijke Bronx, Kamagasaki , Chiapas of Courneuve. Het doel van die acties is niet zozeer het behalen van de overwinning, en zelfs niet het herstellen van rust en vrede, maar veeleer de voortzetting van een beveiligingsoperatie die al sinds jaar en dag aan de gang is. Oorlog is niet langer een aanwijsbaar losstaand verschijnsel, maar een verzameling van kleine militaire en politionele operaties om de veiligheid in stand te houden.
Politie en leger passen zich aan, stukje bij beetje en op min of meer dezelfde manier. Een criminoloog wil dat de ME georganiseerd wordt in kleine, snel verplaatsbare en professionele eenheden. De krijgsmacht, de bakermat van tucht en discipline, stelt haar hiërarchische organisatie ter discussie. Een NAVO-officier past in zijn eenheid ‘een participatiemethode toe waarbij iedereen betrokken wordt bij de analyse, voorbereiding, uitvoering en evaluatie van een actie. Het plan wordt, terwijl er op getraind wordt, dagenlang besproken en nog eens besproken, waarbij steeds de meest recente informatie erin wordt verwerkt. […] Er gaat niets boven een gezamenlijk uitgewerkt plan om de teamgeest en de motivatie te versterken.’
De strijdkrachten passen zich niet alleen aan aan de metropool, ze doen er ook iets mee. Zo ontwikkelen Israëlische soldaten zich na de strijd om Nabloes tot een soort binnenhuisarchitecten. Nu ze als gevolg van de guerrillavoering van de Palestijnen gedwongen zijn de straten te mijden, omdat die te gevaarlijk zijn, leren ze zich vertikaal en horizontaal te verplaatsen in stedelijke gebouwen door muren en plafonds door te breken. Een officier van het Israëlische leger, een afgestudeerd filosoof, legt het zo uit: ‘De vijand heeft een klassieke, traditionele kijk op de ruimte, en ik weiger die ruimte op zijn manier te zien en in zijn valstrikken te lopen. […] Ik wil hem overrompelen! De essentie van de oorlog is dat ik moet winnen. Daarom heb ik gekozen voor een methode waarbij ik door de muren heen ga… Als een worm die vooruitkomt door datgene wat hij op zijn weg tegenkomt op te eten.’ De stedelijke omgeving is meer dan alleen de plaats waar de confrontatie plaatsvindt, ze is ook een middel voor het voeren van de strijd. Dat doet denken aan de adviezen van Blanqui, om nu eens iemand van de revolterende partij te noemen, die de toekomstige opstandelingen van Parijs aanraadde om in gebarricadeerde straten ook de huizen te bezetten om hun posities te beschermen, om de muren ervan door te breken zodat ze met elkaar in verbinding stonden, de trappen op de begane grond weg te halen en gaten in de plafonds te maken als bescherming tegen eventuele aanvallers, om de deuren weg te halen en daarmee de ramen te barricaderen en van elke verdieping een schutterspost te maken.
De metropool is niet alleen maar die verstedelijkte steenhoop, die plaats waar de definitieve botsing tussen stad en platteland plaatsvindt, maar ook een stroom van personen en goederen. Een stroom die door een heel netwerk van optische vezels, hogesnelheidslijnen, satellieten, bewakingscamera’s loopt, om te zorgen dat de wereld continu haar ondergang tegemoet blijft rennen. Een stroom die alles zou willen meesleuren in zijn beweging zonder hoop, een stroom die iedereen motiveert om op de been en in beweging te blijven. De metropool is de plaats waar je van alle kanten belaagd wordt door allerlei vormen van informatie, die je bestormen als even zovele vijandelijke legers. Waar rennen het enige is wat je kunt doen. Waar het problematisch is om te wachten, al is het maar op een zoveelste metro.
De enorme toename van de verplaatsings- en communicatiemiddelen sleurt ons onafgebroken weg uit het hier en nu, omdat we daardoor voortdurend ergens anders willen zijn. Een hogesnelheidstrein, een regionale sneltrein, een telefoon pakken om al daar te zijn. Die mobiliteit betekent alleen maar ontworteling, isolement, ontheemding. Dat zou voor ieder individu afzonderlijk ondraaglijk zijn, als het niet ook altijd zou gaan om de mobiliteit van de persoonlijke ruimte, om het verplaatsbare innerlijk. De privéluchtbel spat niet uit elkaar, die begint te zweven. Het is dus niet zo dat de eigen, vertrouwde leefomgeving verlaten wordt, nee, die verplaatst zich. In welk station, winkelcentrum, zakenbank of hotel je ook komt, overal vind je dat aspect van vreemdheid, dat zo alledaags en zo bekend is dat het aandoet als de ultieme vertrouwdheid. Het overweldigende van de metropool is dat daar bepaalde, strikt afgebakende leefwerelden, die op een oneindig aantal manieren aan elkaar gekoppeld kunnen worden, op een geheel door het toeval bepaalde manier door elkaar worden gehusseld. De stadscentra presenteren zich in dat geheel niet als identieke plaatsen, maar als aanbieders van een heel eigen leefsfeer, en wij draaien daarin rond, kiezen voor de ene, laten de andere links liggen, wij zijn bezig met een soort existentieel shoppen, waarbij we een keus maken uit verschillende types en stijlen van cafés, mensen, designs en playlists van een i-pod. ‘Met mijn mp3-speler ben ik de baas in mijn eigen wereld.’ Om te kunnen blijven leven in de ons omringende uniformiteit, zit er niets anders op dan onze uiterlijke wereld onophoudelijk weer opnieuw op te bouwen, zoals kinderen die overal dezelfde bouwpakkethutten bouwen. Zoals Robinson Crusoë op zijn onbewoonde eiland zijn kruidenierswereld herschiep, met als enige verschil dat ons onbewoonde eiland de menselijke beschaving zelf is en dat wij daar onafgebroken met miljarden tegelijk belanden.
Het feit dat de metropool zo’n samenstel van stromen is, maakt haar tot een van de meest kwetsbare structuren die de mensheid ooit heeft voortgebracht. Flexibel, ingenieus, maar kwetsbaar. Als grenzen plotseling gesloten zouden worden wegens een zich razendsnel uitzaaiende epidemie, als er onvoldoende aanvoer zou zijn van essentiële goederen, als de communicatie geblokkeerd zou worden, dan stort het hele decor in en kan niet langer verhuld worden welke slachtingen en verwoestingen de wereld continu teisteren. Deze wereld zou niet zo jachtig en gehaast zijn, als er geen permanente dreiging van acute ondergang bestond. De netwerkstructuur van de metropool, de hele technologische infrastructuur van knooppunten en verbindingen, de gedecentraliseerde constructie ervan, hadden als doel haar te beschermen tegen de onvermijdelijke storingen die zich zouden voordoen in het functioneren ervan. Internet moet bestand zijn tegen een aanval met kernwapens. De permanente controle van de stromen van informatie, mensen en goederen moet de mobiliteit van de metropool veiligstellen, garanderen dat alles en iedereen terug te vinden is, zorgen dat er binnen een goederenvoorraad nooit een partij zoek is, dat er nooit een gestolen bankbiljet wordt aangetroffen in een winkelbedrijf, of een terrorist in een vliegtuig. Met behulp van een RFID-chip, een biometrisch paspoort of een DNA-databank.
Maar de metropool brengt ook zelf de middelen voort die haar kunnen vernietigen. Een Amerikaanse veiligheidsdeskundige zegt dat het falen van de missie in Irak te verklaren is door het feit dat de guerrilla kan profiteren van de nieuwe communicatiemiddelen. Met hun inval hebben de Verenigde Staten niet zozeer de democratie het land in gebracht als wel elektronische netwerken. Ze hebben zelf een van de wapens meegebracht die leidden tot hun falen. De enorme toename van het aantal mobiele telefoons en internetaansluitingen heeft de guerrilla ongekende mogelijkheden geboden zich te organiseren en te bereiken dat ze zelf zo moeilijk aangevallen kan worden.
Ieder netwerk heeft zijn zwakke plekken, de knooppunten die uit elkaar gehaald moeten worden om voor elkaar te krijgen dat de circulatie tot stilstand komt, dat het web inzakt. De laatste grote elektriciteitsstoring in Europa heeft het aangetoond: er hoeft maar iets mis te gaan met een hoogspanningskabel en een groot deel van het continent zit in het donker. Het eerste wat er moet gebeuren om het mogelijk te maken dat er in de metropool iets nieuws opkomt, dat er nieuwe mogelijkheden kunnen ontstaan, is het stilzetten van het perpetuum mobile ervan. Dat is begrepen door de Thaise rebellen die transformatorhuisjes opblazen. Dat is begrepen door degenen die zich verzetten tegen de CPE, die eerst de universiteiten blokkeerden en vervolgens geprobeerd hebben de economie lam te leggen. Dat is begrepen door de Amerikaanse havenarbeiders die in oktober 2002 staakten voor het behoud van driehonderd arbeidsplaatsen en die dagenlang de belangrijkste havens van de westkust blokkeerden. De Amerikaanse economie is zo afhankelijk van de bevoorradingsstromen vanuit Azië dat de schade van deze blokkade een miljard euro per dag bedroeg. Met tienduizend mensen kon de grootste economische wereldmacht aan het wankelen gebracht worden. Als die actie een maand langer had geduurd zouden, volgens bepaalde ‘deskundigen’, ‘de Verenigde Staten in een recessie terecht gekomen zijn en zou er een economische nachtmerrie zijn ontstaan voor Zuidoost Azië’.
‘Minder spullen, meer samenhang’
Dertig jaar massawerkloosheid, ‘crises’ en negatieve groei, en dan willen ze dat we nog steeds blijven geloven in de economie. Er zijn in die dertig jaar inderdaad een paar intermezzo’s geweest die zekere illusies wekten: het intermezzo 1981-1983 met zijn illusie dat een linkse regering het volk geluk zou kunnen brengen; het intermezzo van de jaren van ‘poen zat’ (1986-1989), waarin we allemaal rijk, zakenman en beursspeculant zouden worden; het intermezzo 1998-2001, waarin we allemaal een virtuele baan zouden vinden als we maar online bleven, waarin het veelkleurige maar verenigde, het multiculturele en geciviliseerde Frankrijk alle wereldbekers zou winnen. Maar nu, nu is onze hele voorraad illusies uitgeput, we zitten aan de grond, de bron staat droog, we hebben geen enkele beschutting meer.
Dat alles heeft ons wel duidelijk gemaakt dat de economie niet in een crisis verkeert, maar de crisis is; dat er geen werktekort is, maar een werkoverschot; alles welbeschouwd zitten we niet in de put door de crisis, maar door de groei. We moeten immers toch toegeven dat die hele eindeloze opsomming van de beurskoersen ons ongeveer evenveel doet als een mis in het Latijn. Gelukkig voor ons zijn we met meerderen tegelijk tot deze conclusie gekomen. En dan hebben we het niet over al die mensen die leven van gesjoemel en gesjacher, en ook niet over degenen die al tien jaar in de bijstand zitten. Over al diegenen die het niet meer kunnen opbrengen zich te identificeren met hun werk en alleen nog leven voor hun vrije tijd. Over al diegenen die uitgerangeerd zijn of zich drukken, die zo weinig mogelijk uitvoeren en de overgrote meerderheid vormen. Over al diegenen die bevangen raken door die vreemde massale desinteresse die nog duidelijker zichtbaar wordt door het voorbeeld van de gepensioneerden en de cynische manier waarop al die geflexibiliseerde arbeidskrachten worden overbelast. Over hen hebben wij het niet, al kan het niet anders of ook zij zullen op de een of andere manier tot een soortgelijke conclusie komen.
Wij hebben het over al die landen, over die complete werelddelen die het geloof in de economie verloren hebben, omdat ze die Boeings van het IMF met donderend geraas hebben zien langskomen, omdat ze even contact hebben gehad met de Wereldbank. Daar is geen sprake van die crisis van besluiteloosheid wat betreft studie- en beroepskeuze, die de economie in het Westen zo lamlendig over zich heen laat komen.
Wat in Guinee, in Rusland, in Argentinië en Bolivia aan de gang is, is dat daar de economische religie en de daarbij behorende clerus razendsnel en blijvend in diskrediet raken. ‘Wat zijn duizend economen van het IMF op de bodem van de zee? – Een goed begin’, is een grap die op de Wereldbank de ronde doet. Een Russische mop: ‘Twee economen komen elkaar tegen. Zegt de een tegen de ander: “Begrijp jij wat er aan de hand is?” Zegt de ander: “Kijk, ik zal het je uitleggen.” Zegt de eerste weer: “Nee, nee, uitleggen hoeft niet, ik ben zelf econoom. Nee, mijn vraag aan jou is: “Begrijp jij wat er aan de hand is?”’
De clerus zelf doet met groepen tegelijk of hij afvallig wordt en kritiek gaat leveren op de dogma’s. De taak die de laatste nog enig leven vertonende richting binnen de zogenaamde ‘economische wetenschap’ – een richting die zichzelf zonder enige ironie aanduidt als de ‘niet-autistische economie’ – zich nu stelt is de afbraak van het hele stelsel van onrechtmatige toe-eigeningen, goocheltrucs en gefalsificeerde indexcijfers van een wetenschap waarvan de enige duidelijk aanwijsbare en waarneembare functie bestond uit het zwaaien met het wierookvat bij de bedenksels van de machthebbers, uit het verlenen van enige plechtigheid aan de oproepen tot volgzame gedweeheid die deze deden en als laatste, zoals religies dat altijd hebben gedaan, uit het geven van exegeses. Want algemene ellende is niet langer draaglijk wanneer duidelijk wordt dat daarvoor geen enkele oorzaak of reden is.
Geld wordt nergens meer gerespecteerd, niet door degenen die het hebben en niet door degenen die er gebrek aan hebben. Twintig procent van de Duitse jongeren antwoordt op de vraag wat ze later willen worden: ‘kunstenaar’. Werken wordt niet meer ervaren en ondergaan als een vast gegeven van het menselijk bestaan. De boekhoudafdelingen van ondernemingen geven toe dat ze niet meer weten hoe de waarde tot stand komt. De markt heeft zo’n slechte reputatie dat hij al lang ingezakt zou zijn, als de voorstanders van de marktwerking niet zo fanatiek tekeer waren gegaan en niet over zo enorm veel middelen hadden beschikt. In het algemene denken is ‘vooruitgang’ synoniem met ‘rampzalige ontwikkeling’. In de wereld van de economie is alles op de vlucht, zoals in de Sovjet-Unie ten tijde van Andropov alles op de vlucht was. Wie zich enigszins heeft verdiept in de laatste jaren van de Sovjet-Unie, zal heel duidelijk in alle oproepen tot daadkrachtig optreden van onze leiders, in alle gloedvolle verhalen over een toekomst, waarvan men het spoor volledig bijster is, in al die uiteenzettingen waarin een overtuigd geloof in ‘de hervorming’ van van alles en nog wat wordt uitgesproken, het eerste gekraak van het metselwerk van de Muur horen. De instorting van het Oostblok betekende niet de overwinning van het kapitalisme, maar was alleen het bewijs van het falen van een van de vormen daarvan. En bovendien is de Sovjet-Unie niet ter ziele gegaan door een opstand van het volk, maar door toedoen van een nomenklatoera die aan het omschakelen was naar een ander systeem. Door het einde van het socialisme af te kondigen heeft een fractie van de leidende klasse zich in de eerste plaats ontdaan van alle anachronistische verplichtingen die zij had jegens het volk. Zij heeft alles wat zij al in handen had – maar dan in naam van iedereen – onder haar privébeheer genomen. ‘Zij doen net of ze ons betalen, laten wij dan net doen of we werken’, werd in de fabrieken gezegd. ‘Vooruit, laten we ophouden met doen alsof’, was de reactie van de oligarchie. De ene groep krijgt de grondstoffen, de industriële infrastructuur, het militair-industrieel complex en de banken in handen, de andere krijgt de kroegen, de armoede en de keus om te emigreren. Zoals men in de Sovjet-Unie van Andropov niet meer geloofde in de economie, zo gelooft men er nu ook in de vergaderzalen, de werkplaatsen en de kantoren van Frankrijk niet meer in. ‘Vooruit’, antwoorden werkgevers en regeringsvertegenwoordigers die zelfs niet meer de moeite nemen ‘de harde wetten van de economie’ wat te verzachten, die midden in de nacht een fabriek leeghalen en de volgende dag in alle vroegte het personeel inlichten over de sluiting, en die er niet meer voor terugdeinzen speciale antiterreur eenheden in te zetten om een eind te maken aan een staking – zoals dat gebeurde bij de staking van de SNCM (Société Nationale maritime Corse-Méditerranée), of vorig jaar bij de bezetting van een sorteercentrum in Rennes. Het enige wat de huidige machthebbers doen is enerzijds het pappen en nathouden van deze puinhoop en anderzijds het leggen van de grondslagen voor ‘een nieuwe economie’.
Toch waren we er helemaal aan gewend geraakt, aan de economie. Generaties lang waren we gedisciplineerd, rustig gehouden, gekneed tot subjecten waarvoor produceren iets natuurlijks en vanzelfsprekend was en die blij waren dat ze konden consumeren. En nu komt opeens alles aan het licht wat we gedwongen waren te vergeten, namelijk dat economie een kwestie is van politiek beleid. En dat dit beleid vandaag de dag een selectiebeleid is binnen een mensheid die, over het geheel genomen, overbodig is geworden. Van Colbert , via Napoleon III, tot aan De Gaulle, heeft de staat de economie altijd opgevat als een beleidskwestie, en dat geldt evenzeer voor de bourgeoisie – die ervan profiteert – als voor de proletariërs – die er tegenin gaan. Eigenlijk is het alleen die vreemde tussenlaag van de bevolking, dat merkwaardige, krachteloze van degenen die geen partij kiezen, de kleine bourgeoisie, die altijd net gedaan heeft of ze geloofde in de economie als feitelijke realiteit – omdat ze zodoende neutraal kon blijven. Kleine winkeliers, kleine werkgevers, lage ambtenaren, het lage en middenkader, leraren, journalisten, allerlei mensen uit de zorg- en dienstensector, daaruit bestond in Frankrijk die non-klasse, die vormeloze maatschappelijke massa van al diegenen die hun eigen privéleventje het liefst helemaal buiten de Geschiedenis en de daarbij behorende onrust en beroering zouden willen leven. Dat zompige geheel is van nature een groot voorstander van een vals bewustzijn en tot alles bereid om in zijn toestand van halfslaap de ogen gesloten te kunnen houden voor de oorlog die overal eromheen woedt. Zo zien we dat in Frankrijk, iedere keer als de mist wat optrekt en de strijd zichtbaar wordt, weer iets nieuws wordt bedacht waar men zich op kan storten. De afgelopen tien jaar was ATTAC [Association for the Taxation of Transaction and for Aid to Citizens], met de bijbehorende idiote Tolbin-taks – om die door te voeren zou niets minder nodig zijn geweest dan het instellen van een wereldregering – het weermiddel van de ‘reële economie’ tegen de financiële markten, en de uiting van haar heimwee naar Vadertje Staat. Die komedie werd zo lang als het ging volgehouden en liep uit op regelrecht boerenbedrog. Na de ene bevlieging komt de volgende, en zo hebben we nu de mingroei. ATTAC probeerde met zijn cursussen ter ontwikkeling van het volk de economie als wetenschap te redden, nu wordt beweerd dat deze met de mingroei gered kan worden als moraal. Er is maar één mogelijkheid om aan de naderende Apocalyps te ontkomen: mingroei. Minder produceren en consumeren. Vol vreugde sober en karig gaan leven. Eco-bio eten, de fiets nemen, stoppen met roken en heel goed opletten welke producten je koopt. Je beperken tot het strikt noodzakelijke. Bewuste eenvoud. ‘Herontdekken wat een ware rijkdom besloten ligt in de ontplooiing van harmonieuze maatschappelijke betrekkingen in een onbedorven, gezonde wereld.’ ’Ons natuurlijke kapitaal niet aanspreken.’ Op weg gaan naar een ‘gezonde economie’. ‘Voorkomen dat de chaos gaat regeren.’ ‘Geen maatschappelijke crisis teweegbrengen door de democratie en het humanistische gedachtegoed ter discussie te stellen.’ Kortom: economisch met alles omgaan. Weer terug naar de economie uit grootvaders tijd, naar de gouden tijd van de kleine bourgeoisie: de jaren vijftig van de vorige eeuw. ‘Wanneer de individuele mens echt economisch te werk gaat, dan vervult datgene wat hij bezit precies de functie waarvoor het bedoeld is: hem de mogelijkheid bieden zijn privéleven te leiden zonder last te hebben van alles wat zich afspeelt in de maatschappij, of in de beschutting van zijn eigen afgeschermde leefomgeving.
Een grafisch ontwerper in een handgebreide trui zit in gezelschap van wat vrienden op het terras van een etnisch café een fruitcocktail te drinken. Ze zijn welbespraakt, hartelijk, ze schertsen met mate, zijn niet te luidruchtig, maar laten ook geen stiltes vallen, ze kijken elkaar glimlachend en met enig welbehagen aan: o, wat zijn ze beschaafd. Later gaat de een wat schoffelen in een buurtplantsoentje, terwijl anderen gaan pottenbakken, zen-oefeningen gaan doen of een animatiefilm gaan maken. Ze voelen zich verenigd door de oprechte gedachte dat ze een nieuwe mensheid vormen, de braafste, de meest verfijnde, de laatste. En ze hebben gelijk. Apple en de mingroei zijn wonderbaarlijk eensgezind in hun ideeën over de beschaving van de toekomst. De door sommigen gekoesterde gedachte van een terugkeer naar de economie van vroeger, is het goed van pas komende rookgordijn waarachter de gedachte van de grote technologische sprong voorwaarts dat anderen hebben, in opmars is. Want terugkeer bestaat niet in de Geschiedenis. De roep om terugkeer naar het verleden is altijd maar één van de ideeën die in een bepaalde tijd bestaan, en vaak zijn die andere nog minder modern. Het is niet toevallig dat mingroei de slogan is van de alternatieve reclamemakers van het tijdschrift Casseurs de pub . De bedenkers van de nulgroei – de Club van Rome, in 1972 - waren zelf een groep industriëlen en ambtenaren die zich baseerden op een rapport van de cybernetici van het MIT.
Deze gelijkgezindheid is geen toeval. Die past in het streven om zo snel mogelijk een opvolger te vinden voor de economie. Het kapitalisme heeft – geheel ten eigen bate – alle sociale samenhang die nog bestond volledig afgebroken, en stort zich nu op de wederopbouw ervan, maar dan wel op basis van zijn eigen grondprincipes. De huidige manier van sociale omgang en groepsvorming in de metropool dient om dat proces in gang te zetten en verder te ontwikkelen. Om dezelfde reden heeft het kapitalisme alle natuur in de wereld verwoest, en stort het zich nu op het idiote idee die weer te reconstrueren in de vorm van allemaal gecontroleerde leefmilieus, die allemaal voorzien zijn van de waarnemingsapparatuur die ze nodig hebben. Bij die nieuwe mensheid hoort ook een nieuwe economie, een economie die niet los wil staan van het menselijk bestaan, maar daar juist de structuur van wil zijn, die de het materiële aspect van de intermenselijke betrekkingen wil zijn; daar hoort ook een nieuwe definitie bij van arbeid als arbeid op zich, en van Kapitaal als menselijk kapitaal; en ook een nieuwe opvatting van productie in de zin van productie van relationele goederen en van consumptie als consumptie van situaties; en vooral ook een nieuwe opvatting over waarde die alle eigenschappen en capaciteiten van de mens zou moeten omvatten. In deze ‘bio-economie’ in wording wordt de wereld gezien als een gesloten systeem dat gereguleerd moet worden, en worden – dat beweert men in elk geval – de grondslagen gelegd voor een wetenschap die alle facetten van het leven tot een geheel samenvoegt. Een dergelijke wetenschap zou er wel eens toe kunnen leiden dat we op zekere dag met een spijtig verlangen terugdenken aan de tijd van misleidende indexcijfers, toen men deed alsof het geluk van de mens afgemeten kon worden aan de groei van het BNP, maar toen het in elk geval zo was dat niemand erin geloofde.
‘De niet-economische aspecten van het leven opwaarderen’ is een slogan van de mingroei die gelijk op gaat met het programma voor de hervorming van het kapitaal. Ecodorpen, cameratoezicht, spiritualiteit, biotechnologie en saamhorigheid maken deel uit van hetzelfde ‘beschavingsmodel’ in opkomst, het model van de totaaleconomie die helemaal opnieuw vanaf de grond is opgebouwd. Het intellectuele kader ervan is niets anders dan de cybernetica, de wetenschap die zich bezighoudt met systemen, dat wil zeggen met de controle en regulering daarvan. Om de economie, en de arbeids- en gierigheidsethiek daarvan, dwingend te kunnen opleggen, heeft men in de loop van de 17e eeuw moeten zorgen voor het integreren en uitschakelen van die bonte verzameling mensen die niet productief waren: bedelaars, heksen, gekken, levensgenieters en ander armzalig gespuis, een hele klasse van mensen die alleen al doordat ze bestond het bewijs was voor de onjuistheid van die hele orde en regelmaat van zelfbelang en ontzegging. Het invoeren van de nieuwe economie zal een soortgelijke selectie met zich meebrengen van personen en zones die geschikt zijn om veranderd te worden. De zo vaak aangekondigde chaos zal het moment zijn waarop ofwel deze selectie plaatsvindt ofwel onze overwinning op dat verwerpelijke plan een feit wordt.
‘Het milieu is een uitdaging voor de industrie’
Milieubescherming is de ontdekking van het jaar. Dertig jaar lang was dat overgelaten aan de Groenen, zat iedereen er op zondag breeduit om te lachen, om vervolgens op maandag weer een bezorgd gezicht te trekken. Maar nu heeft de milieubescherming ons in haar greep, is ze op alle zenders te horen alsof het een zomerhit is, en dat allemaal omdat het twintig graden is in december.
Een kwart van alle vissoorten is uit de oceanen verdwenen. En de rest heeft ook niet lang meer te leven. Vogelgriepalarm: er wordt toegezegd dat trekvogels in de vlucht zullen worden neergeschoten bij honderdduizenden tegelijk.
Het kwikgehalte van moedermelk is tien keer zo hoog als de hoeveelheid die is toegestaan in koeienmelk. En mijn lippen die opzwellen als ik in een appel bijt – die toch op de markt gekocht was. De doodgewoonste dingen leveren vergiftigingsgevaar op. Mensen overlijden op hun vijfendertigste ‘na een langdurig ziekbed’ aan een ziekte die met zorg behandeld wordt. Er zouden conclusies getrokken moeten worden voordat het zover is dat we hier terechtkomen, in paviljoen B van het centrum voor stervensbegeleiding.
Toegegeven, die hele ‘rampzalige situatie’ waarover we met zoveel heisa worden toegesproken, raakt ons niet echt. Dat wil zeggen, niet voordat we direct te maken krijgen met een van de te verwachten gevolgen ervan. Misschien interesseert het ons wel, maar het raakt ons niet echt. En dat is de werkelijke ramp.
Van een ‘milieuramp’ is geen sprake. Het milieu is de ramp. Het milieu is datgene wat de mens nog over heeft als hij alles kwijt is. Mensen die wonen in een wijk, een straat, een dal, een oorlogsgebied, een werkplaats, hebben geen ‘milieu’, zij leven in een wereld waarin van alles en nog wat aanwezig is, gevaren, vrienden, vijanden, allerlei aspecten van leven en dood, allerlei soorten levende wezens. Die wereld heeft een bepaalde consistentie, een zekere samenhang, die varieert al naar gelang de intensiteit en de hechtheid van de banden die wij hebben met al die wezens, al die plaatsen. Alleen wij, wij die leven in een situatie waarin alles ons is ontnomen, wij ballingen van het laatste uur – wij die ter wereld komen in kubussen van beton, vruchten verzamelen in de supermarkt en alleen iets horen over de wereld via de tv – alleen wij hebben een milieu. Wij zijn de enigen die onze eigen ondergang meemaken alsof het om niet meer gaat dan om een simpele klimaatverandering. Wij zijn de enigen die ons druk maken over de meest recente voortgang van de ramp en er gelaten de inventaris van opmaken.
De huidige opvatting over het milieu vloeit voort uit een relatie tussen de mens en de wereld die gebaseerd is op beheren en controleren, dat wil zeggen een relatie waarin de mens een buitenstaander is. Een relatie waarbij gedaan wordt of het ritselen van bladeren, de baklucht in trappenhuizen, het ruisen van water, het rumoer van schoolpleinen, of de vochtige lucht van een zomeravond, niet evenzeer een deel van onszelf zijn, een relatie waarbij gedaan wordt of er sprake is van ik aan de ene kant en mijn milieu aan de andere kant, mijn milieu dat om mij heen is, maar nooit een deel van mij is. We zitten naast elkaar in een bijeenkomst van gezamenlijke eigenaars van de wereld. Een helsere situatie is toch nauwelijks voorstelbaar.
Op geen enkele materiële leefwereld is ooit de term ‘milieu’ van toepassing geweest, behalve nu misschien op de metropool. Digitale stemmen die mededelingen oproepen, trams met hun typisch 21e-eeuwse sisgeluiden, het blauwige licht van lantaarnpalen die net enorme lucifers zijn, voetgangers die geschminkt zijn als mislukte etalagepoppen, het geluidloze heen en weer bewegen van een toezichtcamera, het schelle gerinkel van stempelautomaten van de metro, van de kassa’s van de supermarkt, van de prikklokken op kantoren, de elektronische sfeer van internetcafés, de enorme overvloed aan plasmaschermen, snelwegen en kunststoffen. Nooit was een leefwereld zo machinaal. Nooit was een omgeving zo zonder enige emotionele lading, en nooit was een zo grote mate van niet-betrokken zijn vereist om in een omgeving te kunnen leven. Het milieu is uiteindelijk niets anders dan de in de metropool bestaande relatie tot de wereld die ook van toepassing verklaard wordt op alles wat zich aan de metropool onttrekt.
De situatie is als volgt: onze voorouders hebben ze gebruikt om deze wereld te vernietigen, en nu willen ze dat wij gaan werken aan de wederopbouw ervan, en dan ook nog eens op zo’n manier dat hij rendabel wordt. Door de ziekelijke opwinding heen die zich tegenwoordig meester maakt van journalisten en publicisten bij ieder nieuw bewijs van de opwarming van de aarde, kun je de kille grijns zien van het nieuwe groene kapitalisme, dat zich al aankondigde in de jaren zeventig van de vorige eeuw, dat men verwachtte rond de eeuwwisseling en dat maar niet kwam. Maar daar is het dan toch! Milieubescherming is het groene kapitalisme! Maar ook de alternatieve oplossingen zijn het! En het behoud van de aarde, idem dito! Er is geen twijfel meer mogelijk: het is allemaal groen wat de klok slaat; milieubescherming is de spil waar de politieke economie van de 21e eeuw om draait. Op iedere vlaag van doemdenken volgt nu meteen een hele reeks ‘industriële oplossingen’. Edward Teller, de uitvinder van de waterstofbom, stelt voor miljoenen tonnen metaalstof in de stratosfeer te verstuiven om de opwarming een halt toe te roepen. De NASA, die gefrustreerd is omdat hij zijn grandioze plan voor een antiraketschild heeft moeten bijzetten in het museum van koude-oorlogsfantasieën, zegt toe dat hij buiten de baan van de maan een enorme spiegel zal installeren om ons te beschermen tegen de nu zo schadelijke straling van de zon. Een ander toekomstvisioen: een gemotoriseerde mensheid die, van São Paulo tot Stockholm, op biobrandstof rijdt; een droombeeld voor een graanboer uit de Beauce , want per slot van rekening hoeft daarvoor alleen maar alle landbouwgrond van de hele wereld gebruikt te worden voor het verbouwen van sojabonen en suikerbieten. Ecologische auto’s, schone energie, milieuadviesbureaus, gaan zonder enig probleem samen met de nieuwste Chanelreclame op de glanspapieren pagina’s van de opiniebladen.
Want wat de milieuproblematiek zo totaal anders maakt, zo wordt ons verteld, is dat dit het eerste globale probleem is waarmee de mensheid wordt geconfronteerd. Een globaal probleem, dat wil zeggen een probleem waarvoor alleen degenen die globaal georganiseerd zijn de oplossing kunnen aandragen. En wie dat zijn, dat is bekend. Dat zijn de concerns die al een eeuw lang voorop lopen bij het aanrichten van de ramp en die van plan zijn hun positie te handhaven, wat hen alleen de te verwaarlozen prijs kost van een verandering van logo. Dat het nationale elektriciteitsbedrijf de onbeschaamdheid heeft ons zijn programma voor kernenergie nu opnieuw voor te schotelen onder het mom van een nieuwe oplossing voor de energiecrisis van de wereld, maakt voldoende duidelijk dat de nieuwe oplossingen toch wel heel erg lijken op de oude problemen.
Overal, van de kantoren van staatssecretarissen tot in de vergaderzaaltjes van alternatieve cafés, wordt over de zorgwekkende toestand gesproken in dezelfde bewoordingen, die overigens dezelfde zijn als altijd. Waar het om gaat is het motiveren van de actiebereidheid. Niet voor de wederopbouw, zoals na de Tweede Wereldoorlog, niet voor de Ethiopieërs, zoals in de jaren tachtig, niet voor de werkgelegenheid, zoals in de jaren negentig. Nee, deze keer is het voor het milieu. En het milieu zegt ‘nou, je wordt bedankt!’ Al Gore, de geitenwollensokkenmilieubescherming en de mingroei scharen zich aan de zijde van de altijd aanwezige grote denkers van ons land om hun rol te spelen en gezamenlijk het linkse volkje en het alom bekende idealisme van de jeugd nieuw leven in te blazen. Onder het vaandel van de bewuste soberheid werken ze geheel belangeloos aan onze aanpassing aan ‘de op handen zijnde ecologische noodtoestand’. De dikke, kleverige massa van alles waar zij schuld aan hebben wordt op onze vermoeide schouders gedeponeerd, met de bedoeling ons zover te krijgen dat we ons tuintje verzorgen, ons afval scheiden en een composthoop maken van de overblijfselen van het macabere festijn waarin en waarvoor wij zijn grootgebracht.
Het reguleren van de afschaffing van kernenergie, de te grote CO2 uitstoot, het smelten van de gletsjers, de orkanen, de epidemieën, de overbevolking van de wereld, de bodemerosie, de grootschalige verdwijning van plant- en diersoorten… dat zouden wij op onze nek krijgen. ‘Ieder mens afzonderlijk dient zijn gedrag aan te passen,’ zeggen ze, als we dat fraaie beschavingsmodel van ons willen redden. We moeten weinig consumeren om überhaupt nog te kunnen consumeren. We moeten biologisch produceren om überhaupt nog te kunnen produceren. We moeten zelfdwang toepassen om überhaupt nog dwang te kunnen uitoefenen. Zo doet een algemeen gangbaar denksysteem het voorkomen alsof het rigoureus breekt met het verleden, om op die manier te kunnen blijven voortbestaan. Zo willen ze ons overhalen onze medewerking te verlenen aan de grote industriële uitdagingen van deze eeuw. En wij zijn zo versuft en verdwaasd dat we in staat zouden zijn degenen die de leiding hadden bij de plundering en de verwoesting om de hals te vallen met het verzoek ons uit de misère te halen.
Milieubescherming is niet alleen de kern van het ideeënstelsel van de totaaleconomie, het is ook de nieuwe moraal van het Kapitaal. De interne crisis van het systeem en de strengheid van de selectie die aan de gang is, maken het noodzakelijk weer een criterium te vinden aan de hand waarvan dergelijke schiftingen kunnen worden uitgevoerd. Het idee van deugdzaamheid is door de eeuwen heen nooit iets anders geweest dan een bedenksel van het kwade. Zonder de ecologie zou niet beargumenteerd kunnen worden dat er nu twee soorten voeding bestaan, ‘een gezonde, biologische’ voor de rijken en hun telgen, en één waarvan algemeen bekend is dat hij schadelijk is, voor het gewone volk en hun kroost dat voorbestemd is om last te hebben van overgewicht. De superbourgeoisie van de wereld zou het niet voor elkaar krijgen dat haar levensstijl acceptabel gevonden wordt, als haar nieuwste luimen en grillen niet zo angstvallig ‘milieuneutraal’ waren. Zonder milieubescherming zou er niets meer bestaan dat nog voldoende gezag had om ieder bezwaar tegen de buitensporige toename van toezicht en controle de mond te snoeren.
Traceerbaarheid, transparantie, certificaten, milieubelastingen, milieukeurmerken, waterpolitie, het zijn allemaal voorafschaduwingen van de naderende ecologische uitzonderingstoestand. Een overheid die haar gezag ontleent aan natuur, gezondheid en welzijn, die mag alles.
‘Zodra de nieuwe economische en gedragscultuur een vaste plaats heeft gekregen in de normale manier van leven, zullen de dwangmaatregelen naar alle waarschijnlijkheid vanzelf komen te vervallen.’ Je moet toch wel het godgeklaagde lef hebben van zo’n figuur die is ingehuurd voor een tv-discussiepanel, om met een zo gruwelijk toekomstbeeld op de proppen te komen en ons dan op te roepen voldoende ‘gevoel voor onze planeet’ te hebben om in actie te komen, maar tegelijkertijd voldoende versuft en verdoofd te blijven om dat alles kalm en waardig over ons heen te laten komen. Het nieuwe bio-ascetisme is de zelfbeheersing die van iedereen geëist wordt voor de uitvoering van de reddingsoperatie die noodzakelijk is door toedoen van het systeem zelf. Voortaan moeten we de broekriem aanhalen in naam van het milieu, zoals dat vroeger moest in naam van de economie. Wegen kunnen natuurlijk veranderd worden in fietspaden, en misschien zouden we hier in onze contreien zelfs zover kunnen komen dat we een gegarandeerd basisinkomen krijgen, maar alleen ten koste van een manier van leven die niets anders is dan een soort therapie. Degenen die beweren dat algemene zelfbeheersing zal voorkomen dat we te maken krijgen met een milieudictatuur, zijn leugenaars: het een is de wegbereider van het andere, en we krijgen met allebei te maken. Zolang Mens en Milieu bestaan, zal daar tussenin politie staan.
In ecologische verhandelingen moet je alles omkeren. Wanneer ze het hebben over ‘rampen’ om aan te geven dat het huidige stelsel ter regulering van alle levende wezens en alle materie een misser heeft gemaakt, dan zien wij alleen het rampzalige resultaat van het perfect functioneren ervan. De hongersnood van 1876-1879, die tot op dat moment de grootste hongersnoodramp was die zich in tropische gebieden had voorgedaan, viel samen met een periode van droogte in de hele wereld, maar vooral ook met het hoogtepunt van de kolonisatie. Door de leefwereld van boeren te vernietigen en een eind te maken aan het gebruik om zelf zijn eigen voedsel te verbouwen, had men de middelen doen verdwijnen waarmee men de schaarste het hoofd had kunnen bieden. Niet zozeer door het gebrek aan water, maar veel meer als gevolg van de koloniale economie die in volle ontwikkeling was, raakte de gehele tropische zone bezaaid met miljoenen uitgemergelde lijken. Wat overal gepresenteerd wordt als een milieuramp, is altijd in de eerste plaats een effect geweest van een rampzalige houding ten opzichte van de wereld. Nergens in wonen maakt ons kwetsbaar voor de kleinste hapering van het systeem, voor de minste of geringste klimatologische verandering. Toen de laatste tsunami eraan kwam, bleven de toeristen in de golven ravotten, terwijl de jagers-verzamelaars van de eilanden, in navolging van de vogels, in allerijl de kustgebieden ontvluchtten. De paradox van de huidige milieubescherming is dat ze pretendeert de aarde te redden, maar in feite alleen de grondslag redt van datgene wat de aarde tot de huidige troosteloze planeet heeft gemaakt.
De regelmaat waarmee de wereld functioneert verhult onder normale omstandigheden de absoluut catastrofale situatie dat alles ons is afgepakt. Wat aangeduid wordt als een ‘ramp’, betekent alleen dat zich omstandigheden voordoen die het onvermijdelijk maken dat deze situatie tijdelijk doorbroken wordt, dat we een van die zeldzame momenten meemaken, waarop we even werkelijk bestaan. Waar het daarbij om gaat - of duidelijk wordt dat de olievoorraden eerder uitgeput zullen raken dan was voorzien, of de internationale stromen (van mensen, goederen en ideeën) die de metropool in gang houden onderbroken worden, of we geconfronteerd worden met grote maatschappelijke ongeregeldheden, of we te maken krijgen met de ‘verharding van de mens’, een ‘bedreiging voor de hele planeet’, het ‘einde van de beschaving’ – dat doet er niet toe. Op welke manier we de controle ook verliezen, alles is beter dan al die scenario’s voor crisismanagement. Voor de beste adviezen moeten we nu niet meer te rade gaan bij de specialisten op het gebied van duurzame ontwikkelingen. Wanneer zich storingen, kortsluitingen voordoen in het systeem, dan komen de elementen naar voren voor oplossingen voor datgene wat misschien geen probleem meer zou hoeven te zijn. Van alle ondertekenaars van het verdrag van Kyoto zijn de Oekraïne en Roemenië tot nog toe de enige die – tegen wil en dank – aan hun verplichtingen hebben voldaan. U mag raden hoe dat komt. De meest geavanceerde proeftuin voor ‘biologische’ landbouw in de hele wereld sinds 1989 is Cuba. U mag raden hoe dat komt. Langs de ongebaande wegen van Afrika, en nergens anders, heeft het sleutelen aan auto’s zich ontwikkeld tot een volkskunst. U mag raden hoe dat komt.
Crisis is wenselijk, omdat in een crisis het milieu niet langer het milieu is, dat wil zeggen iets dat alleen maar om ons heen is. We worden gedwongen weer contact te leggen – met de mogelijkheid dat het onze dood wordt – met datgene wat echt bestaat, het levensritme van de realiteit te hervinden. Wat ons omringt is niet langer alleen maar landschap, vergezicht, schouwspel, maar datgene wat ons als verblijfplaats gegeven is, datgene waarmee we in harmonie moeten leven en waarvan we kunnen leren. Wij zullen ons niet door degenen die de ‘ramp’ hebben veroorzaakt, laten ontfutselen wat in die ramp besloten ligt aan kansen en mogelijkheden. Daar waar managers zich louter theoretisch afvragen hoe het roer omgegooid kan worden ‘zonder de tent af te breken’, is in onze ogen de enige realistische optie ‘de tent zo snel mogelijk af te breken’ en voortaan van iedere storing in het systeem gebruik te maken om aan kracht te winnen.
New Orleans, een paar dagen na het passeren van de orkaan Katrina. In deze postapocalyptische omgeving komt hier en daar weer wat leven op gang. Aangezien de overheid niets doet, want die heeft het veel te druk met het opruimen van de toeristische plekken van de Franse Wijk en het bewaken van de winkels daar, om de arme inwoners van de stad te hulp te komen, komen in vergetelheid geraakte samenwerkingsvormen weer naar boven. Ondanks de soms hardhandige pogingen om dat gebied te ontruimen, ondanks de ‘negerklopjachten’ die daarbij door milities van suprematistische groepen werden georganiseerd, wilden velen het gebied niet verlaten. Degenen die weigerden om als ‘milieuvluchtelingen’ over alle uithoeken van het land verspreid te worden, en degenen die na de oproep van een voormalige Black Panther zo’n beetje overal vandaan kwamen en zich uit solidariteit bij hen aansloten, beseffen weer dat ze zelf zaken moeten en kunnen organiseren. In een paar weken tijd is de Common Ground Clinic op poten gezet. Het is een echt veldhospitaal, dat vanaf het allereerste begin gratis zorg verstrekt en die zorg steeds verder kan uitbreiden dank zij de niet aflatende stroom van nieuwe vrijwilligers. Al een jaar lang vormt de kliniek de basis voor het dagelijkse verzet tegen de bulldozers van de overheid die alles met de grond gelijk wil maken om van dat hele deel van de stad een gebied te maken waar projectontwikkelaars zich kunnen uitleven. Gaarkeukens, bevoorrading, medische verzorging op straat, spontane bezettingen, de bouw van noodwoningen: alle praktische kennis die allerlei verschillende mensen in de loop van hun leven hebben opgedaan, heeft hier een plek gevonden om toegepast te worden. Ver weg van uniformen en sirenes.
Wie de straatarme opgewektheid kende, die voor de ramp heerste in deze wijken van New Orleans, wie wist hoe groot het wantrouwen jegens de staat toen al was en op hoe grote schaal toen van alles werd ondernomen om zich staande te houden, zal zich er niet over verbaasd hebben dat dit allemaal mogelijk was. Wie daarentegen gevangen zit in het bloedeloze leven van alledag in onze woonwoestijnen zou best kunnen betwijfelen of zo’n vastberadenheid wel bestaat. Die manieren van handelen die door lange jaren van genormaliseerd leven diep zijn weggezakt weer oppakken is echter de enige weg die we kunnen bewandelen als we niet samen met deze wereld willen ondergaan. En om te bereiken dat er weer een mooie tijd aanbreekt.
‘Hier wordt een beschaafde zone gecreëerd’
De eerste mondiale slachtpartij, die van 1914 tot 1918, die de mogelijkheid bood om in één klap af te komen van een groot deel van het stedelijke en het agrarische proletariaat, vond plaats in naam van vrijheid, democratie en beschaving. Zo op het oog in naam van dezelfde waarden is de afgelopen vijf jaar, waarin allerlei gerichte moordaanslagen en speciale operaties werden uitgevoerd, die fameuze ‘oorlog tegen het terrorisme’ gevoerd. Maar daar houdt de vergelijking op, want het is alleen ‘zo op het oog’. Beschaving is niet meer een kant en klaar geheel dat zomaar zonder meer kan worden ingevoerd bij de inheemse bevolking. Vrijheid is niet meer dat woord dat op alle muren gekalkt wordt, nu het altijd – als door zijn schaduw – gevolgd wordt door het woord ‘veiligheid’. En van democratie weet iedereen dat die maar al te gemakkelijk opgaat in louter uitzonderingswetten – zoals bijvoorbeeld de officiële herinvoering van marteling in de Verenigde Staten en de nieuwe wetgeving betreffende de strijd tegen criminaliteit en georganiseerde misdaad in Frankrijk (de Perben II Wet).
In een eeuw tijd zijn vrijheid, democratie en beschaving gereduceerd tot puur theoretische begrippen. Alles wat de leiders van nu doen is het beheren en sturen van de materiële en morele, de symbolische en sociale omstandigheden waarop deze theoretische begrippen min of meer van toepassing zijn en het tot stand brengen van zones waarin ze lijken te functioneren. Om dat te bereiken zijn alle middelen toegestaan, zelfs de minst democratische, de minst beschaafde, de meest veiligheidsbevorderende. Want in de loop van de afgelopen eeuw is het onder toezicht van de democratie regelmatig voorgekomen dat er fascistische regimes ontstonden, dat beschaving, onder begeleiding van melodieën van Wagner en Iron Maiden, permanent gelijk stond aan uitroeiing, en dat vrijheid op een dag in 1929 de twee gezichten vertoonde van een bankier die uit het raam sprong en een arbeidersgezin dat van honger omkwam. Sindsdien – laten we zeggen sinds 1945 – heeft men afgesproken dat het manipuleren van de grote massa, de activiteiten van geheime diensten, de beknotting van algemene vrijheden en de totale eigenmachtigheid van de verschillende soorten politie, behoorden tot de middelen die toegepast konden worden om democratie, vrijheid en beschaving te waarborgen. In de laatste fase van deze ontwikkeling zien we de eerste socialistische burgemeester van Parijs de laatste hand leggen aan het herstellen van rust en vrede in de stad, aan het onder politietoezicht stellen van een wijk en daarover in zorgvuldig gekozen woorden zeggen: ‘Hier wordt een beschaafde zone gecreëerd.’ Daar valt niet op te reageren met woorden, maar alleen met totale vernietiging.
Dat begrip beschaving wordt gepresenteerd als iets dat universele geldigheid heeft; maar wat er achter schuilgaat is in het geheel geen kwestie van filosofie. Beschaving is niet een abstract iets dat boven het leven zweeft. Het is evenzeer datgene wat het doodgewone leven van alledag, de meest persoonlijke aspecten van het bestaan, regelt, stuurt en beheerst. Het is datgene wat de bindende factor vormt tussen het meest intieme en het meest algemene. In Frankrijk zijn cultuur en beschaving onlosmakelijk verbonden met de staat. Hoe sterker en ouder een staat is, hoe minder deze een overkoepelende structuur is, een soort uitwendig skelet van een maatschappij, en hoe meer hij in feite een vergaarbak is van alle in de maatschappij bestaande en onderling verschillende opvattingen en ideeën. De Franse staat is een samenweefsel van alle Franse opvattingen en ideeën, het product van de door eeuwenlange onderdrukking teweeggebrachte – op een soort castratie neerkomende – totale onmacht van de onderdanen ervan. Dat in aanmerking genomen, is het niet zo verwonderlijk dat in psychiatrische ziekenhuizen in Frankrijk zo vaak politieke figuren een rol spelen in de waanvoorstellingen over de wereld, dat men in Frankrijk unaniem onze leiders beschouwt als de oorzaak van alles wat er mis is, dat men niets liever doet dan op hen kankeren en dat we hen zodoende in feite bij acclamatie tot onze overheersers uitroepen. Want hier wordt politiek niet beschouwd als een buiten ons staande abstractie, maar als een deel van onszelf. Het leven dat wij die figuren geven, is het leven waarvan wij beroofd zijn.
Als er iets is waardoor Frankrijk een uitzondering is, dan is het dat. Zelfs het wereldwijde prestige van de Franse literatuur is het resultaat van die amputatie. De literatuur is in Frankrijk het van hogerhand toegewezen terrein waar de castraten zich mogen uitleven. Zij is de formele vrijheid die is verleend aan degenen die niet overweg kunnen met het absolute niets dat hun werkelijke vrijheid is. Vandaar de obscene blikken van verstandhouding die in dit land al eeuwenlang gewisseld worden tussen staatslieden en literatoren, en het verschijnsel dat staatslieden zich graag voordoen als literatoren en vice versa. Vandaar ook dat intellectuelen er de gewoonte hebben hoog van de toren te blazen wanneer ze niets te betekenen hebben, en tekort te schieten op het beslissende moment, het enige moment dat hun bestaan enige zin zou hebben kunnen geven, maar waardoor ze ook door hun mede-intellectuelen uitgestoten zouden zijn.
Het is een eerder geponeerde en verdedigbare stelling dat de moderne literatuur begint met Baudelaire, Heine en Flaubert, en een reactie is op het door de staat aangerichte bloedbad van juni 1848. In het bloed van de Parijse opstandelingen en als verzet tegen het stilzwijgen waarmee de slachting wordt omgeven, ontstaan de moderne literaire vormen – spleen, ambivalentie, extreme aandacht voor de vorm en een morbide afstandelijkheid. De neurotische genegenheid die Fransen voelen voor hun Republiek – de genegenheid die maakt dat iedere miskleun wordt rechtgepraat en dat iedere schoftenstreek tot iets prachtigs wordt verheven – zorgt ervoor dat het verdringen van de herinnering aan de bloedige offers waarop deze is gegrondvest onafgebroken doorgaat. Juni 1848 – vijftienhonderd doden tijdens de gevechten, maar ook nog eens de standrechtelijke executie van enige duizenden gevangenen, het parlement dat het bericht dat de laatste barricade gevallen is, ontvangt met de kreet ‘Leve de Republiek!’ – en de Bloedige week waarmee een einde kwam aan de Commune van Parijs in 1871, zijn geboortevlekken die met geen enkele chirurgische ingreep te verwijderen zijn.
Kojève schreef in 1945: ‘Het “officiële” ideaal van Frankrijk en de Fransen is ook nu nog dat van de natiestaat, van de “ene en ondeelbare Republiek”. Anderzijds beseft het land diep in zijn ziel dat dit ideaal ontoereikend is, dat het idee van een louter “nationale” staat een achterhaalde politieke gedachte is. Dat besef heeft zich inderdaad nog niet vertaald in een duidelijk omschreven idee: het land kan en wil het nog niet openlijk onder woorden brengen. Juist vanwege zijn uitzonderlijk luisterrijke nationale verleden is het trouwens voor Frankrijk bijzonder moeilijk zonder omwegen te erkennen en volmondig te beamen dat er historisch gezien een eind is gekomen aan de periode waarin sprake kon zijn van “nationale” geschiedenis, en alle daaruit voortvloeiende consequenties te trekken. Het valt beslist niet mee voor een land dat het ideologische raamwerk van het nationalisme uit het niets heeft opgebouwd en over de hele wereld heeft verspreid, om te erkennen dat dat nu niets meer is dan iets dat moet worden bijgezet in de historische archieven.’
De kwestie van de natiestaat en het rouwig zijn om het teloorgaan daarvan, vormt de kern van wat we, nu al meer dan een halve eeuw, toch wel moeten aanduiden als de Franse malaise. Men gebruikt de vergoelijkende term ‘het zoeken naar een nieuwe positie’ voor dat verkrampte getreuzel, voor de slingerbeweging van links naar rechts en weer terug – op dezelfde manier als waarop de manische fase volgt op de depressieve fase en weer de aanloop vormt naar een nieuwe depressie – voor de manier waarop in Frankrijk de meest welsprekende kritiek op het individualisme en het meest ongebreidelde cynisme, de grootst mogelijke ruimhartigheid en de angst voor de grote massa, hand in hand gaan. Sinds 1945 is die malaise, die alleen even leek te verdwijnen in mei ’68, toen de opstandigheid hoog oplaaide, alleen maar erger geworden. Het tijdperk van staten, naties en republieken wordt afgesloten, het land dat daaraan alles heeft gegeven wat het aan leven in zich had, weet niet meer waar het aan toe is. Als je nagaat wat een enorme explosie het resultaat was van het simpele zinnetje van Jospin , ‘de staat kan niet overal voor zorgen’, dan kun je wel nagaan wat er zal gebeuren als vroeg of laat duidelijk wordt dat de staat helemaal nergens meer voor kan zorgen. Het gevoel belazerd te zijn wordt steeds sterker en vreet zich steeds dieper. Het is de voedingsbodem voor de onderhuidse woede die bij de minste aanleiding tot uitbarsting komt. Het einde van het tijdperk van naties is nog niet verwerkt en daar ligt de sleutel voor het Franse anachronisme, maar ook voor de revolutionaire mogelijkheden die daarin besloten liggen.
Hoe ze ook zullen uitpakken, de komende presidentsverkiezingen moeten duidelijk maken dat het afgelopen is met de Franse illusies, moeten zorgen voor het uit elkaar spatten van de zeepbel van het verleden waarin wij nog leven en die het mogelijk maakt dat zich gebeurtenissen voordoen als het verzet tegen de nieuwe arbeidsregeling voor jongeren, die ze in het buitenland zien als een uit de jaren zeventig van de vorige eeuw daterend monstrum. Daarom wil eigenlijk niemand dat die verkiezingen er komen. Frankrijk is inderdaad de hekkensluiter van de westerse wereld.
Het Westen, dat is vandaag de dag een soldaat die aan boord van een Abraham M1-tank op Faloedja [in Irak] af rijdt, terwijl hij luistert naar keiharde hardrock. Dat is een toerist die ronddoolt over de vlakten van Mongolië, door iedereen bespot wordt en zijn creditcard angstvallig vasthoudt als zijn enige redmiddel. Dat is een manager die helemaal verslingerd is aan het Go-spel. Dat is een meisje dat haar geluk zoekt in kleren, jongens en hydraterende crèmes. Dat is een Zwitserse mensenrechtenactivist die naar alle uithoeken van de wereld afreist en solidair is met alle opstanden, als ze maar mislukt zijn. Dat is een Spanjaard die compleet maling heeft aan politieke vrijheid sinds ze hem seksuele vrijheid hebben gegeven. Dat is een kunstliefhebber die een overzichtstentoonstelling organiseert – die gepresenteerd wordt als de ultieme weergave van de moderne genialiteit en waarvan iedereen steil achterover slaat van bewondering – van kunstenaars van de afgelopen eeuw die, van de surrealisten tot de Weense actionisten, wedijveren wie rotzooi kan produceren die het beste past bij het uiterlijk van onze beschaving. En tot slot is dat een cyberneticus die in het boeddhisme een realistische theorie van het bewustzijn heeft gevonden en een deeltjesfysicus die in de hindoeïstische metafysica de inspiratie heeft opgedaan voor zijn laatste vondsten.
Het Westen is de beschaving die alle profetieën over de ondergang ervan heeft overleefd door een heel bijzondere truc. Zoals de bourgeoisie zichzelf als klasse heeft moeten opofferen om de verburgerlijking van de samenleving – van arbeider tot baron – mogelijk te maken; zoals het kapitaal, in de zin van relatie tussen degenen die loon betalen en degenen die in loondienst zijn, zichzelf heeft moeten opofferen om te kunnen worden tot een maatschappelijke relatie waarin het evenzeer cultureel kapitaal en gezondheidskapitaal werd als financieel kapitaal; zoals het christendom zich als religie heeft moeten opofferen om te overleven als iets gevoelsmatigs, als een vage vermaning tot nederigheid, naastenliefde en onmacht; zo heeft het Westen, in de zin van een specifieke beschaving, zichzelf opgeofferd om zich dwingend aan de hele wereld te kunnen opleggen als universele cultuur. Deze gang van zaken is in een paar woorden als volgt weer te geven: iets dat op sterven na dood is, offert zichzelf op als inhoud, om te kunnen voortbestaan als vorm.
Het totaal versplinterde individu weet als vorm te overleven dank zij de ‘spirituele’ technieken van psychische begeleiding en therapie. Het patriarchaat bereikt dat door de vrouw te belasten met al die treurige mannelijke attributen: wilskracht, zelfbeheersing, ongevoeligheid. De maatschappij waaruit iedere samenhang is verdwenen bereikt het door een epidemie van gezelligheid en vermaak te verspreiden. Zo worden alle, volledig vergane, grote ficties van het Westen in stand gehouden door kunstgrepen die er op alle punten strijdig mee zijn.
Van ‘botsende beschavingen’ is geen sprake. Er is een klinisch dode beschaving waaraan allerlei apparatuur wordt bevestigd om deze kunstmatig in leven te houden, en die haar typische pestlucht over de hele wereld verbreidt. Op dit moment lukt het haar niet meer om op welke manier dan ook nog te geloven in een van haar eigen waarden, en iedere stellige uitspraak wordt door haar ervaren als een schoffering, als een provocatie die aan stukken gehakt, afgebroken en tot twijfel gereduceerd moet worden. Het hedendaagse westerse imperialisme is dat van de relativering, van het ‘ja, dat is jouw mening, dat is de steelse blik naar of het gekwetste protest tegen alles wat nog zo dom, primitief of van zichzelf overtuigd is om nog ergens in te geloven, om nog iets - wat dan ook – met stelligheid te beweren. Dat is het dogma dat bij alles vraagtekens geplaatst moeten worden, een dogma waarover de universitaire en de literaire intelligentsia het helemaal met elkaar eens zijn. Geen enkele kritiek is te radicaal voor de postmodernistische denkers, mits deze maar geen enkele zekerheid bevat. Een eeuw geleden werd iedere ontkennende uitspraak die met enige stampij werd gepresenteerd als schandalig beschouwd, tegenwoordig geldt dat voor iedere uitspraak die niet bol staat van onzekerheid en twijfel..
Geen enkel maatschappelijk stelsel kan blijvend als basisprincipe hanteren dat niets waar is. Daarom is het zaak ervoor te zorgen dat dit principe steekhoudend wordt. Tegenwoordig komt dat streven om het ideale stelsel - op een moment waarop men nog niet zo ver is dat men bereid is zich eraan te onderwerpen – tot een integraal deel te maken van het denken en handelen van de mens en van zijn leefomgeving tot uiting in het verschijnsel dat het begrip ‘veiligheid’ overal bij gehaald wordt. ‘Niets is waar’ zegt niets over de wereld, maar alles over de westerse opvatting van waarheid. ‘Waar zijn’ wordt hier niet gezien als iets dat eigen is aan wezens of dingen, maar als een kenmerk van de manier waarop deze gepresenteerd worden. Een presentatie ervan die in overeenstemming is met de ervaring, wordt als waar aangemerkt. De wetenschap is het ultieme stadium van de oppermacht van het universele controleren en verifiëren. Maar alle menselijk gedrag – van het meest alledaagse tot het hoogst wetenschappelijke – berust op een fundament van niet allemaal even precies gedefinieerde waarheden, alle menselijk handelen gaat uit van een punt waar geen onderscheid bestaat tussen de dingen zelf en de manier waarop ze worden gepresenteerd, in ieder leven komt een portie waarheid voor die buiten het westerse concept valt. Als er hier gesproken wordt over ‘echte mensen’ dan is dat altijd om de spot te drijven met die arme zielen. Vandaar dat alle westerlingen in de ogen van degenen die ze gekoloniseerd hebben, leugenaars en hypocrieten zijn. Vandaar dat ze benijd worden om wat ze hebben, hun technologische voorsprong, maar nooit om wat ze zijn, want daar wordt terecht op neergekeken. Het zou onmogelijk zijn op de middelbare school les te geven over De Sade, Nietzsche of Artaud, als dat idee van fundamentele waarheid niet van te voren ongeldig was verklaard. Alle uiteenlopende uitspraken in zich verenigen, stap voor stap alle zekerheden die onvermijdelijk naar boven komen, afbreken, dat is de langdurige, taaie klus van het westerse denken. Politie en filosofie zijn daarbij twee middelen die naar hetzelfde toe werken, al hebben ze formeel niets met elkaar te maken.
Uiteraard vindt het imperialisme van de relativering een waardige tegenstander in elk inhoudsloos dogmatisme, in elke vorm van marxisme-leninisme, salafisme, of neonazisme: ook daar gaat het om mensen voor wie, net als voor de westerlingen, geen verschil bestaat tussen beweren en provoceren.
In dit stadium wordt iedere louter maatschappelijke protestbeweging, die weigert onder ogen te zien dat we nu niet te maken hebben met een maatschappij die in een crisis verkeert, maar met een beschaving die op het punt staat ten onder te gaan, medeplichtig aan het voortbestaan van die beschaving. Het is tegenwoordig zelfs een gangbare strategie om de huidige maatschappij te bekritiseren in de ijdele hoop deze daarmee te kunnen redden.
Dat is dus de situatie. We zitten opgescheept met een lijk, maar daar komen we niet zomaar van af. Het einde van de beschaving, de klinische dood ervan, daar kunnen we niets mee. Dat is hooguit interessant voor historici. Dat is een feit, maar wij moeten er een besluit van maken. Feiten kunnen weggemoffeld worden, een besluit is beleidvoering. Het besluit nemen dat het afgelopen is met de beschaving, de manier waarop dat in zijn werk gaat in eigen hand nemen: alleen die beslissing zal ons van het lijk af helpen.
Een opstand, we hebben zelfs geen idee meer hoe zoiets begint. Zestig jaar pacificatie en het voor zich uitschuiven van echt ingrijpende veranderingen, zestig jaar democratische verdoving en bijsturen van wat er gebeurt, hebben bij ons het vermogen afgezwakt om de werkelijkheid direct waar te nemen en ook het gevoel dat we partij kunnen en moeten kiezen in de oorlog die aan de gang is. Allereerst moeten we die manier van waarnemen weer terug zien te krijgen.
Het heeft geen zin ons op te winden, omdat sinds vijf jaar de `Wet op de Veiligheid in het Dagelijks Leven’ wordt toegepast, ook al is het voor iedereen overduidelijk dat deze in strijd is met de grondwet. Het is nutteloos om via wettelijke kanalen te protesteren tegen de reeds voltooide afbraak van de wettelijke structuur. En daarom moeten we ons organiseren.
Het heeft geen zin ons aan te sluiten bij een of ander burgercollectief, bij een of andere op niets uitlopende actie van extreem links, bij het allernieuwste nep-samenwerkingsverband. Alle organisaties die beweren dat ze tegen de huidige maatschappelijke orde ingaan, hebben zelf – maar dan nog veel meer uit de lucht gegrepen – de vorm, de manier van doen en het taalgebruik van staatjes in miniatuurvorm. Alle probeersels om ‘op een andere manier politiek te bedrijven’ hebben tot op heden alleen maar bijgedragen aan de eindeloze toename van de tentakels van de staat.
Het heeft geen zin meer om te reageren op het dagelijkse nieuws, we moeten ieder nieuwsbericht opvatten als een operatie van een vijandelijk kamp waarvan we de strategie moeten zien door te krijgen, als een operatie die ten doel heeft om bij een bepaalde groep een bepaalde reactie teweeg te brengen; en die operatie moeten we zien als de echte informatie die besloten ligt in de schijnbare informatie.
Het heeft geen zin om nog te wachten – op een verbetering in de situatie, de revolutie, de vernietiging van de wereld door de atoombom, of een maatschappelijke beweging. Nog langer wachten is waanzin. De totale catastrofe is niet iets dat eraan komt, maar iets dat er al is. We zitten al sinds jaar en dag midden in het instortingsproces van een beschaving. En daarin moeten we partij kiezen.
Niet langer wachten betekent dat we hoe dan ook terechtkomen op een pad dat leidt tot opstand. Het betekent dat we in de stemmen van degenen die ons regeren weer de lichte trilling van angst horen waar ze nooit van af weten te komen. Want regeren is nooit iets anders geweest dan door middel van talloze listen en trucs het moment uitstellen waarop je door de menigte wordt opgehangen, en iedere regeringsdaad is altijd alleen maar een middel geweest om de greep op de bevolking niet te verliezen.
Aan het begin staat we geheel alleen, zijn we volkomen machteloos. Er moet een heel proces van opstandigheid op poten gezet worden. Niets lijkt zo ver weg als een opstand, maar niets is zo noodzakelijk en onvermijdelijk.
Vasthouden aan wat men als waar ervaart. Dat als uitgangspunt nemen.
Een ontmoeting, een ontdekking, een grote stakingsgolf, een aardbeving: iedere gebeurtenis brengt waarheid voort door een verandering teweeg te brengen in de manier waarop wij in de wereld staan. Omgekeerd verdient een officiële verklaring die ons niet aangaat, die ons niet verandert, die tot niets verbindt, nog niet de benaming ‘waarheid’. Iedere handeling, iedere actie, iedere relatie, iedere situatie bevat een onderliggende waarheid. Het algemeen heersende gebruik is dat deze omzeild, gereguleerd wordt, en dat leidt tot de geestelijke verwarring die tegenwoordig zo kenmerkend is voor het merendeel van de mensen. In feite hangt alles met alles samen. Het gevoel dat het leven één grote leugen is, is ook een waarheid. En het is van fundamenteel belang dat gevoel niet los te laten, maar daar zelfs van uit te gaan. Een waarheid is niet een bepaalde kijk op de wereld, maar datgene wat ons onverbiddelijk aan de wereld bindt. Een waarheid is niet iets dat we in ons bezit hebben, maar iets dat ons steunt. Een waarheid vormt mij en breekt me af, geeft en ontneemt me als individu bepaalde mogelijkheden, houdt me op afstand van heel veel, en geeft me verwantschap met degenen die haar ook voelen. De alleen staande mens die aan de waarheid vasthoudt, zal onvermijdelijk een paar geestverwanten ontmoeten. In wezen komt het er op neer dat het uitgangspunt van ieder proces dat tot opstand leidt, een waarheid is waar men absoluut aan vasthoudt. In Hamburg hebben we in de jaren 1980 kunnen zien hoe een handjevol bewoners van een kraakpand vastbesloten was dat ontruiming alleen over hun lijk zou plaatsvinden. Dat leidde tot een buurt die belegerd werd door tanks en helikopters, tot dagenlange straatgevechten, tot enorme demonstraties – en uiteindelijk tot het zwichten van het gemeentebestuur. Voor Georges Guingouin, de ‘eerste verzetsstrijder van Frankrijk’, was in 1940 het enige uitgangspunt zijn vaste overtuiging dat hij tegen de bezetting was. Hij was toen in de ogen van de communistische partij niet meer dan ‘een gek die in het bos leeft’; totdat er 20.000 in het bos levende gekken waren en zij Limoges bevrijdden.
Niet terugschrikken voor het politieke aspect dat iedere vriendschap heeft.
Ons is bijgebracht dat vriendschap iets neutraals is, louter genegenheid zonder verdere consequenties. Maar iedere affiniteit is een affiniteit binnen een gemeenschappelijke waarheid. Ieder samenkomen is een samenkomen binnen een gemeenschappelijk standpunt, zelfs als dat het standpunt van de totale afbraak is. Het is onmogelijk vrijblijvende betrekkingen aan te gaan in een tijd waarin het feit dat je onverbiddelijk aan iets vasthoudt, regelmatig leidt tot werkloosheid, in een tijd waarin je moet liegen om aan werk te komen en vervolgens moet werken om de middelen te hebben om de leugen vol te houden. Als mensen die werkzaam zijn in de kwantumfysica gezamenlijk zouden zweren dat ze daaruit op alle gebieden alle consequenties zouden trekken, dan zouden hun onderlinge betrekkingen even politiek van aard zijn als die tussen kameraden die strijden tegen een multinational in de voedingsmiddelenindustrie. Vroeg of laat zouden ze voor de keus staan: afhaken of de strijd aangaan.
De grondleggers van de arbeidersbeweging konden elkaar vinden in de werkplaatsen en later in de fabrieken. Ze hadden stakingen om te zien met hoevelen ze waren en er achter te komen wie de stakingsbrekers waren. Ze hadden het loonstelsel dat leidt tot de confrontatie tussen Kapitaal en Arbeid, en waarmee ze op mondiaal niveau de solidariteit en de scheidslijnen konden bepalen. Wij kunnen elkaar overal in de gehele maatschappij vinden. Wij kunnen door de verzetsacties in het leven van alledag zien met hoevelen we zijn en er achter komen wie de stakingsbrekers zijn. Wij kunnen aan de hand van de vijandigheid jegens deze beschaving op mondiaal niveau de solidariteit en de scheidslijnen vaststellen.
Niets verwachten van organisaties. Alle bestaande milieus wantrouwen, en er in de allereerste plaats voor zorgen zelf geen milieu te worden.
Het komt geregeld voor dat je, terwijl je je consequent overal van losmaakt, in contact komt met organisaties – vakbonden, politieke, humanitaire, associatieve organisaties en ga zo maar door. Het komt zelfs voor dat je daarin een paar oprechte, maar wanhopige, of een paar enthousiaste, maar heel uitgekookte mensen tegenkomt. De aantrekkingskracht van organisaties ligt in hun schijnbare soliditeit – ze hebben een geschiedenis, een kantoor, een naam, financiële middelen, iemand die aan het hoofd staat, een strategie en doelstellingen. Dat neemt niet weg dat het inhoudsloze structuren zijn, die eigenlijk alleen overeind blijven door het respect dat men verschuldigd is aan hun heroïsche oorsprong. In alle opzichten en op alle niveaus zijn ze allereerst gericht op hun eigen voortbestaan als organisatie, en nergens anders op. Ze hebben meermalen verraad gepleegd aan hun eigen achterban en zijn er daardoor in de meeste gevallen van vervreemd. En daarom kom je af en toe mensen tegen voor wie je respect kunt hebben. Maar de belofte die zo’n ontmoeting in zich draagt, kan alleen verder uitgebouwd worden buiten de organisatie, en onvermijdelijk ook tegen de organisatie in.
Nog veel verraderlijker zijn de milieus, met hun flexibele structuur, hun kletspraatjes en hun informele hiërarchieën. Alle milieus moeten gemeden worden. Elk milieu heeft als het ware de taak een bepaalde waarheid te ontkrachten. Literaire milieus moeten de feitelijke waarheid van geschreven teksten onderdrukken. De libertairen moeten datzelfde doen wat betreft directe actie. Wetenschappelijke milieus moeten achterhouden welke implicaties hun onderzoekingen nu al hebben voor het grootste deel van de wereldbevolking. Sportmilieus moeten zorgen dat de verschillende vormen van leven die tot verschillende vormen van sportbeoefening zouden moeten leiden, binnen de muren van hun sportzalen blijven. En vooral culturele en militante milieus moeten gemeden worden als de pest. Dat zijn twee soorten sterfhuizen waar van oudsher alle verlangens naar revolutie definitief de geest geven. Culturele milieus hebben als taak in de gaten te houden waar nieuwe krachten ontstaan en door breed uit te meten waar je mee bezig bent, iedere zin te ontnemen aan wat je doet; de taak van militante milieus is je de energie te ontnemen om datgene waarmee je bezig bent in praktijk te brengen. Over heel Frankrijk ligt een diffuus netwerk uitgespreid van militante milieus, en alles wat in potentie revolutionair is, komt er op zijn weg mee in aanraking. Het enige wat zij te bieden hebben is hun hele reeks mislukkingen en de verbittering die daarvan het resultaat is. Ze zijn zo versleten en zo volledig krachteloos dat ze niet meer in staat zijn de mogelijkheden die het heden biedt te onderkennen en aan te grijpen. En verder wordt er oeverloos geleuterd om daarmee hun jammerlijke passiviteit te verhullen; en dat brengt weer met zich mee dat het gevaar voor lekken naar de politie levensgroot aanwezig is. Aangezien het geen zin heeft er ook maar iets van te verwachten, is het heel dom teleurgesteld te zijn omdat ze absoluut niet in beweging te krijgen zijn. Laat ze maar rustig in hun eigen tempo de pijp uitgaan.
Alle milieus zijn contrarevolutionair, omdat ze uitsluitend bezig zijn met de instandhouding van hun eigen schandelijke gerieflijke bestaantje.
Communes vormen.
De commune is datgene wat ontstaat wanneer mensen elkaar vinden, elkaar aanvoelen, en besluiten samen verder te gaan. De commune is misschien datgene waartoe besloten wordt op het moment waarop men normaal gesproken weer uit elkaar gaat. Het is de vreugde over de ontmoeting die, in tegenstelling met wat gebruikelijk is, wel een vervolg krijgt en ergens toe leidt. Het is datgene waardoor je het gaat hebben over ‘wij’, en waardoor dat echt een gebeurtenis is. Het is niet vreemd dat mensen die het met elkaar eens zijn een commune vormen, het is vreemd als ze dat niet doen. Waarom zouden er niet eindeloos veel communes ontstaan? In elke fabriek, in elke straat, in elk dorp en in elke school. Eindelijk de macht in handen van de basiscomités! Maar het zouden wel communes moeten zijn die accepteren dat ze als commune actief moeten zijn op de plaats en in de situatie waarin ze zich bevinden. En zo mogelijk een grote veelsoortigheid aan communes die in de plaats zouden komen van de maatschappelijke instituties: gezin, school, vakbond, sportclub enz. Communes die er niet voor zouden terugschrikken om, naast hun zuiver politieke activiteiten, ook de zorg op zich te nemen voor het materiële en morele leven van al hun leden en van alle arme sloebers in hun omgeving. Communes die zichzelf niet definiëren – zoals dat bij de meeste collectieven gebeurt – door een scheidslijn te trekken tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, maar door de kracht van hun onderlinge verbondenheid. Niet door de mensen waaruit ze bestaan, maar door de ideeën die hen bezielen.
Een commune komt tot stand, telkens wanneer een paar mensen zich bevrijd hebben van datgene wat hen elk afzonderlijk als een dwangbuis gevangen houdt en dan besluiten alleen nog uit te gaan van zichzelf en het op te nemen tegen de hen omringende realiteit. Iedere wilde staking is een commune, ieder huis dat gemeenschappelijk en op basis van duidelijke opvattingen gekraakt is, is een commune, de actiecomités van ’68 waren communes, net als de dorpen van weggelopen slaven in de Verenigde Staten, of radio Alice in Bologna in 1977. Iedere commune wil zelf zijn eigen basis zijn en zelf het probleem van zijn behoeften oplossen. De commune wil iedere economische afhankelijkheid en tegelijk ook iedere politieke ondergeschiktheid verbreken, en ontaardt in een milieu zodra hij het contact verliest met de waarheden waarop hij is gebaseerd. Er zijn allerlei soorten communes die niet wachten tot er genoeg leden zijn, tot ze over voldoende middelen beschikken en al helemaal niet tot ‘het juiste moment daar is’ – want dat komt nooit – om hun organisatie op poten te zetten.
Zich organiseren om niet meer te hoeven werken.
Luizenbaantjes liggen niet voor het oprapen en eerlijk gezegd is het vaak ook nog doodzonde van je tijd om je daar maar te zitten vervelen. Bovendien zijn de mogelijkheden om te pitten en te lezen er altijd heel slecht.
Iedereen weet dat het ‘leven’ van de individuele mens zo weinig te betekenen heeft, dat hij moet werken om in zijn levensonderhoud te voorzien, dat hij een deel van zijn tijd moet opofferen voor een kleine portie maatschappelijk bestaan. Eigen tijd in ruil voor maatschappelijk bestaan: dat is wat arbeid inhoudt, dat is de deal. De tijd van de commune valt volledig buiten dat begrip arbeid, die doet daar niet aan mee, die wordt op andere en betere manieren besteed. Groepen Argentijnse piqueteros slagen erin gemeenschappelijk te leven van een daar bestaande, met onze bijstand te vergelijken vorm van uitkering, waarvoor ze een paar uur moeten werken; ze werken geen hele dagen, doen hun verdiensten in één grote pot en zetten zelf werkplaatsen en een bakkerij op en verbouwen zelf wat ze nodig hebben.
Er moet geld bij elkaar gescharreld worden voor de commune, maar alleen maar leven om te werken is nergens voor nodig. Alle communes beschikken over zwart geld. Om daar aan te komen bestaan allerlei trucs en foefjes. Behalve de bijstand heb je nog bijzondere uitkeringen, ziektegeld, bij elkaar gevoegde studiebeurzen, toelagen die geïncasseerd worden voor fictieve bevallingen, allerlei zwendeltjes en nog veel meer mogelijkheden die ontstaan bij iedere wijziging in het controlesysteem. Het is niet aan ons deze middelen voor extra financiële steun te verdedigen of er gebruik van te maken, of ze te verzwijgen en voor onszelf te houden als een speciaal iets voor ingewijden. Het gaat erom de noodzakelijke bereidheid tot frauderen te ontwikkelen en te verspreiden, de nieuwe mogelijkheden die zich voordoen met elkaar te delen. Voor communes hangt de te verrichten hoeveelheid arbeid uitsluitend af van de overige inkomsten. En verder moet niet uit het oog verloren worden dat bepaalde beroepen, scholingscursussen of goed gekozen baantjes ongemerkt heel nuttige kennis kunnen opleveren.
Het streven van de commune is zo veel mogelijk tijd vrijmaken voor iedereen. De verwezenlijking wordt niet alleen, en niet in hoofdzaak, berekend aan de hand van het aantal uren waarin geen sprake is van werken als loonslaaf. Vrijgemaakte tijd is niet hetzelfde als ledigheid. Ledigheid, stagnerende tijd, de tijd van de leegte en de angst voor de leegte, dat is de tijd waarin loonarbeid wordt verricht. Er hoeft nu geen tijd meer gevuld te worden, maar er is sprake van het vrijkomen van energie, die in geen enkele ‘tijd’ besloten zit; er zijn lijnen die zich aftekenen, die duidelijker worden, die we in alle vrijheid kunnen volgen, helemaal tot het einde, tot we zien hoe ze andere lijnen kruisen.
Plunderen, verbouwen, fabriceren.
Oud-personeel van Metaleurop is meer geneigd om overvallen te gaan plegen dan om gevangenbewaarder te worden. Medewerkers van het elektriciteitsbedrijf leren hun familie en vrienden hoe ze de meter kunnen bijstellen. Spullen die ‘van de vrachtwagen gevallen zijn’ worden op grote schaal doorverkocht. Een wereld die zo openlijk uitkomt voor zijn cynisme kan van het proletariaat niet veel loyaliteit verwachten.
Enerzijds kan een commune niet blijven uitgaan van het eeuwige voortbestaan van de verzorgingsstaat, anderzijds kan hij ook niet denken dat hij lang kan blijven leven van winkeldiefstallen, het opvissen van spullen uit de afvalcontainers van supermarkten, nachtelijke strooptochten in loodsen op industrieterreinen, van het verduisteren van subsidies, het oplichten van verzekeringsmaatschappijen en andere vormen van fraude, kortom van roven en plunderen. De commune moet dus zorgen voor een permanente verbetering en uitbreiding van de mate waarin hij in zijn eigen behoeften kan voorzien. Dat draaibanken, freesmachines, kopieerapparaten, die met grote kortingen verkocht worden als een fabriek gesloten wordt, dan gebruikt worden bij een of andere samenzwering tegen een maatschappij die gebaseerd is op de commercie, is niet meer dan logisch.
Het gevoel dat de totale instorting ieder moment kan plaatsvinden is tegenwoordig zo sterk dat het vrijwel onmogelijk is alle lopende experimenten op te sommen op het gebied van constructiemethoden, energievoorziening, bouwmaterialen, wetsontduiking of landbouw. Daar bevindt zich een heel reservoir van kennis en techniek dat er gewoon op ligt te wachten geplunderd te worden en ontdaan te worden van het moralistische, antikapitalistische of ecologische sausje waarmee het is overgoten. Maar dat reservoir is slechts een deel van alle intuïtieve kennis, alle knowhow, al die vindingrijkheid die zo typerend is voor de sloppenwijken en die we beslist zullen moeten inzetten, als we de grootstedelijke woestenij willen herbevolken en willen bereiken dat een opstand op middellange termijn haalbaar is.
Hoe moet je communiceren en je verplaatsen als alles volkomen plat ligt? Hoe moet de teelt van voedingsgewassen in plattelandsgebieden weer zodanig opgevoerd worden dat die weer kan voorzien in de behoeften van een bevolking die even groot is als zestig jaar geleden? Hoe kunnen met beton volgebouwde ruimtes omgevormd worden tot stadstuinen, zoals dat in Cuba is gedaan om het hoofd te bieden aan het Amerikaanse embargo en de opheffing van de Sovjet-Unie?
Opvoeden en zichzelf ontwikkelen.
Wat hebben we overgehouden aan al die vrije tijd die ons werd toegekend door de maatschappij van de commercie? Wat heeft ons ooit zo ver kunnen krijgen dat we op zondagmorgen gingen joggen? Wat bezielt al die karatefanaten, al die enthousiaste doe-het-zelvers, sportvissers en paddenstoelenzoekers? Wat kan dat anders zijn dan de noodzaak invulling te geven aan totale ledigheid, zijn arbeidskracht of zijn ‘gezondheidskapitaal’ weer op peil te laten komen? De meeste vrijetijdsbestedingen zouden gemakkelijk van hun absurditeit ontdaan kunnen worden en iets anders kunnen worden dan vrijetijdsbestedingen. Boksen is niet altijd alleen maar toegepast als demonstratiesport voor grote televisieacties, of om groots opgezette showwedstrijden te organiseren. Toen China aan het begin van de 20e eeuw overstroomd werd door hordes kolonisten, en honger leed als gevolg van langdurige droogtes, hebben honderdduizenden arme boeren zich georganiseerd in talloze openluchtboksscholen om van de rijken en de kolonisten weer terug pakken wat hen ontroofd was. Dat was de boksersopstand. Het is nooit te vroeg om datgene te leren en in praktijk te brengen wat we in minder vreedzame, minder voorspelbare tijden nodig zouden kunnen hebben. Onze afhankelijkheid van de metropool – van de gezondheidszorg, de landbouw, de politie ervan – is op dit moment zo groot dat we daar geen aanval op kunnen uitvoeren zonder onszelf in gevaar te brengen. Het niet-expliciete besef van deze kwetsbaarheid is de oorzaak van de zelfbeperkingen die de huidige sociale bewegingen zich uit eigen beweging opleggen, en ook van de angst voor crisissituaties en van het verlangen naar ‘veiligheid’. Daardoor is de doelstelling van stakingen niet langer het ontketenen van de revolutie, maar de terugkeer naar de vertrouwde toestand. Zich losmaken van deze fatalistische houding vergt een langdurig en constant leerproces, zeer vele grootschalige experimenten. We moeten in staat zijn te vechten, sloten te forceren, zowel botbreuken als keelontstekingen te behandelen, een clandestiene radiozender te bouwen, gaarkeukens op te zetten, goed te mikken, maar ook om verspreide kennis bij elkaar te brengen, een landbouwkunde voor oorlogssituaties te ontwikkelen, te begrijpen hoe de levenscyclus van planten in elkaar zit en wat een bepaalde bodemgesteldheid voor consequenties heeft, de plantenfamilies te bestuderen en zo de verloren gegane kennis, alle toepassingsmogelijkheden, alle denkbare relaties met onze directe omgeving weer terug te krijgen en weer te weten tot hoever we kunnen gaan zonder dat deze uitgeput raakt; en dat moet nu meteen gebeuren, voor de tijd dat we daarmee meer dan alleen maar een symbolisch deel moeten realiseren van onze voedselvoorziening en ons onderhoud.
Eigen territoria creëren. Het aantal gebieden waar de situatie ondoorzichtig en ontoegankelijk is, zo groot mogelijk maken.
De voorstanders van hervormingen zijn het er tegenwoordig meer en meer over eens dat er, ‘nu de peak-oil steeds dichterbij komt’ en ‘om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen’ niet aan te ontkomen zal zijn ‘de economie te verplaatsen’, regionale bevoorrading en korte distributielijnen te bevorderen, het minder gemakkelijk te maken om van heel ver te importeren, enz. Maar daarbij vergeten ze dat het specifieke kenmerk van locale economische activiteiten is dat deze zwart gebeuren, op een ‘informele’ manier; dat die simpele ecologische maatregel om de economie te verplaatsen niets minder betekent dan dat men zich ofwel volledig ontdoet van staatscontrole, ofwel zich daaraan zonder enig voorbehoud onderwerpt.
Het huidige grondgebied is het resultaat van een paar eeuwen politionele acties. Het volk is achtereenvolgens verjaagd uit zijn landelijke gebieden, uit zijn straten en buurten, en tenslotte uit de portieken en hallen van flatgebouwen, in de krankzinnige verwachting al het leven binnen de beperkingen van de vier klamme muren van de privéwoonruimte te kunnen houden. Voor ons ligt de territoriumkwestie heel anders dan voor de staat. Bij ons gaat het er niet om een territorium in handen te houden, maar om op locaal niveau de communes, het onderlinge verkeer en de solidariteit zo hecht te maken dat de zone ondoorgrondelijk, ondoorzichtig wordt voor elke vorm van gezag van buitenaf. Het is geen kwestie van territorium bezetten, maar van territorium zijn.
Iedere activiteit leidt tot het ontstaan van een territorium – een hangplek, een jachtterrein, een plek waar kinderen spelen, waar verliefde stelletjes naar toe gaan of waar het volk te hoop loopt, een territorium voor boeren, vogelkijkers of wandelaars. De regel is heel eenvoudig: hoe meer territoria elkaar binnen een bepaalde zone overlappen, hoe meer verkeer er tussen de territoria is en hoe minder greep de machthebbers erop hebben. Cafés, drukkerijen, sportzalen, daken van flatgebouwen, geïmproviseerde markten, eettentjes, garages, kunnen heel gemakkelijk voor iets anders gebruikt worden dan waarvoor ze formeel bedoeld zijn, als de onderlinge verstandhouding en samenwerking maar goed genoeg zijn. Wanneer de mensen zich op locaal niveau zelf organiseren en daarmee een eigen geografische indeling over de door de staat getekende kaart heen leggen, dan wordt deze laatste onleesbaar en onbruikbaar; zelforganisatie leidt vanzelf tot afscheiding.
Reizen. Onze eigen verbindingen leggen.
Het beginsel van het oprichten van communes wil niet zeggen dat we als tegenhanger van de metropool en de mobiliteit daarvan, streven naar het vastzitten aan één plek en traagheid. De vorming van communes moet een beweging zijn die zich – gelijk op gaand met de expansie van de metropool - ongemerkt steeds verder uitbreidt. We moeten de vervoers- en communicatiemogelijkheden die de infrastructuur voor het handelsverkeer biedt niet verwerpen, we moeten er alleen de beperkingen van inzien. We moeten ze met de nodige voorzichtigheid gebruiken en risico’s vermijden. Bij elkaar op bezoek gaan is veel veiliger, laat geen sporen na en smeedt veel hechtere banden dan ongeacht welke lijst met contactpersonen op internet. Het feit dat een aantal van ons binnen Europa ‘helemaal vrij’ en over de hele wereld zonder al te veel problemen kan reizen, is een belangrijke troef voor de communicatie tussen de centra waar gecomplotteerd wordt. Een van de zegeningen van de metropool is dat die het mogelijk maakt dat Amerikanen, Grieken, Mexicanen en Duitsers elkaar in het geheim in Parijs ontmoeten voor een discussie over de te volgen strategie.
Het permanente verkeer tussen bevriende communes is een van de dingen die zorgen dat zij gespaard blijven voor verstarring en de ramp van opheffing. Kameraden ontvangen, op de hoogte blijven van de initiatieven die zij ontplooien, nadenken over hun ervaringen, zich de technieken eigen maken die zij beheersen, dat alles doet veel meer voor een commune dan steriel zelfonderzoek achter gesloten deuren. We mogen niet onderschatten hoe groot de betekenis is van alles wat tot stand gebracht kan worden tijdens die avonden waarin we discussiëren over onze ideeën over de oorlog die gaande is.
Geleidelijk aan alle obstakels uit de weg ruimen.
Het is algemeen bekend dat het op straat een en al onbeleefdheid en onbeschoftheid is. Tussen hoe de straten werkelijk zijn en hoe ze zouden moeten zijn, staat de middelpuntzoekende kracht van alle soorten politie die hun best doen om orde te brengen; en daar tegenover staan wij, dat wil zeggen de tegengestelde, middelpuntvliedende kracht. Telkens wanneer het ergens tot een uitbarsting of ongeregeldheden komt, kunnen wij daar alleen maar blij om zijn. Het is absoluut niet verbazingwekkend dat die nationale feestdagen, waarop niets meer gevierd wordt, tegenwoordig steevast eindigen in rellen. Het straatmeubilair – ongeacht of het fonkelnieuw of volkomen afgetrapt is, en waarover je trouwens de vraag kunt stellen wat daar nu precies onder valt – is de materiële weergave van het feit dat wij allemaal van alles beroofd zijn. Alles is hol en leeg, en als dat zo doorgaat eindigt het onvermijdelijk in volledige teloorgang. Als we om ons heen kijken, zien we dat alles wacht op het einde, de metropool krijgt opeens de nostalgische aanblik die normaliter alleen de ruïnes van archeologische opgravingen vertonen.
Wanneer de onbeschaafdheid en onbeschoftheid stelselmatig en gestructureerd worden, dan worden ze tot een ongrijpbare, effectieve guerrilla waardoor wij weer onregeerbaar worden en onze oorspronkelijke ongedisciplineerdheid weer terugkrijgen. Het werkt verwarrend dat nu juist ongedisciplineerdheid voorkomt in het rijtje positieve militaire eigenschappen die aan verzetsstrijders worden toegeschreven. Eigenlijk had men woede en politiek nooit van elkaar los moeten koppelen. Zonder woede verwordt politiek tot loze discussies; en zonder politiek levert woede niets anders op dan veel geschreeuw. Wanneer termen als ‘doorgedraaide extremisten’ en ‘fanatiekelingen’ weer opduiken in de politiek, is er ook altijd sprake van een sfeer van dreiging en intimidatie.
Wat de uitvoering betreft lijkt het ons goed het volgende sabotageprincipe over te nemen: met een minimum aan risico, in een minimum aan tijd, maximale schade aanrichten. Wat de strategie betreft moeten we bedenken dat een omvergeworpen, maar niet volledig vernietigd obstakel – een vrijgemaakte, maar niet in beslag genomen ruimte – gemakkelijk vervangen kan worden door een nieuw obstakel dat lastiger aan te vallen is.
Het is overbodig uitgebreid in te gaan op de drie vormen van arbeidssabotage: vertragingsacties - van de langzaamaanactie tot de stiptheidsactie; machines kapotmaken of zorgen dat ze niet functioneren; bedrijfsgeheimen openbaar maken. Wanneer je de hele maatschappij als een soort fabriek ziet, kunnen de sabotageprincipes niet alleen in de productie, maar ook in transport- en circulatiestromen worden toegepast. De technische infrastructuur van de metropool is kwetsbaar: de daarin bestaande stromen bestaan niet alleen uit het vervoer van personen en goederen, ook informatie en energie stroomt door netwerken van draden, vezels en buizen waarop aanvallen kunnen worden uitgevoerd. Om tegenwoordig de maatschappelijke machinerie met enige effectiviteit te saboteren is het noodzakelijk dat we ons de middelen en methoden voor de verstoring van het functioneren van de netwerken ervan weer eigen moeten maken en moeten uitvinden. Hoe maak je een hogesnelheidslijn of een elektriciteitsnet onklaar? Hoe kom je achter de zwakke punten in informatienetwerken, hoe stoor je radiogolven en hoe zorg je dat op het tv-scherm alleen sneeuw te zien is?
Wat de echt serieuze obstakels betreft, is het onjuist elke vernietiging voor onmogelijk te houden. Het komt er alleen op aan dat we, net als Prometheus, het vuur in handen krijgen, maar wel zonder blind voluntarisme. In 365 v.Chr. legt Erisistratos de tempel van Artemis, een van de zeven wereldwonderen, in de as. In onze tijd, waarin we de decadentie voorbij zijn, is het enige indrukwekkende aan tempels en kerken de treurige constatering dat ze al in puin liggen.
Het vernietigen van dat niets is beslist geen droeve taak. Handelend optreden krijgt weer jeugdige veerkracht. Opeens krijgt alles zin, valt alles op zijn plaats, ruimte, tijd, vriendschap. Alle middelen worden aangegrepen en voor alles wat voorhanden is wordt een toepassing gevonden. In de ellende die nu heerst is de kreet ‘fuck it all’ misschien – en we moeten erkennen dat dat niet ten onrechte is – de ultieme collectieve verlokking.
Zoveel mogelijk onzichtbaar blijven. Anonimiteit tot aanvalsbasis maken.
Tijdens een demonstratie rukt een vrouwelijk vakbondslid iemand die net een winkelruit heeft ingegooid de sjaal af waarachter hij zijn gezicht had verborgen en zegt: ‘Je moet de verantwoordelijkheid nemen voor wat je doet en je niet zo verbergen.’ Zichtbaar zijn, dat betekent ongedekt zijn en dat betekent vooral: kwetsbaar zijn. Wanneer linkse groepen uit alle landen blijven doorgaan met het ‘zichtbaar maken’ van de zaak waarvoor ze zich inzetten – dak- en thuislozen, vrouwen, ‘illegalen’ – in de hoop dat er iets aan gedaan zal worden, dan doen ze precies het tegenovergestelde van wat ze zouden moeten doen. We moeten ons niet zichtbaar maken, maar ervan profiteren dat we in de hoek van de anonimiteit zijn gedrukt, en daarvan een onaantastbare aanvalspositie maken door middel van samenzweringen, nachtelijke acties of acties met bivakmutsen op. De uitslaande brand van november 2005 is daar een uitstekend voorbeeld van. Geen leider, geen eisen, geen organisatie, maar woorden, daden, onderlinge verstandhouding. In maatschappelijk opzicht helemaal niets te betekenen hebben, is geen vernederende situatie, is niet de bron van een tragisch gebrek aan erkenning – erkenning door wie? – maar integendeel de voorwaarde voor maximale handelingsvrijheid. Een van de manieren om deze vrijheid in stand te houden is het niet signeren van je acties, hooguit verzonnen letterwoorden neerkalken – denk bijvoorbeeld aan de afkorting BAFT (Brigade Anti Flic des Tarterêts [Anti-smerisbrigade van Tarterêts]) die korte tijd in gebruik was. Uiteraard was het bedenken van een ‘groep uit de buitenwijken’ die achter de ‘rellen van november 2005’ zou zitten, een van de eerste verdedigingsmanoeuvres van het regime. Als je naar de smoelwerken kijkt van degenen die iets voorstellen in deze maatschappij, dan begrijp je beter wat een heerlijk gevoel het is daarin niets voor te stellen.
Zichtbaarheid moet angstvallig vermeden worden. Maar een beweging die zich vormt en ontwikkelt in de anonimiteit, kan niet eeuwig onzichtbaar blijven. Het gaat erom als beweging pas in de openbaarheid te treden als de tijd daarvoor rijp is. Want hoe later dat gebeurt, hoe sterker we zijn. En wanneer we eenmaal in de openbaarheid komen, dan is onze tijd beperkt, want ofwel we zijn in staat de heersende maatschappij in korte tijd te vernietigen, ofwel de maatschappij verplettert ons binnen de kortste keren.
Onze zelfverdediging organiseren.
We leven onder een bezetting, een politiebezetting. Razzia’s waarbij mensen zonder papieren zomaar op straat worden opgepakt, ongemerkte politieauto’s die rondrijden over de boulevards, pacificatie van de wijken en buurten van de metropool met behulp van technieken die in de koloniën ontwikkeld en uitgetest zijn, de verklaringen van de minister van binnenlandse zaken die gericht zijn tegen de ‘bendes’ die de herinnering aan de Algerijnse oorlog oproepen, herinneren ons daar dagelijks aan. Dat zijn voldoende redenen om ons niet langer in een hoek te laten drukken, maar ons te gaan verdedigen.
Naarmate een commune groter en invloedrijker wordt, zal datgene wat het wezen en de essentie ervan is, geleidelijk aan het doelwit worden van operaties van de heersende macht. Die tegenaanvallen kunnen de vorm aannemen van verleiding, inkapseling en in laatste instantie bruut geweld. De zelfverdediging moet voor de commune een collectieve vanzelfsprekendheid zijn. Een arrestatie verhinderen, onmiddellijk in groten getale bijeenkomen om ontruimingspogingen tegen te gaan, een van onze mensen laten onderduiken, dat zijn automatische reacties die we de komende tijd hard nodig zullen hebben. We kunnen niet eindeloos blijven doorgaan met het opnieuw opbouwen van een basis. We moeten ophouden met schelden op de repressie en maatregelen nemen om ons ertegen te verweren.
Dat is geen simpele zaak, want naarmate er van de bevolking meer en meer politiewerk wordt verwacht – van het aangeven van mensen tot het periodiek dienst doen in burgermilities – is het steeds moeilijker de politie te onderscheiden in de grote massa. De algemeen gangbare methoden voor politieoptreden, zelfs in situaties waarin sprake is van rellen, is de inzet van agenten in burger. Tijdens de laatste demonstratie tegen de nieuwe arbeidswet voor jongeren kon de politie zo effectief ingrijpen door die agenten in burger die zich in het gedrang mengden en wachtten tot er iets gebeurde en dan lieten merken dat ze er waren: pepperspray, wapenstok, rubberen kogels, aanhouding; dat alles in samenwerking met de ordediensten van de vakbonden. Alleen al de mogelijkheid van hun aanwezigheid is voldoende om achterdocht te zaaien onder de demonstranten – wie is wie? – en alle actie lam te leggen. Gegeven het feit dat een demonstratie niet een middel is om te bepalen met z’n hoevelen we zijn, maar echt een actiemiddel is, moeten we zorgen dat we de middelen in handen krijgen om agenten in burger te ontmaskeren, ze te verjagen en zo nodig degene die ze willen arresteren uit hun klauwen bevrijden.
De politie is niet onoverwinnelijk op straat. Ze heeft gewoon de mogelijkheden om zich te organiseren, te trainen en steeds nieuwe wapens uit te proberen. In vergelijking daarmee zullen onze wapens altijd primitief, in elkaar geflanst en heel vaak ter plekke geïmproviseerd zijn. Ze hebben in geen geval de pretentie tegen de politiewapens op te kunnen in vuurkracht, maar dienen om op afstand te houden, de aandacht af te leiden, psychische druk uit te oefenen, of bij verrassing een opening te forceren en terrein te winnen. Het is evident dat alle vernieuwingen die ontwikkeld worden in de centra die dienen om de Franse politiecorpsen voor te bereiden op een stadsguerrilla niet voldoende zijn - en dat naar alle waarschijnlijkheid ook nooit zullen zijn – om snel genoeg te reageren op een grote menigte die in beweging is, in staat is op verschillende plekken tegelijk toe te slaan en die er vooral naar streeft steeds zelf het initiatief te houden.
Het spreekt vanzelf dat communes kwetsbaar zijn voor observatie en onderzoek door de politie, voor de technische recherche en de inlichtingendiensten. De grote aantallen arrestaties van anarchisten in Italië en van ecowarriors in de Verenigde Staten waren mogelijk door afluisterpraktijken. Bij iedere voorlopige hechtenis mag tegenwoordig een DNA-monster worden genomen, waarmee een steeds completer wordend dossier verder wordt aangevuld. Een kraker uit Barcelona werd opgespoord, omdat hij vingerafdrukken had achtergelaten op de pamfletten die hij verspreidde. De methoden voor dossiervorming worden steeds beter, met name door de biometrie. En als de elektronische identiteitskaart zijn intrede zou doen, zou het voor ons nog veel moeilijker worden. De Commune van Parijs had het probleem van de dossiers voor een deel opgelost: door het stadhuis in brand te steken vernietigden de brandstichters de registers van de burgerlijke stand. Nu moeten wij de middelen zien te vinden om gedigitaliseerde informatie definitief te vernietigen.
Communes zijn de basiselementen van de militante werkelijkheid. Toenemende opstandigheid is wellicht niets anders dan toename van het aantal communes en hun onderlinge samenhang. Al naar gelang het verloop van de gebeurtenissen gaan communes op in een groter opgezet geheel of splitsen zich op in kleinere eenheden. Een groep broers en zusters die ‘voor het leven’ met elkaar verbonden zijn, en de samenbundeling van een verscheidenheid aan grotere of kleinere groepen en comités met het doel de bevoorrading en zelfverdediging van een in opstand verkerende wijk of zelfs regio te organiseren, verschillen alleen van elkaar wat omvang en schaal betreft, verder zijn het allemaal, zonder enig onderscheid, communes.
Iedere commune is onvermijdelijk geneigd in zijn eigen behoeften te voorzien en binnen de eigen kring geld als iets lachwekkends en misplaatst te ervaren. De macht van geld is dat het een band creëert tussen mensen die geen banden met elkaar hebben, dat het mensen die vreemden voor elkaar zijn, als vreemden met elkaar verbindt, en op die manier alles gelijkschakelt, en daarmee alles in gang zet. Het vermogen van geld alles met elkaar te verbinden gaat ten koste van de kwaliteit van de band die ontstaat: die is oppervlakkig en in de regel leugenachtig van aard. Wantrouwen vormt de basis voor de relatie tussen kredietgever en kredietnemer. Daarom is het onontkoombaar dat de heerschappij van het geld altijd een heerschappij is die alles controleert en in zijn greep heeft. Het geld werkelijk afschaffen is alleen mogelijk door de communes uit te breiden. Bij de uitbreiding geldt voor elke afzonderlijke commune dat hij moet oppassen niet al te groot te worden, want dan gaat de innerlijke samenhang verloren en ontstaat er vrijwel onvermijdelijk een kleine groep die de baas is. Als die dreiging zich voordoet zal de commune er de voorkeur aan geven zich op te splitsen en zich zo verder te verspreiden en daarmee tegelijkertijd een kwalijk einde vermijden.
Toen Algerijnse jongeren in het voorjaar van 2001 in opstand kwamen en heel Kabylië in vuur en vlam zetten, slaagden ze erin vrijwel de gehele regio in handen te krijgen door aanvallen te plegen op politiebureaus, rechtbanken en alle staatsorganen, door de opstand tot een volksoproer te maken, zodat tenslotte de ordetroepen zich moesten terugtrekken, en het fysiek onmogelijk werd dat er verkiezingen plaatsvonden. De kracht van de beweging lag in het niet formeel geregelde samengaan van alle verschillende, elkaar aanvullende groeperingen – die maar voor een klein deel vertegenwoordigd waren in de eindeloze en hopeloos genoeg alleen uit mannen bestaande vergaderingen van dorpscomités en andere volkscomités. De ‘communes’ van de nog steeds onderhuids voortdurende Algerijnse opstand, biedt nu eens het beeld van die jonge ‘heethoofden’ met honkbalpetjes op die molotovcocktails gooien naar de CNS (ME) vanaf het dak van een flat in Tizi Ouzou , dan weer dat van de energie van de vrouwen van een bergdorp die, ondanks alles en tegen de verdrukking in, de traditionele landbouw en veeteelt draaiende hielden, wat een absoluut onmisbare voorwaarde was om de economie van de regio zo vaak en zo systematisch lam te kunnen leggen.
Iedere crisis aangrijpen.
‘Daaraan moet bovendien worden toegevoegd dat het niet mogelijk zou zijn de gehele bevolking van Frankrijk te behandelen. Er zouden dus keuzes gemaakt moeten worden.’ Zo vat een deskundige op het gebied van virusziekten in Le Monde van 7 september 2005 samen wat er zou gebeuren als zich een vogelgriep-pandemie zou voordoen. ‘Terroristische dreigingen’, natuurrampen’, ‘virusalarm’, ‘maatschappelijke onrust’, en ‘stedelijk geweld’, voor degenen die de maatschappij beheren en beheersen zijn het allemaal momenten van instabiliteit waarop zij hun macht nog eens bevestigen door te selecteren wat in hun kraam te pas komt en te vernietigen wat hen in de weg staat. Het is dus volkomen logisch dat dat voor alle andere bewegingen de gelegenheden zijn om zich te bundelen of te versterken door een diametraal tegenovergesteld standpunt in te nemen. Het stilvallen van de goederenstroom, de onderbreking van de normale gang van zaken – je hoeft maar te zien wat het plotseling uitvallen van de elektriciteit in een flatgebouw betekent voor de herleving van het onderlinge sociale verkeer, om een idee te krijgen hoe het leven eruit zou kunnen zien in een stad waar alles plat ligt – en het wegvallen van de politiecontrole bieden mogelijkheden ons te organiseren die onder andere omstandigheden ondenkbaar zouden zijn. Dat beseft iedereen. De revolutionaire arbeidersbeweging had dat heel goed door, want die heeft crisismomenten in de bourgeoiseconomie aangegrepen om steeds machtiger te worden. Op dit moment zijn islamitische partijen verreweg het sterkst op de plaatsen waar ze op een handige manier zijn ingesprongen op de zwakke punten van de overheid, bijvoorbeeld bij het op gang brengen van hulp na de aardbeving in Boumerdès in Algerije, en verder ook door de hulpverlening in het leven van alledag aan de bevolking van Zuid-Libanon dat verwoest is door het Israëlische leger.
We hebben hiervoor al vermeld hoe de verwoesting van New Orleans door de orkaan Katrina een niet veel om het lijf hebbende groep in de Noord Amerikaanse anarchistische beweging de kans bood ongekende omvang en kracht te ontwikkelen door alle mensen bij elkaar te brengen die zich daar ter plekke verzetten tegen gedwongen vertrek. Om op straat gaarkeukens neer te zetten moet je van te voren nagedacht hebben over de bevoorrading ervan; voor medische noodhulp moeten de noodzakelijke kennis en materialen aanwezig zijn, en hetzelfde geldt voor het opzetten van een eigen radiostation. Dergelijke ervaringen leveren zoveel vreugde op, betekenen zoveel meer dan alleen maar zorgen dat je het zelf redt, geven zo’n duidelijk gevoel van een tastbare werkelijkheid die niet onderworpen is aan het dagelijkse stramien van orde en werk, dat ze gegarandeerd effect hebben in politieke zin.
In een land als Frankrijk, waar radioactieve wolken halt houden bij de grens en waar men er geen been in ziet om bij Toulouse op de plaats waar vroeger een kunstmestfabriek stond - een plek die onder de Seveso-richtlijnen van de EU valt – een centrum voor kankeronderzoek, omgeven door een park en groengebieden, aan te leggen, moeten we niet zozeer attent zijn op een ‘natuurcrisis’ als wel op maatschappelijke crisissituaties. Toegegeven moet worden dat de diverse stakingen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden vooral de machthebbers en de directies van ondernemingen de gelegenheid boden om uit te testen in hoeverre ze in staat waren tot het in stand houden van een ‘minimale service’, die steeds verder werd uitgebreid, totdat het stilleggen van het werk niet meer dan een louter symbolische betekenis had – en nauwelijks meer schade toebracht dan een zware sneeuwbui of iemand die zich voor de trein gegooid had. Maar de scholierenprotesten van 2005 en het verzet tegen de arbeidswetgeving voor jongeren, die de gevestigde actiemethoden op hun kop zetten door stelselmatig gebouwen te bezetten en hardnekkig blokkades te blijven opwerpen, hebben weer laten zien hoeveel hinder en overlast en ongrijpbare aanvalskracht grote bewegingen tot stand kunnen brengen. In het kielzog daarvan zijn allerlei kleinere groeperingen ontstaan en daarmee is eens te meer aangetoond hoe massabewegingen de broedplaats kunnen zijn voor het ontstaan van nieuwe communes.
Iedere vertegenwoordigende instantie saboteren. Iedereen over alles laten meepraten. Algemene vergaderingen afschaffen.
Het eerste obstakel dat iedere maatschappelijke beweging tegenkomt – ver voor de echte politie – zijn de vakbondsleiding en die hele minibureaucratie die als doel heeft alle strijd te kanaliseren en te begeleiden. Communes, basisgroepen, spontaan gevormde groepjes staan daar automatisch wantrouwig tegenover. Daarom passen die semi-bureaucraten de afgelopen twintig jaar de door hen bedachte coördinatie toe; daar wordt geen specifieke benaming aan gegeven waardoor het onschuldig aandoet, maar dat neemt niet weg dat dit de ideale situatie is voor hun manoeuvres en kunstgrepen. Wanneer een groep van het rechte pad afdwaalt en autonoom probeert te worden, dan maken ze hem meteen volledig monddood door alle goede vragen die deze stelt terzijde te schuiven. Ze zijn onstuimig, ze raken in vuur en vlam; niet omdat ze zo graag het debat en de discussie willen, maar juist omdat het hun doelstelling is die om zeep te helpen. En wanneer de groep uiteindelijk gezwicht is voor hun hardnekkige verdediging van de apathie, dan zeggen ze dat het falen van de groep het gevolg is van een tekort aan politiek bewustzijn. Wel moet gezegd worden dat de militante jongeren in Frankrijk de kunst van politieke manipulatie voldoende in de vingers hebben, met name dank zij de fanatieke activiteit van de verschillende trotskistische cellen. Zij hoefden uit de gebeurtenissen van november 2005 niet meer de les te trekken dat er niet meer gecoördineerd hoeft te worden als er al wordt samengewerkt, dat organisaties altijd overbodig zijn wanneer men zichzelf organiseert.
Een andere volautomatische reactie is om bij de minste of geringste beweging een algemene vergadering te houden en te stemmen. Dat is helemaal verkeerd. Alleen al het feit dat er gestemd wordt, dat er een meerderheid moet komen voor een besluit, is al voldoende om de vergadering te veranderen in een nachtmerrie en er de arena van te maken waar alle stromingen die naar de macht streven met elkaar in botsing komen. Daarin volgen we het slechte voorbeeld van de bourgeoisparlementen. Algemene vergaderingen dienen niet om besluiten te nemen, maar om te discussiëren, om in alle vrijheid, zonder specifiek doel, je zegje te doen.
De behoefte om bij elkaar te komen is een vast gegeven in de mens, maar het komt maar heel zelden voor dat er een beslissing genomen moet worden. Bij elkaar komen betekent het aangename gevoel van gezamenlijke kracht. Een beslissing nemen is alleen van echt belang in urgente situaties, waarin democratisch handelen hoe dan ook een compromis is. Verder is ‘het democratisch gehalte van het besluitvormingsproces’ iets waar alleen procedurefanaten moeilijk over doen. Het gaat er niet om algemene vergaderingen te bekritiseren of af te schaffen, maar om daarin de vrije teugel te geven aan spreken en handelen in interactie tussen mensen. Het moet gewoon zo zijn dat iedereen daar niet alleen komt met een standpunt en een motie, maar met verlangens, voorkeuren, bekwaamheden, dingen waarvoor hij zich wil inzetten of die hem dwarszitten, en met een zekere openheid van geest. Als we er zo in slagen dat spookbeeld van de Algemene Vergadering te verjagen en te vervangen door zo’n vergadering van mensen die echt willen meedenken en meedoen, als we erin slagen de altijd weer de kop opstekende verleiding om naar een machtsoverwicht te streven te weerstaan, als we ermee ophouden het nemen van een beslissing als doelstelling te poneren, dan is er een zekere kans op een massabesluit, een geval van collectieve uitkristallisatie, waarin een besluit de mensen neemt, in hun geheel of voor een deel.
Hetzelfde geldt voor het nemen van besluiten over acties. Als uitgegaan wordt van het principe dat ‘de actie bepalend moet zijn voor het verloop van een vergadering’, dan wordt daarmee zowel de onstuimigheid van het debat als het voeren van een effectieve actie onmogelijk gemaakt. Een grote vergadering van mensen die elkaar niet kennen, ontkomt er niet aan om actiespecialisten aan te wijzen, dat wil zeggen af te zien van de actie zelf, maar daar alleen controle over te houden. Enerzijds zijn de aangewezen personen per definitie beperkt in hun handelen, anderzijds is er niets dat hen belet iedereen te belazeren.
Een ideaal actiemodel bestaat niet. Het komt erop aan dat de actie een bepaalde vorm krijgt, dat de vorm van de actie uit de actie voortkomt en dat niet de actie volgens een vast model wordt opgezet. Dit veronderstelt een gemeenschappelijke politieke en geografische positie – zoals bijvoorbeeld bij de secties van de Parijse bevolking tijdens de Franse revolutie – en ook een gemeenschappelijke algemene kennis. Wat de besluitvorming over acties betreft, zou het volgende principe kunnen gelden: laat iedereen op verkenning uitgaan, verifieer en combineer alle informatie en dan komt het besluit vanzelf tot stand, dan neemt het besluit ons, in plaats van andersom. Aangezien iedereen over alle kennis beschikt, kan van hiërarchie geen sprake zijn, is iedereen even hoog. Alomvattende horizontale communicatie is voor de verschillende communes ook de beste coördinatievorm om het ontstaan van een machtsoverwicht tegen te gaan.
De economie lam leggen, maar ons vermogen om dat te bereiken afmeten aan ons niveau van zelforganisatie.
Eind juni 2006 worden in de hele provincie Oaxaca grote aantallen gemeentehuizen en openbare gebouwen door opstandelingen bezet. In een aantal gemeenten worden de burgemeesters afgezet en worden gemeentevoertuigen in beslag genomen. Een maand later worden de toegangen van bepaalde hotels en bungalowparken geblokkeerd. De minister van toerisme heeft het over een ramp die ‘vergelijkbaar is met orkaan Wilma’. Een paar jaar daarvoor waren blokkades uitgegroeid tot een van de belangrijkste actiemiddelen van de revolte in Argentinië, waarbij verschillende plaatselijke groeperingen elkaar wederzijds steun verleenden door een bepaalde toegangsweg af te sluiten; de gemeenschappelijke actievoering leidde tot de permanente dreiging dat het hele land lamgelegd zou kunnen worden als hun eisen niet werden ingewilligd. Diezelfde dreiging was lange tijd een machtig pressiemiddel in de handen van het spoorwegpersoneel, van werknemers van gas- en elektriciteitsbedrijven en vrachtwagenchauffeurs. Het verzet tegen de arbeidswetgeving voor jongeren schrok er niet voor terug stations, rondwegen, fabrieken, snelwegen, supermarkten en zelfs vliegvelden te blokkeren. In Rennes waren er niet meer dan driehonderd mensen nodig om het verkeer op de rondweg urenlang tot stilstand te brengen en veertig kilometer file te veroorzaken.
Alles blokkeren, dat is nu de eerste gedachte die als vanzelf opkomt bij alles en iedereen die in verzet komt tegen de bestaande orde. In een gedecentraliseerde economie, waarin ondernemingen volcontinu draaien, waar de waarde afhangt van de verbinding met het netwerk, waar snelwegen schakels zijn in de volledig gespreide productieketen die van de ene onderdelenfabrikant naar de andere gaat en uiteindelijk uitkomt bij de montagefabriek, betekent het blokkeren van de productie ook het blokkeren van het verkeer.
Maar er kan niet méér geblokkeerd worden dan de bevoorradings- en communicatiemogelijkheden van de opstandelingen, de effectieve zelforganisatie van de verschillende communes aankunnen. Hoe kom je aan eten als alles lamgelegd is? Winkels plunderen, zoals dat in Argentinië gebeurde, heeft zijn beperkingen; hoe immens groot de consumptietempels ook zijn, ze zijn geen voorraadkasten met oneindige hoeveelheden voedsel. Zover komen dat je in staat bent voor de lange termijn in je basisbehoeften te voorzien, betekent dus dat je je de middelen en methoden eigen moet maken voor de productie van wat je nodig hebt. En wat dat betreft lijkt het uitermate zinloos nog langer te wachten. De huidige toestand laten voortduren, waarin twee procent van de bevolking zorg draagt voor de voedselproductie van alle anderen, is een niet alleen een historische, maar evenzeer een strategische stommiteit.
Het grondgebied ontdoen van de politiebezetting. Directe confrontatie zoveel mogelijk vermijden.
‘Wat hier gebeurt laat duidelijk zien dat we niet te maken hebben met jongeren die meer sociale voorzieningen eisen, maar met personen die de oorlog verklaren aan de staat’, noteerde een scherpzinnige smeris naar aanleiding van recente ongeregeldheden. Het offensief dat als doel heeft het eigen grondgebied te bevrijden van de politiebezetting is al begonnen en kan daarbij rekenen op de onuitputtelijke reserves aan wrok en afkeer die de politie tegen zich in het leven heeft geroepen. De ‘maatschappelijke bewegingen’ zelf gaan geleidelijk meedoen aan de volksopstand, en dat geldt al helemaal voor de feestvierders in Rennes die in 2005 iedere donderdagavond de confrontatie met de ME aangingen, of die in Barcelona die onlangs tijdens een botellón een belangrijke winkelstraat vernield hebben. Bij het verzet tegen de nieuwe jeugdwerkregeling hebben we gezien dat de molotovcocktail weer helemaal terug is. Maar op dit punt blijven bepaalde voorsteden de kroon spannen. Met name wat betreft de al heel lang toegepaste techniek van de valstrik. Zoals die van 13 oktober 2006 in Epinay: tegen elf uur ’s avonds reden politieteams uit naar aanleiding van een melding dat er werd ingebroken in een auto. Toen ze ter plaatse kwamen werd een van de teams tegengehouden door twee dwars over de weg geparkeerde auto’s en meer dan dertig met ijzeren staven en handwapens gewapende personen, die stenen gooiden naar de auto’s en traangas gebruikten tegen de agenten. Op kleinere schaal kan men bijvoorbeeld denken aan wijkposten van de politie die bestookt worden terwijl ze gesloten zijn: het ingooien van ruiten en in brand steken van auto’s.
Een van de dingen die bij de laatste acties is bereikt, is dat een echte demonstratie voortaan een ‘wilde’ demonstratie is, die niet bij de politie is aangemeld. Aangezien we zelf het terrein kiezen zullen we ervoor zorgen – zoals het Black Bloc in Genua dat deed in 2001 – dat we de rode zones omzeilen, directe confrontaties vermijden en zelf de route kiezen, zodat de politie achter ons aan moet lopen in plaats van dat wij de politie moeten volgen; en de term politie slaat dan met name op de vakbondspolitie, de pacifistische politie. We hebben destijds kunnen zien hoe zo’n duizend vastberaden mensen hele wagens vol carabinieri dwongen terug te trekken en uiteindelijk die wagens in brand staken. Zelf het initiatief hebben is belangrijker dan beter bewapend zijn. Moed heeft niets te betekenen, het gaat erom vertrouwen te hebben in de eigen moed. En zelf het initiatief hebben draagt daaraan bij.
Anderzijds is er ook alle reden directe confrontaties te zien als situaties waarbij de tegenstanders op één punt verzameld zijn, wat de mogelijkheid biedt even op adem te komen en op een andere plaats – zelfs al is die heel dichtbij – aan te vallen. Als een directe confrontatie niet te ontlopen valt, betekent dat nog niet dat er geen afleidingsmanoeuvre van gemaakt kan worden. Het coördineren van acties is nog belangrijker dan de acties zelf. De politie bestoken betekent zorgen dat die overal tegelijk moet zijn, zodat hij nergens effectief kan optreden.
Al dat soort acties laat zien hoe waar de volgende, uit 1842 daterende, uitspraak is: ‘Het leven van een politieagent is zwaar; maatschappelijk gezien wordt hij evenzeer vernederd en veracht als de misdaad zelf […] Van alle kanten wordt hij beschimpt, de maatschappij verjaagt hem uit haar midden, isoleert hem als een paria, spuwt hem met zijn salaris haar minachting in zijn gezicht zonder berouw, zonder spijt, zonder medelijden […] De politie-identiteitskaart die hij op zak heeft is een brevet van schande.’ Op 21 november 2006 hebben stakende brandweerlieden de ME aangevallen met hamers en er vijftien gewond. Dit om er nog eens op te wijzen dat ‘hulpverlening als je roeping zien’ nooit een geldig excuus is om bij de politie te gaan.
Altijd gewapend zijn. Alles doen om het gebruik ervan overbodig te zijn. In de confrontatie met het leger is de overwinning een politieke kwestie.
Vreedzame opstanden bestaan niet. Wapens zijn noodzakelijk. Het komt erop aan alles te doen om het gebruik ervan overbodig te maken. Een opstand is meer een kwestie van wapenvertoon, een ‘staat van paraatheid’, dan het echt aangaan van de gewapende strijd. Het is van groot belang onderscheid te maken tussen bewapening en gebruik van wapens. Wapens zijn een vast gegeven bij revoluties, al is het werkelijke gebruik ervan vrij zeldzaam en van weinig betekenis op momenten van radicale verandering: 10 augustus 1792, 18 maart 1871, oktober 1917. Wanneer de machthebbers al zijn neergehaald, hoef je ze alleen nog maar onder de voet te lopen.
Doordat wapentuig zo ver van ons af staat, voelen we voor wapens zowel fascinatie als afkeer, en van dat dubbele gevoel kunnen we alleen afkomen door ze te gebruiken. Echt pacifisme kan niet betekenen dat wapens worden afgewezen, maar alleen dat het gebruik ervan wordt afgewezen. Pacifist zijn zonder over vuurkracht te beschikken houdt alleen in dat onmacht tot doctrine verheven wordt. Zo’n aprioristisch pacifisme komt neer op een soort preventieve ontwapening, en is een pure politieactie. In feite is pacifisme alleen echt een probleem voor degene die beschikt over vuurkracht. En in dat geval zal pacifisme geen teken van onmacht meer zijn, maar juist een teken van kracht, want alleen wie sterk staat, hoeft zijn vuurkracht niet te gebruiken.
Strategisch gezien lijken indirecte, disproportionele acties het meest op te leveren, het beste te passen bij de huidige situatie: een bezettingsleger val je niet frontaal aan. Toch is het vooruitzicht van een stadsguerrilla zoals die in Irak plaatsvindt, dat wil zeggen een strijd die vastloopt en verzandt zonder mogelijkheid om in het offensief te gaan, iets dat we eerder moeten vrezen dan dat we ernaar uit moeten zien. Als een burgeroorlog uitloopt op een militair conflict betekent dat het mislukken van de opstand. Al hebben de Roden in 1921 gezegevierd, de Russische revolutie was toen al verloren.
We moeten ervan uitgaan dat de staat op twee manieren kan reageren: met openlijke vijandigheid of op een listigere democratische manier. De eerste reactie leidt tot nietsontziende vernietiging, de tweede tot een subtielere, maar onverbiddelijke vijandigheid, die ten doel heeft ons in te kapselen en in zich op te nemen. Men kan verslagen worden door de dictatuur, maar men kan ook verslagen worden doordat men niets anders meer doet dan zich verzetten tegen de dictatuur. Een strijd verliezen is een nederlaag, maar dat geldt evenzeer voor niet meer kunnen kiezen welke strijd men voert. Ook een combinatie van beide is overigens mogelijk, zoals aangetoond is in het Spanje van 1936: daar leden de revolutionairen een dubbele nederlaag, enerzijds tegen de fascisten, anderzijds door toedoen van de republiek.
Zodra het echt serieus wordt, wordt het leger in stelling gebracht. Wanneer en hoe het in actie komt, lijkt echter minder duidelijk. Daarvoor zou een staat besloten moeten hebben een bloedbad aan te richten, en dat is tegenwoordig iets dat alleen maar als dreigement wordt gebruikt, zo ongeveer als dat al een halve eeuw met kernwapens wordt gedaan. Maar dat neemt niet weg dat de staat, als een wild dier dat lang geleden verwond is, gevaarlijk is en blijft. En dat neemt evenmin weg dat er om de confrontatie met het leger aan te gaan, een enorme menigte nodig is, die zich tussen de gelederen begeeft en met de soldaten verbroedert. Dan moet er sprake zijn van een situatie als op 18 maart 1871. Als het leger op straat aanwezig is, dan is er sprake van een opstand. Als het leger in actie komt, dan is het einde nabij. Dan is iedereen genoodzaakt een standpunt in te nemen, te kiezen tussen de anarchie en de angst voor de anarchie. Een opstand kan alleen slagen als politieke kracht. Langs politieke weg is het onmogelijk een leger te overwinnen.
Op locaal niveau gezagsdragers afzetten.
Waar het bij een opstand op aan komt, is dat deze onomkeerbaar wordt. Onomkeerbaarheid wordt bereikt als tegelijk met de autoriteiten ook de behoefte aan gezag van bovenaf is overwonnen, als de afschaffing van eigendom gepaard gaat met het overwinnen van het verlangen naar bezit, en als tegelijk met iedere vorm van machtsoverwicht ook iedere vorm van machtsstreven wordt overwonnen. Dat betekent dat de wijze waarop de opstand verloopt bepalend is voor de zege of het falen ervan. Om onomkeerbaarheid te bereiken is vernietiging op zich nooit voldoende geweest. Alles hangt af van de manier waarop. Er zijn manieren van vernietiging die er onherroepelijk toe leiden dat datgene wat afgebroken is, weer terugkomt. Wie blijft inhakken op een verslagen maatschappelijke orde, kan ervan verzekerd zijn daarmee de aandrang op te wekken om wraak te nemen. Daarom is het van belang om overal waar de economie is lamgelegd, waar de politie onschadelijk is gemaakt, de gezagsdragers met zo weinig mogelijk vertoon af te zetten. Ze moeten met angstvallige nonchalance en hoon de laan uit gestuurd worden.
In deze tijd moet decentralisatie van de macht ook betekenen dat er een eind komt aan het revolutionaire centralisme. De Winterpaleizen bestaan nog steeds, maar het is de bedoeling dat die nu bestormd worden door hordes toeristen en niet meer door opstandelingen. Vandaag de dag kan men Parijs, Rome of Buenos Aires innemen zonder dat dit doorslaggevend is. De inname van Rungis zou beslist meer effect hebben dan het bezetten van het Elysée paleis. De macht is niet meer geconcentreerd op een bepaald punt van de wereld, hij is die wereld zelf, de stromen en boulevards ervan, de mensen en de normen ervan, de codes en technologieën ervan. De macht is de totale organisatie van de metropool, het smetteloze geheel van de handelswereld, tot in de kleinste details ervan. Dat betekent dat degene die op locaal niveau een eind maakt aan de heersende macht, een schokgolf teweegbrengt die via alle netwerken de hele wereld over gaat. Allerlei Amerikaanse gezinnen hebben zich verheugd over de aanvallen die in Clichy-sous-Bois werden uitgevoerd, terwijl de opstandelingen in Oaxaca medestanders hebben gevonden in hartje Parijs. Voor Frankrijk betekent het einde van de gecentraliseerde macht dat niet langer alles wat revolutionair is, gecentraliseerd is in Parijs. Dat wordt aangetoond door iedere nieuwe beweging sinds de stakingen van 1995. De meest gewaagde, best georganiseerde acties worden niet meer in Parijs op touw gezet. Parijs is nu alleen nog het doelwit bij uitstek voor strooptochten, het ideale terrein voor plundering en verwoesting. Nu worden er korte, felle aanvallen van buitenaf gedaan op het punt waar alle stromen van de metropool in de meest geconcentreerde vorm voorkomen. Het zijn sporen van razernij die door die woestijn van nep-overvloed getrokken worden en weer verdwijnen. Er zal een dag komen waarop de gruwelijke materiële uitdrukking van de macht die onze hoofdstad is, volledig verwoest zal worden, maar dat zal gebeuren als sluitstuk van een proces dat overal elders al veel verder gevorderd zal zijn.
Alle macht aan de communes!
In de metro is ieder spoor verdwenen van de barrière van gêne die gewoonlijk een belemmering vormt voor de manier waarop passagiers zich gedragen. Onbekenden voeren een echt gesprek met elkaar en beperken zich niet meer tot een beleefdheidsfrase in het voorbijgaan. Op de hoek van de straat staat een groepje te praten. Op de boulevards zijn wat grotere groepen in serieuze discussies verwikkeld. Aanvallen in de ene stad leiden tot aanvallen in andere steden, aanvallen op de ene dag worden gevolgd door aanvallen op andere dagen. Opnieuw is een kazerne geplunderd en vervolgens in brand gestoken. Uit hun huis gezette mensen zijn niet langer in onderhandeling met de gemeente, ze hebben hun intrek genomen in het gemeentehuis. In een helder moment heeft een manager midden in een vergadering een stel collega’s afgemaakt. Bestanden met de privéadressen van alle politieagenten en marechaussees, en ook van de administratieve medewerkers van het gevangeniswezen worden gelekt, wat leidt tot een ongekende golf van overhaaste verhuizingen. In de voormalige kruidenierswinkel-annex-café van het dorp komt iedereen zijn productieoverschot inleveren en halen wat hij tekort komt. Men komt er ook bij elkaar om de algemene situatie te bespreken en te overleggen wat er nodig is voor de machinewerkplaats. De radio houdt de opstandelingen op de hoogte van de terugtrekking van de regeringstroepen. Een raket heeft een gat geslagen in het gebouw van de extra beveiligde gevangenis van Clairvaux. Het valt met geen mogelijkheid te zeggen of een maand of al jaren verstreken zijn sinds de ‘ongeregeldheden’ zijn begonnen. De premier lijkt behoorlijk alleen te staan met zijn oproep om kalm te blijven.