Door Sebastien Faure
Wie zijn we? Van waar komen we? En uit wat ontstond de ons omringende wereld? Is de grote aaneenschakeling van feiten, waarvan de natuur ons het onophoudelijk schouwspel biedt, het gevolg van toeval of spruit alles voort uit een heerlijk plan, bedacht door een grenzeloos vernuft, dat beschikt over een almachtige wil?
Reeds eeuwen lang stelt de mensheid zichzelf deze vraagstukken van overwegend belang.
Naarmate van het antwoord dat men er op geeft, is het menselijk leven niet de moeite waard of van het hoogste belang.
Nog zijn de problemen niet opgelost, en misschien blijven ze immer in duisternis gehuld.
Al kon de wetenschap er niet in slagen alle aarzeling te verdrijven, toch wist zij de veronderstelling „God” te schrappen uit de gissingen die de rede kan aannemen, die hypothese welke ontstaan was in de oude tijden van onwetendheid.
De tegenwoordige toestand van de wetenschap veroorlooft aan de bekrompen geesten of lichtgelovige zielen niet meer, om hun toevlucht te nemen tot het geloof, teneinde daar de voor de oplossing van deze geduchte vragen nodige gegevens te zoeken.
Veronderstellen wij dat in een van die heerlijke nachten wanneer het geflonker van de sterren ons in opgetogenheid brengt, twee mensen wandelen, en de indrukken verhalen die door dit grootse schouwspel in hen worden opgewekt.
Veronderstellen wij dat deze twee mensen een kind en een priester zijn.
Het kind verkeert in dien leeftijd, wanneer de door nieuwsgierigheid gekwelde geest niet ophoudt duizenden vragen los te laten. Het kind ondervraagt de priester omtrent het hoe en waarom van deze de ruimte vervullende oneindige pracht.
De priester antwoordt hem:
„Mijn kind, al deze werelden, die terecht uw bewondering gaande maken, zijn het werk van het hoogste wezen. Zijn oneindige wijsheid regelt haar loop, zijn almachtige wil onderhoudt de orde en verzekert de harmonie in het heelal. Ook wij zijn het werk van dezen schepper. Hij heeft de goedheid gehad ons door bemiddeling van de door hem uitverkorenen de wegen te doen kennen waarop het hem behaagt dat wij lopen. Deze wegen bewandelen is deugd; daarvan afdwalen is zonde. De deugd bereidt ons voor op een eeuwige gelukzaligheid, de zonde op een eindeloze kastijding. De god aan wien wij alles verschuldigd zijn, is schepper, openbaring en voorzienigheid!”
Maar een derde wandelaar nadert. Hij is materialist, godloochenaar, vrijdenker. Hij neemt aan het gesprek deel. Hij verklaart aan het kind dat de in de natuur heersende orde het gevolg is van krachten waaraan alle wezens en zaken onderworpen zijn. Hij beweert dat god slechts een uitvinding is van de onwetendheid onzer voorouders; dat er geen voorzienigheid bestaat, enz.
Het gesprek dat daarna tussen de gelovige en de ongelovige plaats heeft, is een korte herhaling van de heftige geschillen, die de geloofskwestie sinds eeuwen deed ontstaan.
Deze samenspraak willen we hier beknopt weergeven. We zullen trachten te bewijzen: 1e. dat de veronderstelling „God” niet noodzakelijk is; 2e dat zij nutteloos is; 3e. dat zij ongerijmd is; 4e. dat zij misdadig is.
De eerste twee punten hebben meer betrekking op god als schepper, het derde op god als openbaring, het vierde op god als voorzienigheid.
De bewijzen voor het bestaan van wetten die de verhoudingen tussen alle dingen regelen en de zelf-regering van ieder wezen verzekeren tegelijk met de wederkerige afhankelijkheid of solidariteit (harmonie) in het geheel — die bewijzen zijn tegenwoordig zoo velerlei en zoo beslist, dat de gelovigste onder de gelovigen ophielden ze te betwisten.
Maar met de buigzaamheid van redenering die hem kenschetst, en welke het aanzijn schonk aan een bijzonder geweten, verschuilt de godsdienstgeest zich achter de volgende redenering:
„Er bestaan natuurwetten waaraan de in de ruimte verspreide werelden gehoorzamen; dat zij zoo. Maar wie zegt „wet”, zegt tevens „wetgever”. Bovendien moet de wetgever met een hogere en oudere macht bekleed zijn dan de krachten die aan zijn wet onderworpen worden. Dus bestaat er een opperste wetgever.”
Met moet bekennen, dat velen in deze bewijsvoering een beslissende overweging zagen ten gunste van de veronderstelling „God”, die aldus verheven wordt tot noodzakelijk.
Gemakkelijk is de dwaling dier lieden te verklaren. Die dwaling ontstaat uit de overeenkomst die behendige kwakzalvers trachten te scheppen tussen de natuurwetten die de stof beheersen en de menselijke wetten. Hun redenering is aldus:
„De wetten door welke de menselijke maatschappijen worden beheerst, maakten de tussenkomst van een wetgever noodzakelijk. Het één gaat onvermijdelijk met het ander samen. Het bestaan van wetten die de sterren en planeten regeren, brengt dus vanzelf het bestaan mee van een wetgever, hoger en ouder dan die wetten, en dezen wetgever noemen wij „God”.
Welnu, deze overeenkomst is in de grond onwaar. Er bestaat geen enkele gelijkenis tussen de natuurwetten en de menselijke wetten.
Eerste verschil: De natuurwetten gaan buiten de mensheid (voor en na haar). Men weet en begrijpt dat lang voor de verschijning op onzen aardbol van de eerste mensenvormen, de wetten van de mechanica zich lieten gelden voor onze planeet en alle in de ruimte wentelende lichamen. Evenzo weet en begrijpt men, dat wanneer de voor de mens vereiste bestaansvoorwaarden door een of andere oorzaak verloren gingen, de sterren en ons planeetje mede hun beweging zonder de minste afwijking zouden voortzetten.
De menselijke wetten daarentegen behoren bij de mensheid — gelijk de naam reeds aanduidt. Het zijn wetgevingen, dat is een verzameling voorschriften en verbodsbepalingen, door mensen gemaakt om op mensen toe te passen.
Tweede verschil: De natuurwetten dragen een standvastig, onwrikbaar karakter. Dit kenschetst alle wetten die natuurkunde, scheikunde, natuurlijke historie of wiskunde betreffen.
Geheel daartegenover staan de menselijke wetten» want gemaakt door vergankelijke mensen om op eveneens vergankelijke wezens te worden toegepast, zijn zij bij uitstek voorbijgaand, kortstondig en zelfs tegenstrijdig.
Derde verschil: De natuurwetten dulden geen enkele overtreding. Haar overtreding ware een mirakel, en het is bewezen dat mirakels niet bestaan en niet kunnen voorkomen.
De menselijke wetten zijn steeds verkracht. Het maatschappelijk geweld: politie, rechtbank enz., bewijst, dat de inbreuken op de menselijke wetgeving talrijk zijn.
Vierde verschil: De natuurwetten wijzen de feiten aan zonder ze te bepalen. De zeeman raadpleegt bijv. het kompas en niet om aan diens bevelen te gehoorzamen, maar omdat dit haar aard is, veroorlooft de magneetnaald door zich naar het Noorden te richten» aan de zeeman om te zien waarheen hij zich wenden moet. De menselijke wetten daarentegen reglementeren de feiten, meestal zonder ze aan te wijzen of rekening met hen te houden. Zonder zich te bekommeren om de begeerten die ons bewegen, de driften die ons bezielen door de onweerstaanbare wet van aantrekking van de beide seksen, reglementeert de menselijke wetgever de seksuele verhoudingen in geoorloofde en verbodene, rangschikt ze in wettige en onwettige.
Veel ware nog toe te voegen aan deze lijst van tegenstellingen of verschillen tussen natuurwetten en menselijke wetten. Het voorafgaande is voldoende om het besluit te trekken dat de gelijkenis waarmee men de geesten trachtte te verwarren, volkomen onjuist is, en de gevolgtrekkingen daaruit onder alle opzichten onaannemelijk zijn.
Uit dit oogpunt is de veronderstelling van een god als opperste wetgever niet noodzakelijk.
„Maar hoe dan het heelal te verklaren?” — vragen de gelovigen — „Zeg ons eerst wie de stof heeft geschapen en dan van waar de krachten komen die haar bewegen, en de lichamen in evenwicht houden in tijd en ruimte.”
Denkt u een eindeloze lijn door de ruimte. Beproeft de lengte ervan te meten. Put daartoe de taal van de wiskunde uit. Voegt honderdtallen miljarden bij miljarden van miljarden. Vermenigvuldigt dat geduchte totaal met een duizendmaal fabelachtiger som. Zeg mij of het u gelukt de uitgebreidheid vast te stellen van deze denkbeeldige lijn door de ruimte? Kunt ge zeggen: „Hier is punt A waar ze aanvangt, hier is punt B waar ze eindigt?” Neen, dat kunt ge niet. De ruimte is onbegrensd, en in alle delen dezer onmeetbare ruimte vindt men stof in de gasvormige, vloeibare of vaste toestand.
De stof is dus overal.
Dit „onbegrensde” van de ruimte brengt een onbegrensdheid van tijd mee. Denkt u een lijn door de reeks van de eeuwen. Verlengt haar in de tijden die de toekomst vormen. Voegt ook daar de meest fantastische cijfers bijeen. Kunt ge de stroom van de tijden opvaren om het punt van uitgang, de oorsprong, te vinden? Kunt gij voor u zien tot het punt van voltooiing? Neen. De stof is dus niet slechts overal, maar ook altijd.
Deze oneindigheid en eindeloosheid vindt men bij alle andere eigenschappen van de stof, bijv. de hoeveelheid.
Veronderstellen we een reusachtige massa stof. Kunt ge beweren dat die zoo blijven moet en er niets kan worden bijgevoegd? Doet nu het tegenovergestelde: verdeelt een stukje in 100, 1000 of een miljoen deeltjes. Zijt ge dan aan de uiterste grens dezer deelbaarheid? Kunt ge niet meer delen?
Dus evenmin een grens in de verdeelbaarheid van de stof.
De vraag: “wie heeft de stof geschapen?” zou alleen dan reden van bestaan hebben, wanneer het mogelijk ware een oorsprong, een begin, een grens voor deze stof aan te wijzen. Dat aan te wijzen is, zoals we zien, onmogelijk. We behoeven dus niet onze toevlucht te nemen tot een veronderstelling, welke een geheel overbodige rol vervult.
De hypothese „god” is uit dit oogpunt niet noodzakelijk.
De voorafgaande erkenningen verwierven zulk een kracht en werden zoo algemeen, dat de gelovigen er niet meer openlijk tegen durven opkomen. Maar men zou een bewijs geven hen niet te kennen wanneer men zich verbeeldt dat ze daarom ontwapend zijn.
„Welnu, het zij zo”, zeggen zij.
„Tijd en ruimte zijn onbegrensd.
„We geven u ook toe dat de beweging overal is. Maar vanwaar komt die beweging zelf? Welke macht heeft haar in de stof gevestigd? Deze macht, die niet alleen de lichamen beweegt, maar bovendien deze bewegingen harmonisch maakt, noemen wij „God”. De lichamen doen dat niet uit zichzelf. Zij moesten een schok ontvangen en kracht krijgen. Moet niet een of ander wezen dezen eersten schok hebben veroorzaakt, waardoor alle werelden haar loop aanvingen?”
Daar de gelovigen aannemen dat de stof in zichzelf werkeloos is, houden zij de beweging, die men waarneemt, voor een kracht buiten de stof ontsproten, die er in doordrong, zich er in vestigde en de stof met kracht bezielde die haar zelf ontbrak.
Ontmoet men in de natuur echter één verschijnsel, dat enige waarde aan deze mening verbindt?
Geen enkel, en alle waarnemingen leiden tot bevestiging, dat beweging een van de eigenschappen van de stof is. Men moge de ruimte onderzoeken, de diepten doorwoelen, niet slechts vindt men overal stof, maar steeds verkeert ze ook in beweging.
Dit karakter van algemeenheid van de kracht in de ruimte ware voldoende om tot de voortduring dezer kracht in de tijd te besluiten.
Duizenden feiten bewijzen deze voortduring. De theorie van de onophoudelijke ontwikkeling, toont de voortdurende vormverandering van de stof, zij berust op onafgebroken veranderingen die de wezens en de dingen ondergaan; zij dient om het onophoudelijk worden te verklaren. Is deze rusteloze wijziging, deze even langzame als zekere opeenvolging van toestanden, geen onweerlegbaar bewijs van de voortduring van de beweging? Is het geen stellige verzekering, dat de beweging in de vroegste tijden aanwezig was, en evenzo in de verste toekomst bestaan zal?
Wie kent het beginsel niet waaraan men in de werktuigkunde de naam gaf van „behoud van arbeidsvermogen?” Wien is het onbekend, dat kracht en beweging nooit verloren gaan of zelfs verminderen; dat er slechts verwisseling of verandering bestaat in de aard en de gevolgen van de beweging, maar de gehele beweging voortbestaat, hier als licht, ginds als warmte, elders als elektriciteit, ondanks de verschillende gestalten waarin zij zich openbaart zonder de geringste vermindering te ondergaan?
Hier wordt op de beweging toegepast de waarheid, die in de scheikunde leert: „Er wordt niets geschapen en er gaat niets verloren.”
Men kan bijgevolg zeggen, dat de beweging een eigenschap van de stof is; dat men de één niet zich denken kan zonder de ander en wanneer het onmogelijk is een begin van de stof aan te wijzen, men evenmin een oorsprong van de beweging noemen kan. Want evenmin kan men de stof waarnemen zonder beweging als de beweging zonder stof. Beschouwd als de oorzaak die door een eersten stoot de stof beweging schonk, heeft de veronderstelling „god” dus geen enkel nut.
Betreffende hetgeen naar onze opvatting „orde en harmonie in het heelal” is, dienen we op te merken dat wij orde noemen wat overeenstemt met de waarnemingen die wij konden doen. De regelmatige opvolging van jaren, nachten, jaargetijden, de vooruitbepaalde herhaling dezelfde verschijnselen, de waarneming dezelfde gevolgen als uitwerking van dezelfde oorzaken, in één woord de steeds aan haarzelf gelijke waarneming van de vaste en stelselmatige aaneenschakeling dezelfde feiten: dat noemen we orde.
Iedere verandering, iedere inbreuk op deze soort uit de menigvuldigheid en standvastigheid onzer eigen ervaringen gesproten regels, is wanorde.
Orde en wanorde zijn twee uitsluitend persoonlijke woorden; we noemen alles orde wat strookt met de denkbeelden die wij ons vormen of die men ons inprentte; al wat daarmee in strijd is noemen we wanorde.
De harmonie die wij in de wereld bespeuren komt dus uit onzen geest voort. En de bewonderenswaardige hoedanigheden van regelmaat, voor welke wij vol bewondering blijven stilstaan, is ons eigen verstand dat aan de natuur die orde toekende.
Orde en wanorde zijn zaken die innerlijk niet bestaan.
Bij de wereldbollen, die de ruimten vullen, bestaat orde noch wanorde; daar zijn slechts eenvoudig lichamen, die naarmate van hun omvang, hun dichtheid en andere eigenschappen zich bewegen onder altijd gelijke voorwaarden, die wij konden waarnemen.
Er is dus in het grote Al geen andere orde dan die ons verstand er in binnenvoerde. De maker van die orde, die harmonie, is dus niet een god, maar de mens!
Sterk doordat de wetenschap lang niet alles verklaarde, en in de verbeelding dat er buiten de gissing van een schepping geen kans bestaat om door te dringen tot de oorsprong van de wereld, trachten de gelovigen die oorsprong te verklaren door een eeuwig wezen, wiens almacht alles schiep.
Eerst dient men zich te verstaan omtrent de waarde van de godsdienstige uitdrukking: „scheppen”.
Scheppen is niet één of meer reeds bestaande grondstoffen nemen, en ze samenschikken; het is geen materialen verzamelen en ze op dezelfde wijze bijeenvoegen. Een horlogemaker schept bijv. geen uurwerk; een architect schept geen huis. Scheppen is het aanzijn geven aan wat niet bestaat, te voorschijn roepen uit het niet, iets maken van niets.
Welnu! de veronderstelling van een schepping is zuiver Ongerijmd. Want het is niet aannemelijk dat men wat het ook zij uit niets kan maken. Het beroemde woord van Lucretius „uit niets komt niets” (Ex nihilo nihil) bleef een onweerlegbaar juiste uitdrukking.
Wanneer de stof dus niet aan het niet kon worden ontleend, moet ze altijd hebben bestaan, en dan vraagt men met het oog op de hypothese van een scheppend wezen, waar zich die stof bevond.
Dat kon slechts in of buiten hem zijn.
In het eerste geval houdt god op louter geest te zijn. Er zou stof in hem wezen, stof zou een deel van zijn persoonlijkheid uitmaken; evenals hij is zij eeuwig, oneindig, almachtig, want het absolute kan geen toeval of betrekkelijkheid gedogen. De stof schept bij geval zichzelf en de hypothese van een onstoffelijkheid die de stoffelijke bestanddelen aan zichzelf ontleende, wordt een dwaasheid.
In het tweede geval, wanneer de stof niet in god was, maar buiten hem, zou zij mede-bestaande zijn; dan heeft zij evenmin een oorsprong als hij, is eveneens eeuwig; dan zou zij niet geschapen zijn en wordt het vermoeden van een schepping ongerijmd.
In beide gevallen is het onzin!
Maar de ongerijmdheid van de christelijke schepping springt tastbaar op de voorgrond, waar zij een minder afgetrokken vorm aanneemt. Men noemt dat openbaring.
Het denkbeeld van een schepping roept de idee ener hoogste wetgeving te voorschijn, en deze laatste brengt weder een onvermijdelijke bekrachtiging voort.
Dat is zoo juist, dat alle godsdiensten voorschriften en geboden meebrengen, die men de wet van god noemt, en een stelsel van beloningen en straffen bestemd om voor deze wet eerbied in te boezemen.
Om zich als hoogste rechter op te werpen, moet de meester ons noodzakelijk zijn wet laten kennen, opdat we weten wat we moeten doen om beloning te verdienen, en wat we moeten laten om straf te ontvlieden.
De openbaring is de handeling waardoor de schepper, het beginsel van alle recht en alle waarheid, ons zijn wet zou hebben doen weten. Profeten en apostelen dienden als uitverkoren tussenpersonen. Uit de mond van deze door god bezielde personen sprak het heilig woord, en in de zogenaamd heilige geschriften was de openbaring neergelegd.
Wat leren ons die geschriften over de oorsprong van de wereld in het algemeen en de mens in het bijzonder? Zij leren ons dingen die onze onwetende voorvaderen aannamen, maar die men thans niet meer gelooft, zozeer zijn ze in strijd met de uitkomsten van de tegenwoordige wetenschap.
Zij leren ons dat de zogenaamde god plotseling met een schok uit zijn eeuwige werkeloosheid trad en de gril bezat te doen worden wat er nu bestaat, en zoo de wereld schiep in zes dagen.
Wanneer verrichtte de eeuwige dien arbeid? Wanneer vernederde hij zich om zich te verwaardigen schepper te worden? Alle scheppingsverhalen zeggen: op een gegeven ogenblik van de tijd. Dus god heeft gedurende de gehele voorafgaande eeuwigheid de armen over de borst gekruist.
Maar wat is een in twee stukken gesneden eeuwigheid? Hoe ons de grote rekenmeester voor te stellen, die een eerste eeuwigheid slaapt, en dan plotseling ontwaakt om het tot op dat ogenblik afwezig heelal uit het niet op te wekken, teneinde de onpeilbare leegte te vullen en te bevolken, het algemene leven te geven aan deze algemene dood?
De tegenspraak is treffend. Een noodzakelijk wezen kon geen ogenblik nutteloos blijven. Een werkzaam en eeuwig wezen kon niet nalaten eeuwig te handelen. Dus moest men aannemen dat de wereld eeuwig was gelijk de schepper. Maar wanneer men dat mede-bestaan aanneemt, erkent men dat het heelal niet is geschapen, dat de schepping onzinnig en onmogelijk is.
De heiige schrift plaatst de zondvloed 700 jaren na de schepping en 3700 voor de geboorte van Jezus Christus, waarvan 1900 jaren ons scheiden. Uit de optelling dezer drie getallen blijkt, dat de schepping 6300 jaren oud zou zijn. Dat geboortebewijs gaf de allerhoogste aan zijn werk en deelde hij door de openbaring mee.
Nauwkeurige berekeningen stelden vast, dat de beroeringen van de aardschors, waardoor onze eigen planeet werd omgekeerd, duizenden en honderdduizenden eeuwen oud zijn. Daar onze hoogste boomstammen slechts een steenkoollaag van 15 m.M. vormen, waren er niet minder dan 9 miljoen jaren nodig voor de wording van een steenkoolbekken zoals dat van Northumberland. En de steenkoolvorming is slechts één van de 5 of 6 grote tijdvakken die voorafgingen aan de periode van de geschiedenis, de verschijning van de mens op aarde.
De bewijzen zijn in overvloed voorhanden dat dit laatste tijdvak duizenden eeuwen opklimt. Op veel plaatsen vond men menselijke beenderen op grote diepte, naast stenen wapenen en overblijfselen van reusachtige dieren. Reeds voor een paar honderd eeuwen moet de mens geleefd hebben.
Moeten we het belachelijke sprookje van Adam en Eva aanhalen, die in het aardse paradijs de volmaaktste gelukzaligheid smaakten, en plotseling in ongenade vielen omdat ze de verboden vruchten aten? Joshua die de zon liet stilstaan? Jonas die drie dagen in de buik van een walvis doorbracht, wiens keelgat gelijk men weet zeer klein is? Het droogvoets oversteken van de Rode Zee? En zoveel anders…
Neen, dat is belachelijk. De ongerijmdheid springt te zeer in ’t oog. Welk een gestalte voor een god, voor de bron en het beginsel van alle waarheid en wijsheid — zulk een reeks domheden, zulk een ophoping van leugens of dwalingen!
De beheersing van de wereld door god noemt men voorzienigheid. Zulk een regering door een alwetend, almachtig wezen uitgeoefend, kan geen wanorde of ongehoorzaamheid dulden. Toch bestaat het kwaad, zedelijk en lichamelijk en dit is volkomen onverenigbaar met het bestaan van een voorzienigheid.
Wij ondergaan de guurheid van het weder, de uitbarstingen van de vulkanen, de aardbevingen, de stormen, de rukwinden, de branden, de overstromingen, de droogte, de hongersnood, de ziekten, de wonden, de smarten, de dood, enz. Dat is lichamelijk kwaad.
Wij zijn getuigen of slachtoffers van onrecht, geweld, tirannie, roof, moord, oorlog. Overal zegeviert schurkerij over oprechtheid, dwaling over waarheid, hebzucht over belangeloosheid. Welk gebruik maken de regeringen (de aardse voorzienigheid) van wetenschap en kunst? Dienen die voor vrede, algemeen welzijn en geluk? De geschiedenis, vol afgrijselijke misdaden en vreselijke rampen, is slechts de lijdenshistorie van de mensheid. Dat is het zedelijk kwaad.
Van waar komt het kwaad?
Neemt men het bestaan van god aan, dan houdt dat in het geloof: al wat bestaat komt uit hem voort. God dus verwekte dwaling, en hij was een wezen van waarheid; god schiep onrecht en hij was het beginsel van recht; god gaf de misdaad, en hij was de bron van alle goedheid. En dien vuurhaard van smart en verkeerdheid moet ik eerbiedigen, dienen, aanbidden?
Niemand kan het bestaan van het kwaad ontkennen. Welnu! Een van beiden: god kan het kwaad wegnemen maar hij wil niet, en dan blijft zijn almacht bestaan, maar hij wordt wreed en misdadig; of hij wil het goede maar kan niet, en dan houdt hij op misdadig te zijn maar is onmachtig.
Deze redenering is onbetwistbaar. Zegt ons billijkheidsgevoel niet, dat, wie onder zijn ogen iets slechts ziet gebeuren, en gemakkelijk verhinderen kan, maar dit nalaat, medeplichtig wordt?
En god, die door zijn almacht het kwaad met al zijn verschrikkingen voorkomen kon, doch niet tussen-beiden komt, is grenzeloos wreed. Hij slechts is wreed, hij slechts is misdadig. Hij alleen is in staat te willen en te kunnen, en hij alleen is schuldig en draagt alle verantwoordelijkheid.
Het kwaad is niet door god veroorzaakt — zeggen de priesters — maar door de mens aan wien god in zijn grote goedheid vrijheid toestond, opdat hij onderscheid make tussen goed en kwaad. De mens was toerekenbaar voor zijn daden, want hij kende de beloning zowel als de straf. Deze bewering is waardeloos.
Al bestaat god, en gaf hij ons vrijheid, dan kwam deze vrijheid van hem. Hoe kan nu van dit aan het oppermachtig vrije wezen ontrukte deeltje vrijheid, een slecht gebruik worden gemaakt, zonder dat de goddelijke vrijheid te voren dezen oogst bevatte van jammer en lijden?
Wanneer leugen, onwetendheid, ondeugd uit de vrijheid ontsproten die god ons schonk, is god leugenaar, onwetende, misdadiger.
Deze beide zaken verbinden: het bestaan van god en de menselijke vrijheid, is onmogelijk. Als god bestaat is de mens de speelbal zijner grillen. Hij wien niets ontgaat onzer bedoelingen, hij die eindeloze kwellingen voor de overtreder gereed houdt, hij die ons sneller dan de bliksem treffen kan, hij slechts is vrij, want hij alleen beschikt. Hij is meester en de mens zijn slaaf.
Wat te zeggen van de wreedheid van de rechter, die al onze handelingen voorziet, en ons in het eeuwig oord van de martelingen werpt, om een ogenblik van afdwaling te boeten?
Hij is de meest onverzoenlijke en onbillijkste van alle rechters!
Hoeveel kwaad hebben de godsdiensten voor de mensheid gebracht! Uit een wijsgerig oogpunt is het denkbeeld „god” misdadig, maar zoo mogelijk meer nog in historisch opzicht.
Want god is de godsdienst. De godsdienst is een verzameling geloofsartikelen die het „schepsel” aan de schepper verbinden. De godsdienst is de geketende gedachte. De gelovige heeft ogen maar mag niet zien; heeft oren doch mag niet horen en mag niet redeneren. Hij moet de openbaring ondervragen, zich voor teksten buigen, zijn gedachte met de geloofsartikelen in overeenstemming brengen. Wanneer feiten zich tegenover het geloof plaatsen behandelt hij ze met onbeschaamde lastering. Verdichtselen en leugen noemt hij waarheid, wanneer ze de belangen van zijn god dienen.
Tracht hem de dwaasheid van zijn geloof niet onder de ogen te brengen, want hij sluit u de mond als hij daartoe de macht bezit, of beledigt u lafhartig als hij machteloos is.
De godsdienst neemt het nauwelijks ontwaakte kinderverstand, fatsoeneert het, maakt het gewoon aan de meest verkeerde opvattingen en ontwapent het tegenover de rede. De aanslagen die het dogma thans op het kind doet, volbrengt het sinds eeuwen op de kinderlijke mensheid. De godsdiensten gebruikten en misbruikten bijgeloof, onwetendheid en vrees onzer vaderen, om de gedachten te verduisteren, de hersenen te ketenen.
De godsdienst is de vijand van de vooruitgang.
Voor wie een eeuwig geluk of lijden verwacht is het leven niets. Het leven is kort tegenover de eeuwigheid. Welk gewicht heeft het voor wie onder het juk van de godsdienst zucht? Voor hem is het leven een voorspel van de eeuwigheid. Waarom zal hij strijden, zoeken, begrijpen, weten? Waarom de omstandigheden ener zoo korte reis verbeteren? Waarom dit voorportaal, waar men slechts een ogenblik vertoeft, ruimer en lichter te maken? Een zaak gaat hem ter harte: het welzijn van zijn ziel, zijn onderwerping aan god.
De vooruitgang is het gevolg van een onverzettelijke inspanning, hij wordt verkregen door wie er behoefte aan gevoelen. En daar goed leven, voldoen aan zijn neigingen, verminderen zijner zorgen, vermeerderen van zijn welvaart, voor de gelovige waardeloze zaken zijn, bekommert hij zich niet om de vooruitgang. De geschiedenis stelt in een helder daglicht, hoe de godsdiensten de onderdrukking van de gedachte tot gevolg hebben en de nederlaag van de vooruitgang. Kan men zich vreselijkere misdaden voorstellen?
En de bloedige oorlogen, die zoveel mensengeslachten, zoveel miljoenen strijders wegrukten in naam van de godsdienst? Wie zal ze opsommen? Wie zal de moorden, offers en misdaden bijeentellen, waarmee de godsdienstige onverdraagzaamheid de bodem bezoedelde, waarover de mensheid zich voortsleept, verpletterd door en bloeddorstige tiran, wiens verering te prediken de heilloze zending der priesters is?
Welke kunstenaar zal in voldoenden kleurenrijkdom en juistheid van onderdeden, de treurige ontknopingen van ’t drama schetsen, dat 6 eeuwen lang de beschaving schrik aanjoeg, onder de ijselijke naam „Inquisitie”?
Godsdienst is haat gezaaid tussen de mensen, laffe gelaten dienstbaarheid van miljoenen onderdrukten, aanmatigende wreedheid van pausen en priesters.
Godsdienst is zegepraal van de neerdrukkende moraal die de mens verminkt: moraal van de kastijding van lichaam en geest, moraal van vernedering, verloochening, offers; moraal die onderdrukking van de edelste opwelling tot plicht stelt, verstikking van de neigingen voorschrijft; moraal die de geest van vooroordeel vervult, het geweten kwelt met wroeging en vrees; moraal die onderwerping voortbrengt, de macht van de geestkracht breekt, de vrijmaking door opstand voorkomt en de overheersing door meesters bestendigt, evenals de uitbuiting door rijken en de duistere priestermacht.
Onwetendheid in de hersenen, haat in het hart, lafheid in de wil — dat zijn de misdaden van het denkbeeld „god” en de godsdienst.
De misdaden waarvan we in ’t openbaar de bedriegers beschuldigen, die spreken en handelen in naam van een god die niet bestaat, noemen we „De misdaden van god”, omdat ze in zijn naam werden en worden voortgebracht door het denkbeeld „god”.
Het ogenblik is gewichtig. De zwarte bende is werkzaam. De kerk waagt een laatste poging, al haar soldaten, al haar hulpbronnen roept zij op. Plaatsen wij in slagorde ons tegen haar.
Geen toekomst ener partij, maar de toekomst van de mensheid — onze eigen toekomst — staat op ’t spel.
Op dit terrein moeten allen die naar vooruitgang streven, alle denkers samenwerken.
Ieder kan zonder iets te verloochenen van zijn persoonlijke overtuiging optrekken ten strijde tegen het dogma, het mysterie, het ongerijmde, de godsdienst!
Te lang leidde een god zonder wijsbegeerte de mensheid; het is tijd dat zij een wijsbegeerte zonder god als gids kiest.
Kameraden! Sluiten wij de gelederen. Laat ons strijden. Valstrikken en onverhoedse zowel als voor? ziens aanvallen van de vijanden ontmoeten we op onzen weg. Maar de grootheid en rechtvaardigheid van de idéé die wij verdedigen zal onzen moed staande houden en ons de overwinning doen behalen.