Door Anton Pannekoek
Plotseling, zonder dat iemand er op verdacht was, heeft een wereldoorlog de volkeren overvallen. Wel wist men van de geweldige militaire toerustingen in alle landen, maar dat daaruit werkelijk een oorlog zou ontstaan, die miljoenen soldaten in woeste strijd tegenover elkaar zou plaatsen en Europa in een reusachtig slagveld zou veranderen leek te monsterachtig om eenmaal waarheid te kunnen zijn. En van allerlei kanten hoort men de vraag, hoe bij onze zo hoog ontwikkelde beschaving en na zovele vredescongressen zoiets mogelijk is. Welk een zinneloze waan bezielt de mensen? Wie heeft deze mensenslachting op zijn geweten de Duitse keizer, de Russische tsaar, of wie anders?
De oorlog is onafscheidelijk van het kapitalisme. Wij spreken van onze “beschaafde” maatschappij, alsof de oorlog daarin de enige onnatuurlijke gruwel is. Maar in werkelijkheid is deze maatschappij, omdat zij op uitbuiting van mensen door mensen ten behoeve van winst berust ook in vredestijd vol van onderdrukking en ellende leed en moord. Alleen in Duitsland vallen in industrie en bedrijf jaarlijks 10.000 doden en 140.000 zwaar gekwetsten als onschuldige offers van kapitalistische winzucht die de nodige veiligheidsmaatregelen verzuimt en de arbeiders tot de grootste haast bij het werk aanjaagt. In de oorlog wordt de verwoesting van mensenlevens en goed slechts tot de allerhoogste graad opgevoerd, en daarom treedt in de oorlog de ware gedaante van onze kapitalistische maatschappij in haar volle afschuwelijkheid te voorschijn. Zolang de mensen leefden en zwaar om hun bestaan moesten strijden, hebben ze oorlogen met elkaar gevoerd, om woonplaatsen, vruchtbare akkers, om bezit en rijkdom. Dit geldt ook nog voor de burgerlijke wereld van de laatste eeuwen, iedereen moet daarin voor zich zelf zorgen en proberen in felle concurrentiestrijd met anderen zich een bestaan te zoeken. De een zijn brood is de ander zijn dood. In zulk een maatschappij, waarin het egoïsme, geboren uit het instinct van zelfbehoud, zonder medelijden alles neerslaat wat leven of voordeel in de weg staat, hoe zou daar van wereldvrede sprake kunnen zijn?
In deze burgerlijke wereld van kleine zaakjes en kleine ondernemertjes is het kapitaal steeds meer tot heerschappij gekomen. De kapitalisten beheersen als ondernemers en fabrikanten steeds meer het economisch leven en buiten steeds grotere massa’s van de bevolking als bezitloze arbeiders uit. En uit deze talrijke kapitalistenklasse verheffen zich in de grote landen kleine groepen machtige kapitaalmagnaten, die aan het hoofd van reuzenondernemingen met tienduizenden arbeiders tot alleenheersers van de productie worden, vooral in de mijnen en de ijzerindustrie, of in hun grote banken alle kapitaalmacht van het land verzamelen en daarmee de industrie regeren, of gehele bedrijven in kartels en trusts samenvatten. Eerst uit deze moderne wereld van geconcentreerd grootkapitalisme kon de wereldoorlog ontstaan, die nu uitgebroken is.
Het kapitaal zoekt winst, steeds meer winst. Naarmate uit winst en dividend steeds meer geld tot nieuw kapitaal opgezameld wordt, dat winstgevend belegd moet worden, wordt het moeilijker, dat aldoor in nieuwe binnenlandse ondernemingen te steken. De producten moeten ook afgezet kunnen worden, en de concurrentie maakt dit steeds moeilijker. Daarom slaan dan de kapitalisten het oog op verre onontwikkelde landen en vreemde werelddelen. Daar zijn kostbare producten in te zamelen, te kweken of te ontginnen, die op de Europese markt als grondstof voor de industrie of als verbruikartikel veel waard zijn : ertsen, petroleum, caoutchouc, ivoor, katoen, koffie, tabak; daar het recht, om ze te exploiteren vaak voor een appel en een ei, soms voor een fles jenever te koop is, of eenvoudig met geweld genomen wordt, zijn hier enorme winsten te maken. Maar daarbij blijft het niet.
In landen met een dichte intelligente bevolking (zoals India en China) zijn fabrieken op te richten, die door de behoefteloosheid van de bevolking grote winst beloven; waar handwerk en landbouw bloeit, kunnen spoorwegen de producten naar de wereldmarkt voeren; de aanleg van spoorwegen in vreemde werelddelen is altijd het begin van kapitalistische exploitatie, en de ijzerindustrie, die de rails en de locomotieven levert, heeft het grootste belang deze ontwikkeling te bevorderen, waar ze kan. Aan zwakke despotische regeringen, zoals in Egypte, Perzië, Turkije, China, wordt geld geleend (dat ze of voor hun plezier, of voor kanonnen of publieke werken gebruiken) door de Europese banken, waarbij deze zich hun hoge rente verzekeren door zich de opbrengst van de belastingen als pand te laten geven; zo worden dan de boeren in Turkije en China door het Europees kapitaal uitgezogen. Voelt zich zulk een land door die schuld te veel bekneld, en wil het die van zich afschuiven, dan komen fluks oorlogsschepen en troepen aan om die barbaren te leren, dat men zijn verplichtingen moet nakomen; zo is Egypte al Engels, Marokko Frans geworden en de onafhankelijkheid van Turkije en China is nog maar een schijn. In geheel wilde landen zonder gevestigde regering, zoals in Afrika, worden eenvoudig stukken land als koloniën in bezit genomen, en bevalt dat de neger niet, zo worden ze met geweld onderworpen of uitgeroeid. De Europese regeringen staan met hun gehele militaire macht achter het kapitaal, dat zich in verre werelddelen uitbreidt. De economische expansie maakt tegelijk de politieke expansie nodig. Elk land tracht ten dienste van de kapitaalbelegging zo groot mogelijke gebieden in vreemde werelddelen óf onder zijn invloed óf direct als kolonie in bezit te brengen. Dit streven naar wereldmacht, dat de politiek van alle moderne staten beheerst, draagt de naam van imperialisme.
Zo breidt het kapitalisme zich met snelheid over de gehele wereld uit; overal gaat het spoorwegen, fabrieken en industrieproducten brengen, overal de schatten der aarde exploiteren, overal de primitieve volkeren steeds meer tot arbeiders maken, die door hun arbeid winst voor het kapitaal voortbrengen. Deze ontwikkeling bereidt de wereld voor een hogere vorm van samenleving voor; maar zij vindt in de meest barbaarse vormen plaats: gewelddadige uitroeiing van natuurvolken, als de Kaffers en Hereros in Zuid-Afrika, verarming en hongersnood, als bij de boeren in Engels-Indië en op Java, ondergang van alle oude cultuur, gewelddadige revoluties en bloedige onderdrukking, als in Perzië en China, wreedaardige veroveringsoorlogen, als in Marokko.
Maar dat is niet alles. Deze moderne ontwikkeling van het grootkapitalisme met zijn wereldstreven vindt Europa verdeeld in een aantal kleine staten, door geschiedenis, taal en traditie scherp gescheiden, door vroegere oorlogen tegen elkaar vijandig en vol militaire overleveringen. De staatsmacht, die voor de kapitalisten op moet treden, is de Duitse staat, de Franse staat, de Engelse, de Nederlandse staat, ieder staat moet voor zijn kapitalisten zo groot mogelijke stukken van de wereld veroveren; en zo treden ze als elkaars concurrenten op. Zo ontstaat een scherpe tegenstelling, een vinnige wedstrijd, waarbij ieder land zo veel mogelijk ten koste van de anderen wil hebben; door kolossale militaire toerustingen zoekt ieder zich sterk te maken tegen de ander, om aan zijn eisen meer klem te kunnen bijzetten. Miljarden zijn jaar in jaar uit verslonden door het bouwen van steeds grotere slagschepen en het versterken van de legermacht en haar bewapening, miljarden, die veelal door zware verbruiksbelastingen uit de arbeiders en kleine burgers en boeren geperst werden. En tegelijk groeide steeds meer het oorlogsgevaar; telkens kwamen nieuwe conflicten, dan over China, dan over Turkije of Perzië, dan over Marokko. Telkens werd het nog weer bijgelegd, totdat eindelijk geen der partijen wilde terugwijken en de oorlog uitbarstte.
Het is duidelijk, dat bij zulke geweldige tegenstellingen niet ieder land alleen tegen alle anderen kon staan. Ieder zocht zich bondgenoten, en zo ontstonden in Europa de beide grote driebonden: de driebond der hongerigen (Triple Alliantie) en de driebond der verzadigden (Triple Entente); aan de ene zijde Duitsland, Oostenrijk, Italië, die koloniën willen hebben, omdat zij er bijna geen bezitten, aan de andere zijde Engeland, Frankrijk, Rusland, die over geweldige vreemde gebieden heersen en ze willen houden.
Duitsland is het onrustbrengende element en de stuwende kracht in de ontwikkeling dezer tegenstellingen. Geen land, behalve Amerika, heeft in de laatste 40 jaren zulk een reusachtig snelle kapitalistische ontwikkeling beleefd. In de fabricatie van ijzer en staal, het grondelement van de industriële wereldverovering, is het Engeland, de oude kapitalistische wereldmacht, ver voorbijgestreefd en wordt het alleen door Amerika overtroffen; door zijn grote banken is zijn kapitaal hoewel niet zo kolossaal als van Frankrijk en Engeland tot een vastgesloten organisatie samengevat, die de industrie beheerst, terwijl het in Engeland in veel meer particuliere handen verbrokkeld is; zijn bevolking is hoofdzakelijk industrieel en wel grootindustrieel (uit kapitalisten en loonarbeiders bestaande), terwijl in Amerika veel meer gemiddelde burgers en boeren wonen. Zo is Duitsland het type van een reusachtig snel ontwikkelend grootkapitalistisch land; en daarom is al het bovengenoemde streven naar wereldmacht hier in de hoogste graad voorhanden, te meer nog, daar het alleen maar een paar onbeduidende koloniën bezit. De overgeleverde vormen van een despotische militaire staat passen juist voor dit streven; dat het leger de eerste plaats in de maatschappij inneemt, dat alles voor het militaire bukt en alle geld daaraan besteed wordt, is niet, zoals men vaak meent, een middeleeuwse achterlijkheid maar een uiting van de meest moderne imperialistische roofzucht. Sinds 1898 is Duitsland aan het bouwen van een sterke vloot gegaan, om ook op het wereldtoneel mee te kunnen praten, en dwong het Engeland en de andere landen om als tegenweer ook vloten te bouwen. De gehele bourgeoisie staat sinds een jaar of tien achter deze politiek; het gevoel, dat Duitsland zich meer moet laten gelden en te weinig wereldgebied heeft voor zijn expansiebehoeften en zijn kracht, beheerst de breedste kringen der bevolking tot diep in de arbeidersklasse. Zo verklaart zich de vastbeslotenheid, waarmee de Duitsers in deze oorlog gingen. In verschillende streken van de wereld heeft het Duitse imperialisme vaste voet trachten te krijgen. In Midden-Afrika hoopt het door samenvoeging van zijn eigen stukjes met Portugees gebied en de Belgische Congostaat een groot rijk te vormen. In China heeft het Kiaotsjou bezet als uitgangspunt voor spoorweg- en mijnondernemingen. In Aziatisch-Turkije heeft het Duits kapitaal met Frans kapitaal broederlijk samengaand de Bagdadspoorweg aangelegd, waardoor het met Engeland in conflict kwam; deze spoorweg zou de kortste verbindingsweg van Europa met India in Duitse handen brengen, het veelbelovende Mesopotamië (het oude Eden) aan Engeland betwisten en Engelands heerschappij in Egypte bedreigen. Wel werd na jaren van scherpe spanning deze twist door een overeenkomst beslecht, die Mesopotamië aan Engeland overliet; maar sedert het uiteenvallen van Turkije door de Balkanoorlog in 1912 dreigt Rusland Armenië beet te pakken en daarmee in het gebied in te grijpen, dat Duitsland als zijn invloedsfeer beschouwde, Klein-Azië. In Voor-Azië heeft het Duitse kapitaal zijn sterkste belangen; daarom wordt Turkije zoveel mogelijk door Duitsland op de been gehouden, en daarom heeft Duitsland zich vast met Oostenrijk verbonden, dat voor hem de brug naar de Balkan en de Middellandse Zee vormt.
De nationale twisten op het Balkanschiereiland en de oorlogsverklaring van Oostenrijk aan Servië waren slechts de stoot tot de Europese oorlog, niet zijn diepste oorzaak, en behoeven hier dus niet nader behandeld te worden. Toen eenmaal Duitsland en Rusland tegenover elkaar stonden en geen van beiden wilde inbinden, brak de lang opgehoopte brandstof in lichtelaaie uit. Frankrijk heeft van zijn rentenierskapitaal zoveel in zijn bondgenoot Rusland gestoken, dat het die niet in de steek kon laten; en Engeland begreep dat zijn wereldmacht tegenover Duitsland ten hoogste gevaar liep, als het Frankrijk door Duitsland liet neerslaan, zonder te helpen. Het is dus dwaas, hier aan één van alle partijen de schuld te willen geven. Het eigenaardige is juist, dat ieder zich aangevallen voelt en ieder der vechtenden vast gelooft dat hij de een of andere heilige zaak verdedigt. De Duitsers zeggen, dat het voor hen om hun nationaal bestaan gaat, om “zijn of niet-zijn.” En dat is juist, voor zover hier het bestaan van Duitsland als wereldmacht bedoeld wordt. Zijn onafhankelijkheid als staat liep geen gevaar, ook niet als het zou verslagen worden, zomin als die van Frankrijk of Engeland. De oorlog wordt eenvoudig gevoerd om wereldmacht, dat wil zeggen: van de ene kant, om voor het Duitse kapitaal gunstiger beleggingskansen te winnen, van de anderen kant, voor het Engelse en Franse, om zijn mooie winstgevende gelegenheden te verdedigen.
Men hoort vaak zeggen dat dit nu wel de laatste oorlog zal zijn, want hebben de mensen eens de verschrikkelijkheden van deze oorlog doorleefd, dan zullen ze wijzer worden en verhinderen dat dat nog eens gebeurt. Alsof het alleen een kwestie van wijsheid of onwijsheid der mensen is! Onze gehele uiteenzetting van de oorzaken van de oorlog dient juist om aan te tonen, dat hier van geen goede of kwade wil, van geen wijsheid of domheid sprake is, maar dat de oorlog onvermijdelijk uit de kapitalistische natuur van de maatschappij moest ontstaan. Voor de kleine groep grootkapitalisten zijn het directe grote winstbelangen, die in de oorlog verdedigd worden; de overige grote massa der bezittenden en zakendoenden hebben het gevoel dat hier verdediging, daar vermeerdering van het machtgebied en het aanzien van hun land ook aan hun zaken ten goede komt en zij worden in hun nationalisme door de grote pers versterkt; en alles, wat van de verdere bevolking geestelijk onder hun invloed staat, wordt meegesleept of heeft geen kracht om zich te verzetten. Zolang de mensen, alleen of in groepen, voor hun levensonderhoud tegen elkaar moeten strijden, zolang zal oorlog voorkomen. Zolang het kapitaal de wereld beheerst en zijn streven naar winst de volken tegen elkaar ophitst en in het harnas jaagt, zal volkerenhaat en oorlog niet kunnen verdwijnen. Ook al zou een statenbond van Midden-Europa of in het gunstigste geval van geheel Europa uit deze oorlog voortkomen, dan zou deze later met Engeland, met Amerika, met nieuw opkomende staten in Azië om de wereldmacht strijden. Reusachtiger wereldoorlogen zullen op deze volgen, als niet te voren een nieuwe sterkere macht in de geschiedenis ingrijpt, de macht van de arbeidersklasse.
De arbeiders hebben alle ellende van het kapitalisme te dragen, zonder dat zij van zijn rijk productievermogen enig voordeel genieten: lange zware geesteloze arbeid, slechte woning, ontbering en armoede, en maar al te vaak gedwongen werkloosheid. Zo hebben zij ook van de felste uiting van het kapitalisme, van de oorlog, alle leed te dragen, zonder dat hun belang er door gebaat wordt. Trekken ze niet als soldaat naar de grens, dan lijden ze onder de drukkendste werkeloosheid; dienen ze echter als soldaat, dan moeten ze leven en gezondheid opofferen in een verschrikkelijke broedermoord. En waarvoor? Komen ze als overwinnaars thuis, dan trekken ze de volgende dag het werkpak weer aan; het kapitaal zwelgt in de winsten van de nieuw verworven gebieden, maar zij blijven de oude knecht; in hun toestand, in hun uitbuiting is door de oorlog niets veranderd.
Maar het vaderland dan? Moet de arbeider niet uit vaderlandsliefde zijn geboortegrond verdedigen? Gaan we na wat dit woord vaderland eigenlijk betekent. De boer is gehecht aan zijn geboortegrond, de streek, waar hij woont en zijn akkers heeft, waar hij de mensen kent en de taal verstaat. Van mensen met vreemde taal en vreemde zeden heeft hij een afkeer, maar verder heeft hij er niet mee te maken; vijanden zijn voor hem de vreemden, die zijn rust verstoren, zijn dorp plunderen en op zijn hoeve de baas komen spelen; dan grijpt hij naar het geweer en koelt zijn haat, zoals de Belgische boeren het tegen de Duitse soldaten deden. Maar van een bijzondere liefde tot het land, tot het staatsgebied, waarin hij woont, is hierbij geen sprake; een Brabantse boer voelt voor een Fries of een Amsterdammer net zo min iets als voor de staat der Nederlanden, aan wie hij belasting betaalt. Anders staat het met de bourgeoisie. Haar zaken strekken zich over het gehele land uit en zelfs daarbuiten; dat vlecht een band van saamhorigheid met elkaar en met de gemeenschappelijke organisatie, de staatsmacht, op wier hulp en bescherming zij moet kunnen rekenen. Heeft het kapitaal hulp nodig op Borneo, dan stuurt de regering soldaten; is er staking in Twente, dan stuurt ze marechaussees; heeft een ondernemer last met vreemde autoriteiten, de Nederlandse staat springt voor hem in de bres. Dit staatsverband is voor de burgerlijke klasse de gemeenschap, die haar helpt en waar zij op steunt; daarom is het natuurlijk, dat zij daarvoor voelt en het als “vaderland” prijst en vereert niet alleen, maar er ook offers voor wil brengen. De onafhankelijkheid van het vaderland betekent de vrijheid, dit gehele gebied, de rijke koloniën incluis, naar eigen believen te kunnen exploiteren; deze vrijheid is inderdaad voor de bourgeoisie het verdedigen waard.
Voor de arbeiders geldt dit niet. Nergens zijn ze in hun “vaderland” van een veilig levensonderhoud zeker; vaak zwerven ze van stad tot stad, tot ze soms eerst in het buitenland lonend werk vinden. Daar vinden ze in de Duitse of Belgische proletariërs kameraden, die dezelfde belangen hebben en met wie ze tezamen tegen de kapitalisten voor verbetering van hun lot te strijden hebben. De gemeenschap, die de boer in zijn dorp, de kapitalist in zijn vaderland vindt, kan de arbeider slechts in zijn klasse vinden; slechts door de steun, de solidariteit van zijn klassegenoten kan hij hopen, sterk tegenover zijn uitbuiters te staan. Gemeenschappelijkheid van zijn levensbelangen verbindt hem internationaal met de arbeiders van andere landen; scherpe tegenstelling in zijn diepste levensbelangen stelt hem vijandig tegenover de bourgeoisie van zijn eigen land. Het nationalisme, de vaderlandsleuze, die voor de burgerlijke klasse de uitdrukking van echte gevoelens en diepe belangen is, is voor de arbeiders een frase zonder inhoud of zin en beheerst hen slechts, in zoverre zij zich zonder inzicht in hun eigen belangen door de burgerlijke leuzen laten meeslepen.
Naarmate de arbeidersklasse deze burgerlijke leuzen overwint en tot klaar inzicht van haar ware belangen komt, moet zij zich scherper tegen de oorlog en de oorlogspropaganda verzetten. Oorlog betekent voor de arbeiders: op commando van hun vijanden, de bourgeoisie, hun vrienden en klassegenoten moorden. De leuze der arbeiders, die hun diepste belangen tot uitdrukking brengt, is de klassenstrijd. Klassenstrijd betekent voor hen: als aaneengesloten macht met hun klassegenoten internationaal de heerschappij der bourgeoisie neerwerpen, en aan het kapitalisme, en daarmee ook aan alle oorlog een einde maken.
Eerst in een socialistische maatschappij zal oorlog een verouderde barbaarsheid geworden zijn. Het socialisme betekent gemeenschappelijke productie van alles, wat voor levensonderhoud nodig is, door organisatie van de arbeid dus opheffing van de onderlinge strijd; het betekent opheffing van de uitbuiting en de kapitaalwinst en in plaats daarvan regeling der productie ten dienste van de behoeften. Deze nieuwe maatschappelijke orde kan eerst doorgevoerd worden, wanneer de kapitalisten niet meer meester zijn over de staat, en in hun plaats de arbeidersklasse de politieke macht verovert. Daartoe is nodig dat de arbeiders tot klassenbewustzijn ontwaken, en zich niet meer laten wijsmaken dat de tegenwoordige orde van zaken de beste is of met kleine verbeteringen goed te maken is; dat ze hun eigen belang goed leren kennen, dat ze socialistisch leren denken en zich in sterke organisaties verenigen om het kapitaal te bestrijden. Organisatie en socialistisch inzicht zijn de beide middelen om de macht van het kapitaal te overwinnen en aan het kapitalisme een einde te maken.
Strijd voor het socialisme tegen het kapitalisme is dus tegelijk de enig mogelijke strijd tegen de oorlog. Betekent dit nu, dat men dus, zolang het kapitaal nog meester is, werkeloos de handen in de schoot moet leggen, of zelfs maar gerust mee moet doen met de bourgeoisie en voor oorlogsbegrotingen en oorlogskredieten moet stemmen? Neen, zo goed als wij dag aan dag reeds nu het kapitalisme bestrijden kunnen, zo goed kunnen we reeds nu de oorlog bestrijden, want deze beide soorten van strijd zijn een en hetzelfde.
Het is niet voldoende, over de afschuwelijkheid van de oorlog te jammeren; men moet de krachten opwekken en voorbereiden, die hem onmogelijk zullen maken; en wel door organisatie van de arbeiders en door socialistische propaganda. Is de arbeidersklasse in een land sterk georganiseerd zodat de grote massa’s zich verenigd hebben en bereid zijn hun persoonlijk lot geheel voor het belang van hun klasse op te offeren en van socialistisch inzicht diep vervuld, dan laten ze zich bij een dreigende spanning tussen de regeringen niet meeslepen; zijn zij dan bereid, alles te wagen, om door demonstratie of massastaking tegen de oorlog op te treden, dan kunnen zij een regering dwingen alle oorlogsplannen op te geven en niet meer met vuur te spelen. Zulk een goed geslaagde actie tegen de oorlog betekent dan tegelijk een geweldige aantasting van de kapitalistische alleenheerschappij, dus een stap op de weg naar de verovering van de staatsmacht door de arbeidersklasse.
Zover is het nu nog niet. Bijna overal zijn de organisaties der arbeiders nog geheel onvoldoende. En nog veel meer ontbreekt aan de geest, aan het socialistisch inzicht. Het is bij het uitbreken van deze oorlog bijzonder duidelijk gebleken, hoezeer de strijdende (sociaaldemocratische en syndicalistische) arbeiders en hun woordvoerders in alle landen onder de invloed staan van het burgerlijk patriottisme en hoe zij onder de frases van vaderlandsliefde en plicht tot verdediging van het vaderland zich met de bourgeoisie verbroederden en de internationale solidariteit van het proletariaat verscheurden. Was aan de Duitse arbeiders door hun pers een helder inzicht in de natuur van deze oorlog bijgebracht, en waren zij met volle energie opgetreden, dan was misschien de oorlog met zijn eindeloze gruwelen nog verhinderd. Dat hij uitbrak is een bewijs van de macht van het imperialisme, een bewijs van de organisatorische en vooral de geestelijke zwakheid van de arbeidersbeweging. Slechts een onvermoeide socialistische propaganda, die de hoofden verheldert en de harten tot strijd en aaneensluiting oproept, zal de voorwaarden kunnen scheppen, die het uitbreken van een oorlog in de toekomst verhindert.