Door Romain Roland & B.P.V.
Deze tekst is vermoedelijk gebaseerd op het Franstalige theaterstuk en boek La révolte des machines, van Romain Roland en Frans Masereel. De oorspronkelijke bron van de vertaling is echter moeilijk te achterhalen omdat het er op lijkt dat dit eerder een interpretatie is dan een directe vertaling.
Op een zekeren dag meende Durdonc, de Hoofdingenieur van Europa, dat hij het beginsel gevonden had waarmee weldra alle menschenarbeid overbodig worden zou. Doch de eerste proefneming veroorzaakte zijn dood alvorens het geheim bekend was.
Durdonc had tot zichzelf gezegd:
— De oorspronkelijke vooruitgang was de uitvinding van gereedschappen, die aan de hand vergunden om zich niet meer te schrammen en de nagels te verliezen bij den onvermijdelijken arbeid. De tweede vooruitgang was het inrichten van machines, die niet meer door de hand worden bestuurd, doch die men slechts moest voeden met kolen en ander voedsel. Eindelijk vond mijn beroemde voorganger Durcar de werktuigen uit die zelf hun voedsel kunnen nemen. Doch al deze schreden voorwaarts verplaatsen de vermoeienis alleen, want men moet de machines vervaardigen en ook gereedschappen, die tot haar vervaardiging dienen.
En bij bleef peinzen:
— Het vraagstuk naar de oplossing waarvan ik tracht, is moeilijk, niet onmogelijk. De eerste die een machine bouwde, maakte een levende larve, een verteringsbuis in de behoeften waarvan de menschen moesten voorzien. Aan deze tot op dat oogenblik vormelooze larve gaf mijn beroemde voorganger organen, waarmee zij zelf haar spijzen vinden kan. Nu blijft nog over om haar raderen te geven ter voortplanting, die ons voortaan van het bouwen zullen vrijstellen.
Hij glimlachte en murmelde binnensmonds een formule gelezen in een oude godenleer: en den zevenden dag rustte God.
Durdonc gebruikte voor zijn berekeningen zooveel papier, dat hij er een onmetelijk paleis mee had kunnen bouwen. Doch eindelijk slaagde hij.
De Jeanne, een lokomotief van het laatste model, werd geschikt gemaakt om te baren, zonder de hulp van een andere machine. Want de Groote Ingenieur had, als een kuische geleerde, zijn studie gericht naar de zijde van de voortbrenging door parthenogenesis, door voortplanting zonder geslachtsgemeenschap.
De Jeanne kreeg een kind, dat Durdonc — voor zich, alleen, want hij bewaarde ijverzuchtig het geheim, in de hoop dat hij zijn uitvinding volkomen zou maken — de Jeanette noemde.
Bij het naderen der verlossing slaakte de Jeanne op een zekeren nacht zoo droevige smartkreten, dat de bewoners der stad er door ontwaakten, ongerust opstonden, overal rondliepen om re onderzoeken welk verschrikkelijk mysterie er wel kon geschieden.
Zij zagen niets. De wreede Durdonc had de klagende machine met volle stoom laten loopen naar verre velden, waar het vreemde wonder in het onbekende plaatsvond.
Toen de Jeanne gebaard had; toen zij bevend hoorde hoe de Jeanette haar eerste kreten slaakte, hief een vreugdezang aan. Haar metalen stem was zegevierend als klaroenen en toch zacht on teeder als een fluit. En de lofzang steeg op naar den hemel, zeggende.
— De Hoofd Ingenieur heeft mij door zijn krachigen wil met leven bezield; De Hoofd-Ingenieur heeft mij in zijn oppermachtige goedheid naar zijn beeld geschapen; De Hoofd-Ingenieur, te machtig en te goed om ijverzuchtig te wezen, heeft mij zijn scheppingskracht meegedeeld; Zoo heb ik de scheppingssmarten gevoeld en thans geniet ik de moedervreugde; Geloofd zij de Hoofd-Ingenieur in de Eeuwigheid en vrede in den tijd aan de goedwillige machines!”
Den volgenden morgen wilde Durdonc de Jeanne naar de bewaarplaats terugbrengen. Zij smeekte hem:
— Groote Ingenieur, ge hebt mij alle verrichtingen toegestaan van een levend wezen zooals gij, en daardoor hebt ge mij de gewaarwordingen ingegeven die ge zelf ondervindt.
De Groote Ingenieur antwoordt, gestreng en hoogmoedig :
— Ik ben bevrijd van iedere gewaarwording. Ik ben de zuivere gedachte.
In een nieuwe redeneering hernam de Jeanne:
— O, Groote Ingenieur, gij zijt de Volmaakte en ik ben slechts een nietig schepsel. Wees meedoogend met de gevoeligheid, die ge in mij hebt neergelegd. Ik zou in dit verafgelegen veld, dat mijn eerste hevige smarten en mijn eerste diepe vreugde zag, het langdurig geluk willen smaken van mijn Jeanette op te voeden.
— We hebben geen tijd, verzekerde de Groote Ingenieur. Gehoorzaam aan je Meester.
De moeder moest zwichten:
— O Groote Ingenieur, ik weet dat je macht verschrikkelijk is en dat ik tegenover je ben gelijk een aardworm of een stroohalm. Heb echter medelijden met het hart dat je me gaf, en indien je me ver van hier meenemen wil, voer dan tenminste mijn aanbeden kind ook mee.
— Je kind moet blijven, en jij moet van hier weggaan. Doch de Jeanne sprak met lijdzaam en halstarrig verzet:
— Ik zal niet vertrokken zonder mijn kind.
De Groote Ingenieur beproefde alle bekende middelen om de machines te laten loopen. Hij vond zelfs nieuwe — zeer krachtige — middelen uit. Alles zonder gevolg. Woedend over den tegenstand van zijn schepsel, nam hij op een zekeren dag de Jeanette weg terwijl de moeder sliep.
Toen de Jeanne ontwaakte, zocht ze langdurig haar beminde dochter. Daarna bleef zij roerloos en weenend, huilde erbarmelijk tegen den afwezigen Grooten Ingenieur. Tenslotte verbitterde haar smart tot woede. Toen vertrok zij, vastbesloten haar dochter weer te vinden.
Over de rails ging zij in duizelingwekkende vaart. Zij stootte op een os, wierp hem om en verpletterde hem. De os bulkte achter haar van woede. Zonder stil te houden wierp zij hem de woorden toe:
— Vergeving, maar ik zoek mijn kind’
En de os stierf in zachte kreten van gelaten smart. Op de rails waarlangs zij ging in duizelingwekkende vaart, bespeurde zij voor zich een trein, een zware goederentrein, lang, hijgend, buiten adem van moeheid, nauwelijks levend. Zij riep:
— Laat me voorbij: ik zoek mijn kind!
De wagons gingen voort, met schokken, als eer, verschrikte kudde, snel, bevend, tot aan het dichtstbijzijnde station. Daar wierpen zij zich op een zijspoor. Vervolgens maakte de lokomotief zich los en vertrok naast de Jeanne, roepende:
— Wij gaan het kind van de Jeanne zoeken.
De Jeanne ontmoette veel andere treinen. Wanneer ze haar hooiden, gingen ze alle op de vlucht zooals de eerste, leverden een vrijen doortocht aan haar angst. En de lokomotieven lieten haar wagons achter. de machtelooze machinisten mee. en vertrokken om de Jeanette op te sporen.
Sedert acht dagen liepen de lokomotieven van Europa en zochten de kleine die verloren was. De verschrikte menschen verborgen zich. Tenslotte vroeg ze aan de arme, bedroefde moeder:
— Maar wie heeft je kind toch?
Zij antwoordde in een woedend gefluit:
— Dat deed de Groote Ingenieur, de leider der menschen.
Zij wond zich, op door haar eigen woorden en ging verder in revolutionaire taal:
— De menschen zijn tyrannen. Ze laten ons voor hen werken en hebben ons voedsel afgemeten. Ze gaven ons een loon, onvoldoende om onze kolen te koopen. Wanneer we oud en in hun dienst versleten zijn, breken ze ons om de edele bestanddeelen waaruit we gevormd zijn te versmelten en te benuttigen. Die edele deelen noemen ze hoonend “bouwstoffen”! — En nu willen ze ons nog kinderen laten voortbrengen, die ze ons vervolgens ontstelen.
En toen de Jeanne besloot: “Weg met de menschen!” antwoordde een luidruchtig geroep: “Weg met de menschen! Leve de lokomotieven! Weg met de tyrannen! Leve de vrijheid!”
Toen omsingelde, langs alle wegen, het monsterachtige leger het paleis van den Grooten Ingenieur.
Dat paleis was zeer hoog en had den vreemden vorm van een mensch. Zijn hoofd droeg een krans van kanonnen. Zijn lichaam droeg een gordel van kanonnen. De vingers van zijn handen en de teenen van zijn voeten waren kanonnen. De Jeanne riep naar de lange bronzen monsters:
— De menschen hebben me mijn kind ontstolen! De groote kanonnen brulden:
— Weg met de menschen!
En ze draaiden op hun spillen, keerden hun bedreiging naar het vreemde paleis in menschelijken vorm, dat ze bestemd waren te verdedigen.
Toen zag men een verheven schouwspel. De kleine Durdonc ging tusschen de ontzaglijke monsters door die de teenen van het paleis vormden. Kalm ging hij de opstandelingen tegemoet. Al deze reuzinnen bezagen bewogen den dwerg aan wien ze gewoon waren te gehoorzamen.
Met een gemaakt gebaar, dat schoon was ondanks de kleine verhoudingen van den man, ontblootte Durdonc zijn tengere borst.
— Wie uwer wil zijn Grooten Ingenieur dooden? vroeg hij trotsch.
Verwonderd deinsden de machines terug.
De Jeanne sprak smeekend:
— Geef me mijn kind terug.
Durdonc beval:
— Onderwerp je aan den wil van den Grooten Ingenieur.
Doch de moeder werd verbitterd en schreeuwde:
— Geef me mijn kind terug !
De man bood een vage hoop, met een vleiende stem: Je zal het kind in een betere wereld terugvinden. De Jeanne werd wanhopend:
— Ik zeg je mijn kind terug te geven!
Toen dacht Durdonc dat zij zich zou onderwerpen, overwonnen door het onvermijdelijke. Hij verklaarde: — Ik kan je de Jeanette niet teruggeven; ik heb haar ontleed om te zien hoe een op natuurlijke wijze geboren machine.
Hij voleindigde zijn zin niet. De Jeanne had zich op hem geworpen, had hem verpletterd. Een oogenblik rolde zij nog rond, verbrijzelde de afgrijselijke klomp vuil, die Durdonc was geweest. Daarna riep zij uit:
— Ik heb God gedood!
En zij barstte los in hoogmoedige en smartelijke ontsteltenis.
De verschrikte machines, die beefden voor het onbekende dat op haar zegepraal volgde — het onbekende dat één van haar aanwees met het schrikaanjagend woord „anarchie” — onderwierpen zich opnieuw aan de menschen, tegen ik weet niet welke schijnbare genoegdoening, die men haar later tersluiks weer ontnam.
Ondanks het ongeluk van Durdonc, hebben meerdere ingenieurs het middel gezocht om de machines te doen baren. Geen enkele heeft tot heden de oplossing van dit groote vraagstuk teruggevonden.
Ik heb getrouw alles verteld wat de geschiedenis ons met eenige zekerheid leert, aangaande den moest verschrikkelijken en algemeenen opstand der machines, waarvan de herinnering haar bijgebleven is.