Door Bart de Ligt
Aan mijn vriend Frans Arijs, redacteur van “Nooit Meer” te Antwerpen.
Wij leven in den tijd van de overwinning van het geweld. “Geweld” komt van den oud-germaanschen wortel waldan: kracht hebben, heerschen, macht uitoefenen, regeeren, en beteekent dit alles steeds meer in dien zin, dat men daarbij andermans recht te kort doet. Of men den blik wendt naar Japan, Italië of Duitschland, — naar Marokko, India of Indonesië, — overal blijkt het steeds sterker te triompheeren. Nimmer had Napoleon, noch Bismarck, zulk een aanhang. Iedere man soldaat! Macht = Recht! Bloed en ijzer!
Geweld geeft meer dan ooit den doorslag in de moderne staatkunst. De geleerden zijn nog niet in den stratospheer gestegen, of de uitkomsten van hun onderzoek worden in de moderne krijgstechniek verwerkt.
“Sterke persoonlijkheden,” d.w.z. brutale, hardhandige heerschers, zijn thans in de mode: La mode est aux personnalités fortes. Weg met de idealisten en vrijgeesten der XVIIIe eeuw! Moderne zakelijkheid! De zwaarbewapende staat belichaamt het hoogste maatschappelijke en geestelijke gezag. De politiek ga uit van der menschen duistere driften. Godsdienst is slechts geoorloofd, voorzoover hij door de suggestie van een bovenaardsch gezag het aardsch gezag versterkt, doch kan niet worden geduld, zoo hij zich daartegen verzet. Vrijheid van geweten en overtuiging is den enkeling slechts toegestaan, voorzoover het algemeen belang, vertegenwoordigd door den staat, het toelaat. Binnen- en buitenlandsche verhoudingen berusten onverbiddelijk op geweld. “Alle bewapende profeten overwinnen, alle onbewapende bezwijken,” schreef Machiavelli. Mussolini, de profeet van het fascisme, heeft zoo goed als Stalin, de profeet van het bolsjewisme, zijn gezag op geweld gegrondvest. Hetdoet er niet toe, of dit “rechtvaardig” of “onrechtvaardig,” “zedelijk” of “onzedelijk” is. 1914 heeft bewezen dat de wereld-schapenstal, waarvan Jesaja droomde, een failliete fictie is. Slechts in den krijg ontplooit de mensch zijn hoogste krachten.[1]
Bedenkelijker nog dan de praktijk van het geweld, is het geloof eraan en erin. Het is een bewuste cultus, een moderne religie geworden. Gewoonlijk citeeren tegenstanders ervan Mussolini's bombastisch: “De dolk tusschen de tanden, de bom in de handen, en een sou-vereine minachting voor het gevaar in het hart,” of een rhetorische heidenpassage uit Hitler’s “Mein Kampf”, en troosten zich met Einstein, dat “onze demokratieën” gelukkig zóó ver niet gaan. Wellicht zijn zij in zeker opzicht verder: ze behoeven tot nationalisme noch militarisme meer opgezweept te worden. De alomvattende volkslegers, waarin sinds Frankrijks groote revolutie de moderne naties steeds meer opgingen, zijn voor het gemiddeld besef in het westen normaal geworden, ten minste als het spant — ook bij sociaal-demokraten en bolsjewisten. Het meest geraffineerde krijgsgeweld is in de Vereenigde Staten, Groot Brit-tannië, België en Nederland even vanzelfsprekend, als het officieel beleden christendom. Het wordt er niet alleen mee saamgedacht, maar zelfs voor in de plaats gesteld. Kolonel Fuller acht de engelsche soldaten dien van het vasteland jaren voor, omdat zij de taktiek van den wetenschappelijken oorlog in zich opgenomen hebben als….. “een nieuw Evangelie.” In de “Nieuwe Rotterdamsche Courant”, zoo fier op haar gematigdheid en geestelijke standing, prijst een militair deskundige dit geloof aan als “aanlokkelijk”, omdat het “bergen verzet.”[2] En hij wordt allerminst wegens godslastering vervolgd.
Op de Anti-Gifgasoorlog-Conferentie te Frankfurt (1929) verklaarde een Duitsch scheikundige, dat het ergste van den modernen krijg zelfs niet de gruwelijkste strijdmiddelen waren, maar het ontzettender feit, dat de moderne mensch het normaal was gaan achten, op overheidsbevel zijn medemenschen bij massa’s te vergiftigen, wat in zoogenaamden vredestijd de criminaliteit reeds merkbaar beinvloedde. Inderdaad komen oorlogsgifgassen uit vergiftigde geesten, oorlogsbakteriën uit besmette gemoederen voort. De moderne samenleving is slechts een uiterst geciviliseerde vorm van barbaarschheid, die aan individueelen en collektieven waanzin grenst, en er telkens in overloopt. Niet alleen alle kuituur, zelfs het naakte leven van ontelbare menschen. en dieren wordt door den modernen oorlog niets ontziend bedreigd.
Weinig is moeilijker, dan met dit alles bewust te breken. Het eischt, naar men onlangs opmerkte, veel meer durf en moed, opoffering, initiatief en vindingrijkheid, dan de oorlog. Want — “de vrede is het nieuwe.” Geweld en krijg zijn zeer diep gewortelde menschelijke gewoonten, waartoe wij niet slechts politiek en maatschappelijk, maar ook psychisch, vaak onbewust, voortgestuwd worden. Het is veel eenvoudiger, daaraan toe te geven, dan zich ertegen te verzetten, al ware het slechts vanwege de moreele en sociale regressie, die ermee gepaard gaat: vallen, ook terugvallen, is gemakkelijker dan stijgen. Velen “vallen” trouwens wat graag! Niet alleen moet men, om met Duprat te spreken, een eeuwenoud “maatschappelijk determinisme” principieel en praktisch, in zich en om zich te boven komen, maar een nieuw sociaal determinisme, dat der persoonlijke en maatschappelijke vrijheid, op individueele en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid berustend, moet zóó krachtig worden ontwikkeld, dat het ten slotte, bijna instinktief geworden, allen traditioneelen weerstand overwint.
Ook wij hebben dus behoefte aan sterke persoonlijkheden. Maar anders. Sterk zijn voor ons vooral zij, die geweld en oorlog zelfs niet meer noodig hebben. Die ze in zich hebben overwonnen, en zich zoowel op politiek-economisch als algemeen cultureel gebied aan de suggesties der heerschende machten hebben onttrokken. Die uit een nieuw universeel bewustzijn leven, onaantastbaar voor de aanmatigende eischen van den modernen Moloch Staat, en voor de stereotype “natioliseering der gewetens.” Die zich in een samenleving, vooral door dierlijken angst en menschonwaardig wantrouwen bewogen, kenmerken door wereldherscheppend vertrouwen en afwezigheid van alle vrees, en niet anderen, maar zichzelf beheerschend en regeerend, den moed hebben, de waarheid rustig onder de oogen te zien, en zelfs wat zij bestrijden, zooveel mogelijk waardeeren.
Men kan al dadelijk de rol van het geweld in de geschiedenis niet ontkennen, noch het plotseling wegvagen met een breed pacifistisch gebaar. In den loop der historie heeft het allerlei menschelijks mogelijk gemaakt en bevorderd; heeft zelfs de zoo gruwelijke oorlog veel schoons en verhevens gewekt. Hierover zijn de burgerlijke sociologen het eens met Marx, den sociaal-demokraat, en den anarchist Proudhon.
Met dat al is de oorlog een historisch, geen biologisch verschijnsel: hij volgt niet uit de onmiddellijke “natuur” van den mensch, doch uit bepaalde, maatschappelijke, economische en politieke omstandigheden, die eens zijn verschenen, en eens weer zullen verdwijnen. Slechts het spontane gevecht is van biologischen aard. Bewust voorbereide, stelselmatig georganiseerde, collektieve moorddadige strijd, voor metaphysische, maatschappelijke, economische, politieke of kultureele doeleinden, gevoerd, is in de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschdom een betrekkelijk laat optredend verschijnsel. Zonder twijfel maakten allerlei begeerten en instinkten, aanvals- en zelfs doodsdriften hem mogelijk. Doch het menschdier was oorspronkelijk veeleer vreedzaam van aard, en de minst “ontwikkelde” volken zijn dit meest nog. De eerste wapenen weiden niet tegen medemenschen aangewend, maar tegen dieren.
Ook droeg het collektieve geweld eeuwenlang een veel primitiever karakter dan tegenwoordig. Zeker, zijn gevolgen waren steeds ontzettend, vooral voor wie werden verslagen. Onnoemelijke kultureele waarden zijn erdoor verwoest. Maar in het groot geheel deed de oorlog, duizenden jaren, lang niet zooveel kwaad als tegenwoordig, en heerschte er in de geschiedenis van alle stammen, volken en rassen tezamen een betrekkelijk gunstige verhouding tusschen de destruktieve en de construktieve krachten, tusschen vernietiging en opbouw, en wel zóó, dat door en ondanks nog zooveel geweld en oorlog kuituur na kuituur verrees, en ten slotte niet het negatieve, doch het positieve overwoog. Hoe wreed en bloedig ook, het geweld werkte eeuwen lang mee aan en in het vergeestelijkingsproces der zich ontwikkelende menschheid. Reeds de eerste, nog betrekkelijk weinig gedifferentieerde maatschappijen die, dank zij vooral den krijg, aan de primitiefste samenlevingen ontsprongen, verschilden van deze sterker dan vlinders van rupsen.
Oorlog bevorderde in menig opzicht handel en verkeer, kunst en wetenschap. Zelfs in de geschiedenis der opvoedkunde speelde hij een belangrijke rol: tucht, innerlijke discipline (zelftucht) vooral, hebben wij zoowel aan toovenaars, priesters, heiligen en mystieken, als aan krijgslieden te danken. De nog altijd zoo zeldzame moed, den mensch van nature niet eigen, werd in het bizonder door den oorlog gewekt en gekweekt. Begrippen als “manlijkheid”, “manmoedigheid” gaan op den krijg terug. En terwijl het oorspronkelijke instinktieve gevecht vooral op bevrediging van onmiddellijke behoeften was gericht — al stond hierbij indirekt, bij den strijd om voedsel of om het wijfje bijv.“ vaak reeds de toekomst van geslacht en ras mee op het spel —, droeg de oorlog steeds meer een middellijk karakter, en werd hij bewust gericht op de toekomst. Men leerde zichzelf en zijn beperkte belangen vreugdevol offeren: het heroïsme kwam op, waarvan het dier niet weet.
Men moet zelfs erkennen, dat alle kuituren tot nog toe met geweld zijn gegrondvest, en min of meer gewelddadig in stand gehouden. Geen heeft zich er ooit praktisch geheel van kunnen ontdoen. Dit geld ook van de meest vredelievende, de chineesche bijv., die den laatsten tijd trouwens steeds meer tot geweld terugvalt. Alle kuituren waren tót nog toe feitelijk slechts topkulturen, minderheidskulturen, beheerscht door een betrekkelijk klein procent bevoorrechten, die hun heerlijkheid op uitbuiting van steeds grooter massa’s hadden gevestigd. Zij waren opgebouwd als pyramiden: bovenaan een zware gouden top, rustend op al donkerder en al breeder bevolkingslagen beneden, steeds heviger naar onderen verdrukt. Uit haar duistere diepten trokken de maatschappelijke hooggeplaatsten alle kracht en glorie voor zich op.
Om die maatschappelijke bouwsels in stand te houden, was geweld onmisbaar: van boven naar beneden. En voorzoover de lagergeplaatsten het niet verdroegen, en naar de wapens grepen, ook: van beneden naar boven. Dit is het vertikale geweld, dat door de geschiedenis gaat: de klassenoorlog. Ondanks de schoonste leuzen van “nationale eenheid” is ook thans het nationale leger in de eerste plaats gericht tegen den “binnenlandsche vijand”: de eventueel opstandig geworden millioenenmassa’s der arme boeren, kleine burgers en proletaren.
Alle kultuurgemeenschappen neigden bovendien tot zelfuitbreiding, expansie, ten koste van min ontwikkelde, en vooral van zwakkere, ook al waren die meer ontwikkeld. Oorlog, klassetegenstellingen, privaatbezit en staat — 't ontstond alles tezamen. Door middel van den staat — lo stato, een woord, dat opkwam tijdens de italiaansche Renaissance en oorspronkelijk “de heerschers en hun partij” beteekent — trokken de machthebbende maatschappelijke groepen het geweldsmonopolie steeds meer aan zich. Zij wisten op den duur zijn zeggenschap zoo uit te breiden, dat thans alle regeeringsgezag zich kenmerkt door het jus belli, het “recht” tot oorlogsverklaring en oorlogvoering, wat dan weer het “recht” insluit van elke regeering om op ieder oogenblik van eiken burger, of liever: onderdaan, te eischen Todesbereitschaft und Tötungsbereitschaft, bereid te zijn om te dooden en te sterven tegen wie, en waarvoor dan ook. Dit typisch kenmerk der politieke souvereiniteit werd door den Volkenbond nog bevestigd.[3]
Vandaar het horizontale geweld, dat door de geschiedenis gaat, en uitliep op 1914. Wanneer men van oorlog spreekt, wordt meest dit horizontale geweld, dat tegen den “buitenlandschen vijand” gericht is, bedoeld. Ook verstaat men daaronder burgeroorlogen, godsdienstoorlogen enz., die overigens meest met politieke, economische en klassenoorlogen samenvielen of erin overgingen. De collektieve gewapende strijd, waarom het hier gaat, werd wezenlijk gevoerd op hetzelfde vlak: het aardoppervlak, en sloeg zoo grenzen na grenzen stuk.
Doch reeds daardoor deed het mee in het ontzaglijk proces der eenwording van stammen, volken, rassen. In zoover had de vergoding der krijgsmacht kultuur-historisch zelfs zin, en vervulden de veroveraars der oudheid een min of meer “goddelijke” taak. Men zag in hen zelfs iets providentieels. Steeds machtiger collektief geweld beschermde niet alleen de oudste kuituren tegen het onophoudelijk opdringen der niet minder gewelddadige, roofzuchtige barbaren, maar bevorderde bovendien in hooge mate de interpenetratie en de interdependentie, het elkaar doordringen en steeds meer van elkander afhankelijk worden van stammen, volken, rassen. Alexander de Groote vervulde in de tweede helft der IVe eeuw vóór onze jaartelling nog een ontzaglijke funktie in de wereldhistorie, en verbond, al oorlogend, Azië als nooit met Europa — hij voelde zich dan ook een God —. De veroveringszucht der romeinen maakte de verspreiding der edelste vooraziatische, egyptische en helleensche kultuurtradities mogelijk tot aan de barre kusten der Noordzee. De kruistochten, hoe weinig christelijks ermee te maken had en met hoeveel gruwelijks ten opzichte van joden en heidenen zij gepaard gingen, openden opnieuw het westen voor het oosten, en bereidden in belangrijke mate de Renaissance en de burgerlijke revolutie voor. Het calvinistisch geweld redde de reformatie van vernietiging door de contrareformatie, en uit den tachtigjarigen oorlog bloeide de vrijheid van de Nederlanden op. Zelfs de koloniale roofoorlogen der blanken bevorderden, ondanks onnoemelijk veel misdadigs, de economische en kultureele eenwording der aarde. Zij geeselde al dadelijk de gekleurde volken uit een moreele inzinking op. Vooral sinds het optreden van Napoleon begon echter, mede tengevolge van den steeds verfijnder en ingewikkelder aard der moderne samenleving, het verwoestend karakter der oorlogstechniek zoo onrustbarend toe te nemen, dat in het groote geheel het destruktieve ten opzichte van het construktieve steeds meer overwoog. Toch bracht de reeds zoo waanzinnige wereldoorlog nog een grootsche proletarische revolutie voort, die, met hoeveel gebreken en fouten ook behept — waldan, geweld vooral — nieuwen zin gaf aan het leven van millioenen; bevorderde hij o.a. den zelfbevrijdingsstrijd van onderdrukte naties en gekleurde rassen, de ontwikkeling van geneeskunde en hygiëne, en, ten kwade zoowel als ten goede, de emancipatie der vrouw.
Ook opende het pijnlijk kraken en breken der grenzen de mogelijkheid tot ál ruimer bewustzijn: naarmate volken, rassen, kuituren meer door elkander liepen, kwam temidden der hoogst ontwikkelde maatschappijen ten langen leste de idee der menschheid op. Ondanks nog zooveel tegenstellingen van klasse, bloed en traditie, vond ten slotte in enkele uitzonderlijk begaafden een proces van erkennen en herkennen plaats dat zich over alle officieele grenzen heen steeds meer zou uitstrekken en verdiepen. Men ontdekte den medemensch in den vroegeren vijand, zelfs in den slaaf; men hervond in den vreemde… zichzelf. Sinds ongeveer 800 voor Christus ontkiemde in de edelste kuituren bij mannen en vrouwen van hooge intuïtie en diep solidariteitsgevoel een wereld-, een menschheidsgeweten. In China, India, Voor-Azië, Griekenland, begon men langzaam, maar niet minder zeker te verstaan, dat geweld niet alleen in de persoonlijke verhouding tusschen medemenschen, maar ook tusschen volken, ook tusschen rassen, slechts iets voorloopjgs en voorbijgaands was; dat het in de geschiedenis steeds meer gaan zou om de kultureele eenheid van de gansche aarde en de zelfverwerkelijking der menschheid in den kosmos; dat daartoe al heviger strijd, doch steeds minder geweld en oorlog noodzakelijk zouden zijn, omdat die middelen in voortdurend feller conflikt geraakten met des menschen aard en der wereld opperst doel.
Zie hier, van magische franjes en mythologische hulsels ontdaan, hun wezenlijke conclusies; geweld stapelt zich op geweld, en oorlog steeds weer op oorlog; al grooter rijken zullen elkander moorddadig verslinden, zoodat ten slotte oorlog, hongersnood en pestilentie woeden als nooit; dan stort het gansche geweldstelsel ineen, de langverwachte, wereldvrede wordt gesticht, en elk komt vrij aan zijn recht.
Zij die dit alles ontdekten en verkondden, vormden, eeuwen lang, uitzonderingen op een heel anderen regel. Ze werden door de publieke opinie, die uit veel oudere, doch steeds meer verouderende tradities leefde, als wellicht niet onsympathieke, maar gevaarlijke “impossibilisten” beschouwd, op kritieke oogenblikken door de officieele machten als waanzinnigen ter zij geschoven, indien niet als misdadigers gemarteld, gekerkerd, vermoord. Wel ontbloeiden onder gunstige, natuurlijke en politiek-economische omstandigheden hier en daar betrekkelijk vreedzame kulturen, waar het geloof aan de goddelijke beteekenis van het geweld niet slechts verflauwde, maar afstierf — India, China —. Maar steeds bleef ook daar het geweld tenminste latent aanwezig, en kon elk oogenblik akkuut naar voren schieten. Overzien wij de aarde als geheel, gedurende de gansche ons bekende historie, dan speelde zoowel het horizontale als het vertikale geweld er tot nog toe een uiterst belangrijke rol.
Alle “recht” — constateerde naar waarheid von Ihering — is gewelddadig veroverd, en wordt gewelddadig verdedigd. Het is nog altijd “afdwingbaar”, en wordt voortdurend met waldan gehandhaafd.
Gewelddadiger dan ooit ging het zelfs toe in den strijd, dien de opstandig geworden derde stand eeuwenlang voerde ter omverwerping der feodale machten en ter beheersching der koloniale volken. Steeds ruwer rukte de revolutionaire burgerij de monopolies van bezit en macht naar zich toe, en schiep zich haar eigen “recht.” In zoover was haar Nieuwe Geschiedenis nog altijd de oude geschiedenis, hoogstens in nieuwe gedaante. De bourgeoisie wilde trouwens nimmer de uitbuiting van klassen en rassen opheffen, doch deze zelf, en voor zich zelf, beheerschen. Wel verbond zij in haar worsteling tegen de feodale machten zich vaak met de onderste lagen van het volk, en trok zij meermalen op tegen adel en geestelijkheid, met het zich verheffend proletariaat als bondgenoot. Doch ze zat nog niet in den zadel, of ze stiet deze hulpkrachten terug in den maatschappe-lijken afgrond: 1789, 1830, 1848 in Frankrijk. Op andere wijze geschiedde in Engeland en elders hetzelfde, tot ten slotte in China toe (Tsjang Kai Sjek). Daarentegen nam zij adel en geestelijkheid, voorzoover die haar politiek-economischen en moreele leiding aanvaardden, wezenlijk in zich op. Door een vernuftig stelsel van sociale selectie wist ze bovendien de voor haar regiem geschikte typen bij tienduizenden van de kleinste burgers, armste boeren en de proletariërsmassa af te roomen. Zij slaagde er zelfs in, de klassen- en rassenuitbuiting voort te zetten als nooit.
Nimmer had dan ook ooit één klasse, kaste of stand, meer behoefte aan horizontaal en vertikaal geweld. De scherpe individueele concurrentie om kapitaal (grond, produktiemiddelen, geld) en om winst, waarop haar maatschappelijk stelsel gebaseerd was, ging over in al feller groepsconcurrentie — zooals roovers zich tot rooversbenden vereenigen, vereenigden zich kapitalisten met kapitalisten —, die zich ten leste organiseerde in “natie” tegen “natie.” Rooflust, hebzucht, heerschzucht, roemdorst en allerlei agressief getinte driften werden honderden jaren lang in school en maatschappij steeds eenzijdiger geprikkeld ten koste der sociale in-stinkten; den laatsten daarentegen steeds meer verdoofd, vervalscht of onzuiver gericht — een geestelijk vergiftigingsproces, waardoor ten slotte de wereldoorlog en de moderne wetenschappelijke krijgsvoering mogelijk werden. Paring van kapitalisme en nationalisme bracht imperialisme voort. Sinds het einde der XlXe eeuw ging het steeds brutaler om:
in het bizonder om koloniale en halfkoloniale gebieden, die men voor dit alles steeds meer noodig had. De vlag volgde den handel, de handel de vlag: de nationale defensie werd in dienst van het nationale kapitaal, der kapitalistische natie gesteld. Het leidde tot ongehoorde bewapeningen en den staatsslavernij van den dienstplicht. Een al grooter deel van het economisch leven werd op het vervaardigen van onproduktieve verwoestingsmiddelen, de produktie steeds meer op destruktie gericht. Want de millioenenlegers behoefden milliarden kogels, millioenen geweren en sabels, tienduizenden kanonnen, mitrailleuses enz. enz. enz. Zij moesten worden ondergebracht in tallooze kazernes en vestingen, gekleed worden, en gevoed. Ook ontwikkelden zich steeds ontzaggelijker vloten, die bergen gouds verslonden, en luchtvloten ten slotte: voor den krijg in de derde dimensie. De oorlogsbegrootingen rukten de nationale budgetten geheel uit het evenwicht. Steeds grooter schulden maken, en steeds minder aan zijn verplichtingen voldoen, werd voor de machtigste imperialismen normaal. Volgens het Stock Exchange Official Intelligence beliep in 1931 de schuld van een negen en veertigtal landen f310.000.000.000. Nederland heeft een openbaren schuld van ongeveer f 3.000.000.000, plus f 1.600.000.000 voor Nederlandsch Indië. “Het meerendeel dezer schulden komt voort uit oorlogen en bewapeningen — constateert de “Haagsche Post” van 16 December 1933 —: slechts een betrekkelijk klein deel werd aangegaan voor openbare werken, niet steeds van de produktieve soort.”
Niet alleen het financieele, ook het zedelijke leven raakte door dit alles uit het lid. Het werd niet minder normaal, dat iedere man op de geraffineerdste wijze met de bajonnet kon omgaan, en onmiddellijk bereid was, welken tegenstander der regeering ook op bevel daaraan te rijgen; dat elke vrouw kon worden opgeroepen om granaten te draaien of op andere wijze een taak te vervullen in het internationale vernietigingsproces. In protestantsche streken werden de jonge mannen op hetzelfde oogenblik afgericht voor den moord, als zij aangenomen werden voor den dienst van Jezus Christus — er ontstonden zelfs speciale soldatencatechesa-ties, waaraan de predikanten extra verdienden —; in roomsche streken ging men rustig met biecht en absolutie voort, ofschoon de priesters den immoreelen invloed van Mars en Venus vulgivaga op dienstplichtigen telkens vaststelden. Land lag tegenover land als legerkamp tegenover legerkamp. Elk volk werd voor ieder ander een voortdurende bedreiging. Nationale hysterie en vervolgingswaanzin woedden. Alle moderne volken werden ten slotte bezeten door een dag en nacht drukkenden, kollektieven angst. Volstrekt wantrouwen ten opzichte van alle buitenlanden werd vooral sinds 1914 tot politiek beginsel.
Thans bereiden vrijwel alle moderne staten zich ongekend voor op een ongehoord wereldconflikt. Vandaar het rusteloos streven naar autarkie, economische zelfgenoegzaamheid, opdat men bij eventueelen krijg van den vreemde niet meer, of tenminste zoo weinig mogelijk afhankelijk zij. Dit proces, waardoor de wereld steeds meer gesplitst wordt en uiteengereten, wordt nog versterkt door de struktuurkrisis in het kapitalisme, tengevolge waarvan elk land met kunst en vliegwerk poogt, achter steeds zwaarder en hooger tolmuren zijn eigen economische en sociale moeilijkheden ten koste van de onderdrukte massa in binnenland en koloniën op te lossen. Ofschoon de economische wereldverhoudingen reeds zoo ingewikkeld zijn geworden, dat alle landen onderling van elkander afhankelijk blijken, en zij nog slechts door en met elkaar werkelijk kunnen
bestaan. Deze geforceerde toestand kan ieder oogenblik tot de bedenkelijkste uitbarstingen leiden, te meer daar het maatschappelijk lot van steeds grooter groepen arbeiders, kleinburgers en boeren zóó ellendig is geworden, dat velen hunner zelfs een oorlog uitkomst schijnt, nog afgezien van allerlei onbewuste en onderbewuste moreele en sexueele spanningen, die steeds in de richting van oorlog stuwen.[5]
Intusschen was in naam van vaderland, God of menschheid, met behulp van schoolmeesters, leeraren en professoren, couranten en predikanten, pastoors en sociaal-demokratische leiders een heele eerecodex van den col-lektieven moord opgesteld. Deze besmette den geest van honderden millioenen met het even waanzinnig als misdadig bijgeloof, dat geweld en oorlog uit waarlijk menschelijk oogpunt praktisch onmisbaar, zoo niet metaphysisch noodzakelijk waren, juist, toen de ontwikkeling der moderne krijgstechniek tot strijdmiddelen leidde, die één aanslag bleken op overwinnaars en overwonnenen beiden, — toen de geschiedenis zelf aan de reeds eeuwenoude intuïties der meest menschelijke menschen begon gelijk te geven, en de eischen van het nuchterst utilisme de consequenties van het vurigst idealisme onmiskenbaar bevestigden, — toen, in één woord, de oorlog ten gevolge van de ontwikkeling zijner wetenschappelijke vernietigingsmethoden zich zelf begon onmogelijk te maken, en ten slotte even menschonwaardig als onpraktisch bleek. Dat wil zeggen: toen het “impossibilisme” oversloeg naar den anderen kant
Trouwens, dank zij het christendom van ketters en sekten, het humanisme van Renaissance en Verlichting, de idealen der burgerlijke revolutie en de beginselen van het revolutionaire socialisme, was het algemeen geweten der meeste beschaafde volken reeds zoover ontwikkeld, dat men dit de laatste jaren openlijk begon te erkennen. Zijn stem werd ondersteund door die van het steeds meer economisch denkend verstand. Vooral in reaktie op de gevolgen der napoleontische oorlogen was in de XlXe eeuw een ál omvangrijker “vredesbeweging” ontstaan, die den krijg als onredelijk en onzedelijk op Congres na Congres in werelddeel na werelddeel veroordeelde. Ofschoon bij het begin der XXe eeuw alle staten steeds hartstochtelijker wedijverden in nationale bewapening, geloofden toen reeds millioenen, deels zelfs nog burgerlijk denkenden, in alle moderne landen, dat een ongekend groote en gruwelijke oorlog, die zoowel door militaire deskundigen als revolutionaire sociologen voorspeld werd, onmogelijk geworden was: de mensch was daarvoor thans te verstandig geworden, zijn zeden waren reeds te zeer verzacht. Alsof het individueele verstand van tallooze welgezinden hier ook maar één jota besliste! Alsof het wereldmaatschappelijk proces bepaald werd door zacht sentiment! Ondanks nog zooveel goed bedoeld en steeds wijder verspreid “pacifisme” brak in Augustus 1914 de wereldoorlog uit. Ondanks het welsprekendst geijver voor Volkenbond en Vrede, voor Kellogg-Pakt enz. vervreemdden sinds Versailles de staten steeds meer van elkander, en sloten zich elk achter zwaarbewapende tolmuren op. Nimmer werd ter wereld zoo bewapend als tijdens de wereldontwapeningsconferentie! Zooals het eens heette: “Hoe dichter bij Rome, hoe verder van God”, moest het thans heeten: “Hoe dichter bij Genève, hoe verder van Volkenbond en Vrede.” Oorlogen en geruchten van oorlogen — als nooit.
God noch duivel kan hieraan iets veranderen: het ligt in den aard van het sociale leven zelf. Geweld en oorlog zijn elementaire faktoren in het burgerlijk, kapitalistisch stelsel. Onze maatschappij is gewelddadig, zooals regen nat is.
Vooral om drie redenen is waldan er onmisbaar.
1. wordt de concurrentie tusschen de verschillende, min of meer nationaal georganiseerde groepen, ge vormd door ondernemers, grootindustrieelen, financiers, politici, diplomaten, hooge militairen enz. steeds heviger. Expansie botst tegen expansie. Op zoek naar markten, grondstoffen, goedkoope werkkrachten, hooge winsten e.d. treden alle nationale kapitalen in ongebreidelden wedijver buiten de vaderlandsche grenzen. De kapitalistische natiën koken demonisch over, en over-stroomen ieder een steeds grooter deel van den aardbol. De wereld wordt voor hun concurrentie te klein. Want het stelsel eischt voor elk nationaal kapitaal, voor iedere kapitalistische natie in beginsel onbegrensde uitbreidingsmogelijkheid, en steeds grooter en sneller omzet en afzet van waren. Anders kan weldra geen winst meer worden gemaakt! En om winst voor de betrekkelijk kleine groepen bezitters van geld, grond en produktiemiddelen — niet om voorziening in de physieke en geestelijke behoeften van alle menschen, volken, rassen — is het in deze “samenleving” begonnen. De rendabiliteit van het kapitaal raakt echter overal in gevaar. Elk wil daarom houden, wat hij heeft, of veroveren, wat hij nog kan.
Onderwijl was door een blind spel van geographisch-economische en politiek-sociale faktoren het aardoppervlak tot nog toe allergrilligst verdeeld. De eene “natie” beschikte over te veel, de andere over te weinig; deze kreeg vroeger kans, gene kwam juist te laat. Reeds tijdens den wereldkrijg heb ik op het onderscheid tusschen oververzadigde of defensieve, en ondervoede of agressieve imperialismen gewezen. Tot de eerste behooren bijv. Engeland, Frankrijk, Nederland. Zij zijn alle sterk “pacifistisch” gezind, d.w.z. zij willen alleen nog geweld om den status quo — den bestaanden toestand, waarbij zij oneindig belang hebben — te handhaven. Als “zalige bezitters” zijn zij conservatief, en wenschen de dingen te laten, zooals ze zijn. Zeer zeker blijven zij bereid tot oorlog. Hun houding is over het algemeen echter veeleer verdedigend dan aanvallend van aard: ze willen “slechts” behouden, wat ze bezitten. Doch dat ze hebben wát ze hebben, dat vinden ze rechtvaardig en normaal. “Ons kleine Nederland” bijv. is — zie slechts de wereldkaart — feitelijk een geweldige imperialistische staat. Het heeft een bevolking grooter dan Duitschland, van 73.000.000 zielen, van wie 65.000.000 tot de onderdrukte en uitgebuite, gekleurde rassen behooren: een eindeloos eilandenrijk met onuitputtelijke schatten op en in den bodem, en bevolkt door steeds aangroeiende massa’s “arme heidenen”, die kapitalis-tischchristelijk opgevoed moeten worden. Het treedt dan ook, zoo noodig, als een echte groote mogendheid met onderzeeërs en met bommen op. De Nederlandsche Leeuw, die in het westen een aftandsch schoothondje van Groot Brittanje lijkt — al springt hij nu en dan ook schuchter op de knieën van Marianne — is in het oosten een moorddadig beest: Atjeh! Bali! Lombok! “De Zeven Provinciën!” Hij moet toch zijn “recht” handhaven! Doch natuurlijk wil hij geen oorlog met den veel machtiger Duitschen Adelaar, of met den Britschen Leeuw. Dus is hij in het westen “vredelievend.” Ook België met zijn Congo is pacifistisch. Doch Duitschland, Italië, Japan — zij hebben uit imperialistisch oogpunt te weinig, ze voelen zich voortdurend onbevredigd, en eischen, hongerig, een herziening van de wereldkaart. Zij kwamen te laat en te kort, en daar de anderen dit niet erkennen willen, zijn zij dus veeleer agressief en oorlogszuchtig. En terwijl het slechts een punt groote Engeland den mateloozen cirkel van zijn Wereldrijk haast niet meer in zich geconcentreerd kan houden, pogen de Vereenigde Staten, op een zeer breede basis steunend, voorzichtig, taktvol, nu defensief, dan agressief, zich zooveel mogelijk zonder ge-weldsaanwending economisch uit te breiden, doch maken zich onderwijl krijgstechnisch op onvergelijkelijke wijze gereed, om eventueel hun belangen gewapend te kunnen verdedigen. Vandaar de vooral ten opzichte van Japan zoo gevoelige imperialistische lijn, die van het Panama-kanaal over Goeam naar de Philippijnen loopt.
De internationale spanningen hebben dan ook ondanks Volkenbond, Kellogg-pakt, ontwapeningscommissies e. d. sinds den wereldoorlog tot een nieuw stelsel van coalities geleid, waarbij verschillende kleinere politieke planeten om de een of andere zon-gelijke groote mogelijkheid draaien. De groote machten trachten elkaar de kleine voortdurend af te vangen. Alles berust nu eenmaal op concurrentie. Zelfs te Genève geldt: ieder voor zich! Op de Ontwapeningsconferentie poogde een van de fatsoenlijkste kleine staten, het “neutrale Zwitserland”, die verdedigingsmiddelen te behouden, waarin het zelf sterk was, doch eischte internationale afschaffing van alle andere. Evenzoo Nederland. Daar ieder wil, dat de ander voorgaat, en niemand de eerste wil zijn, is ontwapening onmogelijk. Oorlog, ten minste oorlogsbedreiging — want bij de internationale onderhandelingen is ten slotte elk slechts zooveel waard, als hij vingers heeft om een vuist te ballen — behoort nu eenmaal in het kapitalistisch stelsel. Waldan is een der eerste regels van het imperialistisch spel.
2. is, als wij reeds zagen, geweld voor de heerschende klasse onmisbaar om haar bevoorrechte positie tegenover de uitgebuite massa’s in het eigen land te handhaven, en de al opstandiger arbeiders, kleine burgers en boeren onder het juk te houden. Het leger is in de eerste plaats gericht tegen den “binnenlandschen vijand”, ook het volks- of militieleger: nergens werd de nationale gewapende macht in de zoogenaamde demokratische wereld meer tegen medeburgers aangewend dan juist in Zwitserland, het ideale voorbeeld der “pacifisten.”
3. is steeds meer geweld noodzakelijk om de millioe-nen gekleurden te beheerschen: de Europeesche koloniale machten parasiteeren op 900.000.000 Aziaten en Afrikanen. Zij, die zich te Genève bereid verklaren, met het oog op eventueelen oorlog tegen andere staten, onder bepaalde voorwaarden van allerlei moordtuig afstand te zullen doen, handhaven dit onverbiddelijk, voorzoover ze het noodig kunnen hebben om in hun koloniën de “orde te handhaven.” De Nederlandsche regeering mag te Genève voor den oorlog met soortgenooten afschaffing van het luchtbombardement bepleiten, in Oost-Indië kan zij, ter handhaving van haar “recht” tegenover gekleurden dit middel nu eenmaal niet missen.
Alsof dit niet genoeg was, werken bepaalde industrieele machten, wier speciaal belang het is de nationale tegenstellingen op den spits te drijven en de internationale bewapeningen steeds hooger op te voeren, over alle grenzen heen en ondanks welken oorlog ook, steeds inniger samen. Haar funeste invloed doet zich gevoelen tot op de Ontwapeningsconferentie. Zij beheerschen trouwens een belangrijk deel der wereldpers èn…. van de wereldpolitiek. Zij vormen “de bloedige Internationale der Bewapeningsindustrie”, de eenige Internationale die, toen in 1914 de christelijke en de socialistische bezweken, zich wist te handhaven, en nog versterkt uit den wereldoorlog te voorschijn kwam. Er bestaat overigens geenerlei onderscheid tusschen “christelijke” en “heidensche” politiek; tusschen de beginselen die aan het Engelsche, Fransche, Nederlandsche, Italiaansche, Amerikaansche of Duitsche, en die aan het Japansche imperialisme ten grondslag liggen.[6]
Overal worden jeugd en volk op dezelfde wijze nationalistisch opgevoed — de nuancen hangen slechts met bijkomstige tradities en de verschillende politiek-economische toestanden der betrokken landen samen — door school en universiteit, door kerk en pers, door Partij en bioscoop. Vooral als het internationaal spant, worden hemel, aarde en hel aan het werk gezet om de massa’s tot blinde offervaardigheid voor “de nationale defensie” aan te vuren. Dulce et decorum est pro patria mori! Het is plicht en vreugd voor 't vaderland te sterven — zelfs, wanneer dit vaderland zijn kinderen bij miljoenen heeft klein gehouden, achteruitgezet en onderdrukt, en van hun politieke en sociale rechten al minder overlaat.
Burgerlijke pacifisme is dan ook onhoudbaar. Zelfs de vredelievende hollandsche burgerij kan zonder horizontaal en vertikaal geweld geen oogenblik bestaan. Oorlog, kapitalisme en imperialisme behooren bij elkaar, als grondtoon, terts en quint. Oorlog, kapitalisme en imperialisme vormen een drieëenheid. Oorlog, kapitalisme en imperialisme gaan in elkander over, als de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. En die andere Drieëenheid komt er slechts in zoover bij te pas, als het met oorlog en kapitalisme en imperialisme rustig kan verdergaan. De nederlandsche vrijzinnigdemokraten mochten met nog zulk een schoone leus — “nationale ontwapening” — hun medeburgers naar de stembus lokken, hun vertegenwoordigers namen nog geen deel aan de regeering, of ze waren genoodzaakt juist die ontwapening “voorloopig” uit te stellen, al bleven zij er “in beginsel” voor, zoo goed als Hitler bijv.
Zij traden dan ook toe tot het kabinet Colijn.
Colijn, zijn naam is klein; maar zijn begrip is groot.
Deze gewezen koloniaal en boezemvriend van den beul van Atjeh, die als adviseur voor de bestuurszaken der Buitenbezittingen tevens voorzitter-commissaris was van het Nederlandsch Indische Landsyndicaat, en later eenerzijds als van God gegeven leider der Anti-Revolutionaire Partij, anderzijds als directeur der Bataafsche fungeerde, weet zeer goed, hoe oorlog, kapitalisme en imperialisme onontknoopbaar samenhangen. In zóóver had hij met zijn drastisch advies inzake “De Zeven Provinciën” gelijk: men moet uit burgerlijk oogpunt nu eenmaal van het gezags- en geweldsapparaat volkomen zeker zijn.
Nederland’s Eerste Minister is trouwens niet toevallig Minister van koloniën, noch Jhr. de Graeff — oudgezant te Tokio en voormalig Gouverneur Generaal — minister van buitenlandsche zaken, noch Jhr. de Jonge — gewezen direkteur der Koninklijke Petroleum Maatschappij — Gouverneur Generaal van Oost Indië. De politiek van het “Rijk” wordt tegenwoordig in de eerste plaats vanuit Indië, en niet vanuit Nederland bepaald, vooral sinds het op en om den Stillen Oceaan steeds heviger spant, Japan naar de olie van Borneo en naar Nieuw Guinea loert, en Indonesië gevaar loopt, bij een eventueel conflikt in het verre oosten in denzelfden toestand te raken, als België in 1914 in het westen.
Met het oog hierop blijft ook Nederland ter “nationale defensie” gereed: om met behulp van een of meer groote mogendheden Indonesië tegen een eventueelen aanvaller te verdedigen. Zoo kan het eerdaags gebeuren, dat ondervoede Javaansche dessabewoners, werk-looze jongens uit de drentsche venen, failliete boeren uit Holland en Friesland, en zwangere vrouwen uit Brabant en Limburg worden opgeroepen om, elk op zijn wijze, deel te nemen aan den oorlog tegen…. den Keizer van Japan, die hun nog vreemder is dan Koningin Wilhelmina. En het gevaar is niet uitgesloten, dat dan niet slechts burger-, maar ook sociaal-demokraten, de nationale eenheid stellend boven de nationale geschillen, bij tienduizenden met de regeering “Godsvrede” sluiten en, geheel volgens de regels van het burgerlijk pacifisme, juist elke aktie tegen den oorlog stopzetten, als deze werkelijk begint.
Enkeling en massa behooren voortdurend gereed te zijn “te sterven voor een idee”, “zich te offeren voor de gemeenschap.” Is het wonder, dat steeds meer uitgebuiten ten slotte besloten het geweld niet meer toe te passen voor een vreemde, maar voor hun eigen zaak, te meer nog, waar die wezenlijk de zaak der gansche menschheid was, en dat zij zich hierbij aan het vroegere gedrag der revolutionaire burgerij, dat door school, kerk, pers, literatuur, door schilder- en door beeldhouwkunst eindeloos verheerlijkt was, voor hun eigen revolutie inspireerden? Dat idealisten van feodalen of burgerlijken huize, die zich verbitterd van hun wreede klasse hadden afgewend — Marx, Engels en Lenin vooral — het hun ingeënt geloof aan de doelmatigheid van waldan geestdriftig poogden bij te brengen aan het zich verheffend proletariaat? Indien tallooze ontrechten eindelijk besloten de hun in de hand gedrukte wapens allereerst tegen hun eigen binnenlandschen vijand, de heerschende klasse, aan te wenden, valt de verantwoording hiervan niet zoozeer op hen zelf als op hun harde meesters, die hen eeuwenlang in dezen geest hadden opgevoed. Het is de bourgeoisie, die onder de kleine burgerij en het proletariaat de romantische ideologie van het geweld tot in de diepste lagen heeft verspreid. Het is de bourgeoisie, die sinds de fransche revolutie de zonen des volks tegen hun wil bij millioe-nen tot militaire africhting heeft gedwongen, en ze in 1914 uitstortte in de loopgraven. Het is de bourgeoisie, die de wereld in nationale legerkampen heeft verdeeld, altijd gereed elkaar moorddadig te bespringen. Het is de bourgeoisie, die de krijgstechniek ál wetenschappelijker heeft ontwikkeld: van den strijd met kruit en kogel tegen het harnas en de burchten der ridders af, tot den modernen gifgas- en bakteriënoorlog tegen weerlooze massa’s, kinderen zelfs, toe. Het is de bourgeoisie, die den geest des volks heeft ontadeld door een menschonwaardig stelsel van discipline in fabriek, kazerne, kantoor en gevangenis. Het is de bourgeoisie, die de slagschepen, kruisers, onderzeeërs, bombardeervliegtuigen, oorlogsluchtschepen enz. met sanktie van de Kerk heeft ingevoerd, en ten slotte het proletariaat verleid, dit alles haar zooveel mogelijk te ontwringen om het te richten op zijn eigen, werkelijken vijand.
Ziedaar den zin van de muiterij op “De Zeven Provinciën”, waar onderdrukte blanken en gekleurden het geweldsapparaat één oogenblik aan de handen der heerschende klasse ontrukten om het in dienst te stellen van hun eigen zaak. Daarom hield de dagenlange tocht van “Nederland’s Potemkin” de wereld in zoo’n ademlooze spanning. Officieel ging het slechts om loon: principieel verklaarde men zich bereid het staatsgezag te erkennen; met werkelijke dienstweigering had dit optreden niets te maken — anders hadden zij eens en voorgoed zich aan het nationale geweldstelsel onttrokken, en wellicht meteen hun schip naar den bodem der zee gezonden, opdat met die “drijvende doodkist” niemand meer kwaad kon doen —. Maar daardoorheen werkte iets diepers: een instinktieve neiging, zich aan het heerschend stelsel te onttrekken; een duidelijke dreiging, dat bij eventueelen oorlog of mogelijke “ordemaatregelen” tot behoud van Indonesië, de heerschende klasse niet meer op Jan Proleet zou kunnen rekenen. In het herdenkingsjaar van Willem de Zwijger wekte het optreden dezer mannen alom herinnering aan de geuzen op. En wie heeft die wilde kapers altijd zoo uitbundig verheerlijkt?
Voorzoover het blanke proletariaat en de onderdrukte gekleurde volken gelooven aan de doelmatigheid van het geweld in dienst van hun eigen zaak, valt de verantwoordelijkheid hiervoor vooral op de burgerij. Dit is door geen bom op blanke en gekleurde muiters weg te werken, noch door gevangenisstraffen van vier tot achttien jaar. Het wordt er juist door bevestigd.
Als het eropaankomt blijkt, vooral in het westen, de overgroote meerderheid van christenen, socialisten, anarchisten, communisten letterlijk nog door het geloof aan en in het geweld bezeten. Christenen geven hierbij zelfs den toon aan: Kuyper, Dr. De Visser, Jhr. de Geer, Slotemaker de Bruine, Colijn.
Voor de burgerij, die wezenlijk parasiteert, is dit, als wij zagen, normaal. Maar socialisten, bolsjewisten, anarchisten willen alle uitbuiting en onderdrukking opheffen; strijden voor een wereld, “waarin voor ruw geweld geen plaats meer wezen zal.” Daarom ontstaat er, zoodra de overoude geweldsmethoden hier óók worden aangewend, tegenstrijdigheid tusschen doel en middelen. Want het is nu eenmaal zoo, dat ieder middel ook zijn eigen immanent of inwonend doel heeft, en alleen aan een hooger doelstelling kan worden ondergeschikt gemaakt, voorzoover het daar wezenlijk mee overeenstemt. Wie zich hieraan niet houdt, ervaart onverbiddelijk de diktatuur der middelen: voorzoover deze uiteraard heel anders zijn gericht, leiden zij, hoe sterker men hen voor een andersgeaard doel toepast, daarvan des te verder af. Het is onmogelijk tot vrijheid op te voeden door dwang, of kookgas in te ademen om te leven. Kookgas dient om te kooken; leven eischt frissche lucht. En vrijheid wordt slechts, in vrijheid, door vrijheid opgewekt en aangevuurd. Hoogstens zoekt men vrijheid in reaktie op dwang, en frissche lucht, wanneer men in vergiftigde dreigt te stikken.
Er ontstaat onhoudbare tegenstrijdigheid, wanneer zij die voor de opheffing van klasseuitbuiting en rassenonderdrukking strijden, voor hun revolutie — de grootste en meest grootsche die ooit plaats vond — de horizontale en vertikale geweldsmethoden der vroeger revolutionaire burgerij en van het tegenwoordig burgerlijk staats- en klassenstelsel overnemen, en die nog versterken door feodale machtsmiddelen, waarvoor de bourgeoisie oorspronkelijk zelfs den neus ophaalde. Met inquisitie, ontleend aan het middeleeuwsch katholicisme, staatsabsolutisme en geheime politie, ontleend aan het tsarisme, onderdrukking der vrijheid van gedachte, van geweten, ontleend aan katholicisme en tsarisme beide, nationalisme en militarisme, geschapen door de bourgeoisie, bureaukratie en parlementarisme, kenmerkend voor den burgerlijken staat, en alle middelen en methoden, die hiermee onvermijdelijk samenhangen, kan men de zelforganisatie van den arbeid niet verwerkelijken. Het bolsjewisme, dat dit steeds hartstochtelijker poogde, en zelfs tot gijzeling verviel, raakte al verder af van zijn oorspronkelijk doel: de raden van arbeiders en boeren. Het verstrikte zich in een feodaal getint staatskapitalisme, dat zich op machiavellistische wijze steeds meer in de imperialistische wereld inschakelde.
Het moderne kapitalisme, dat zich praktisch noch moreel meer kon rechtvaardigen, moest uiteraard uitloopen op fascisme. De burgerij zag zich, zelfs in de meest demokratische landen, tegen heug en meug genoodzaakt op allerlei feodale machtsmiddelen terug te grijpen, die zij vroeger fel had veroordeeld: de vrijheid van denken, van spreken, schrijven, vergaderen en organi-seeren wordt den laatsten tijd zelfs in Nederland al sterker onderdrukt, terwijl broodroof wordt toegepast op politieke tegenstanders — bedenkelijke symptomen van inquisitie en terreur, die in Indonesië, waar bij de gekleurden een grootsche worsteling om zelfbevrijding opkomt, nog feller in het oog springen. Alle middelen worden tegenwoordig door de kapitalistische regeeringen aangegrepen om het “gezag” te beschermen en het “recht”, d.i. de burgerlijke klassebevoorrechting te handhaven. De schoone leuzen, waarmede de opkomende burgerlijke maatschappij zich eens zoo fier omhulde, vallen ais waardelooze vodden af. Daar staat ze nu in haar meedoogenlooze naaktheid!
Het fascisme is de wanhopige consequentie, waartoe het imperialistisch kapitalisme steeds meer vervallen moet, tenzij de arbeidersmassa zich metterdaad verzet. Het is de hopelijk laatste poging van de burgerij, de maatschappelijke ontwikkeling, die haar dreigt te ontglippen, terug te forceeren. Sociaal-psychologisch beschouwd hebben wij hier met desperado-politiek te doen. Dit vooral verklaart zijn namenlooze wreedheid.
Moet het kapitalisme uiteraard tot fascistische methoden komen, het socialisme mag er nimmer toe vervallen: het wordt erdoor in zijn wezen aangetast. Geweld en oorlog, die uit de buiten- en binnenlandsch imperialistische verhoudingen steeds meer volgen, vloeken met de maatschappelijke zelfbevrijding, die de taak is van het wereldproletariaat. Hoe meer geweld, hoe minder revolutie, zelfs waar het geweld principieel in haar dienst wordt gesteld. En hoe meer revolutie, sociale reconstruktie, des te minder destruktie, vernieling.
De moderne revolutionair heeft thans óf de conclusie te aanvaarden, die op de Anti-Gifgas-oorlog Conferentie te Frankfort bolsjewistische mannen en vrouwen letterlijk uitschreeuwden: “Tegen de witte vrouwenregimenten roode vrouwenregimenten, tegen de witte gifgassen roode gifgassen, tegen de witte oorlogsbakteriën roode bacteriën!” en het eigen produktieproces ál sterker daarop te richten, met alle gevolgen van dien, of met dit alles principieel en praktisch te breken, en steeds meer strijdmiddelen toe te passen, die wezenlijk beantwoorden aan zijn doel. In de vorige eeuw kon men nog naïevelijk meenen, dat de politieke of nationale oorlog in een revolutionairen burgeroorlog kon worden omgezet, ofschoon Proudhon reeds uit Napoleon’s optreden en de gebeurtenissen van zijn eigen tijd had afgeleid, dat het collektieve geweld kultureel geen zin meer had, en met den aard van het moderne socialisme vloekte. Het construktieve werd steeds meer bedreigd door het destruktieve: de militaire samenleving behoorde zoo spoedig mogelijk in een industrieele te worden omgezet. Thans echter is tengevolge van de ontwikkeling der vernietigingstechniek vooral de oorlog zóó negatief van aard geworden, dat toepassing van dit strijdmiddel voor een werkelijk revolutionair onmogelijk is. Tenzij men het in den blinde uitroeien van mannen, vrouwen, kinderen, zuigelingen, dieren, het van uit den hemel wegbranden van heele landstreken en wereldsteden, het verspreiden van gifgassen en ziektekiemen, die op oncontroleerbare wijze vrienden en vijanden, geestverwanten en tegenstanders van den aardbodem verdelgen — een nog barbaarscher optreden dan van Jahveh tegen Sodom en Gomorra — en den aanslag op alle menschelijkheid en socialisme, die dit alles onverbiddelijk in zich sluit, voor zijn rekening zou willen nemen.[7]
Er zijn er heel wat, die dit diep beseffen. En toch aarzelen zij, met de oude geweldsmethoden te breken. Waarom?
Ten eerste, uit valsche schaamte voor hun zedelijk bewustzijn, Want zedelijkheid is thans niet in de mode. Meer nog dan zich te onttrekken aan de nationaliseering der gewetens kost het moeite, op te roeien tegen den golf van geweldsgeloof, waardoor ook de revolutionaire beweging zeer diep wordt beroerd. De feodaal-burgerlijke suggestie kan op ongekende resultaten bogen! Het eischt een zeer sterken moed, tegen dit alles in te gaan: men krijgt zoowel fascisten als bolsjewisten, sociaaldemokratische als burgerlijke nationalisten, — men krijgt zoo ongeveer de heele wereld tegen. Vuisten ballen, een groote keel opzetten, en met vliegende vaandels en slaanden trom regimentsgewijs door de straten gaan — is tegenwoordig in de mode. Het doet er niet toe, waarom en waarvoor. Als men maar machtig en heldhaftig schijnt, en anderen zóó hard toeschreeuwt, dat men het zelf haast gelooft. Daardoor zijn reeds heel wat revolutionairen over… donderd, en durven niet meer voor hun diepste menschelijkheid te staan. Nog liever loopt men in een blinden roes van bolsjewisme naar fascisme, van fascisme naar bolsjewisme over.
“En dan — vraagt men telkens weer — het resultaat? Waar loopt het op uit, als wij tegenover zooveel reaktionair geweld ons zonder geweld zouden verweren? Worden de strijdmiddelen der verdediging niet door die van den aanvaller bepaald? Moet men de heerschende klasse niet met haar eigen argumenten overtuigen?”
“Men kan — zoo vernemen wij telkens weer — de burgerij niet met de punt van een zakdoek verdrijven! Men trekt tegen Hitler niet met een eierlepeltje uit! Tegen al dat reaktionaire geweld zullen doeltreffende machtsmiddelen moeten worden gesteld.”
Doeltreffend, inderdaad. Geen grooter fiktie echter dan het onder feodale en burgerlijke suggestie algemeen aanvaarde geloof, om niet te zeggen dogma, dat geweld ter verdediging van een rechtvaardige zaak zoo’n doeltreffend middel zou zijn, en de oorlog als een onfeilbaar ordal, een Godsgericht of Godsoordeel, zou werken. Zoolang er in de wereld oorlog gevoerd is, werden er eigenlijk telkens twee oorlogen gevoerd; één door elk der beide partijen. Vele daarvan bleven onbeslist, wat beteekent, dat nog geen 50% met succes bekroond werd. En in hoe weinige overwon tot nog toe het recht. Het meerendeel der oorlogen, die met overwinningen eindigden, stonden veeleer in dienst van een onrechtvaardige, dan van een rechtvaardige zaak! In elk geval geeft de rechtvaardigheid eener zaak in den modernen oorlog minder dan ooit den doorslag. Reeds Napoleon verklaarde, dat God altijd staat aan de zijde der sterkste kanonnen. Zeker is, dat aan het begin dezer eeuw de transvaalsche boeren, die met den Bijbel in de eene, en het geweer in de andere hand voor een rechtvaardig zaak heldhaftig streden, het ondanks God en geweld tegen het Britsche Imperium verloren, en dat het horizontale en vertikale geweld der burgerij een wereld van onrecht en onderdrukking succesvol heeft opgebouwd. Een rechtvaardige zaak had tot nog toe gemiddeld in de wereld zeker geen 10% kans om het gewapend te halen. Heeft zij thans nog één procent kans? Zij heeft 0% kans, omdat, zooals hierboven werd aangetoond, de toepassing der moderne geweldsmiddelen zelfs de rechtvaardigste zaak tot een onrechtvaardige maakt, en haar wezenlijk op één peil brengt met den bestreden tegenstander. Zelfs indien zij formeel zegevierde, zou ze onverbiddelijk gedoemd zijn de vruchten van haar zegepraal met steeds geraffineerder geweldmethoden te beschermen, en zich in het destruktieve vast te boren.
In elk geval is het een fiktie, dat geweld voor een rechtvaardige zaak het éénig geëigende middel zou zijn. Voor het moderne proletariaat en de gekleurde rassen is het krijgsgeweld reeds uit zuiver praktisch oogpunt daarom iets onmogelijks, omdat de wetenschappelijke vernietigingsmiddelen steeds meer in handen van goedbetaalde specialisten raken, en de massa noch over vliegtuigen, noch over giftige gassen, noch over electrische stralen, noch over oorlogsbakteriën ook maar beschikt. Dit alles is het monopolie geworden van een groep wezenlijk gewetenlooze mannen van het vak. En al beschikte zij erover, dan zou zij ze nog niet kunnen toepassen, zonder zoowel physiek als moreel een aanslag te doen op zich zelf, reeds, gelijk wij gezien hebben, omdat men de gevolgen van den chemischen, bak-teriologischen oorlog enz. niet meer beheerschen kan.
Intusschen verwijt men van revolutionaire zijde op de hartstochtelijkste manier aan de tegenpartij het gebruik der middelen, die men zelf wil toepassen. De “Travail”, die sterk met Moskou sympathiseert, toont verontwaardigd aan, dat Mussolini en Hitler hun tegenstanders met dezelfde middelen bestrijden als de middeleeuw-sche pausen. Doch het blad verzwijgt stelselmatig, dat in het Rusland van Stalin dergelijke middelen op politieke tegenstanders ook worden toegepast. Volgens de “Fakkel” moet het fascisme “met alle middelen” worden bestreden. Belgische, fransche, deensche en neder-landsche sociaaldemokraten maken zich met Einstein gereed om het nationaal-socialistisch oorlogsgeweld met “demokratisch” oorlogsgeweld te keeren. Alsof daaruit niet nòg gruwelijker fascisme zou volgen.
“Wie het doel wil, moet de middelen willen!” roept men uit. Inderdaad: de middelen, die passen bij het doel. En dat kunnen voor werkelijk revolutionairen daarom “alle middelen” nooit zijn, omdat de groote meerderheid der feodale en burgerlijke strijdmethoden met socialisme en menschelijkheid vloeken.
Hoe oneindig zijn daarboven de niet-gewelddadige strijdmiddelen verheven. En hoeveel doeltreffender zijn ze. In hetzelfde Transvaal, dat ondanks zijn goed recht, godvreezendheid en droog kruid, zijn kopjes en eerste-klas-schutters tegen het britsche imperialisme niet op kon, heerschten om en bij het begin dezer eeuw tegen een groep Indische immigranten, uitzonderingswetten, die hen maatschappelijk en economisch dwarsboomden en als mensch beleedigden. In 1906 werden zij zelfs met crimineel verdachten en misdadigers wezenlijk gelijkgesteld: elk hunner moest zich bij de politie aanmelden, en daar een vingerafdruk laten registreeren. Op raad van hun landgenoot Gandhi, advokaat te Pretoria, besloten eenige duizenden de nieuwe wet te negeeren, en de daarop gestelde straffen waardig te ondergaan. Intusschen bleven zij hun tegenstanders als medemenschen erkennen, en deden voortdurend op hen beroep. Zij waren vastbesloten niet door geweld, maar door satyagraha, offervaardigheid en geestkracht, op de wijze der burgerlijke ongehoorzaamheid te overwinnen. Deze “rebellie zonder eenig symptoom van geweld” leidde tot strenge gevangenisstraffen, en allerlei moeiten en nood. De geweldlooze strijders werden zelfs bedreigd in hun economisch bestaan. Doch de geestdrift was sterk en de solidariteit zeer groot, te meer waar zij berustte op de oud-indische ahimsa-traditie: godsdienstig geloof in de geweldloosheid. Gandhi, die reeds gevangen gezeten had, reisde in 1910 naar Londen, om op de betrokken leden der regeering een persoonlijk beroep te doen. Doch de britten gaven niet toe. In 1912 werden alle volgens indisch recht gesloten huwelijken ongeldig verklaard, en aan elk der in Zuid Afrika wonende indiërs een jaarlijksche extrabelasting opgelegd. Op raad van Gandhi ging men toen tot algeheele non-coöperatie en algemeene staking over. Indische vrouwen trokken door de mijndistrikten, en wekten overal hun landgenooten op alle werk neer te leggen, totdat de betrokken maatregelen zouden zijn ingetrokken. Reeds aarzelde de overheid, en beloofde het hoofdgeld af te schaffen. Doch de indiërs eischten onmiddellijk de daad bij het woord, en hun volle menschelijke rechten. Zij organiseerden een demonstratieve tocht van alle landgenooten dwars door Transvaal.
Een geweldige politiemacht kwam op de been. Ze begon met Gandhi te arresteeren. Doch “het geweldlooze leger” trok zonder leider verder. Opnieuw liet men Gandhi los. Toen deze zich echter weer bij zijn landge-nooten voegde, arresteerde men eenvoudig alle demonstranten en transporteerde hen per spoor naar hun woonplaatsen terug. Doch het doel was bereikt: de publieke opinie kwam in beweging. Juist was Gandhi voor de derde maal, thans tot 15 maanden gevangenisstraf, veroordeeld, toen de overheid toegaf! In 1913 werd het hoofdgeld afgeschaft, de geldigheid der indische huwelijken erkend, en kregen de indische immigranten rechtsgelijkheid met de andere burgers. De vroegere boerengeneraal Smuts, die in 1906 nog verklaard had, de uitzonderingswetten nimmer te zullen opheffen, erkende zich thans moreel overwonnen. Het is duidelijk, dat als dit handjevol menschen zich gewapend verzet had, zij door het britsche geweld nog zwaarder zouden zijn verpletterd dan de militair-technisch oneindig beter toegeruste boeren, wier aantal bovendien grooter was, en die onder veel gunstiger strategische condities hadden verkeerd. Zulk optreden was indiërs niet vreemd. Toen in 1812 de britsche regeering een hoogst onbillijke belasting had ingevoerd, zette de bevolking van Benares het gansche sociale en politieke leven stop. De winkels bleven gesloten. Den overheerschers werd alle arbeid geweigerd. In vrije discipline gehoorzaamde men voorbeeldig aan de zelfgekozen leiding. Tot de regeering toegaf, en de belasting opgeheven werd.
Ook in den strijd tegen inlandsche dwingelandij paste men dergelijke strijdmethoden toe, bijv. in 1830, in Mysore, tegen de grenzenlooze uitbuiting door een despoot. Op een gegeven oogenblik staakte de geheele bevolking allen arbeid te velde, weigerde elke belastingbetaling, verliet zelfs de dorpen, en trok zich in de wouden terug. Nergens — verklaarde een britsch re-geeringsrapport — hadden uitspattingen plaats; niemand greep naar de wapenen. “Met deze soort maatregelen, om zich tegen de misbruiken der overheid te verweren, zijn de inboorlingen zeer vertrouwd. Het 't vaakst gebruikte middel, dat meestal ook de beste uitkomst geeft, is het volledig terugtrekken van ieder deelnemen aan de bestuurszaken.”
Hoeveel doeltreffender de bovengewelddadige strijdmethoden zijn dan de gewelddadige, vooral tegenover een machtig bewapend bewind, bleek aan het begin dezer eeuw in Bengalen. Ook daar zette men toen, onder leiding van Aurobindo Ghose, tegen al te nadeelig en smadelijk geachte maatregelen der britsche overheid een krachtige non-coöperatie-beweging in, waarbij men het gansche politieke apparaat negeerde, en op ieder gebied elke samenwerking met de regeering staakte. Men boycotte tevens alle britsche waren. Tagore wekte in zijn vrijheidszangen zijn landgenooten op goed en bloed veil te hebben voor de bevrijding des lands. Op groote brandstapels deed men in Engeland vervaardigde kleeren en weefsels in vlammen opgaan. Ghose eischte, dat zijn volk zich zoo zelfstandig zou maken, dat het zich zelf zou kunnen voeden en kleeden, en in zijn wezenlijkste geestelijke en physieke behoeften voorzien. Toen Londen niet toegaf, keerde Bengalen zich tegen het engelsch gezag als zoodanig. Ghose wekte zijn landgenooten niet slechts op tot negeeren van het britsche bewind, doch vooral tot krachtig onderling dienstbetoon, om zoo zijn recht op onafhankelijkheid daadwerkelijk te bewijzen: hygiënische misstanden moesten bestreden, overal scholen gesticht, wegen aangelegd, de landbouw op peil gebracht worden. Doch de al te ongeduldige massa liet zich ten slotte door meer heethoofdige leiders tot gewapend verzet meesleepen. Het britsche geweld kreeg zijn kans, en de prachtig ingezette beweging werd genadeloos onderdrukt.
Toen dan ook in 1918 de boeren van Kaira tegen al te onredelijke belastingen in verzet wilden komen, en daartoe Gandhi raadpleegden, stelde hij hun voor, onverbiddelijk te weigeren ook maar iets te betalen, en de daarop gestelde straffen waardig te ondergaan. Honderden boeren raakten gevangen. Doch zij volhardden. Tot de belasting werd ingetrokken.
Zoo vormde men reeds meermalen in Indië een “diamanten front”, waardoor o. a. de arbeiders te Virangan en Ahmedabad verrassende resultaten behaalden.
In 1920—21 gaf Indië onder Gandhi’s leiding zijn eerste groote voorbeeld van nationale burgerlijke ongehoorzaamheid. Men kent den aard van zulk een ondernemen: een groep, een klasse, een volk doet in allerlei opzichten, of de regeering niet bestaat, negeert stelselmatig het politiek-maatschappelijke leven (non-coöperatie). Scholen blijven leeg, de rechtspraak staat stil, belastingen worden niet betaald, enz. Men weigert vooral, zekere bepalingen en wetten, die men in het bizonder bestrijden, of vóór alles opgeheven zien wil, te gehoorzamen. Vaak gaat dergelijke algeheele of gedeeltelijke stopzetting van het maatschappelijk leven met staking gepaard, en met weigering om bepaalde goederen, wier afzet vooral in het belang van de tegenpartij is — weefsels, zout, alcohol bijv. — te koopen of te verkoopen. Boycott dus, gelijk China ons reeds sedert drieduizend jaar geleerd heeft, een bizondre machtig en doeltreffend wapen. Gelaten ondergaat men zelfs de wreedste aanvallen van politie en leger, en alle straffen, die op het schenden der betrokken wetten zijn gesteld, bereid als men is om tot het uiterst voor zijn beginselen te lijden. Hoe meer men wordt vervolgd en mishandeld, hoe langer gevangengezet, des te sterker concentreert men zich op zijn geestelijke en zedelijke krachten, — des te hooger verheft men zich boven het ál vulgairder geweld van zijn tegenstander, op wien men nochtans als mensch voortdurend beroep blijft doen. Het is algemeen bekend, welk een ontzaglijke geestkracht het nieuw ontwaakte Indië in dezen strijd ontplooide, en hoe bij geweldlooze demonstraties en het posten voor winkels, kroegen, e. d. grootouders, ouders en jeugd wedijverden in heroïsme. Het Britsche Wereldrijk kon er niet tegen op: Indië behaalde zijn eerste, groote overwinning. Nimmer had het militair-technisch volstrekt onmachtige land op het hypermoderne geweld der tegenpartij gewapenderwijs zulk een succes kunnen behalen.
“Maar Indië is nog altijd niet vrij!”
Waarom legt men aan de geweldlooze strijdwijzen altijd een anderen maatstaf aan, dan aan de moorddadige? Ook in den oorlog is de eerste overwinning haast nimmer de eindviktorie. Elke strijd — gewapend of ongewapend — duurt gewoonlijk jaren, kenmerkt zich door het op en neergaan der kansen, door overwinningen en nederlagen, die, hoogstens voor één der betrokken partijen, ten slotte op een definitieve viktorie uitloopen. Hoe slecht stond het er aanvankelijk, ondanks enkele successen, met den vrijheidsstrijd der Nederlanden tegen Spanje niet voor! Tot men eindelijk, na tachtig jaar, zijn doel, en nog niet eens volkomen, had bereikt. Indië’s strijd zal waarschijnlijk korter duren. Vast staat intusschen, dat het op geweldlooze wijze successen heeft behaald, waarvan het op iedere andere manier verstoken zou zijn gebleven.
“Maar Gandhi is een hindoe! Hij leeft uit een bepaalde godsdienstige traditie.. Hij is een heilige, een asceet. Wat hebben wij daar mee te maken? In Indië is de geweldloosheid een traditioneele vorm van religie!” Wij staan echter reeds voor het feit, dat andere indiërs, die uit een heel andere traditie leven, door de doeltreffendheid van Gandhi’s strijdmethoden zóó diep werden getroffen, dat zij die ten slotte overnamen. Naar men weet, wordt het britsche bezettingsleger in Indië vooral samengesteld uit sikhs. Dezen, wier godsdienst den mannen zelfs verbiedt het zwaard af te leggen, hadden in 1923—24 een scherp conflikt met het gouvernement. Niet in staat dit gewelddadig op te lossen, besloten zij, de geweldlooze direkte aktie toe te passen. Rustig en fier, het zwaard aangegord, doch hun armen roerloos terzijde, ondergingen zij zelfs de brutaalste mishandelingen van politie en leger. Tot zij het hadden gewonnen.
Dit bewijst, dat de bovengewelddadige strijdwijzen noch aan Gandhi’s persoon, noch aan een bepaalden vorm van godsdienst of religie zijn gebonden. Het blijkt nog sterker uit wat geschied is bij de noord-indische pathans. Deze stammen staan bekend als wraakzuchtig. Zij kunnen geen beleediging verdragen, en reageeren daarop van ouds onmiddellijk met geweld. Tot in 1930 Abdoel Ghaffar — en mohammedaan dus, en allerminst uit geweldlooze tradities levend — hen van de doeltreffendheid der geweldlooze strijdwijzen wist te overtuigen. Vergeefs poogt sedert de britsche regeering de beweging dezer “roodhemden” hardhandig te breken. Vervolgingen, gevangenisstraffen, neerschieten zonder vorm van proces — niets blijkt tot nog toe in staat, hun moed te fnuiken.
Men kan met Subhas Bose bezwaren koesteren tegen Gandhi's politieke taktiek, en het betreuren, dat hij meermalen den strijd op ongewenschte oogenblikken afbrak. Doch Bose zelf stelde vast, dat de hoofdfout van Gandhi was gelegen in zijn neiging tot voorbarig compromis met de britsche regeering en wenschte, dat de Mahatma bij vroegere gelegenheden den geweldloozen strijd juist niet opgegeven, doch nog krachtiger doorgezet had: dan had hij nog gunstiger resultaten behaald! Ook heeft Gandhi z.i. veel te veel verwaarloosd, de soldaten der tegenpartij te winnen, ofschoon ook dit indiërs waren, en te weinig solidariteit betoond met de dienstweigeraars van het Garhwali-regiment, die de britsche regeering met zware kerkerstraf trof, omdat ze geweigerd hadden op ongewapende landgenooten te schieten. Dit alles bevestigt juist den zin der besproken taktiek. De laatste jaren hebben trouwens bewezen, dat Indië’s zelfrespekt en strijdkracht ongekend is gegroeid, en het reeds in staat is, allerlei concessies van het britsche bewind fier van de hand te wijzen.
De geweldlooze strijdwijzen zijn noch aan een bepaald persoon, noch aan een bepaald ras, noch aan een bepaald land, noch aan een bepaalde levens- of wereldbeschouwing verbonden: op het Congres tegen het Imperialisme kon men te Brussel in 1927 den Zoeloe Goemede hooren verklaren, dat de zwarten in hun strijd om zelfbevrijding niet beter konden doen dan het indische voorbeeld te volgen. Inderdaad! hoe zouden zij op kunnen tegen de moderne bewapeningen der blanken, die met een maatschappelijke en technische organisatie samenhangen, welke hun wezenlijk vreemd is?
Gandhi zelf erkent trouwens, dat hij tot zijn taktiek niet slechts is gekomen door zekere Indische, religieuszedelijke tradities, maar mede door de joodsche legende van Daniël en zijn vrienden, door de oud-christelijke Bergrede, door de ideeën van den Engelschman Ruskin, door de leer van den Rus Tolstoj, en vooral: door de woorden en daden van Thoreau, een amerikaanschen revolutionair van franschen afkomst uit het midden der vorige eeuw.
De term civil disobedience, burgerlijke ongehoorzaamheid, waarin Gandhi zijn strijdwijzen samenvat, werd door hem zelfs welbewust ontleend aan den titel van Thoreau’s onsterfelijke rede van 1849. Deze zette daarin zijn opvattingen inzake individueele en collektieve dienst-, arbeids- en belastingweigering op klassieke wijze uiteen.
Volgens Thoreau behooren alle verantwoordelijke burgers, zoodra een waarachtig menschelijk belang dit eischt, overheid, gezag en alle publieke wetten en instellingen volkomen te negeeren en op kritieke oogenblikken hun regeering verhinderen om kwaad te doen. Coöperatie, samenwerking, met alle personen en instellingen ten opzichte van wat goed, non-coöperatie, niet-samenwerking, ten opzichte van al wat verkeerd is, — daarin zou men zijn opvattingen, die hij zelf voorbeeldig in praktijk bracht, kunnen samenvatten. Thoreau werd in Amerika door de weinigen, die hem in die dagen kenden, als een phantastisch idealist, een sympathieke dwaas beschouwd, met wien men “in de praktijk van het leven” niet kon rekenen. Thans passen in Azië reeds millioenen medemenschen zijn even eenvoudige als doelmatige taktiek met verrassende resultaten toe.
Thoreau kende trouwens — zoo goed als zijn vriend Emerson, wiens uiteenzetting “Over den Oorlog” (1838) hier ten minste vermeld moet worden — de leer van den genialen jongen franschman Etienne de la Boétie (1530—1563). Deze had in zijn verhandeling “Over de vrijwillige Slavernij” de maatschappelijke pyramide zeer scherp ontleed, en duidelijk bewezen, dat elke heerscher slechts zooveel macht heeft als… het volk hem toekent. De macht der heerschende klasse bestaat slechts zoolang, als de haar onderworpenen die principieel en praktisch erkennen, — als men voor het officieel gezag ontzag heeft.
Gezag, als “macht of bewind over anderen”, is feitelijk niet iets uiterlijks, maar innerlijks. Het berust niet zoozeer op geweld, als wel op eerbied voor, geloof aan en in de zeggenschap der officieele heerschers. Ontsugges-tionneert zich de massa van haar ontzag, dan is daarmee het gezag, en weldra ook de macht, der heerschende klassen verdwenen. Despotisme, tyrannie en diktatuur bestaan dus slechts bij gratie van de onderdanigheid der massa. Zoodra zij, bewust geworden van het feit dat de heerschende machten wezenlijk op haar parasiteeren, dezen haar kracht onttrekt, stort de sociale pyramide ineen. Het eenige — constateert La Boétie — wat de heerschende machten op de beheerschten vóór hebben, is het voorrecht, dat dezen zelf haar schenken, om hen te niet te doen. Vanwaar spionnen, politie, soldaten? Het volk bespiedt in dienst der heerschende machten zichzelf. Het volk mishandelt en kerkert in dienst der heerschende machten zichzelf. Het volk bevecht en vernielt in dienst der heerschende machten zichzelf. Wanneer de zware voeten der soldaten over velden en steden gaan, vertrapt in dienst der heerschende machten het volk zichzelf. Domela Nieuwenhuis zou later zeggen:
“Een volk in uniform is zijn eigen tyran.”
“Van al die onwaardigheden, die de beesten óf niet voelen óf niet verduren zouden, kunt gij u verlossen — schreef La Boétie — door anders te willen: weest besloten niet meer te dienen, en gij zijt vrij! Ik wil dus niet eens, dat gij de tyrannie op zij stoot of ter neer doet tuimelen, steunt haar slechts niet meer, en gij zult haar door haar eigen gewicht ineen zien storten en verbrijzeld worden, als een geweldige kolos, waaraan het voetstuk onttrokken wordt.”
Ook Tolstoj werd zeer diep door dit betoog getroffen. Hij haalt er eens een belangrijk gedeelte van aan. Zijn “Brief aan een Indiër”, die zulk een indruk op Gandhi zou maken en mede de geweldlooze direkte aktie van diens landgenooten voorbereidde, werd er sterk door geïnspireerd. De duitsche vrije socialist Gustav Landauer — wiens graf zooeven door nazi’s werd geschonden — liet zijn klassieke verhandeling over “De Revolutie” in La Boétie’s “Vrijwillige Slavernij” zelfs culmineeren.
Wij zullen noch over de geweldlooze direkte aktie van het oorspronkelijk christendom, noch over die der middeleeuwsche en moderne sekten spreken. Anders zeggen de westersche arbeiders: “Dat is ons te religieus!” Laten wij liever naar de romeinen gaan.
Reeds in 494 vóór Christus vond in het heidensche Rome een onvergetelijke vorm van non-coöperatie plaats. De plebejers leden toen hevig onder het schuldrecht, en werden aan steeds brutaler gijzeling onderworpen. Bewust van het feit, dat de rijkdommen en overwinningen der heerschende machten slechts dank zij hun voortdurende medewerking mogelijk waren, besloten zij op een gegeven oogenblik, zich uit het gansche maatschappelijke stelsel terug te trekken. Sine tillo duce — d.i. zonder eenige leiding: ze hadden geen Duce noodig! — weken ze uit naar den Aventinus. Livius verhaalt, hoe deze tocht voorbeeldig ordelijk plaats vond, de boerensoldaten een kamp organiseerden, zich inrichtten, enz. Een dergelijke secessio in montem zou vier maal hebben plaats gevonden. Met als resultaat, dat hun eischen vervuld, en in het belang der massa volkstribunen ingesteld werden. Case karakteriseert de secessie als het eerste succesvolle optreden van het proletariaat, dat zonder eenige wanorde of gewelddadigheid geschiedde.
Hoe in 373 v. C. de bewoners van Tusculum “door een hardnekkigen vrede de wraak der romeinen afweerden, wat zij met de wapenen nooit gekund zouden hebben”, vindt men eveneens bij Livius beschreven. Ziedaar verschillende vormen van “gandhisme” in “het heidensche Rome”, dat men gewoonlijk slechts van een andere zijde kent. Trouwens Mirabeau, “een der meest politieke hoofden der nieuwe tijden”, verklaarde in de standenvergadering van Provence, dat het volk, dat ten slotte alles voortbrengt, “slechts onbewegelijk behoeft te blijven, om ontzaglijk te wezen.” Na diepgaand maatschappelijk onderzoek in de Ver-eenigde Staten en in Frankrijk, kon in het midden der vorige eeuw de fransche vrijdenker Bellegarigue evenmin aan uiteraard gewelddadige regeeringen, als aan ondanks zichzelf gewelddadige omwentelingen meer ge-looven: beide berustten wezenlijk op onderdrukking en moord, en konden zich er steeds moeilijker van bevrijden. Barrikaden worden meest opgeworpen door wie aan de regeering wil komen, tegen hen die al aan de regeering zijn. Men heffe iedere regeering op, door redelijkerwijze zichzelf te regeeren! Dan worden alle barrikaden eeuwig overbodig.[8]
Bellegarigue propageerde le refus de concours, wat wij het best door “noncoöperatie” of “burgerlijke ongehoorzaamheid” vertalen. Hij ontwikkelde la théorie du calme, waarvolgens men in staat is, zelfs het machtigst regiem geweldloos te overwinnen door l'abstention et l’inertie, de kracht der onthouding. Tegen het zich bewust onttrekken aan het geweldsysteem houdt ten slotte niets stand, sociale voorrechten noch onrechtvaardige belastingen, spionnagestelsels noch militaire hiërarchieën.
Tegenover deze sociaaldemokratische taktiek kwamen de anarchisten en syndikalisten op voor de noodzakelijkheid van direkte aktie op militair en economisch gebied: massale dienstweigering en algemeene staking.
Alles bezwijkt voor de macht van het niet-doen: het zich, geconcentreerd op eigen zedelijke krachten, in groote massa’s onttrekken aan het geweldsregiem. Theorie, die volkomen overeenstemt met het visioen van den engelschen dichter Shelley, die naar aanleiding van het bloedbad van Peterloo (1819) in The Masque of Anarchy vrijwel letterlijk de houding beschreef, die een eeuw later de indiërs zouden innemen tegen het Writsche waldan. De bovengewelddadige strijdwijzen zijn dus aan godsdienst, ras noch volk gebonden. Amerikaansche en europeesche vrijdenkers erkennen evengoed haar waarde als mystieke hindoes, opstandig geworden zwarten en krijgshaftige sikhs. Trouwens, de algemeene staking, die vooral door Engelsche, Skandinavische en Russische socialisten en Fransche, Italiaansche, Iberische en Noord- en Zuid-Amerikaansche anarchisten en syndikalisten werd toegepast, en als typisch proletarisch strijdmiddel sinds het begin dezer eeuw ook door de neo-marxisten werd verdedigd, is wezenlijk bovengewelddadig van aard. In zóóver was het strijdbaarst gedeelte van het westersch proletariaat “gandhist” vóór Gandhi zelf!
De revolutionaire syndikalist en socioloog Sorel — bekend atheïst en alles behalve “geweldloos” — onderscheidt dan ook principieel la force bourgeoise et la violence prolétarienne, wij zouden zeggen: het burgerlijk geweld en de macht van het proletariaat. Hij wil den oorlog opheffen in de algemeene staking, welk strijdmiddel aan de waardigheid van het revolutionaire proletariaat volkomen beantwoordt. Tegen de terreur der bourgeoisie, die haar rijk op de ruïnes van haar vijanden opbouwt en wier politieke inquisitie nog meer slachtoffers maakt dan vroeger die der kerk, behoeft het zelfs geen tegenterreur te stichten. Het verwerpt uiteraard den veroveringsoorlog, zoo typisch voor de burgerlijke maatschappij. Het proletariaat heeft een andere taak dan blindelings de strijdwijzen der bourgeoisie na te apen, wat — meent Sorel — Marx meermalen heeft vergeten.
In een reeds jaren geleden in Nederland verspreide brochure,,,De Eindstrijd”, haalt A. Roller een treffende uitspraak van Max Stirner aan. Deze individualist, die geenszins tot de tegenstanders van alle geweld behoorde, erkende desniettegenstaande, dat de grootste macht der arbeiders in de mogelijkheid was gelegen, haar arbeidskracht aan de bourgeoisie te onttrekken, “De staat berust op de slavernij van den arbeid. Wordt de arbeid vrij, dan is de staat verloren.”
En in hoeveel westersche volksvergaderingen weerklonk niet Herwegh’s woord:
Gansch het raderwerk staat stil, als uw macht'ge arm het wil!
De zoo juist overleden vrijgeest John Henry Mackay, een duitscher van schotschen afkomst, beschouwde den passieven weerstand als het eenige doelmatige middel des volks om zich zelfs tegen het meest agressieve geweld te verweren. Hij was sterk beïnvloed door Benjamin Tucker, die, hoewel eiken onderdrukte het recht op geweld in beginsel toekennend, uit zuiver zakelijke overwegingen tot de conclusie gekomen was, dat lijdelijk verzet het beste zelfverdedigingsmiddel is voor de massa’s: slechts daardoor kan de politieke bureaukratie en de militaire discipline definitief worden verbroken. Gewelddadige opstanden zijn door een geweldsregiem meest gemakkelijk te onderdrukken. Maar geen leger kan vreedzame menschen vernietigen, die niet eens op straat komen, aan geen verkiezingen deelnemen, dienstplicht, belasting weigeren, enz. Speciaal de belastingweigering werd door Tucker onderzocht naar aanleiding van het optreden van den Irish Land League, wiens katholieke boerenleden collektief geweigerd hadden belasting te betalen. Reeds scheen de overwinning nabij, toen in Ierland gebeurde, wat elders zoo vaak gebeurde, en de leiders, die in naam van den Bond met de tegenpartij “onderhandelden”, alles lieten uitloopen op een “compromis”, dat juist een nederlaag beduidde. — Waarom geeft men de definitieve beslissing ooit aan leiders over? Men vertrouwe géén leider! En evenmin schrijver dezes. Controleer zijn funktie, onderzoek zijn betoog en — beslis zelf.
“Maar de massa is óók niet onfeilbaar!”
Vertrouw zoomin in den blinde de massa, de leiders, als uzelf. In deze wereld is niets en niemand onfeilbaar. Doch laat, in elk geval op kritieke oogenblikken, uw lot, uw toekomst niet aan de beslissing van anderen over. Vooral niet, als die anderen door hun politieke of sociale funkties min of meer aan het te bestrijden stelsel zijn aangepast, of erin vastgegroeid. Hoe vaak werd de He Internationale door haar leiders bedrogen! Hoeveel maal hebben bolsjewistische diktators niet erkend, zich ten koste van millioenen medemenschen te hebben… vergist. En de anarchistische voorman Kropotkin verloochende in 1914 het supra-nationalisme. Een werkelijk revolutionaire beweging bestaat slechts in zóóverre als alle deelnemers in onderling verband bewust en verantwoordelijk handelen, de massa de leiders, de leiders de massa voortdurend controleeren, er een onophoudelijk proces van gemeenschappelijke zelfcontrole plaats vindt, en men op kritieke oogenblikken nimmer het heft der beslissing aan wie ook uit handen geeft. —
Intusschen had Tucker, naar aanleiding van wat in Ierland plaats greep, vastgesteld, dat wanneer een vijfde van een volk stelselmatig belasting weigert, de zaak voor de betrokken regeering is verloren.
Naar men weet, zijn juist de Ieren sterk tot gewelddadigheid geneigd. Sinds enkele eeuwen verzetten zij zich tot met de venijnigste middelen tegen het niets ontziend Britsch geweld. Toch konden zij het op deze wijze alléén in elk geval niet halen. Vandaar dat zij om en bij 1880 o.a. overgingen tot boycott. Boycott is zelfs een Iersch woord, ofschoon er een strijdwijze mee wordt aangeduid die, als wij reeds hebben opgemerkt, sinds enkele duizenden jaren vooral in China wordt toegepast — een wapen, welks uitwerking de Vereenigde Staten, Engeland en Japan meermalen zeer gevoelig hebben ondervonden.
De bovengewelddadige strijdwijzen zijn noch aan een persoon, noch aan een volk, noch aan een ras, noch aan een bepaalde levens- en wereldbeschouwing gebonden. Zíj zijn algemeen-menschelijk, en veel doeltreffender dan men gewoonlijk vermoedt. Ziehier een reeks feiten, waarvan men bij het officiëele geschiedonderwijs weinig of niets verneemt, ofschoon zij juist die Nieuwe Geschiedenis voorbereiden, waarop alle volken hopen:
1861 tot 1867. — In het midden der vorige eeuw zuchtten de hongaren onder de tyrannie van het keizerlijke Weenen, belichaamd in het beruchte “systeem van Bach.” Onder leiding van den roomsch-katholiek Frans Deak, “den wijze der natie”, gingen zij over tot een grootsche noncoöperatie beweging. Terwijl de hongaren de oos-tenrijksche regeering en instellingen volkomen negeerden, begonnen zij zelfstandig eigen onderwijs, landbouw en industrie te organiseeren, geheel overeenkomstig de idealen van den indiër Ghose.[9] Alle oostenrijksche goederen werden geboycott, alle belastingbetaling geweigerd: het kostte de weensche regeering veel meer om haar af te dwingen, dan ze terugontving — waardoor dus Tucker’s opvatting bevestigd werd. De weensche regeering verklaarde den boycott van oostenrijksche goederen voor illegaal. Doch de hongaren stoorden zich daar niet aan, al raakten de gevangenissen vol. De keizerlijke overheid legde hun verplichte inkwartiering van oostenrijksche en boheemsche soldaten op. De bevolking gaf dezen onderdak en voedsel, doch met zulk een verachting, dat de soldaten het niet verdroegen, en steeds meer protesteerden. Vergeefs poogde Weenen Deak en de zijnen tot een compromis te dwingen. Toen besloot keizer Frans Joseph, den hongaren militairen dienstplicht op te leggen. Doch deze weigerden op te komen, als één man. Reeds in Januari 1867 werd het systeem van Bach afgeschaft. Hongarije was vrij! Het had op geweldlooze wijze overwonnen in een strijd, dien het met de wapenen zeker zou hebben verloren.
1871. — Den 18e Maart verbroederen zich op Montmartre te Parijs de troepen met het volk: in plaats van te schieten, steken zij de geweerkolven omhoog. De officieren kiezen het hazenpad, de regeering bezwijkt, de Commune breekt uit. Intusschen eischte Bismarck van het overwonnen Frankrijk een schadevergoeding van 6.500.000.000 frs., en de vesting Belfort. Thiers antwoordt echter, dat hij liever heel Frankrijk liet bezetten, dan aan zulke eischen te voldoen. Bismarck durfde het risiko niet aan!
Intusschen gedroeg Nieuw Zeeland zich hoogst onwaardig tegenover West Samoa. 40.000 polynesiërs, die deze eilandengroep bevolken, behooren tot de beste vertegenwoordigers van hun ras. Zij zijn eenvoudig, ridderlijk, gastvrij en zeer dappere strijders. Hun levensopvatting is haast paradijzig speelsch. Hun taal wordt het Italiaansch van den Stillen Oceaan genoemd. Hun godsdienst is een merkwaardig mengsel van christelijke en heidensche tradities. Hun economisch leven heeft een sterk communistischen inslag. Vóór den wereldoorlog stond West-Samoa onder Duitschland, dat het betrekkelijk gunstig behandelde. In Augustus 1914 werd het echter bezet door Nieuw Zeeland, dat in 1921 officieel mandataris werd. Onmiddellijk poogde dit onverbiddelijk het gansche leven der inboorlingen naar zijn grove hand te zetten. Dezen leenden zich hiertoe níet.
Niet in staat, met kracht van wapenen tegen het geweld der overheerschers op te worstelen, vereenigden 95% der bevolking zich onder leiding van Tamasese in de Moa, een organisatie van passieven weerstand. Nieuw Zeeland zond oorlogsschepen, matrozen, mariniers, vliegmachines, liet schieten op weerlooze demonstraties — Tamasese kwam hierbij om —, maar de strijd der sa-moanen gaat voort. Het is tot nog toe de physiek zooveel machtiger blanke regeering niet gelukt, de slechts enkele duizenden inboorlingen, bovendien over verschillende eilanden verspreid, naar haar wil te dwingen.
Hoe stiet trouwens in Rusland sinds 1918 het militair almachtig bolsjewisme op het lijdelijk verzet der boeren! Men behoeft allerminst het koelakken-standpunt te deelen, om zakelijk te erkennen, dat de even miserabele als ongewapende millioenenmassa het stalen bewind van Moskou vijftien jaar heeft weerstaan, en genoopt tot allerlei concessies.
Het sterkste bewijs voor de doeltreffendheid der geweldlooze strijdwijzen is overigens de geschiedenis der russische tolstojanen. Dezen — enkele duizenden in een millioenenrijk — hebben zich steeds bereid verklaard, op humanitair en construktief maatschappelijk gebied met de bolsjewisten samen te werken. Zij weigeren echter pertinent, zich te onderwerpen aan de diktatuur, en in het bizonder: deel te nemen aan den krijgsdienst. Ofschoon zij door het z.g.n. communistisch bewind wreeder behandeld worden dan door den Tsaar, is het den rooden diktators niet gelukt, hen naar hun wil te dwingen. Men mag hun kolonies telkens weer uiteenslaan en steeds dieper in Siberië verplaatsen, hun dienstweigeraars gevangen zetten, dooden, — wanneer zij maar even respijt hebben, bouwen zij zelfs met de primitiefste middelen, hun vrij-communistische organisaties onmiddellijk weder op. Men kan hun opvattingen verwerpen of aanvaarden, doch zal moeten erkennen, dat wanneer de strijdmethoden, die hier door honderden worden toegepast, elders door honderdduizenden en millioenen toegepast werden, geen macht ter wereld ertegen bestand zou zijn. Ook is het duidelijk, dat wanneer dit handjevol menschen zich tegen Moskou gewapend had verzet, het van den aardbodem zou zijn weggevaagd.
Geen wonder, dat zij, die voor de zelfbevrijding van Indonesië strijden, hoewel meest mohammedanen en allerminst “geweldloos”, steeds meer overtuigd worden van de wenschelijkheid en noodzaak, op het geschikte oogenblik ten opzichte van het nederlandsch bewind burgerlijke ongehoorzaamheid, boycott, collektieve dienst- en belastingweigering e.d. toe te passen. Inderdaad kunnen de 65.000.000 gekleurden, die de Oost-Indische eilanden bevolken tegen het moorddadig geweld der hollandsche regeering niet op. En al konden zij dit wel, dan zou men in het oosten zien gebeuren, wat reeds in het westen is gebeurd: toen Spanje in Marokko het onderspit dolf, schoot onmiddellijk het “onoverwinlijke Frankrijk” te hulp, en wist den weerstand der gekleurden met de modernste middelen te breken. — Er heeft trouwens reeds een verdachte toenadering plaats gevonden tusschen het fransche en nederlandsche imperialisme, waarop ik te Lyon heb gewezen, terwijl de verhouding tusschen het engelsche en het nederlandsche imperialisme nog veel inniger is. — Zou Indonesië zich van Holland losbreken, dan schoot men van fransche of engelsche zijde onmiddellijk toe om hulp te bieden ter…. ordehandhaving. Want als in den kolonialen keten van Marokko tot Indochina de Indonesische schakel breekt, verkeeren alle westersche imperialismen in levensgevaar. Goed voorbeeld zou goed doen volgen. Indonesië kan tegen het westersch geweld nog zeker in geen halve eeuw op. Het is in waldan het zwakst, en daarom wel genoodzaakt, van den nood een deugd te maken. In de indonesische vrijheidsbeweging bestudeert men aandachtig de geschiedenis van Hongarije, Ierland, China, het moderne Indië, en onderstreept terecht, welk een groote beteekenis bij den inzet van den vrijheidsstrijd der Nederlanden tegen Spanje staking, boycott en noncoöperatie hadden. Als antwoord op de heffing van de tiende en twintigste penning ter bestrijding van de kosten der spaansche bezettingstroepen, ging toen het werkende volk in de steden tot lijdelijk verzet en algemeene staking over. “De handwerkslieden sluiten hun winkels, de verkoopers blijven weg uit de markthallen, het economisch leven wordt tot stilstand gebracht, en de gevreesde hertog vervalt voor deze stomme protesten van een geheel volk, in buien van machtelooze woede,” schreef Pirenne. Zelfs de bloedregeering kon daar niet tegen op.
Op het Congres tegen het Imperialisme te Frankfurt (1929) heeft dan ook Wim Jong uit naam der Nederlandsche vrije socialisten de indonesiërs bezworen, zich niet tot de westersche geweldsmethoden te laten verleiden, doch zich voor te bereiden tot een strijd op oneindig hooger plan, die bovendien oneindig grooter kans van slagen biedt. Vooral wanneer deze, op het juiste oogenblik ontketend, zou samenvallen met omvangrijke stakingen en dienstweigeringsbewegingen in Nederland zelf. Een dergelijke taktiek zou Indonesië ook tegenover een eventueel ingrijpend Engeland of Frankrijk het best kunnen doorzetten, in het bizonder — wat hoogstwaarschijnlijk is —, wanneer zij door bovengewelddadige aktie in Indië, Indochina, en elders in Azië of Afrika, zou worden gesteund. Natuurlijk moet men voor een dergelijke onderneming het juiste oogenblik kiezen. Doch dat doet men voor den gewelddadigen oorlog ook: ook daartoe bereidt men zich moreel, organisatorisch en technisch jaren lang voor, en gaat slechts tot den aanval over, zoo deze werkelijk kans van slagen schijnt te bieden.
Reeds heeft de arabier Abdel Karim al Rifi naar aanleiding van het nameloos wreed optreden van het Fransche en Engelsche imperialisme in het nabije Azië verklaard, dat de gekleurde volken zich tegenover de westersche geweldsmachten aanvankelijk machteloos waanden, tot zij de wapenen boycott, burgerlijke ongehoorzaamheid e.d. ontdekten, welke o.a. in Syrië tegen Frankrijk reeds met succes werden toegepast. Hij verwacht een beslissenden strijd tusschen imperialistische machten en de onderdrukte massa’s in Afrika en Azië, waarbij de laatsten zich als één man, “van Tánger tot Australië”, zullen verheffen.
Weten zij hiertoe het goede oogenblik te kiezen — bijv. tijdens een botsing tusschen verschillende imperialistische machten onderling, of tijdens revolutionaire akties van het blanke proletariaat — dan zullen zij in elk geval in staat zijn, met een minimum aan geweld en een maximum aan bovengewelddadige strijdwijzen hun vrijheid te heroveren.[19]
Het is niet alles hopeloos in de wereld!
Reeds uit zuiver utilistisch oogpunt wordt het blanke proletariaat genoodzaakt, een overeenkomstige taktiek te gaan volgen. De moderne geweldstechniek, die over tallooze giftige gassen, mysterieuse electrische stralen, en zeer speciale oorlogsbacteriën beschikt, is, als reeds opgemerkt, het monopolie geworden van een betrekkelijk kleine groep gekochte deskundigen, die zich door de heerschende klassen voor alles laten gebruiken, in de eerste plaats tegen de groote massa des volks. Doch zelfs indien het proletariaat die middelen in handen kreeg, vereischte de toepassing daarvan een zoodanig fascisme van den geest, — zou men anderen en zichzelf zoozeer geweld moeten aandoen, — dat men de revolutie er wezenlijk slechts door zou schaden. Want de sociale revolutie is niets, indien zij geen strijd voor menschheid en menschelijkheid, en tegen het onmenschelijke en menschonwaardige is.
Het probleem der revolutionaire massa-aktie is in één woord dit: menschwaardige strijdmiddelen te vinden, waartegen zelfs de machtigste en modernst bewapende regeering niet op kan. En dat zijn juist de middelen, waarnaar thans de gekleurde volken beginnen te grijpen; burgerlijke ongehoorzaamheid, noncoöperatie, boycott, belastingweigering, dienstweigering e.d. Indien het blanke proletariaat, en zijn sombere schaduw, het japansche ook, op het juiste oogenblik deze middelen toepassen, vooral wanneer deze tevens door de onderdrukte massa’s in de koloniale en half-koloniale gebieden worden aangewend, dan is geen macht ter wereld ertegen bestand. Daarbij behoeft geen druppel bloed van de tegenpartij te vloeien. Vloeit er bloed, zoo is dit allereerst van de betrokken strijders zelf. Doch zulk een bloed is dan ook waarlijk heilig: hier offert men zich inderdaad voor een idee, en meer!
Waarschijnlijk verloopt een dergelijke worsteling lang niet zoo ideaal, en vervalt ook een deel der vrijheidsstrijders tot vulgair geweld. De massa onderdrukten en onterfden zit niet slechts vol met al te begrijpelijke wrok en wraaklust, maar verkeert bovendien nog zeer sterk onder de suggestie der feodale en burgerlijke geweldstradities. Toch is reeds in Indië, zelfs bij de pathans, gebleken, hoe zeer zij zich hier bovenuitheffen kan. Hetzelfde zag men in Mei 1926 in Engeland, tijdens de algemeene staking, die op een verrassend hoog plan verliep. In elk geval zal in zulk een gigantische worsteling het geweld tot een minimum gereduceerd, en het moreele peil tot een maximum opgevoerd worden. Het gaat er slechts om, de arbeidersklasse ervan te doordringen, dat geweld niet haar sterkste, maar haar zwakste zijde is, en dat de tegenpartij bij non-coöperatie, staking e.d., iemand (om met Alexander Berkman te spreken) wel kan doodschieten, maar niet aan het werk schieten.
Niet, dat dergelijke strijdwijzen geen bedenkelijke consequenties zouden hebben. Men bestudeere slechts den invloed van de chineesche en indische boycotts op het engelsche oecomische leven, de werkloosheid, die daaruit volgt, enz. Case heeft volkomen gelijk, wanneer hij er nadrukkelijk op wijst, dat bovengenoemde strijdwijzen diep ingrijpende maatschappelijke gevolgen hebben. Het zijn zeer gevaarlijke wapenen, die slechts bij uiterste noodzaak op de meest verantwoordelijke wijze moeten worden aangewend. Doch: naarmate het moderne oorlogsgeweld zich uitbreidt, zijn de consequenties al moordender voor overwinnaars en overwonnenen beiden, en blijkt het praktisch al minder doelmatig; naarmate de geweldlooze strijdwijzen zich uitbreiden en zoo tegelijk het oorlogsgeweld te boven komen, worden zij steeds doeltreffender en bereiken al sneller hun doel, terwijl zij oneindig minder bedenkelijke gevolgen met zich sleepen.
De gevolgen van het steeds consequenter toegepaste geweld zijn vernietiging van tallooze kantoren en fabrieken, spoorlijnen, bruggen en wegen, woningen en landerijen en, bij toepassing van de moderne brand- en ver-giftigingstechniek: uitroeiing van heele steden, landstreken, enz.
De nietgewelddadige strijdwijzen laten dit alles intakt. Zij kennen evenmin die kometenstaart van besmettelijke ziekten en economische en maatschappelijke ellenden, die een zoo kenmerkend begeleidingsverschijnsel van den oorlog zijn geworden.
En wat de hoofdzaak is: de moderne krijg is één aanslag op den mensch als zedelijk wezen, wiens moreele peil er onrustbarend door zakt; de bovengewelddadige strijdwijzen doen voortdurend een beroep op den mensch als zedelijk wezen, wiens moreele peil er ongekend door stijgt. Tijdens zijn laatste verblijf in Europa verhaalde Gandhi telkens, dat zijn indische ervaringen hem hadden bewezen, dat in een dergelijken strijd vooral ook de vrouw een ontzaglijke geestkracht kan ontwikkelen, en den man in stoutmoedigheid blijkt te overtreffen. Het is trouwens uit de europeesche geschiedenis bekend, hoe bij verschillende gelegenheden de vrouwen zich zonder eenig wapen spontaan voor de geweren der soldaten wierpen, hun borsten ontblootten en de soldaten zóó tartten om te schieten, dat deze slechts weigeren konden; hoe zij zich in Spanje, om het vertrek der soldaten-treinen te verhinderen, bij massa’s op de rails neerwierpen: geen machine dorst in te rijden op zulk heldhaftig leven! Het spreekt vanzelf, dat als de moeders zich zoo gedragen, de kinderen niet achterblijven. In Indië heeft het heroïsch optreden der vrouwen tegen het brute britsche geweld de jeugd onnoemelijk aangevuurd: de moeders werden de Madonna’s van hun eigen zonen! Thans uit het oogpunt der sociale revolutie.
Hoe stond het na den wereldoorlog met haar objektieve, economische faktoren? Allertreurigst! Een belangrijk gedeelte van de industrie was verwoest, de spoorwegen waren afgereden, het materiaal was alom in een ellendigen staat, allerlei voorraden waren uitgeput, matelooze rijkdommen blindelings verspild, — het gansche economische leven was ontwricht.
Hoe stond het met den hoofdfaktor, den subjektieven faktor van de revolutie: den mensch? Verminkt, geschonden, aangevreten door de griep en allerlei geslachts- en zenuwziekten, physiek uitgeput, moreel ontaard en geestelijk overspannen, werd hij in de ongunstigst denkbare omstandigheden geroepen om…. de wereld te vernieuwen. Nog altijd lijdt de menschheid hevig onder de economische, maatschappelijk en moreele gevolgen van den wereldkrijg. Brak een tweede uit, het zou nog erger wezen: cultuur en leven der moderne volken raakten in ongekend gevaar. Het spe-culeeren, en zelfs aandrijven op nieuwen oorlog, zooals dat, in de hoop op revolutie, voor eenige jaren geleden van zekere zijde geschiedde, is even waanzinnig als misdadig. Gelukkig kwam men er ten slotte van terug.
Het groote vraagstuk, dat door de sociale revolutie moet worden opgelost, heet: zelforganisatie van den arbeid, raden van boeren en arbeiders, bezetting en beheersching der bedrijven. De arbeidersklasse kan dat doel slechts bereiken, voorzoover zij coöperatie en noncoöperatie in zuivere verhouding doelmatig toepast; weigert schadelijk en menschonwaardig werk te verrichten, weigert zich voor eenigen patroon te buigen, en zich solidair weet te verbinden in een vrij productieproces. Het is mogelijk, dat bij de worsteling om haar doel te bereiken, het ook van haar kant min of meer gewelddadig toegaat. Doch dat is dan bijkomstig, een bewijs van zwakte, niet van kracht. Hoe meer ze voor haar taak berekend is, hoe minder in haar strijd geweld te pas zal komen. Hoofdzaak is in elk geval, dat zij zich welbewust op het bovengeweld-dadige richt.
Wij roepen dan ook allen, die de wereld van kapitalisme, imperialisme en militarisme bevrijden willen op, allereerst zichzelf te bevrijden van de volstrekt verouderde burgerlijke en feodale gewelds-vooroordeelen, waardoor de meeste menschen nog bezeten blijken. Even zeker als het is, dat de heerschende klasse niet van geweld en oorlog af kan, is het de taak der sociale revolutie, zich daarboven uit te werken. Als het proletariaat zich inderdaad verheft, heft het geweld en staat in vrije zelfregeering op. Ziedaar een andere overwinning van het geweld: de overwinning erop!
Het traditioneele geloof aan en in het geweld is een vorm van zedelijke hoorigheid ten opzichte van adel, geestelijkheid en burgerij. Het is een even zinledig als barbaarsch messianisme. Het is het doorwoekeren van het verleden in het heden op een wijze, die de toekomst meer en meer in gevaar brengt. Wie zich er niet van bevrijdt, is gedoemd het steeds meer in te voeren in de revolutie, die er op de meest noodlottige wijze door ontaardt. Voorzoover de russische revolutie bijv. niet deugt, is zij nog feodaal en burgerlijk van aard, om niet te zeggen barbaarsch. Voor zoover zij werkelijk deugt, heeft zij zich van het geweld bevrijd, en berust op welbewuste solidariteit en coöperatie.
“Maar dit eischt een theoretische en praktische herziening van de gansche revolutionaire taktiek!” Inderdaad. En in voortdurende wisselwerking tusschen leer en leven.
“Hoelang zal dat duren?”
Jaren. Het is geen quaestie van een halven dag. Doch dacht ge er met geweld in vijf minuten te komen? Hoe lang is men er nu al niet mee bezig, ook in de socialistische beweging. En hoe meer men het toepast, des te verder raakt men van huis. Dit is wel zeker: hoe langer men aarzelt de traditioneele revolutionaire geweldstaktiek te herzien, des te langer zal het duren, vóór men zich van de steeds noodlottiger consequenties ervan heeft bevrijdt.
De sociale revolutie is een groot historisch proces, en groote historische processen zijn nooit een zaak van vijf of tien minuten. Het eerst noodzakelijke is een zuivere instelling, zooals men nauwkeurig moet mikken, vóór men ergens op schiet. Niet minder noodzakelijk is technisch-organisatorische voorbereiding. Gandhi heeft er meermalen op gewezen, dat de indische zelf-bevrijdingsstrijd jarenlang propagandistisch en organisatorisch voorbereid werd. Alles, wat in het persoonlijk en maatschappelijk leven de moeite waard is, eischt een ruim incubatietijdperk, een voortdurende toewijding een lang geduld. Heeft zelfs een Hitler zich niet jaren voorbereid, eer hij naar de macht greep? En poogde zelfs hij dit niet te doen, zooveel mogelijk het geweld vermijdend? Ook van dezen tegenstander kan men leeren. Hij heeft in elk geval aanvankelijk den moed gehad, vrijwel alleen tegen allen in te gaan, en voor zijn overtuiging alles op het spel te zetten.
Hoe lang duurde trouwens de strijd der Nederlanden tegen Spanje? Drie generaties: vader, zoon en kleinzoon. Toen kwam de Gouden Eeuw — één oogenblik. Maar tegen het hollandsch geweld verhief zich het engelsche, het fransche, en “de dagen van Coen en de Ruyter” behoorden voor goed tot het verleden. Trouwens het jaar 1648, dat zoo’n gunstigen klank heeft, zag ook het eind van een oorlog, welks verwoestingen Duitschland in zulk een ellende stieten, dat het een paar honderd jaar noodig had om weer op de been te raken. Intusschen triompheerde Napoleon over Europa, die laatste groote God van het geweld, die het zelf reeds niet meer vertrouwde; die meer dan één geweldenaar de zwakheid ervan doorzag, maar er zich niet meer los van kon maken. Het eind was Sint Helena. En het Britsche Rijk, dat sedert, na overwinning op overwinning behaald, en land na land veroverd te hebben, boven alles scheen uit te stijgen, siddert thans tot in zijn grondvesten. Het kan zich slechts min of meer redden door zijn gewelddadig karakter geleidelijk op te geven, en de vele wijdverspreide deelen van zijn Rijk te pogen te verbinden door vrijwillige samenwerking, in plaats van door opgelegd imperialisme.
“Maar Sovjet-Rusland dan! Hoe zou het zonder leger kunnen bestaan?”
De russische revolutie brak oorspronkelijk bewust met alle feodale en burgerlijke tradities, en droeg een antimilitaristisch en vrijsocialistisch karakter: Brood en vrede! Raden van arbeiders en boeren! Ze had een sterk moreelen inhoud, en was onmiddellijk constructief gericht. Indien zij steeds meer op de burgerlijke en feodale strijdwijzen teruggreep, geschiedde dit in de eerste plaats, omdat zij op de bovengewelddadige taktiek psychisch noch technisch voorbereid was. Zij kwam niet slechts in de loopgraven op, werd letterlijk uit den wereldoorlog geboren en voltrokken door een volk, sinds eeuwen onder knoet, dat juist met de gruwelijkste vormen van geweld vertrouwd was geraakt, doch werd weldra geleid en steeds meer beheerscht door autoritaire communisten, die van Marx het fanatiek geloof in de doelmatigheid van het geweld fel-dogmatisch hadden overgenomen, en bovendien van alle kanten werden in het nauw gebracht. Indien echter de bolsjewisten veel sterker tot staatsgeweld en kadaverdiscipline vervielen, dan zij het aanvankelijk hadden bedoeld, is de oorzaak hiervan vóóral te zoeken bij de socialistische wereldbeweging, die haar overgrootendeels bekrompen den rug toekeerde om zich aan Wilson en Wallstreet, Vandervelde, Ebert, Scheidemann en Noske toe te vertrouwen, vrijwel alle direkte aktie verwaarloosde, overal deelnam aan herstel van het nationale kapitalisme en, direkt en indirekt de interventie der witte imperialistische machten in Rusland steunde. Wat in Engeland in 1920 één oogenblik gebeurde, had in alle betrokken landen onmiddellijk en voortdurend behooren te geschieden: overal had de arbeidersbeweging door staking, noncoöperatie, boycott enz. de regeeringen metterdaad moeten noodzaken tot: Handen af van Rusland! Wij hebben dit standpunt van den beginne af verdedigd — zie slechts de eerste publicaties van het Internationaal Anti-Militaristisch Bureau, en de handelingen van het 3e Internationale Anti-Militaristische Congres te den Haag (1921). Had men dit algemeen aanvaard, dan hadden de russen sinds jaren gelegenheid gehad, een veel grooter deel van hun energie niet op geweld en destruktie, maar op construktie en internationale solidariteit te richten. Thans richtten de bolsjewisten zich allereerst op gewelddadige verdediging der revolutie, die ten slotte met nationale defensie samenviel; slechts wat daarvan overschoot, diende tot maatschappelijken wederopbouw.
Er zijn verschillende andere redenen aan te wijzen, waarom de russische revolutie betrekkelijk ongunstig verliep. Maar een der hoofdoorzaken ligt hier. Reeds in 1920 begon Boecharin van “rood militarisme”, te spreken en dit als “proletarisch militarisme” te verheerlijken. Weldra wekte Brommert, die zelf eens dienst geweigerd had, de revolutionaire moeders op, haar zonen naar de burgerlijke kazernes te zenden om voor de proletarische revolutie te leeren schieten. Intusschen constateerde Alexandra Kollontay in haar brochure “De Arbeiders-Oppositie in Rusland”, hoe de vroegere tsaristische specialisten in de bolsjewistische conscriptielegers doordrongen, en daar den ouden geest van blinde ondergeschiktheid, slaafsche gehoorzaamheid, onderscheidingen en rangen, en de willekeurige beslissingen van superieuren weder invoerden. De militaire geest verspreidde zich van het leger in het maatschappelijk leven, en combineerde zich op de fataalste manier met partijbureaukratie en politieke diktatuur. D.w.z. dat niet slechts het leger, maar zelfs de maatschappij meer en meer vermilitariseerd werd en al verder afraakte van de vrije zelforganisatie van den arbeid, die toch volgens het Spartakus-program den wezenlijken inhoud van de revolutie uitmaakte. Men liet zich zelfs verleiden tot een zuiver imperialistische politiek ten opzichte van Georgië, en paste zich ten slotte machiavellistisch bij de internationale staatkundige verhoudingen aan. “Maar hoe moet Moskou zich tegen Japan verdedigen?” Tegenover Japan, dat Korea en Mandsjoekwo even brutaal heeft overrompeld als Sovjet-Rusland Georgië en thans Russisch Siberië bedreigt, kan het bolsjewistisch bewind zich waarschijnlijk nog slechts met geweld verdedigen, omdat het zoozeer daarin geloofd, en zich sinds jaren daarop fanatiek-stelselmatig heeft voorbereid, Rusland is nu eenmaal met horizontaal en vertikaal geweld opgebouwd als een typisch moderne staat — vgl. Italië, Duitschland. Zijn maatschappelijke basis mag nog zoo verbreed, zijn top in nog zoo belangrijke mate gedaald zijn, de massa wordt, vooral sedert Stalin regeert, door een politieke hiërarchie militair-bureaukratisch gedrukt. Als sociaal organisme nog uiterst gebrekkig en zwak, is het als geweldsinstituut bijna volmaakt, en zeer sterk. Bovendien heeft het onkameraadschappelijk gedrag van het wereldproletariaat het oorspronkelijke revolutionaire internationalisme der russen tot nationalisme doen omslaan. En dit werd door de politiek van Stalin nog stelselmatig versterkt. Een dergelijk land schijnt op een gewapende aanval van Japan haast niet anders dan met oorlog te kunnen reageeren.
Toch kan zelfs dit Rusland reeds daarom een oorlog al moeilijker aan, omdat de gansche nationale energie zoozeer op internationale destruktie zou moeten worden gericht, dat er voor maatschappelijken opbouw nauwelijks iets overbleef. En, als de eerste oorlogsroes voorbij was, zou de eenmaal gewapende massa zich ten slotte wel eens tegen het roode Kremlin kunnen keeren, in het bizonder, als Rusland den oorlog verloor. Zijn regeering doet dan ook alles, wat mogelijk is, om oorlog met Japan te vermijden, en is in dien zin een “pacifistische” faktor. Het oogenblik is aangebroken, niet om van bolsjewistisch antimilitarisme, maar om van stalinistisch pacifisme te spreken. Op de Ontwapeningsconferentie te Genève heeft Litvinof voorstellen gedaan, waardoor dit pacifisme in praktisch antimilitarisme kon worden omgezet. Het gaat er hier niet om, of Moskou dit meende of niet. Doch wanneer voorstellen tot internationale ontwapening te Genève niet zijn aangenomen, ligt de fout in de eerste plaats bij de arbeidersbeweging aller andere landen, voorzoover die niet gepoogd heeft door direkte
aktie de regeeringen te noodzaken, daarop onmiddellijk tot het uiterste in te gaan. Ook hier hebben de 2e Internationale en het I.V.V. hun taak erbarmelijk verwaarloosd: in plaats van de hen volgende massa’s ertoe te brengen, de betrokken regeeringen door direkte aktie tot nationale ontwapening kort en goed te verplichten — waardoor meteen het imperialisme zeer wezenlijk zou zijn aangetast —, heeft hun leiding bij haar een valsch vertrouwen gekweekt in feodaal-burgerlijke diplomatiek gekonkel, internationaal geparlementeer, papieren petities, bureaukratisch commissiewerk, e.d.
Indien de bolsjewisten de russen moreel en organisatorisch stelselmatig tot de bovengewelddadige strijdwijzen hadden opgevoed, hen niet grootendeels van zich vervreemd, doch kans gezien, de vrije maatschappelijke organisatie der volksmassa zoo hoog mogelijk op te voeren, dan zouden zij zeer zeker in staat zijn, Japan geweldloos te weerstaan. Het is zelfs de vraag, of zij dit ondanks alles reeds thans niet in belangrijke mate kunnen. In elk geval zou bij eventueele zelfverdediging tegen Japan het lijdelijk verzet minstens zoo’n belangrijke rol kunnen spelerj, als tijdens Napoleon’s tocht naar Moskou — voor hem het begin van het eind. Te meer, daar het wel zeker is, dat als het zoover kwam, Korea noch Mandsjoekwo rustig zouden blijven, en een groot deel van de internationale arbeidersbeweging pogen zou, Japan in allerlei opzichten krachtig te boycotten.
Zelfs in de burgerlijke wereld begint men in te zien, hoe gevaarlijk het is, een eventueelen aanvaller gewa-penderwijs te weerstaan. In de “Times” van 19 December 1933 merken Howard of Penrith, Grigg, Richmond en Wickham Steed op, dat het Kellogg-Pakt alleen zin heeft, wanneer eventueel aanvallende staten bedreigd worden door een doeltreffende sanktie. Deze dwangmaatregel, die de veiligheid van alle betrokken staten behoort te garandeeren, behoeft h.i. echter geen oorlog te zijn. Voldoende is: een collektieve boycott. Het “Journal de Genève” van 29 December d.a.v, erkent, dat zulk een boycott, doeltreffend toegepast, “een voldoende machtig wapen is,” waar de sterkste staat niet tegen op kan. Zulk een maatregel had zelfs den oorlog van 1914 kunnen verhinderen, en het duit-sche imperialisme breken.
25 Januari 1934 erkende de fransche syndikalist Jouhaux, in een openbare vergadering te Genève, dat onder de tegenwoordige omstandigheden algemeene staking het beste afweermiddel tegen oorlog is. Deze moet echter niet tot het laatste oogenblik worden uitgesteld, doch juist dienen, om de mobilisatie te verhinderen. Als echter een land wordt aangevallen door een agressief imperialisme? Dan behooren volgens hem de arbeiders aller landen den economischen boycott te organiseeren. En het is wel zeker, dat als hun aktie een daad van werkelijke internationale solidariteit is, zij ook op een groot deel van de arbeidersbeweging in het aanvallend land als bondgenoot rekenen kunnen — zelfs in Japan, voegen wij er aan toe.
In elk geval meenen wij. dat de beste wijze om voor de ontmilitariseering van Rusland te strijden deze is, dat elk in de eerste plaats strijdt voor de ontmilitariseering van zijn eigen land, en van zijn eigen regeering. Hoe meer de laatste overal genoodzaakt wordt, de nationale bewapening op te heffen, hoe minder ook Rusland er behoefte aan heeft, en hoe krachtiger het tot sociale konstruktie kan overgaan, waarom zijn veelgemartelde bevolking letterlijk schreeuwt. Het Russische volk heeft intusschen zelf tot eerste taak, zich van het horizontale en vertikale geweld der stalinisten te bevrijden, omdat, als reeds Marx en Engels erkenden, werkelijk communisme in een staat zelfs niet kan bestaan, en ook volgens Lenin lo stato uit het oogpunt der proletarische revolutie hoogstens een overgangsmiddel kan zijn naar een staatloozen toestand, en daarom zoo spoedig mogelijk “afsterven” moet. Volgens de wet der sociale traagheid sterven echter bureaucratische en militaristische instellingen nooit, tenzij ze door de betrokken volken zelf afgemaakt of opgeheven worden.
In elk geval hebben wij hier niet in de eerste plaats met Rusland, maar met Nederland en de westersche arbeidersbeweging te maken. De nood der tijden eischt, dat níet slechts zoo spoedig mogelijk tot ontmilitariseering van land en volk wordt overgegaan, maar tevens tot revolutioneering van de maatschappij in den zin van strijd voor de verovering en beheersching der bedrijven. “De heropbouw en omwentelingen kunnen slechts door de massa’s zelf aangevat en doorgevoerd worden…. De massa van het proletariaat is geroepen door eigen aktiviteit, stap voor stap, het socialisme in te voeren. Vrije zelfregeering…. het werk der arbeidersklasse zelf…. geen wanhoopsdaden van een minderheid,” — herhalen wij met Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht.
Hierbij staat één ding vast: hoe meer men erin slaagt, de regeeringen tot ontwapening te noodzaken en de conscriptie, al ware het officieel nog slechts voorloopig, op te heffen, — hoe grooter massa's men wint voor het zich stelselmatig onttrekken aan geweld en oorlog door militaire, economische, sociale en kultureele dienstweigering, — hoe dieper vertrouwen men overal in de bovengewelddadige strijdwijzen weet te wekken, des te minder krijgt de oorlog kans en loopt de revolutie gevaar, te vervallen tot het traditioneele geweld. Het is duidelijk, dat in een land als Engeland — waar zelfs de werkloozen den militairen dienst zoo verachten. dat het steeds grooter moeite kost het staatsvrijwilligersleger numeriek op peil te houden: waar militaire dienstweigering en algemeene staking reeds een belangwekkende voorgeschiedenis hebben, en de beteekenis ervan op congres na congres wordt erkend — groote volksbewegingen lang niet zoon gevaar loopen tot het vulgaire geweld te vervallen, als in landen, waar men van de praktijk der direkte aktie nauwelijks iets afweet, de zonen des volks stelselmatig militair worden afgericht, en alle klassen der samenleving met oorlogsromantiek zijn doortrokken. De strijd voor afschaffing van den dienstplicht en voor onmiddellijke nationale ontwapening, gevoerd op de wijze van het daadwerkelijk antimilitarisme, vervult zoo een gewichtige funktie in de voorbereiding van de revolutie; hij is daarvan reeds een eerste phase. Naarmate hij veld wint, heft hij niet slechts een belangrijk deel van het machtsapparaat der heerschende klassen op, doch onttrekt meteen de groote massa des volks aan de feodaalburgerlijke gewoonten, en wekt steeds meer dat menschelijk zelfvertrouwen en zelfrespekt, waarzonder maatschappelijke vernieuwing zelfs niet mogelijk is.
“Maar als Hitler morgen komt!….”
In de eerste plaats doet hij dat niet. Zelfs, als hij het werkelijk van plan is, zal het nog duren, vóór hij het aandurft. Hitler heeft voorloopig handen vol werk. En intusschen hebben wij gelegenheid, ons tot hoogere vormen van strijd theoretisch en praktisch voor te bereiden. Komt hij morgen toch, — doe dan, wat gij niet laten kunt. Doch Iaat, wat ge niet kunt doen.
Gesteld, dat Nederland praktisch in staat zou zijn, zich tegen Hitler gewapenderhand te weren, zouden wij dat moreel nog kunnen? Tijdens den wereldoorlog erkenden wij, dat om het Pruisisch militarisme op zijn eigen terrein te weerstaan, men Pruisischer dan de Pruis had te worden, en verkozen daarom bestrijding vanaf een hooger niveau. Om het Derde Rijk gewelddadig te weerstaan, zouden we ook dit in uitroeiingsmethoden moeten overtreffen. Indien dit werkelijk lukte, wat zouden daarvan weer de consequenties zijn? Tijdens den wereldoorlog slaagden de geallieerden er met hulp van de Ver. Staten schijnbaar in, “het Duitsche militarisme te vernietigen.” Versailles en Volkenbond, die dit op traditioneele manier moesten bestendigen, gaven juist Hitler en het nationaalsocialisme hun kans! Het militarisme sprong op Engeland en de V.S. over: in de gansche angelsaksische wereld werd sedert de meer ontwikkelde jeugd vermilitariseerd en de vroeger zoo verachte militaire dienstplicht principieel aanvaard, Frankrijk wapende zich als nooit. De internationale bewapenings-concurrentie nam ongekende vormen aan. Wereldverpruising, om zoo te zeggen: geloof aan en in het geweld als nimmer. Nóg zulk een oorlog “ter verdediging der onafhankelijkheid der kleine staten”, “ter beveiliging der demokratie”, “ter bescherming der menschelijke vrijheid”, “tot handhaving van het recht”, en wat is er nog van werkelijke onafhankelijkheid, demokratie, recht of vrijheid over? De kultureele waarden waarom het hier gaat, kunnen door den krijg niet meer verdedigd worden.[11] Wat wij als nederlanders hebben te verdedigen, zijn onze beste nationale tradities: persoonlijke en maatschappelijke vrijheid, verdraagzaamheid, verantwoordelijkheid, eerbied voor de menschelijke persoonlijkheid, en de daaruit volgende vrijheid van geweten, vrijheid van denken, vrijheid van spreken, vrijheid van handelen. Doch het gansche oorlogsstelsel eischt, dat wij onmiddellijk beginnen, die bij ons zelf aan te randen, zonder te weten, of we ze ooit terug zullen krijgen. En wat doen wij intusschen anderen?
Wie zouden bovendien in oorlog tegen Duitschland onze eerste bondgenooten wezen? Colijn, Duymaar van Twist, Marchant, Slotemaker de Bruine, Aalberse, Duys…..
Wie zouden wij in den blinde bestrijden? Het Duitsche volk, als geheel. Doch indien er onder de zestig millioen Duitschers ook maar één werkelijke geestverwant was — en er zijn er daar heel wat meer, die den knie voor Baal niet bogen — dan stond hij ons nader dan al die heeren samen. Onze grenzen liggen elders: zij zijn overal en nergens, daar wij vóóral kosmopolieten, wereldburgers, supranationalisten. en eerst daarna nederlanders zijn. Hoezeer wij hollandsche benepenheid en achterklap, huichelarij, kleinzieligheid en koppigheid haten, — wij hebben ons vaderland lief, zelfs onze niet zeer welluidende taal, de nederlandsche schilderkunst, bouwkunst en poëzie, — heel de werkelijk grootsche kultuurtraditie, waaruit wij zijn opgekomen, en die evenzeer in ons leeft, als wij uit haar leven, — wij zijn vooral dankbaar voor de bij ons gewekte onafhankelijkheidszin en vasthoudendheid aan een eenmaal veroverde, werkelijke overtuiging, en hebben volstrekt geen behoefte, dit alles te verloochenen. We zouden het trouwens niet kunnen: het is ons tot een tweede natuur geworden. Doch boven het vaderland gaan menschheid en menschelijkheid; boven de bur-gerlijk-kleinburgerlijke natie de socialistische Internationale — ik bedoel hiermee niet een zichtbare, maar de onzichtbare kerk: de universeele gemeenschap met allen die, elk allereerst tegen zijn eigen regeering, op menschwaardige wijze met nieuwe middelen voor een nieuwe samenleving strijden. Hoe meer wij dit doen, des te hechter blijven wij aan de zuiverste Nederlandsche overleveringen — Erasmus, de reformateurs, Multatuli, Domela Nieuwenhuis, de dienstweigeraars — trouw. Een oorlog tegen Hitler’s Duitschland zou voorts feítelijk (ik heb het niet over officieele leuzen) om heel iets anders, wezenlijk om kapitalistisch-imperialistische belangen gaan: om een nieuwe verdeeling van den wereldbuit volgens de regels van het imperialistisch spel. Maakten wij ons aan de “nationale idee” principieel ondergeschikt, — onderwierpen we ons aan de eischen van den modernen krijg, — wij werden niet slechts ontrouw aan het beste in ons zelf en ons land, maar tevens verantwoordelijk voor al wat daaruit volgde. Praktisch gesproken, komt Nederland nooit alleen in een gewapend conflikt tegenover Duitschland te staan. Het zou eventueel hebben te strijden als onderdeel eener anti-Duitsche, imperialistische coalitie, en zijn stoffelijke en geestelijke belangen daaraan geheel ondergeschikt hebben te maken; in den toestand van België geraken, dat mede tengevolge van zijn deelname aan den wereldoorlog juist al minder zichzelf wezen kan.
De moderne oorlog lost geenerlei economisch, maatschappelijk, zedelijk of kultureel probleem meer op. Hij vermeerdert ze slechts, en maakt ze steeds ingewikkelder. Het wereldbelang eischt trouwens geen verplaatsing maar opheffing der politieke grenzen. Nationale tradities hebben wezenlijk nog slechts bijkomstig recht: ze kunnen slechts blijven gelden, voorzoover zij de zich ontwikkelende eenwording der menschheid niet storen. Terecht heeft men er overigens in Zwitserland en Sovjet Rusland een groote mate van vrijheid aan toegekend; hoe meer men dit doet, des te minder werken zij scheidend, des te meer vereenigend, op de wijze van onderlingen eerbied voor onderscheiden vormen van menschheidsleven. De “Vlaamsche kwestie” bijv. zal in het geheel niet meer bestaan, wanneer men den Vlamingen hun volle rechten heeft toegekend. Aan hen dan te bewijzen, in hoeverre hun nationale tradities aan de maatstaven van menschheid en menschelijkheid beantwoorden. Kent men hun die rechten niet, of onvoldoende toe, dan zullen ze ervoor strijden, wat zij kunnen. Hoe? Op des te menschelijker wijze, naarmate zij hooger staan.
Het peil, waarop de Vlamingen hun strijd tegen het brusselsch imperialisme voeren, is reeds betrekkelijk hoog: principieel uit boven geweld. Zouden wij hen meer eeren, als zij tot een brutalen oorlog overgingen, Brussel verwoestten, honderdduizenden walen poogden te vermoorden, en hun eigen land en volk, met Antwerpen, Mechelen, Brugge, Gent, blootstelden aan verdelging? Zou dit geen onverantwoordelijke roekeloosheid zijn? Reeds de middeleeuwsche moralisten zouden een dergelijken oorlog streng hebben veroordeeld als een middel, erger dan de kwaal.
Geldt van Nederland tegenover Duitschland niet hetzelfde? Wat zou het voor zin hebben, als het tegen Hitler zich eventueel gewelddadig verweerde? Het zou òf een kortstondige komedie, een quasi-heroïsch gebaar, òf een onbesuisd geweldsavontuur zijn, waarbij het gansche land — akkers en weiden, tuinen en kassen, rivieren, kanalen, fabrieken en havens, en een overvloed van kultureele schatten, om van menschen en dieren te zwijgen — aan vandalenvernieling blootgesteld werd. Als Hitler durft, laat hij komen, en doortrekken tot de Noordzee! Wat dan nog, zoo hij een onbuigzaam volk tegenover zich vindt, dat weet wat het wil en de bovengewelddadige strijdwijzen stelselmatig toepast? “Doch in dien strijd kunnen we het óók verliezen!”
Ja — en neen. Het is mogelijk, dat Duitschland in staat zou blijken, het land, al of niet voorloopig politiek te beheerschen. Maar zou het daardoor den Nederlandschen geest beheerschen? Zou deze zich niet in zichzelf concentreeren, zich in zich verdiepen, zich bezinnen op zijn beste tradities, die juist universeel menschelijk van karakter zijn? Indien niet, dan was dit volk zijn onafhankelijkheid ook niet waard. Indien wel, zou dan zijn geestkracht niet steeds sterker uitstralen, en ook bij al meer duitschers weerklank vinden? Wát zelfs, als wij onze politieke onafhankelijkheid verloren, doch de beste Hollandsche tradities behouden bleven, en zich steeds meer door de wereld verspreidden?
De grootste smaad is niet uitwendig, maar innerlijk, moreel overwonnen te zijn. Het is de eeuwige roem van Griekenland zijn politieke overweldigers kultureel te hebben overtroffen.
Graecia capta ferum victorem cepit, et artes intulit agresti Latió,
het overwonnen Griekenland overwon den woesten overwinnaar, en voerde bij de onbeschaafde romeinen kunsten en wetenschappen in, — erkende Horatius. En wat is de roem der joden? Niet, dat zij zich nu en dan gewelddadig tegen vreemd geweld hebben geweerd. Maar dat geen macht ter wereld hun roepingsbesef kon breken. Nooit werd eenig volk eeuwenlang zoo voortgetrapt door de historie. Het gaf weldra zijn gewelddadigen tegenweer op. Het moest dat wel. Maar het wilde het ook, omdat het in zijn typische vertegenwoordigers besefte, zijn wezenlijke taak anders niet te kunnen vervullen. Zijn invloed werd verrassend groot op alle gebied van beschaving en kultuur: de menschheid dankt den joden oneindig meer dan allen Hunnen, Spartanen en Pruisen tezamen. En het zionisme vertolkt thans maatschappelijke en geestelijke waarden, waaraan, met uitzondering van het Indische en Chineesche, geen ander nationalisme toe is. Evenzoo is het de eer van China, dat zelfs de barbaarste veroveraars, die het land overweldigden, binnen korten tijd door de vreedzame inheemsche kuituur bleken overwonnen. Ook vergeet men bijna altijd op te merken, dat het beroemdste centrum der italiaansche Renaissance, Florence, uit krijgskundig oogpunt juist bizonder zwak was.
Doch waar is dat onvergankelijk schoone Holland dat wij, uitwendig ondergaand, moreel zouden hebben te verdedigen? Het is aan het bezwijken! Het wordt voortdurend aangevallen, niet vanuit het buitenland, maar vanuit het binnenland -— vooral door zijn eigen regeering. Hoe snel verliep het getij! Men vergelijke Colijn met Kuyper, en Kuyper zelf uit het begin der XXe, met dien uit het einde der XlXe eeuw. Oorspronkelijk stond het neocalvinisme een betrekkelijk hooge levensopvatting voor. Het was vooral “antirevolutionair” in dien zin, dat het zich verzette tegen de onmenschelijkste strekkingen der burgerlijke revolutie: het atomistisch individualisme, het zedeloos mamonisme, het bureaukratisch étatisme en de machiavellistische politiek, die met dit alles gepaard ging. Fabius’ kritiek op het Romeinsche recht, zijn principieele veroordeeling van Bismarck’s geweldpolitiek, en Kuyper’s wezenlijk socialistisch protest tegen het gebruik van den mensch als “verlengstuk der machine”, zijn opkomen voor gewetensvrijheid, ook inzake krijgsdienst, e. d. schenen om en bij 1890 een vernieuwing van het nationale leven te beloven. Doch in 1903 keerde dezelfde Kuyper zich tegen de algemeene staking en nog vóór den wereldoorlog werd hij een der grondleggers van het modern-Nederlandsche imperialisme. Zijn profetenmantel viel op de schouders van…… Colijn.
Of vergelijk Albarda met Troelstra. Troelstra, die ondanks alles altijd min of meer gericht bleef op de sociale revolutie en ten slotte erkende, dat de He Internationale in economisch en zedelijk opzicht was te kort geschoten; Albarda, die van alle direkte aktie afkeerig, ondanks de ervaringen in Italië, Duitschland en Oostenrijk nog altijd blind gelooft in het parlement en openlijk verklaart, zelfs den geneefschen Volkenbond niet te kunnen missen.
Nederland begint juist zijn karakter te verliezen: het wordt steeds meer als ieder ander land. Om de oppositie van rechts en links te bestrijden volgt de “democraat” Colijn fascistische methoden. En de arbeidersbeweging, die aan het begin dezer eeuw met eenige tienduizenden nog algemeene staking aandorst, laat, nu zij enkele honderdduizenden telt, alles laf over zich heen loopen. Juist wat de grootste roem van Holland in de wereld was, de vrijheid van geweten, de vrijheid van denken, de vrijheid van het woord, de vrijheid van or-ganiseeren, wordt van overheidswege stelselmatig aangetast. Fascisme siepelt allerwege door de dijken. Zoo-als in het Romeinsche Rijk een periode van vóórchristelijk christendom het christendom voorbereidde, beleven wij in Nederland een periode van voorfascistisch fascisme. Het lijkt wel of Colijn de Johannes de Dooper van Mussert wil worden. En hoe meer deze het wint, hoe zwakker, niet hoe sterker wij tegenover Hitler's Duitschland staan: Holland is bezig zichzelf te annexeeren! Indien wij daarentegen de internationale golf van fascisme zóó bestrijden, dat onze macht van dag tot dag toeneemt, onze vrijheidskracht al klaarder aan het licht komt, welk vreemd “nationaalsocialisme” zou ons durven aanroeren? Wat wij als revolutionair internationalisten allereerst hebben te handhaven, valt geenszins samen met wat de nederlandsche regeering tegen Duitschland wil verdedigen, al doet het in het bewustzijn van veel nationalisten, die nog naief om Colijn, Albarda of Mussert staan, zonder twijfel min of meer mee. Wij verdedigen, waar en door wie ze ook worden aangevallen, de menschheid en de menschelijkheid, die zoowel den wezenlijken inhoud, den zin en het doel der revolutionaire arbeidersbeweging als van de beste Hollandsche tradities uitmaken. Wij verdedigen die met eigen middelen en eigen methoden. Daar ook de nederlandsche burgerij uit kracht van haar funktie gedoemd is, het horizontale en vertikale geweld te handhaven, valt de taak dit op te heffen allereerst op de Nederlandsche arbeidersklasse, wier diepste belang trouwens één is met het hoogste der menschheid.
Leden van anarchistische, communistische, syndikalistische en revolutionair-socialistische organisaties, van de vrijdenkersvereeniging “De Dageraad”, van de S.D.A.P. zelfs reeds, voorzoover zij werk vinden onder het departement van defensie, staan van de zijde van regeering en gemeentebestuur aan broodroof bloot. Radio en pers worden steeds straffer gecensureerd. Men begint zelfs processen betreffende dienstweigering met gesloten deuren te behandelen, en poogt het gansche volk terug te brengen tot een staat van onmondigheid, alsof het gestraft moest worden voor al den waanzin, waartoe de heerschende klassen sinds 1914 zijn vervallen. Tenzij de nederlandsche arbeidersbeweging wil, dat van haar het woord geldt:
Wees u zelf zei ik tot iemand.
Maar hij kon niet, hij was niemand,
heeft zij een steeds doeltreffender strijd in te zetten tegen het daadwerkelijk fascisme der officieel zoo antifascistische regeering, en den dollen ijver van het nationaalsocialisme door direkte aktie even geestdriftig als beheerscht te overtreffen. Dan is zij meteen het best ter eventueele verdediging tegen Hitler’s Duitschland voorbereid, en in staat, zoodra de internationale omstandigheden het eindelijk toelaten, “het andere Duitschland” mede te bevrijden.
“Maar als Japan ons aanvalt?”
Inderdaad wordt in de internationale pers die mogelijkheid ernstig besproken. Ze is dreigender dan ooit. De britsche Maritieme Conferentie te Singapore in Januari 1934 stond ermee in verband. Nederland verkeert, zoo-als wij sinds jaren niet moe geworden zijn te herhalen, in het oosten ten opzichte van het Britsche Imperium en de omliggende groote rijken — Frankrijk, Japan, de Vereenigde Staten — in dezelfde positie als België ten opzichte van het fransche imperialisme en de andere groote machten in het westen. Bij een eventueel conflikt op den Stillen Oceaan “kan Nederland niet neutraal blijven”, heet het reeds in de Fransche, Engelsche, Amerikaansche, Duitsche, Russische, Italiaansche, Zwitsersche bladen. Indonesië is een schakel in de Britsch-imperialistische keten, die van Indië naar Australië loopt. Op sommige engelsche kaarten staat het al rood gekleurd! Het is een soort deur, of schutsluis tusschen den Indischen, en den Stillen Oceaan. De Nederlandsche regeering rekent hiermee voortdurend. De britsche, de Japansche ook. Ook wij hebben er voortdurend mee te rekenen.
Wij doen aan een oorlog tegen Japan onder geen beding mee. Ook niet, als Japan, of welke andere macht, onmiskenbaar op Indië “aanvalt.” Wij hebben eens en voorgoed met de methode der “nationale defensie” gebroken, in het bizonder, als het niet eens om “de nederlandsche natie”, maar om behoud van “overzeesche bezittingen” gaat. Naar aanleiding van de technisch bewonderenswaardige prestaties van het fransche imperialisme te Casa Blanca merkte indertijd de “Haagsche Post” op, dat de Franschen alles zoo hadden ingericht, dat voornamelijk Frankrijk er baat bij heeft: “dat is geheel natuurlijk… men schept geen koloniën met altruïstische bedoelingen.” Ook de Nederlandsche koloniën zijn niet met altruïstische bedoelingen geschapen, en worden daarmee evenmin verdedigd. In een persgesprek met “De Locomotief” verklaarde zooeven R.A.A. Soejono, lid van het college van gedelegeerden uit den Volksraad en oud-regent van Pasaroean — allerminst een uiterst revolutionair dus! -— waarschuwend, dat de band tusschen Frankrijk en Polen zeker sterker is, dan die tusschen het Engelsche en Iersche volk, en gaf duidelijk te verstaan, dat de band tusschen Nederland en Indonesië de laatste jaren steeds zwakker was geworden. “Slaagt men er niet in, een blijvenden kern van Holland gunstig gezinden te kweeken in de inheemsche maatschappij, dan staan de ernstigste gevolgen te vreezen.”
Zelfs die “kern” is dus thans nog altijd niet aanwezig! De oud-regent van Serang, het gewezen lid van de Raad van Indië, Pangeran A. Djajadiningrat, een soort Indische Clemenceau, verklaarde kort en bondig: “Ik verwacht van Nederland niets om Indië te helpen uit den economischen nood, waarin Indië op het oogenblik verkeert. Daarvoor zijn Nederlanders te egoïstisch.” Men kan hieraan toevoegen, dat wanneer Nederland er ten slotte toch zou toe overgaan, Indonesië in dit opzicht werkelijk behulpzaam te zijn, ook dit allereerst uit egoïstische motieven zou geschieden. “Zeker — aldus de verbitterde inlander — ze komen genoeg met plannen, als Indië maar betalen wil… en als er winsten zouden komen, ja dan waren de heeren wel zoo vriendelijk om die op te strijken… er is niets meer over van het besef, dat Holland Indië moet opvoeden, den weg moet wijzen naar grootere zelfstandigheid. Halen wat er uit te halen is, dat is het eenige wat gebeurt. Dat is de leeningspolitiek, dat is de salarispolitiek, dat is de economische politiek, dat is alles wat we zien.” En op de opmerking dat het hier hoofdzakelijk crisismaatregelen gold: “Ja, maar ze werden zoodanig genomen, dat men er in Holland het minst last van had. En als Indië niet oppast moeten we hier straks allen dure Hollandsche artikelen koopen, terwijl we voor weinig geld andere artikelen kunnen krijgen. Ik weet niet hoe u dat zou noemen, maar ik vind dat weer Hollandsch egoïsme…. Wat doet men om Indië economisch weerbaarder te maken. Besnoeien op diensten, welke van vitaal belang zijn voor de ontwikkeling van den landbouw en de andere middelen van bestaan. Wat gebeurt er aan werkelijke bevordering van inheemsche nijverheid?…. Ik heb het lang genoeg gezien en achter de schermen gekeken. Ik verwacht er niets van.”[12]
De Nederlandsche koloniën zijn een burgerlijk-imperialistisch, geen revolutionair-socialistisch, en allerminst een menschheidsbelang.
“Maar als de Indonesiërs liever onder nederlandsch, dan onder japansch gezag wilden leven?”
Dat is de vraag! Doch het staat aan hen, niet aan ons om dit te bewijzen. Nederland trekke zich als imperialistische macht uit Indonesië terug, en heffe zijn bezettingsleger en militaire luchtvloot op. Willen de inlanders dan met Nederland een vrije cultuurgemeenschap vormen, — niets tegen. Wie daartoe aanleg en neiging heeft, kan met hen op de wijze van Albert Schweitzer bijv. voorbeeldig samenwerken. Onze leuze “Indië los van Holland!” beteekent trouwens niet slechts Indië los van het imperialistisch Nederland, doch tevens: Indië meer dan ooit met de revolutionaire wereldbeweging verbonden.
Wordt Indonesië eventueel door Japan bezet en wenscht de bevolking dit niet, dan staan den vijf en zestig miljoen gekleurden voldoende bovengewelddadige strijdmiddelen ter beschikking om zich te weren. Want ook Japan is verre van almachtig. Het heeft zijn hand reeds te vol! Hoe meer het zich uitbreidt, hoe zwakker het wordt, en hoe gemakkelijker de geweldlooze strijdwijzen der onderworpen massa’s doel kunnen treffen: tegen een noncoöperatie- en boycott-aktie, die zich van Korea en Mandsjoekwo tot Indonesië uitstrekte, zou zelfs het Rijk van de Rijzende Zon niet op kunnen. Vooral niet, wanneer zulk een onderneming werd ondersteund door verzet in Japan zelf — waar het reeds spant — en door een internationale boycotbeweging.
Overigens onderscheide men bij een dergelijke taktiek scherp de belangen van de bestreden regeering en de met haar verbonden, werkelijke vijanden, van die der officieel door haar erin betrokken volksmassa. Het Japansche volk valt allerminst met het Japansche imperialisme samen. En voorzoover het zich met zijn regeering vereenzelvigt, is het door belanghebbende machten, tegen zijn eigen belang in, misleid. Men ontzie zelfs zijn felste tegenstanders, door hun tenminste het leven te gunnen — een luxe, die we ons bij deze strijdwijzen kunnen veroorloven: de niet-gewelddadige taktiek gaat gepaard met een ridderlijkheid, die zich boven die der middeleeuwen verheft, om van den modernen tijd zelfs niet te spreken. Wij willen geen kinderen uithongeren door een completen voedselboycott, die bovendien noodzakelijk een groot deel van het betrokken volk van ons en onze aktie zou vervreemden. Wij willen Kagawa en den zijnen niet naar het leven staan. Wij willen slechts het geweld, den oorlog uithongeren, door hun barbaarsche levensbehoeften eraan te onttrekken. Dat zijn voor Japan in de eerste plaats: petroleum, nikkel, zink, rubber, katoen — en voorts alle oorlogstuig, munitie inbegrepen. Zooals gewoonlijk hebben ook hier de transportarbeiders een uiterst belangrijke taak.
Intusschen hebben wij niet te wachten met oorlogsbestrijding tot het feitelijk weer te laat is, en hij opnieuw uitbreekt. Waarom reeds thans niet de voorbereiding ertoe door noncoöperatie en boycott aangevallen en steeds meer onmogelijk gemaakt? Waarom geen permanente, collektieve weigering van vervaardiging, transport en hanteering van oorlogsmateriaal? Er zijn ten slotte in de wereld slechts ongeveer 1.000.000 arbeiders, die in onmiddellijke oorlogsbedrijven werken, een betrekkelijk bescheiden aantal ten opzichte van de miljoenen, die belang hebben bij de overwinning van het geweld. Het gaat erom, zulk een internationale solidariteit te ontwikkelen, dat hoe meer mannen en vrouwen zich welbewust aan dit alles onttrekken, zij economisch des te gemakkelijker worden opgevangen. Indien er in haar nog eenig verantwoordelijkheidsbesef aanwezig is, behoort de internationale arbeidersbeweging zonder op verschil van nationaliteit, of ras, of opvatting te letten, éénstemmig dezen eisch te stellen: omzetting van alle oorlogs- in vredesbedrijven, en dezen eisch door direkte aktie kracht bij te zetten, zoodat hij een steeds belangrijker onderdeel wordt van de nieuwe, wereldomvattende, bovengewelddadige revolutionaire taktiek.
Slechts van hieruit kan iedere beweging en elke persoon zijn strijdwijzen zuiver bepalen.[13] Tenzij onze perspektieven wijder, onze doeleinden hooger, en onze krachten dieper zijn, dan die van het imperialisme, is alle strijd reeds van te voren verloren.
Want de nationale bodem borg lang niet alle grondstoffen, die voor landbouw en industrie, in de eerste plaats voor produktie der produktiemiddelen, noodig waren: men behoefde daartoe voortbrengselen uit alle luchtstreken en werelddeelen. Want vooral de blanke arbeidersklasse was tegen het horizontale geweld der kapitalistische heerschers telkens weer in verzet gekomen, had verhooging van loon en verkorting van werktijd veroverd, verzekeringen, pensioenen, enz., waarom het voor de blanke heerschers steeds voordeeliger werd, werkkrachten te zoeken bij maatschappelijk minder ontwikkelde en politiek onderworpen rassen in klimaten, waar de bevolking bovendien veel minder onmiddellijke levensbehoeften had. In Indonesië bijv. “kan” volgens officieele verklaringen in de nederlandsche Tweede Kamer de inlander — niet de Gouverneur Generaal — van minder dan vier duiten (f 0.025) per dag reeds “leven.” Er is daar dus veel meer winst te behalen! Want verscheidene kapitalistische natiën waren steeds minder in staat, voor haar ál sneller toenemende bevolking binnen eigen gebied voldoende arbeid en onderhoud te verschaffen, en zochten dus gelegenheid tot landverhuizing. Want de vaderlandsliefde der nationale kapitalisten is zonder twijfel groot, maar als zij door geld in binnenlandsche ondernemingen te steken slechts bescheiden, doch door het elders, al ware het onder heidenen en menscheneters, in buitenlandsche ondernemingen te beleggen, buitensporige winsten kunnen maken, zou het, zelfs als de kans wat riskant is, onkapitalistisch wezen — en kapitalistisch is nu eenmaal de maatstaf — om niet ten minste een groot deel van zijn financieele kapitaal daarheen uit te voeren en, zelfs bij zijn tegenvoeters, volgens de spreuk te handelen: “Waar het goed is, is mijn vaderland!”
Stellen wij ons nu een werkelijk revolutionairen vlieger voor, die zich met zijn gifgasvliegtuig boven Berlijn bevindt, en op het punt staat het hem te Moskou gegeven bevel ten uitvoer te brengen. Zal hij dit, als hij zich bewust maakt van wat hij gaat doen, nog kunnen? Daarbeneden leven al dadelijk honderdduizenden proletariërs, onder wie tienduizenden geestverwanten, partijgenooten, kameraden, makkers; en dan: vrouwen, kinderen, zuigelingen — medemenschen, die grootendeels den oorlog met Rusland niet willen, of in elk geval niet werkelijk willen, — hem hoogstens willen, in zoover zij door regeering, kerk, pers, Partij enz. werden misleid. “En de schuldigen?” Die zijn waarschijnlijk elders. In elk geval zijn zij het best beschermd. Wat al dadelijk de regeering betreft, het is sinds lang bekend, dat bij het uitbreken van een modernen oorlog “de politieke zenuwcentrale” onmiddellijk naar elders verplaatst wordt, nog heel anders, dan toen in 1914 de fransche regeering zich terugtrok uit Parijs. Trouwens, wie zitten er weer achter die regeering? En waar zitten ze? De zoogenaamde schuldigen, zeggen wij: zij, die voor het uitbreken van den krijg het meest verantwoordelijk zijn, zijn bijna zeker niet te treffen. Doch de minst verantwoordelijken, miljoenen vrijwel “onschuldigen”, verkeeren het ernstigst in levensgevaar. Indien die vlieger zich van dit alles goed bewust is, en nog iets menschelijks in hem leeft, zal hij nog iets anders dan dienstweigeren kunnen? Men stelle zich een anderen revolutionairen vlieger boven den Roerstreek voor, waar het wemelt van proletariërs, makkers, medemenschen en van de wonderlijkste en machtigste machines. Kán hij dit alles blindweg verdelgen? En nu gaan wij nog van de veronderstelling uit, dat het hier om een volstrekt zuiveren verdedigingsoorlog zou gaan, naar aanleiding van politieke moeilijkheden, die naar het oordeel der betrokken regeering slechts door oorlog opgelost kunnen worden. Doch meestal zijn de zaken lang niet zoo eenvoudig. De politiek van het tegenwoordige Rusland zit bijv. reeds in allerlei opzichten vast aan de overal geldende imperialistische diplomatie, en neigt uitgesproken tot het eventueel deelnemen aan militaire coalities. Zij bevorderde zelfs de ondergrondsche bewapening van Duitschland, bewees tallooze vriendendiensten aan Turkije en Italië, en gaat tegenwoordig nauw samen met het imperialistische Parijs.
Jammer genoeg trok hij hieruit vooral de conclusie, dat voor de sociaaldemokraten, wier stemmental in de millioenen begon te loopen, thans de parlementaire methoden aangewezen waren.