De protestmars 1937

Door Pszisko Jacobs


De protestmars 1937

Bij het zich herinneren gaat het denken zo nu en dan zeer kieskeurig te werk. Dat is me weer eens duidelijk geworden toen ik op zoek ging naar gegevens over de Protestmars 1937. Ik begon met het sturen van een tamelijk uitvoerige brief naar Harm Wolf, een van de mensen die deelgenomen had aan de mars. ‘Op dit moment ben ik bezig met het verzamelen van gegevens…’ ‘…ligt het in jouw vermogen mij te voorzien van allerlei bijzonderheden.’ Drie dagen nadien werd ik 's avonds door Harm opgebeld. Wij hadden elkaar in jaren niet gesproken en mijn makker van weleer stortte een vloed van woorden over mij uit. Met veel moeite kon ik er af en toe een woordje tussen krijgen. Maar belangrijker was dat hij me zei zelf over de mars te hebben geschreven - dit zonder publicatie - en dat hij dit materiaal met nog ander materiaal naar me toe zou sturen. Daarop wachtte ik met spanning. Toen kwam er een brief van Harm met verwarde en mij verwarrende beschuldigingen. Erger was dat hij verklaarde niet op mijn verzoek te zullen ingaan. Hij weigerde iedere hulp en medewerking. Dit was een grote teleurstelling voor mij, want ik kende Harm als iemand met een scherpe blik en een sterk geheugen. Hoewel ik over zijn beschuldigingen meer verbaasd en teleurgesteld dan kwaad was, schreef ik na innerlijk beraad een brief waarvan het begin gelardeerd was met enige vloeken. Maar voor het overige had mijn betoog niets geëmotioneerds meer. Ik probeerde zonder soebatten hem over te halen alsnog aan mijn verzoek te voldoen. Zijn antwoord hierop was een lange brief die wel enige dingen verhelderde, maar tegelijk nieuwe verwarring bracht. Hij eindigde zijn brief met: ‘Maar ik ben genoeg getrapt en lik mijn wonden. Zonder nadere informatie klinkt dat als een melo-drama. Daar moet ik sardonisch om lachen. Ik ben nu 65 jaar: verder red ik mijn kloten wel. Harm.’ Waarop ik dacht dan is er toch nog wàt gered. En met die brief was het dan met Harms medewerking in deze gedaan. Uit het voorgaande blijkt wel dat hij en ik tegenover elkaar geen blad voor de mond nemen. Maar heus: we zijn altijd erg aardig tegen elkaar geweest.

Intussen had ik gesproken met een andere marsdeelnemer: Odo Witsen (geboren in 1898). Hem had ik al sinds de jaren vijftig niet meer gesproken. Aanvankelijk had hij enige moeite na te gaan wie ik ook weer was. Daarna spraken wij over zijn vader, de bekende schilderetser Willem Witsen, en over zijn moeder, een klein wijfje van rijke en adellijke komaf - ene van Vloten. Odo was in de anarchistische en antimilitaristische beweging altijd een bekende en zelfs ietwat beruchte figuur geweest. Dat beruchte zat - en zit - in zijn met opzet verwaarloosde uiterlijk. Het stoffelijke is niets, de geest is alles. Zijn kleding is doorgaans versleten en vaak gescheurd. Hij draagt sandalen aan zijn blote voeten - en soms heeft hij zelfs die sandalen niet eens aan -, terwijl hij zijn haren in zelfgeknipte stijl draagt. En met dit laatste is afgeknipt bedoeld, zodanig dat zijn haar niet in zijn gezicht hangt, maar voor het overige zonder model. Toen hij later zijn natuurlijke gebit verloor, weigerde hij prothesen te nemen. Bovendien liet hij zijn baard woekeren. En nu ziet hij er dan uit als een vogelverschrikker van klein formaat en heeft in Haarlem, zijn woonplaats, veel bekijks. Toch is hij de zachtaardigste mens die je je maar denken kunt.

Odo vertelde me dat hij zich die protestmars nog heel goed herinnerde. Hij wilde er onmiddellijk over spreken en zei dat hij zijn verhaal het beste kon doen aan de hand van een routebeschrijving - ja, Odo's geest is een waarlijk analytische! ‘Daar weet ik nog alles van,’ herhaalde hij opgewekt. Maar van de start in Amsterdam, waar ik zelf bij aanwezig was, wist hij zich niets meer te herinneren. Zelfs van de meppende smerissen was geen flard van een herinnering blijven hangen. Dan toch komt zijn verhaal op gang. Helaas blijft het een voortdurend stokken. En steeds maar plaatst hij vraagtekens bij hetgeen hij vertelt. Hij weet ook niet zeker meer of hij zelf op de vergaderingen onderweg sprak. En van een degelijke beschrijving van de route komt niets terecht, terwijl dat toch de ruggengraat van mijn beschouwing moet worden. Het kleed van Odo's herinneringen vertoont vele gaten. Opeens besef ik dat hij zich van die gaten niet bewust is. Zijn denken kiest beeld na beeld en het geheel is zijn herinneringsfilm van de mars. Hij weet nog van een lekkere kaasmaaltijd, van de Andijkse wilde zwanen, van een meisje in Jubbega dat zich tot hem aangetrokken voelde. ‘Maar zij hield het niet vol.’ En van zijn rit op het wagentje toen hij kramp kreeg. Het zijn meer stemmingsberichten dan feitelijkheden. Later werk ik mijn aantekeningen uit. Het is niet veel. Toch ben ik blij met dit eerste begin, nadat Harm me in de steek gelaten heeft. Nog diezelfde dag doorzocht ik mijn eigen bladen en kranten uit die tijd. En zie: daar waren oproepen in De Wapens Neder en Bevrijding en zelfs een verslag van de vergadering bij de terugkomst van de deelnemers. Ik vond twee namen: Gerard Telling, die de correspondentie gevoerd had, en Rien Cappel, de vrouw die de administratie bijgehouden had. Helaas bleek Gerard in 1978 te zijn gestorven, nog geen 64 jaar oud. En zijn weduwe wist niets van die mars af. En zij bezat ook geen papieren uit die tijd.

Van drie andere mensen met wie ik vraaggesprekken had gehad over een andere zaak vernam ik zo het een en ander. Maar zij waren geen deelnemers geweest. Een van hen, Jan te Slaa, vertelde mij acht dagen voor zijn dood over de slingergrammofoon op het wagentje dat de marsgangers bij zich hadden.

Ik schoot intussen maar weinig op met mijn graafwerk. Toen eindelijk stootte ik op een rijke ader. Ik kwam met een andere marsdeelnemer in hernieuwd contact: Wim Kamstra (geboren 1915), ex-dienstweigeraar en net als ik ex-lid van de Vrije Jeugd Organisatie. Ook hij was er van overtuigd dat hij met onomstootbare feiten kon komen. Edoch… zijn route-beschrijving was, hoewel veel beter dan die van Odo, verre van volledig. Maar hij stuurde me als troost de reproductie van een foto waarop de deelnemers stonden, met wagentje en al. Maar veel belangwekkender was een mededeling die Wim deed. In de lente van 1937 had hij in De Arbeider de tocht in feuilletonvorm beschreven. Hij opperde: ‘Zou er geen fanaticus zijn te vinden die er een archief op na houdt?’ Naar zo iemand heb ik niet gezocht, overtuigd als ik was dat het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis een en ander in huis had.

Voordat ik daar heen ging, had ik een lang gesprek met Wim en Rien Cappel (geboren resp. in 1896 en 1898). Maar ook bij hen bleek de hagel van de tijd heel wat gaten in hun herinnering te hebben geschoten. Of laat ik toch maar liever zeggen dat ook hun denken hun herinneringen aan die tijd geselecteerd koos. Rien: ‘Die jongen op de foto links van Henk kwam uit Andijk. Hij en Henny Overbeek zijn over de Afsluitdijk gelopen. En die vrouw naast Henny is onderweg teruggegaan.’ En: ‘We sliepen in een jeugdherberg. Die was eigenlijk dicht en er werd niet gestookt. Toen was het buiten al erg koud. Ik heb een koude douche genomen en werd daarna lekker warm.’ En dan: ‘Ja, onderweg maakten we meestal het brood zelf klaar. Dat wagentje was nog wel eens defect onderweg. Nee, daar zat niet steeds dezelfde persoon op. In Diemen kregen we bloemen. Dat vond ik eigenlijk niet zo erg leuk. In Betondorp hebben we nog gegeten bij een kameraad. En daarna trokken we naar de vergadering in “Bellevue”.’ Wim: ‘Ik ben ook nog een dag mee geweest, ik ben meegelopen van Steenwijk naar Zwolle. Dat was zo'n veertig kilometer en dat in de winter. Langer kon ik niet mee, want ik moest naar mijn baas.’ Hoe onvolledig al die mededelingen ook waren, ze waren onmisbaar. En ik werd er almaar hongeriger naar feiten van. Die feiten vond ik in verbazingwekkende hoeveelheid in exemplaren van De Arbeider uit die dagen. Dat was niet zo heel vreemd, want Henk Eikeboom was niet alleen de motor achter het gehele marsgebeuren, hij was ook redacteur van die krant. En dan nu terzake.

Het verhaal van de mars zou beslist onvolledig zijn wanneer niet ook de voorbereidingen ter sprake kwamen.

De allereerste oproep stond in De Arbeider van 21 november 1936. Deze werd herhaald in het nummer van 28 november. Bovendien werd de oproep geplaatst in diverse kranten en bladen en ging er een vloed van oproepen en circulaires naar allerlei organisaties en groepen en particuliere personen. In bovengenoemd nummer van De Arbeider stond onder het hoofd Demonstratieve mars onder meer het volgende:

‘Tegen de groeiende opvatting in dat de dienstweigering een redelijk-zedelijk verantwoord strijdmiddel tegen de oorlog en de oorlogsvoorbereiding is, dat getuigt van diep-begrepen menselijkheid - gaan de Nederlandse regering en haar militaire autoriteiten steeds verder de reactionaire weg op om de dienstweigering als misdaad te beschouwen.

Begin 1937 zal door een 40 à 50 kameraden een demonstratieve mars dwars door Nederland gemaakt worden, een mars die zich symbolisch op Veenhuizen, de verblijfplaats der dienstweigeraars, richt. Door vergaderingen, lectuurverspreiding enz. zal gedurende een tocht, die drie weken duren gaat, gewerkt worden, met het ene doel: de aandacht op het lot der dienstweigeraars te vestigen.

Deze demonstratie zal rustig, waardig, beheerst moeten zijn, belangstelling en respect afdwingend van de massa, - ontzag bij de dienaren van de staat.’

In De Arbeider van 5 december staat een vervolg op de eerste oproep. Hier volgt een verkorte weergave:

Protestmars 1937. Op voor gewetensvrijheid! De dienstweigeraars moeten vrij! De organisatie van onze mars maakt goede vorderingen. De bedoeling is dat door de geestverwanten ter plaatse gratis voor logies en eten gezorgd wordt, benevens voor brood voor de volgende dag mee. Tevens dienen zij een vergadering ter plaatse voor te bereiden op de aangegeven avonden, waarvoor zij naast een spreker uit de marsdeelnemers eventueel zelf voor een tweede spreker dienen te zorgen. Wie mee wil, diene zich onverwijld op te geven; uiterlijk zaterdag 19 december. Wat de financiële garantie betreft: tot op heden kwam f36 binnen, f500 moeten het minstens zijn!

Voordat we verder gaan met de mars zelf moet een en ander nader toegelicht worden. Het speelde zich immers allemaal meer dan veertig jaar geleden af.

Het antimilitarisme was vooral een loot van de anarchistische stam en die loot kwam pas tot enige wasdom onder de leiding van Domela Nieuwenhuis. Lang voor zijn tijd waren er al bestrijders van oorlog en leger geweest, maar daarbij ging het vooral om mensen die geïnspireerd waren door de Bergrede of door hun speciale uitleg van het christelijk geloof. Hun in evangelische zin gevormde navolgers sloten later een soort van antimilitaristisch verbond met de anarchisten, het duidelijkst hier in Nederland. In 1904 was vooral door het ijveren van Domela de Internationale Anti Militaristische Vereniging opgericht. Met hem hadden socialisten uit Frankrijk, Oostenrijk, Engeland, Spanje, Portugal en Italië het manifest van strijd ondertekend. Er waren hier beslist niet uitsluitend ethische motieven in het geding. Wel degelijk werd een massale dienstweigering gepaard gaande met een algemene werkstaking beschouwd als een krachtig middel in de strijd tegen het kapitalisme, in casu de kapitalistische oorlog. Wel zouden de ethische motieven steeds meer de overhand krijgen. Bart de Ligt, een van de antimilitaristen van groot formaat, meent zelfs dat de weigering stamt uit het oorspronkelijke christendom. Die christelijk geïnspireerde stonden wel hun mannetje. Zij droegen er in sterke mate toe bij dat het antimilitarisme in Nederland massaal van karakter werd. Na de zogenaamde Groenendaal-actie was het met de massale belangstelling wel gedaan. Die actie was overigens iets heel bijzonders. Groenendaal was toen - 1921 - dienstweigeraar en een zeer principiële bovendien. Hij begon een hongerstaking. Het was vooral de nog levende afschuw van de voorbije oorlog en de grove reactie van militaire zijde op zijn hongerstaking die de mensen in beweging bracht. Overal waren er demonstraties en betogingen, met vaandels, vlaggen, spandoeken, zingen en spreekkoren, met botsingen tussen arbeiders en politie, met hier en daar zelfs werkstakingen. En enige anarchisten pleegden een bomaanslag op het huis van een lid van de militaire rechtbank. Twee van hen kregen hiervoor respectievelijk 5 en 6 jaar gevangenisstraf.

In 1923 kwam er een wet die voorzag in de erkenning van godsdienstige bezwaren tegen de krijgsdienst. Voor de echte antimilitaristen was er vanzelfsprekend geen wettelijke ruimte geschapen. Want het consequente antimilitarisme was ondenkbaar zonder bestrijding van de staat. Van de gemiddeld 15 dienstweigeraars die er jaarlijks tussen de wereldoorlogen waren, was verreweg het grootste deel bestrijder van de staat. Dienstweigeraars kregen toen steevast 10 maanden gevangenisstraf, aanvankelijk uit te zitten in Den Haag, later in Veenhuizen. Langzaamaan keerde het getij. Sociaal-democraten en communisten schrapten de bestrijding van leger en staat uit hun beginselverklaringen. Zeker, er waren ook daar nog heel wat oorlogsbestrijders, maar zij raakten steeds meer geïsoleerd. En toen Hitler en zijn trawanten het officiële politieke toneel betraden, was niet alleen het getij gekeerd maar ook de wind volledig gedraaid. De bestraffing van de dienstweigeraars werd almaar strenger, steeg tot 30 maanden, terwijl ook de behandeling van de weigeraars verslechterde. Op die toenemende gestrengheid en verslechtering was de Protestmars een van de reacties. Dat ook deze uiting van de antimilitaristen door de autoriteiten gedwarsboomd zou worden, lag voor de hand. We zullen zien hoe die dwarsbomerij er uitzag.

Nog één ding moet hier beklemtoond worden. Dat was de materiële armoede van die dagen, het onstellende gebrek aan geld. De lezer moet trachten zich die tijd met zijn grauwe armoede voor te stellen. Anders ontgaat hem de heroïek van het geheel, een heroïek die overigens niet door de deelnemers werd nagestreefd.

In De Arbeider van 12 december staat dat er na ongeveer 14 dagen voorbereiding enige tekening in de organisatie begint te komen. Wat Noord-Holland aangaat, zijn de berichten zonder meer gunstig. Ook in de Friese contreien wil het best lukken. En ook Ede en Hilversum hebben definitief toegezegd. Er komt helaas veel te weinig geld binnen. De penningmeesteres klaagt daarover. Intussen wordt er door de aanstaande deelnemers naarstig getraind.

In de week daarop moeten de data verschoven worden. Dat hangt samen met het vrijkomen van enige dienstweigeraars. En er waren hier en daar moeilijkheden met vergaderzalen. Dat verschuiven van de data zal een hectisch heen en weer schrijven veroorzaakt hebben. Toch worden alle plaatsen van aankomst vermeld. Er blijkt een manifest te zijn opgesteld. De kosten hiervoor komen natuurlijk ten laste van de diverse vergadering-beleggende groepen ter plaatse. 24 december is nu de slotdatum van aanmelding. ‘Dan is het met toetreding onherroepelijk schlusz, daar we anders met de inkwartiering vastlopen.’ De financiële situatie blijkt niet rooskleurig, de eerste honderd piek is nog niet ten volle binnen. In De Arbeider komt een eerste verantwoording te staan, zonder namen maar met initialen. Die zijn voor insiders goed te herkennen. Henk Eikeboom heeft een tientje gegeven - een heel tientje! -, dominee Schermerhorn 5 piek, Henriëtte Holst eveneens, Bart de Ligt ook een tientje en Nico van Suchtelen een knaak. Hun giften vormen de ruggengraat van de binnengekomen gelden, want het totaal generaal is op dat moment f 153,95. Dat is nog ver van de 500 gulden. Maar in De Arbeider van 26 december staat trots: ‘Zo zijn dan bijna alle moeilijkheden overwonnen.’ Grenzeloze optimisten! De wandelaars hebben weer flink geoefend, met blaren en zere voeten. ‘Voor het geval de dagbladen te veel te doen hebben met de Oranje-rommel om aan ons aandacht te schenken het volgende: het vertrek van de Protestmars is thans definitief vastgesteld op 10 januari te 11 uur van het FDN-monument.’ Die Oranje-rommel was het sentimentele geforceerde gedoe over de verloving van Juliana en Bernhard.

In De Arbeider van 9 januari staat welhaast triomfantelijk dat de mars de volgende dag van start zal gaan. Het aantal deelnemers is helaas minder groot dan verwacht was. De aankomst in Zaandam zou om half een zijn. Daar wilde men een half uur rusten en de door de Zaanse kameraden klaargemaakte koffie en thee drinken. Het staat er alles een beetje stijf, maar het verschil tussen de gesproken en de geschreven taal was toen groter dan heden ten dage. Met die thee en koffie zou het niet te best verlopen. In datzelfde stuk stond de route tot en met Heerenveen uitgestippeld. Maar in die plaats zelf bleek nog niets in orde te zijn. ‘Begrijpen de Heerenveense kameraden dan niet dat zij door hun in gebreke blijven de hele tocht in gevaar brengen?’ Dat laatste lijkt ons nu wat overdreven, maar wij moeten wel beseffen dat de mensen te voet waren. En om dan na dertig, veertig kilometer lopen daar nog een aantal kilometers aan toe te voegen, dat was onmogelijk. En geld voor hotelkosten was er beslist niet. Maar men liet de verontrustende mededeling volgen door een uitspraak van vertrouwen dat het ook daar in orde zou komen. Erger was dat de hoeveelheid binnengekomen geld niet hoger reikte dan f 170,95. De vraag wordt dan ook gesteld of het niet onverantwoordelijk is om met zo'n kleine kas op stap te gaan. Maar iedere lezer zal toen begrepen hebben dat die vraag een retorische was. Gaan zou men! De deelnemers meenden de beweging de blamage van een afgelasting te moeten besparen. Nog meer retoriek dus. Verdomme, er was ook altijd gebrek aan geld! Bij het vertrek ben ik zelf aanwezig geweest. Ik kon niet mee omdat ik met het laatste jaar van mijn hbs bezig was. Bovendien was al gebleken dat ik een groot en onvermoeibaar verzamelaar van blaren was. Ik laat hier even Wim Kamstra aan het woord: ‘Zondag 10 januari. Geroezemoes; open- en dichtgaande rugzakken; weersvoorspellingen; koppen koffie, gewriemel met sjerpen; politieagenten-psychoanalysen; gepak en gezak. Ziehier het beeld dat het Erich Mühsamhuis op onze vertrekdag om 10 uur bood.’ Even wat toelichting. Aan psychoanalyse deden we toen maar al te veel. En die sjerpen: ze waren natuurlijk zelfgemaakt, van laken, en bedrukt met de teksten ‘Voor gewetensvrijheid’ en ‘Dienstweigeraars vrij’. Over de sjerpen zou onderweg heel wat gedonder komen met smerissen en veldwachters. En over Erich Mühsam alleen dit. Hij was een in 1878 geboren dichter-publicist, maar bovenal een bekend anarchist. Ook omdat hij een jood was werd hij in 1934 in het concentratiekamp Oranienburg vermoord. Het Erich Mühsamhuis was een ruimte in een oud pakhuis in de Turfsteeg.

Het vertrek van het Nassauplein heb ik al eens beschreven. Een deel daarvan herhaal ik hier. ‘De Amsterdamse stoet had geen vlaggen of vaandels bij zich, er werd niet geroepen noch gezongen. In elk geval ging het er rustig toe. Tussen het Domela-monument en het viaduct begonnen de aanwezige smerissen opeens te schreeuwen dat men uit elkaar moest. En zij trokken de lange latten en zwiepten die door de lucht. Een van die smerissen, een grote kerel - het zijn allemaal van die vatenrollers -, kon zijn stuk wapentuig niet loskrijgen en werd daarover zo woedend dat hij piepte. Op zo'n moment doe je er goed aan die verdedigers van de democratie uit de weg te gaan. Eikeboom stapte naar de hoofdagent toe om te vragen of dat nou nodig was. De mensen misdroegen zich toch niet. “Niks mee te maken! Uit mekaar!” De stoet werd dus uiteengejaagd. Door de Spaarndammerbuurt heen bleef er het beeld van vee dat snel buiten de stad geloodst moest worden. Er was veel bekijks. Op de Hemweg werd het toch weer een stoet. De lange latten werden opgeborgen. En nog voor de pont bereikt was, keerden de smerissen terug naar de stad.’ Toen keerde ook ik terug naar Mokum. Maar er was nog meer gebeurd. Verscheidene mensen waren afgerost. Daaronder bevond zich een vrouw, die samen met haar man naar het bureau werd gesleurd. De agenten deden ongelofelijk geagiteerd. Een van hen trok zelfs zijn revolver en vuurde, gelukkig zonder iemand te raken. Over de pont bij de Hembrug stond een nieuwe ploeg agenten te wachten. De sjerpen moesten afgedaan, men mocht niet zingen en moest rechts van de weg lopen. In de stad zelf werden de marsgangers en hun begeleiding niet toegelaten. Van iets drinken was geen sprake. Voort, voort en weg met jullie! Maar in tegenstelling tot wat in dergelijke situaties nog wel eens voorkwam - verweer en zelfs verzet - toonden deze betogers zich uiterst kalm en waardig. Dat heeft toen en ook daarna een algemene intimidatie door de politie verhinderd. Daar wist men kennelijk met die geweldloze houding geen raad, raakte er zelfs van in de war. Die eerste dag was er een vergadering in Wormerveer, in het koffiehuis Carrabain. Jan Wouda en Henk Eikeboom voerden het woord, 's Avonds werd de grammofoonplaat met de 3-minuten speech van Schermerhorn gedraaid. Schermerhorn was een zeer bekend en geliefd spreker en propagandist, een aangetrouwde oomzegger van Domela Nieuwenhuis. Op de keerzijde van die plaat stond een door Jan te Slaa gezongen lied.

In de dorpen en plaatsen waar dit maar kon - dat wil zeggen mocht - werd er gecolporteerd met De Arbeider, werden manifesten verspreid en werd er gezongen. Maar de tegenwerking was alom. ‘Bij Sint Pancras kregen we gevolg van twee agenten, die niets zeiden van onze sjerpen.’ ‘In Langendijk (…) dat het in deze gemeente verboden was te zingen.’ Maar dan een heel wat positiever geluid over Oude Niedorp, waar ‘even goed verkocht werd’. En: ‘In gesloten colonne en luid zingend trokken we Nieuwe Niedorp binnen, waar de sympathie van de bevolking ons tegenstraalde.’ En van veldwachters geen spoor te bekennen. De volgende dag opende met regen. Toch werd er gecolporteerd en verspreid. Winkel, Tweewegen, Ewijksluis, Wieringen. De avond erop in laatstgenoemde plaats een vergadering met Lud Madlener en Henk Eikeboom. ‘De zaal was goed bezet.’ En gezongen werd er onder begeleiding van twee gitaren.

De volgende morgen was de oversteek naar Friesland. Van die lange dijk ging echt wel de suggestie uit dat men ver weg ging. ‘We stapten in een bus, terwijl een onzer de fiets, waar ons materiaal in een wagentje achter aan getrokken werd, over de Afsluitdijk zou trappen.’ Ja, het leek de marsdeelnemers vrij zinloos om die totaal onbewoonde 28 kilometer lopend af te leggen. De tocht had immers propagandistische oogmerken en was geen prestatietocht. Maar één man vond dat ook dit stuk gelopen moest worden. Ik ken die dijk goed, want ik ben er drie keer op de fiets overheen getrokken, altijd in heenwaartse richting, want de terugweg ging over land. Een knap product van onze vaderlandse techniek, dat wel, maar door zijn eentonige eindeloosheid een stuk weg dat ook getuigt van onze Nederlandse geestelijke dorheid, fantasieloosheid. Waarom geen duidelijke begroeiing, waarom geen uitstulpingen, waarom… Nou ja, het is ook een product van de economische crisis. Maar het Amsterdamse Bos - toen nog Bosplan geheten -? Van die gedachten had ik iedere keer dat ik die verdomde weg bereed.

Die bus werd aangehouden door de marechaussee. Ze wilden controleren of daar inderdaad in zat wat hun was doorgegeven. Het kon de stemming der tochtgenoten niet drukken, want: ‘Aan het eind van de dijk stapten we eruit, trokken zingend Zurich door, op weg naar Bolsward. Het tweede Friese dorp dat we passeerden, Pingjum, zetten we finaal op zijn kop. Het niet te vervangen solidariteitslied van de dienstweigeraars zingend liepen we door de straatjes. Geen mens bleef er thuis. De plaatselijke veldwachter keek rustig toe hoe wij huis aan huis met de kaarten werkten. Jammer dat de kar er nog niet was met het verspreidmateriaal.’ Ja, die man zat nog op zijn trappers te stampen, om over die ene eenzaam voortstappende man maar te zwijgen. Die was nog niet eens op de helft. In Witmarsum werd het brood opgegeten. En dan weer voort door allerlei dorpen en gehuchten. ‘Na het invallen van de duisternis bereikten we Bolsward. Luid knetterden onze liederen door de straten.’ En al liep niet het hele stadje uit om de vergadering bij te wonen, het was toch wel zo dat ‘de zaal om 8 uur behoorlijk bezet was toen kameraad de Wit de vergadering opende.’ Hier voerde Henk Eikeboom het woord, maar ‘ook moeder Nooter, die ondanks dat zij in jaren niet meer tot de jeugdigen behoort, deze mars geheel meegelopen heeft.’ Maar hiermee loopt de berichtgever op de zaak vooruit. Ja, moeder Nooter liep ook mee. Ze had volwassen kinderen en was even ongetraind als de anderen. Zij was een van die moeders die zich geroerd hadden toen hun zoons gevangengezet werden wegens dienstweigering. Niet zo heel zelden kwam het dan tot een botsing met de politie en moest er een boete betaald of anders gezeten worden.

De dienstweigering was tot een stevige traditie geworden. In de bewegingskranten stonden de lijsten met hun namen, met ontslagdata en soms met een verjaardag. Er waren schrijfclubs, vanwaaruit menige verkering met een ex-gevangene ontstond. Er was een kantinefonds dat geld verzamelde zodat de gevangenen zo af en toe wat extra's voor op hun brood konden kopen. Ook stonden er in die kranten regelmatig verslagen van de thuiskomst van zo'n DW-er. DW-ers, zo werden zij genoemd. De ontvangst van een pas-ontslagene vond met enig ceremonieel plaats. Vaak werd er een vergadering gehouden en kwam een sympathiserende muziek- dan wel zangvereniging een klankrijke hulde brengen. De vrouwen huilden dan een beetje en de mannen hielden niet op met het geven van handen en bekloppen van schouders. Dan kreeg de betrokkene wat boeken ten geschenke en werd hem in een korte toespraak veel strijdbaarheid toegewenst. Honderden zijn er geweest die met gepaste trots het bruine boevenpak hebben gedragen. In de jeugdbeweging… maar laat ons terugkeren tot de Protestmars 1937.

Hoewel ‘hogerhand’ ook in Friesland steeds aanwezig was, toonde men zich daar minder agressief. In Sneek bestond de politiebegeleiding uit 4 man en een van hen kocht een fotokaart, toch ook een bewijs dat hij niet door autoriteitsvrees werd opgevreten. In datzelfde Sneek werd onvoorbereid een avond belegd ‘die het midden hield tussen een huiselijk familieavondje en een vergadering. Henk Eikeboom sprak en Schermerhorn werd gedraaid.’ Daarna bleek nog niet alle energie opgebruikt, want: ‘Een groepje ging in de stad nog wat verspreiden, wat in de soms stikdonkere arbeiderswijk een baantje was dat vrijwel op de tast moest geschieden.’

In Heerenveen had de organisatie nog steeds niet geklopt. Dat er even iets van een lichte paniek was onder de marsdeelnemers blijkt wel uit een SOS in De Arbeider, waarin het heet: ‘We zijn op weg naar Heerenveen, dat als rustpunt bedoeld is, maar we moeten doorlopen naar Nijehorne.’

Naar Joure ging het met de stoomtram. Dat bespaarde de deelnemers een nutteloze omweg. Er wordt zelfs beweerd dat het 25 kilometer scheelde. Bij de halte stond weer een politie-escorte. De roep was de schare vooruitgesneld, denk je dan. Deze keer werd gelast dat er niet in optocht gelopen mocht worden. En het zingen was helemaal uit den boze. Vandaar ging het naar het plaatsje Knijpe. En hier wil ik in extenso een verslagje overnemen dat in De Arbeider van 30 januari onder het hoofd ‘Plaatselijk Nieuws’ stond. Het stukje werpt een kort maar fel licht op de gebeurtenissen. En er komt heel wat sfeer uit die dagen mee over.

‘De Knijpe. Ook heeft de Protestmars Knijpe niet vergeten. Na in Café Bakker in Beneden-Knijpe de inwendige mens even te hebben versterkt en enige muziek- en zangnummers door de Marsgangers werden gegeven, verlieten ze het café en wilden zo onder het zingen van strijdliederen de tocht voortzetten, via Boven-Knijpe naar Nijehorne. Maar de politie dacht er anders over. “Houdt met zingen op, dan kunt ge doorlopen, anders onmiddellijk uiteen!” werd er gecommandeerd. Ogenblikkelijk werden de politie-orders gehoorzaamd en liepen ze rustig door, af en toe een exemplaar van De Arbeider aan het belangstellende publiek aanbiedend. Tot mijn woning, nummer 75, bij de Twaalf Apostelen (de bewuste boom, zeer bekend bij de reizende zomergasten). Na even gepauzeerd en een lied gezongen te hebben, werd er verder getrokken. Hoe er door de bewoners van Boven-Knijpe op werd gereageerd, is mij onbekend gebleven. De mensen hier zijn over het algemeen zoiets niet gewend. De voetbal en de daarmee verwante uitspattingen zitten er hier zo vast ingeworteld dat ze liever een gulden voor een voetbalfeest zouden geven dan 5 cent voor een blad als De Arbeider. Het roze blad wil er wel in. Maar er zijn ook andere mensen onder. Dat is me nu weer gebleken; mensen waar we als de nood aan de man komt, houvast aan hebben. Daarom voorwaarts en de moed nooit laten zakken. Theresia Bavius.’ Hier past een saluut aan die pientere Theresia, die intussen al vele jaren is teruggeroepen naar haar voormoederen. En om volledig te zijn: dat roze blad was Het Volk.

Ook van andere zijde werd gewaagd van de opdringerigheid van de politie. ‘Met de hand aan de sabel werd ons verhinderd te zingen en met fietsen werd ons de weg versperd. Drie aan drie mochten we toen door het “rooie” Schoterland naar ons eindpunt lopen.’

De dag daarop was een extra-rustdag. Dat was ook wel nodig, want vermoeidheid en blaren maakten zich duidelijk kenbaar. Die dag had men te doen gehad met regen, koude en storm. Dat was de 18-de januari, hartje winter dus. Maar toch was het die volgende dag verzamelen, waarna ‘verscheidene groepjes in het beroerde weer aan het werk gingen’. 's Avonds was er een vergadering die bezocht werd door 90 personen. Niet minder dan drie marsgangers voerden het woord. Odo Witsen sprak over ‘Daadwerkelijke democratie en dienstweigering’, Harm Wolf besprak de moeilijkheden waarvoor de jeugd stond, Henk Eikeboom nam het slotwoord voor zijn rekening.

Dinsdag 19 januari. ‘Om 10 uur vertrokken uit café Jansma.’ En: ‘De politie-agent die ons begeleidde, was een fel contrast met degenen die we tot nu toe ontmoet hadden. Hij was vriendelijk zelfs…’ Ik heb al even gewezen op de blaren die de meeste marsgangers kwelden. Kamstra vraagt ons: ‘Hebt u zo'n blaarbehandeling wel eens meegemaakt?’ En dan volgt een volledige beschrijving. Daarna moet er weer gelopen worden. Tegen 4 uur die dag werd Appelscha bereikt. Kamstra herkende daar een Veenhuizense bewaker in burger. Deze herkende ook hem. Hij vroeg waar de reis heen was. ‘Naar Amsterdam via Veenhuizen.’ ‘Nou, dan goeie reis, hè?’ In Appelscha was een welkomstvergadering voor Fokke Veenstra, die zijn tijd als dienstweigeraar er op had zitten. ‘Hier was de zaal boordevol en dit was de grootste vergadering die we onderweg zouden hebben.’ ‘Fokke vertelde over de schandelijke behandeling die de dw-ers de laatste tijd in Veenhuizen ondervonden.’

De dag daarop was in symbolische zin de grote dag: de tocht zou langs Veenhuizen gaan. 's Morgens om 9 uur vertrok de groep uit Appelscha. Uit die plaats liepen vier man mee. Nog maar net was men op pad, of het begon te ijzelen. Dat maakte het lopen erg moeilijk en vooral degenen die ijzerbeslag onder hun schoeisel hadden, bleven glijden. Op het moment dat er geposeerd moest worden voor de fotograaf, begon het zacht te sneeuwen. Toch bleef het tempo vrij hoog en tegen 12 uur bereikte men via een bochtige weg de vaart waaraan Veenhuizen ligt. Toen de eersten de bocht omkwamen, zagen ze vlak bij de brug over de vaart dwars over de weg vier man marechaussee met twee honden staan. Die eersten gaven onmiddellijk het sein ‘verspreiden’ door. Van een gesloten colonne, waarop de blauwe jongens met hun zwarte honden gerekend hadden, was geen sprake. Er kwamen gewoon drie mensen bij elkaar aanstappen en daaraan viel niets uiteen te jagen. De versperring week. Tien meter daarachter weer drie mensen. En dat ging zo maar door. Helemaal achteraan kwamen de politiemensen. Deze marsformatie werd een half uur lang gehandhaafd. ‘Toen eindelijk de gevangenispoort van Gesticht I bereikt werd, wachtte een nieuwe verrassing. Die poort bleek met zo'n 15 man marechaussee met 5 honden beveiligd te zijn. Het was een krankzinnig gezicht, zulk een gewapende macht, die 26 rustige, ongewapende mensen moest surveilleren! Was men soms bang dat de Protestmars Veenhuizen zou openbreken?’

Maar de tegenwerking van die geüniformeerden was er wel degelijk. Toen enige vermoeide vrouwen - er was 20 kilometer op gladde wegen gelopen - de bus wilden nemen en in het wachthuisje gingen staan wachten, werd hun in naam der wet gesommeerd door te lopen. De wachtmeester zei dat de bus onderweg wel zou stoppen. Dat deden ze altijd, wanneer je je hand maar opstak. Maar de chauffeurs reden door, gebarend dat zij niet anders konden. Zes man met twee honden volgden de stoet nog vele kilometers. Hun taak werd nabij Assen overgenomen door 5 en later zelfs 7 man gemeentepolitie. Deze lieden gelastten dat de sjerpen af moesten en dat er niet gezongen mocht worden.

De dag erop was weer een rustdag. Maar dat betekende niet dat er genikst werd. Geert Groot, een andere vrijgelaten dw-er moest van het station gehaald worden. Hem werd onmiddellijk gevraagd wat de reactie van de jongens in Veenhuizen was geweest. Dat was enigszins een teleurstelling, omdat die er zelf niets van gemerkt hadden. Wel hadden zij iets van andere gevangenen gehoord. Ja, aan de Pompstationsweg in Scheveningen was dat voorheen veel gunstiger geweest. De dienstweigeraars daar waren vaak onthaald op gezang van kameraden die buiten stonden. Ze hadden dan zelf mee kunnen zingen en luid kunnen roepen. Het trekken en slaan van de bewakers had de vreugde niet kunnen onderdrukken. En datzelfde had ook gegolden voor de mensen buiten, die getrakteerd werden op hardhandige charges van de politie. ‘We zongen de Internationale,’ zei een van de deelneemsters aan die zangtochten mij, ‘en dan werden we de bosjes ingeslagen. Maar we kwamen terug, steeds maar weer en ons gezang was niet van de lucht. De smerissen barstten van nijd.’

De vergadering in Assen was goed bezet. Dat kwam door de komst van mensen uit Groningen - de mars ging niet noordelijker dan Assen - en een tiental fietsers uit Emmer Compascuum: 50 kilometer heen en 50 terug, over gladde wegen. En er waren die avond heel wat ex-dienstweigeraars aanwezig. Het woord werd gevoerd door dominee Cohen en Henk Eikeboom.

De volgende dag terug naar Appelscha. De vermoeidheid deed zich gelden. En er lagen nog zovele kilometers voor hen. Onderweg werd er achtereenvolgens verboden om muziek te maken, te zingen en… te fluiten! In de jeugdherberg ‘Us blau hiem’ werden alle schoenen op slijtage onderzocht en gingen de drie schoenlappers van Appelscha aan het werk. Ja, de schoenen raakten versleten en de deelnemers vermoeid. En het weer was zo somber en koud. Een beetje zon zou de mensen opfleuren. Die zon kwam de dag erop. Het was 23 januari en opeens werd het warm. ‘De zon voelde je warm op je rug en de hele sfeer was zoel.’ Menige deelnemer begon zich van zijn winterse kleding te ontdoen. Die kwam op het wagentje. Ja, dat wagentje. Er werd nog wel eens gescholden en gevloekt op dat ding omdat het gebreken en kuren vertoonde. Maar het was onmisbaar voor het transport van het propagandamateriaal. Bagage mocht er niet op. Alleen Henk Eikeboom permitteerde zich zijn bagage er op te leggen. Maar de anderen hadden hiervoor alle begrip, omdat hij behalve het drukke gedoe overdag ook nog vermoeiend amoureus nachtwerk te verrichten had. De verklaring hiervoor komt zodadelijk. Steenwijk werd bereikt, waar de belangstelling van de zijde van het gezag weer op uitbundige wijze bleek. Toch waren ze deze keer niet echt lastig. De intocht in de plaats was groots. Er werd in nadrukkelijke marsformatie gelopen en het lied waarin voorkomt dat de dienstweigeraars vrijgelaten moeten worden dreunde door de straten, ‘terwijl een grote menigte met ons meeliep’. En onder zulke omstandigheden worden de blaren even vergeten, nietwaar?

Op zondagmorgen kwam Wim Cappel zich bij de mars voegen. Hij zou meelopen en daarover schrijven in De Arbeider. Sommige deelnemers schrokken van zijn komst omdat Henk Eikeboom en Rien Cappel, de vrouw van Wim, bij elkaar sliepen. Maar Henk had al veel vaker bij Rien geslapen en zou het ook na die tijd nog doen. Wim wist daar alles van af. Of hij het evenzeer als Henk en Rien kon waarderen, valt te betwijfelen, maar als rechtgeaarde anarchist moest je zoiets kunnen accepteren.

Het verslag van Wim over de tocht van Steenwijk naar Zwolle is oubollig van karakter. Aan feitelijke informatie doet hij echter ook. Hij wijst erop dat velen van het gezelschap erge last van blaren hebben. Ook geeft hij aan wat de beste manieren zijn om de moed er in te houden: veel eten, veel zingen tijdens het lopen en een diepe minachting koesteren voor de politie. Die dag was het behoorlijk koud. Een scherpe wind blies de mensen in het gezicht. En Zwolle bleek vrijwel anarchistloos te zijn.

De volgende morgen lag die stad onder de sneeuw. Sneeuw is een heerlijk natuurverschijnsel, maar het lopen erin is verre van gemakkelijk. En omdat de weg op een ware glijbaan leek, werd besloten tot Wijhe met de bus te gaan. En een echt zieke wordt op de trein naar Apeldoorn gezet. In Olst wordt ijlings een bakker opgezocht om het brood te kunnen klaarmaken. Eindelijk, eindelijk in Deventer. Die verdomde sneeuw, die vervloekte gladheid en die eeuwig vermaledijde blaren aan je poten! De vergadering was goed bezocht. Jac Rees en Henk Eikeboom voerden het woord.

De volgende dag. ‘We sjokten door de sneeuw in de richting van Apeldoorn.’ Ja, de stemming onder de tochtgenoten werd duidelijk minder. Daaraan vermocht de komst van een fotograaf van een Apeldoornse krant weinig veranderen. Voorbij Apeldoorn woont Schermerhorn en hij verwacht de marsgangers. Op dus naar Hoog-Soeren. Dat is maar 7 kilometer. Toch blijkt dit het zwaarste deel van het traject. De weg stijgt voortdurend, de magen zijn leeg en de benen uitgeput van het glibberend gaan. Dan is daar eindelijk de Oude. Hij begroet de ploeg hartelijk en weet ook onmiddellijk wat er gebeuren moet: eten, eten. Hij nodigt hen uit op zijn kosten te eten in een restaurant. Dat eten geeft de mensen zoveel moed en energie dat onderweg naar Apeldoorn een sneeuwbalgevecht plaatsvindt. Maar heerlijkst van al was het dat men regelrecht naar een badhuis liep. Voor de meesten betekende dit het eerste volledige baden na het vertrek uit Amsterdam. De zieke bleek opgeknapt, kon weer gewoon meelopen. In de feestelijk versierde maar matig bezette vergaderzaal voerden Odo Witsen en Henk Eikeboom het woord. In die tijd moet het geweest zijn dat Odo last van kramp kreeg.

Het viel de deelnemers op dat er langs de weg steeds meer mensen stonden. Die waren op de komst van de protestmars gewezen door hun dagblad. De wegen zijn opnieuw erg glad en omdat ze ook nog omhoog leiden, wordt er heel wat geglibberd en gegleden. Dat is natuurlijk erg vermoeiend. Bij enkelen doen zich griepverschijnselen voor en bij de tweede rust, in Otterlo ziet het er voor de mars donker uit. Niet minder dan vijf mensen worden daar achtergelaten, beroerd en koortsig. Die vijf gingen met de bus naar Ede. In de jeugdherberg van Jan Faber zaten ze op de anderen te wachten. De vergadering ter plaatse ging niet door. Het was die nacht erg koud en het aantal dekens bleek veel te klein. Enkelen kropen op wat strozakken bij de kachel in het dagverblijf, enkelen gingen naar Wageningen, om daar bij een geestverwant te overnachten. Ja, het moet toen erg koud geweest zijn. Harm had me dat indertijd - in 1937 - verteld. Het gezelschap dreigde uiteen te vallen.

Ook de dag erop leed men van de koude. Een drietal deelnemers moest wegens ziekte achtergelaten worden. Toch ging het verspreiden van kranten en dergelijke door. Vatte men weer moed doordat het toch echt op huis aanging? Of was men geprikkeld door de vele militairen die men daar zag? Amersfoort werd tegen donker bereikt. Ook hier geen vergadering. De inkwartiering verliep met enige moeilijkheden. De berichten worden schaars, de helden raakten vermoeid.

De volgende dag naar Hilversum, een peulenschil. Onderweg toonden de marsgangers dan ook weinig haast. In Soestdijk werd gegeten, gedronken en… gebiljart. (Biljartende anarchisten. Goed onderwerp voor een verhaal of een schilderij.) Tegen half vijf bereikte de stoet Hilversum. Daar had de politie wat nieuws uitgedacht: de ene sjerp mag wel, de andere niet gedragen. Die avond de laatste vergadering onderweg. Slecht bezocht en de gedachten dwaalden duidelijk af naar huis. Zondag werd men verwacht. En het was pas vrijdag.

Zaterdag naar Laren was een goed uur lopen. Opnieuw erg gladde wegen. Met veel moeite wist men het karretje op de weg te houden. ‘We dronken koffie bij Roel Drenth, waar zich enige tegemoetkomers uit Amsterdam bij ons voegden.’ Laatstgenoemden hadden een verse voorraad kranten bij zich. Verscheidenen gingen dan ook Laren en Blaricum bewerken. Tegen de avond was iedereen aanwezig in het kamphuis ‘De Toorts’. Na het eten volgde een avond met zang, muziek, pinda's en thee, veel thee. Ja, thee was altijd al een echte anarchistendrank geweest. De spanning was nagenoeg geweken, de stemming werd losser, ieder dacht aan de zijnen. Of aan de haren. Want laat ons toch vooral niet vergeten dat er ook vrouwen meeliepen.

De laatste dag. Zin om te lopen hadden ze niet meer. Omdat ze om twee uur in ‘Bellevue’ werden verwacht, besloten ze een stuk met de stoomtram te gaan. Dat herinnerde aan schoolreisjes en tochten met Pa en Moe naar het Gooi. Maar men zorgde er wel voor keurig in formatie de Amsterdamse ‘voorstad’ Diemerbrug binnen te lopen. Daar was warempel niet één smeris te zien. Maar die hadden ook niet geweten van het stoomtramreisje! Bij Diemen kregen de vrouwelijke deelnemers bloemen aangereikt. Zingend trok men Betondorp binnen. Bij een kameraad aldaar wachtte een prachtige koffietafel.

Wie zo naïef was geweest te denken dat de politie het nu wel voor gezien hield, werd op ruwe manier tot de realiteit teruggebracht. Op de Middenweg schreeuwde het glimmende knopenvolk: ‘Verspreiden! Uit elkaar!’ De lieden hoopten misschien op een finale die nog beter zou zijn dan de ouverture. Maar de deelnemers hadden onderweg heel wat ervaring met allerlei politievertegenwoordigers opgedaan en zwenkten snel en soepel uiteen tot drietallen op afstand, net als in Veenhuizen. Het onderlinge contact bleef gehandhaafd. Daarbij deden de sjerpen goede dienst, maar ook het gedrag van de politie gaf overduidelijk aan dat deze verspreid lopende lieden bij elkaar hoorden.

Om twee uur werd ‘Bellevue’ bereikt. Bij de vergaderzaal stond een klein leger politie te voet en op de motor; op alles voorbereid. Ze hadden er nog altijd niets van begrepen, die bij de zaal niet, maar ook niet de lui op het hoofdbureau en ‘ergens in Den Haag’.

Om kwart over twee marcheerden ze onder klaterend applaus binnen. Ze zagen er vermoeid en zelfs verfomfaaid uit. Maar ook toonden zij zich trots en blij, deze vertegenwoordigers van het nimmer uitstervend ras der strijders voor gewetensvrijheid.

En toen begon de vergadering.

De deelnemers aan de tocht zullen zich niet afgevraagd hebben wat nu precies het effect van hun doen en laten kon zijn. Zoiets vragen propagandisten zich nauwelijks ooit af. Ze doen, ze ageren omdat in hen een bepaald moeten tot uiting komt. Afwegen wat de resultaten zouden kunnen zijn van dat ageren was er niet bij, ook al kwam nagenoeg elke actie na redeneren en overleggen tot stand. Maar in dat redeneren en overleggen zat heel wat ‘wishful thinking’ verborgen. En dit is heden ten dage nog zo - gelukkig maar, want de wereld moet veranderd worden - al zijn door opvoeding, onderwijs en de niet aflatende informatiestroom de strijdbare mensen van nu meer onderlegd en hun acties meer onderbouwd. In het deelnemen aan de Protestmars zat dus heel wat hoop en verlangen verpakt. Het nuchtere afwegen wat al die moeite en tijd en geld zouden opleveren aan bijvoorbeeld krantenabonnees was er niet aan de orde. En aan een direct succes op het punt van dienstweigering werd beslist niet gedacht. Dan toch was men er van overtuigd met de mars iets te bereiken. En hierbij had men het oog op twee gebieden.

Het ene gebied was dat van het werken binnen eigen kring. Zoiets was steeds weer nodig binnen het organisatorisch zwak verbonden geheel van groepen en verenigingen, onder het vigerend systeem van de nogal losse federatie van anti-mili's en anarchisten. Hoewel de kracht van elke organisatie goeddeels bepaald wordt door de verbondenheid van de leden, kan een hechte organisatie een hele steun zijn bij het voortzetten van de activiteiten. Die hechte organisatie was er niet en dus was het voortdurend opwekken van de anti-militaristen gewoon een noodzaak. Of de organisatoren van de mars in dit opzicht geslaagd zijn, laat zich niet vaststellen. Wel was het zo dat in heel wat plaatsen - van doorkomst en inkwartiering - de daar wonende anti-militaristen blij waren met het roerige gebeuren. De betrokkenen waren verheugd ook dat zij iets directs en tastbaars voor de beweging konden doen. Dan de propaganda naar buiten. Eikeboom zei daarvan: ‘We hebben duizenden mensen langs de weg bereikt. In ettelijke plaatsen hebben wij met de bevolking gesproken.’ ‘Onze algemene indruk is dat wij kansen hebben, zeker op het platteland.’ Van die contacten was mij al veel gebleken uit de verslagen in de kranten. Ook de gesprekken, die ik onlangs met enige deelnemers mocht voeren, overtuigden mij ervan dat het contact met de bevolking op grote schaal plaatsvond. En daar moet men niet te min over denken. Zoiets is niet eenvoudig, al hebben de noordelijke provincies in dit opzicht van oudsher een goede naam. Wat daar kon, zou in de zuidelijke provincies met hun veel autoriteitsvrezender bevolking stellig niet mogelijk geweest zijn. En behalve dat praten van man tot man was er de aanblik van die ietwat zigeunerachtige en avontuurlijk aandoende ploeg mannen en vrouwen, iets dat in kleine plaatsen wat langer blijft hangen en leidt tot gesprekken achteraf.

Er was nog een gebied waar het gebeuren rondom de Protestmars zijn sporen achterliet. Dat was wat gemeenlijk wordt aangeduid met ‘grote pers’. In het algemeen gold dat de ‘burgerlijke’ en ook de ‘proletarische’ pers weinig waardering konden opbrengen voor het antimilitarisme. Zeker, men was er tegen de oorlog - wie was dat niet - maar op een vage en tot niets verplichtende manier, met grote woorden die weinig inhoud hadden. Waarna men zich dan haastte te verklaren dat men pal stond voor het verdedigen van vaderland en vrijheid. De sociaal-demokraten hadden hun periode van tegen oorlog en bewapening zijn al ver achter zich liggen en de communisten hadden niet het standpunt dat het leger moest verdwijnen maar dat dit door de arbeiders veroverd moest worden. Hoe dan ook, openingen voor het antimilitarisme en in casu de Protestmars waren er weinig. De organisatoren van de mars hebben niet nagelaten die vijandelijke dan wel onverschillige pers in te lichten. De landelijke pers toonde weinig belangstelling, maar met de provinciale en plaatselijke pers was het beter gesteld. Er kwamen daar zelfs foto's van de marsgangers in voor. De Wapens Neder weet dan ook te melden: ‘Hoewel de grote bladen over deze mars hebben gezwegen, is er door de pers in de desbetreffende streken veel aandacht aan geschonken.’

Tenslotte waren er nog heel andere belangstellenden. Ik doel hier op de justitie. Over haar interesse en niet te stuiten nieuwsgierigheid heb ik al geschreven. Men was er goed geïnformeerd, men wist tot op de minuut precies waar de Protestmars zich bevond. Zoiets kan niet zonder een centrale instantie die de berichten ontvangt en doorgeeft. En die ook bevelen geeft. De belangstelling van die zijde ging steevast gepaard met tegenwerking en hinderlijk volgen. De Amsterdamse politie toonde zich hierbij het meest agressief, heeft ook echt geweld gebruikt. Politie en justitie wisten dus heel wat. Er moeten bij hen verslagen en berichten inzake de mars bestaan hebben. Ik kreeg ze natuurlijk niet onder ogen. Dat ze foto's maakten van de deelnemers staat vast. Die kwamen dan in de registers waarin staatsgevaarlijke lieden vermeld staan. Zulke registers bestonden er, met foto, naam en toenaam, alsmede de vorm en mate van toekomstige staatsgevaarlijkheid. Dat anarchisten en antimilitaristen er in stonden, bleek onmiddellijk na het uitbreken van de oorlog in mei 1940. Grote aantallen van hen werden gevangen genomen en opgesloten, veelal tezamen met Nederlandse nationaal-socialisten. En dat ook wat later die registers of lijsten ter beschikking kwamen van de nazi's is wel gebleken. Er waren speciale lijsten van mensen die op 22 juni 1941, bij het binnenvallen van de Duitsers in de Sovjetunie, door de Gestapo opgepikt moesten worden en ook werden. Daar stonden ook anarchisten en antimili's bij. Een van hen was Henk Eikeboom. Hij werd na enige tijd gegrepen en stierf in het concentratiekamp. Maar dat de Nederlandse justitie voor het materiaal gezorgd had, moet hier toch even gezegd.

Uit welke bronnen heb ik geput? Op het feuilleton van Kamstra heb ik al gewezen. Daarnaast waren het vooral de berichten in De Arbeider uit die dagen. Maar er waren ook andere kranten en bladen die ik zo niet heb kunnen raadplegen dan toch heb moeten nasnuffelen. Hiertoe behoren De Wapens Neder, Bevrijding, De Syndicalist, De Vrije Socialist, De Vrijdenker, Vredesstrijd, De Oprechte Haarlemsche Courant. Ik had ook enig nut van het boek Blauwe en rode jeugd van Ger Harmsen. En wat de na-oorlogse lectuur betreft, daar had ik wel iets aan De Vrije en De AS. Wat mij in deze ook te stade kwam, was mijn onderzoek naar en bestudering van persoon en daden van Henk Eikeboom. Dat stelde me in de gelegenheid te spreken met mensen die direct of indirect met de Protestmars te maken hadden of die dat tijdperk van de beweging hadden meegemaakt. Daarbij kwamen de langere of kortere brieven en de - soms langdurige - telefoongesprekken. En natuurlijk waren er mijn herinneringen aan die tijd, hoezeer daarbij ook mijn eigen denken zijn eigenzinnige wegen ging.