Door Clara Wichmann
De huidige orde — zo erkennen velen, zo erkennen allen die een hart hebben voor hun medemensen — is verre van goed. En om te beginnen zijn wie dit erkennen geneigd om mee te voelen met hen die tegen deze orde in opstand komen. Maar toch, dat kunnen we niet, — zeggen zij dan; — hoe we er ook om treuren, hoe graag we ook zouden willen; want dan zouden we de Orde prijsgeven, die gij, opstandige, immers aanvalt, en de wereld zou uiteenvallen in anarchie — —
En daarom, altijd met dit éne, volstrekt ontoelaatbare voor ogen: de anarchie, komen zij, hoezeer ook innerlijk tegenstrevend, ertoe, het een verdedigingsmiddel der bestaande orde na het andere te aanvaarden. Zij blijven remmen en tegenhouden wat de mate van toepassing betreft: zij blijven waarschuwen tegen beknotting van de vrijheid van drukpers, zij blijven ernstig waarschuwen tegen te scherpe straffen, tegen voorbarig optreden der politie — maar, zeggen zij, wanneer het onvermijdelijk wordt, — ja, dan moet er worden ingegrepen en verdedigd.
Er liggen twee axioma’s aan deze houding ten grondslag:
1. De opvatting, dat men, subjectief gesproken, door iets gedurende langen tijd te bezitten recht daarop verkrijgt, of dat, objectief gesproken, enige toestand door lang te bestaan »rechtsorde« wordt, wortelt eenvoudig in het menselijk conservatisme, dat van al wat men »gewoon« is steeds iets heiligs pleegt te maken. Voor de rede en het geweten is echter niets geheiligd eenvoudig door de tijd dien het gegolden heeft. Wat scheef is wordt niet recht door lang scheef te zijn — maar wèl verliezen wij door de gewoonte de juiste kijk erop, wèl verliest door gewoonte ons oordeel aan zuiverheid.
En wanneer ons hele positieve recht doortrokken is van deze gedachte: dat men door tijdsverloop »rechten« verkrijgt, dat een bestaande toestand door tijdsverloop »rechtsorde« wordt, en dat »verkregen rechten« onaantastbaar zijn — dan hebben we te begrijpen dat dit is een kwestie van praktische regeling, in het leven-van-alledag en op neutraal gebied moeilijk te missen, maar dat het allerminst is een hoger princiep; met andere woorden: dat het als een vorm van regeling mag worden geaccepteerd waar geen beginsel in het spel is, doch nooit aan een nieuw beginsel mag worden tegengeworpen.
Maar juist doordat men deze twee verwart, doordat men voor een heilig rechtsbeginsel aanziet wat alleen een gemakkelijke regeling is, komt men ertoe principieel onderscheid te maken tussen aanval en verdediging, zoals ware de eerste op zich zelve afkeurenswaardig en de laatste goed. Erkennen we evenwel, dat het verkregene en het bestaande als zodanig nog niet gerechtvaardigd zijn, dan zien we ook in, dat het zeer essentieel is, wat men aanvalt en wat men verdedigt. Dan hebben we dus niet meer te maken met de formele vraag, wie aanvaller en wie verdediger is, maar dan gaat het bij onze beoordeling van wie »in zijn recht« is om de inhoud van de strijd.
Zó sterk echter leeft in de mensen de gedachte, dat het verschil tussen aanval en verdediging op zichzelf al de zaak uitmaakt, dat zij geweld noemen alleen het geweld van de aanvaller en niet dat van de verdediger. Zij veroordelen het geweld van opstandelingen, maar niet dat van politie, leger en klassenjustitie om dien opstand te onderdrukken; — en de vraag wie het bétere vertegenwoordigt: de opstandelingen of de handhavers van het bestaande, wordt niet onderzocht. Hier zoals bijna overal in onze maatschappij triomfeert het formele over het materiële verschil.
En nog meer ligt deze maatstaf voor de hand, waar de inhoud van aanval en verdediging beide al even verkeerd is: wanneer de éne imperialistische staat tegenover de anderen komt te staan, dan vindt men het vanzelfsprekend, dat de »de aangevallene« »zijn rechten verdedigt«. Zijn rechten? Die staan niet vast alleen doordat hij ze lang heeft uitgeoefend. Die zijn daardoor misschien wel formeel juridisch vastgesteld, maar niet waarlijk gerechtvaardigd.
Wanneer dus een heersende klasse aan een in opstand komende onderdrukte klasse tegenwerpt, dat deze haar strijd niet zonder geweld voert, en zich daardoor vanzelf gerechtvaardigd acht om daartegenover haar geweld van politie, leger en gevangenis te stellen, dan bedenke zij dit:
En wij, wanneer we beseften, dat de ware strijd niet meer de strijd van het geweld is, hebben dit niet in de eerste plaats te zeggen tot de tekortgekomen opstandeling, maar tot de groep der heersers en bezitters, die hun ongerechtvaardigde heerschappij en bezit met geweld beschermen en verdedigen. En we hebben te trachten hen ervan te doordringen, dat ook hun geweld-van-verdediging geweld — en niet eens geweld in dienst van het betere is.
2. Het tweede axioma is dit, dat er geen andere mogelijkheid zou zijn dan óf de huidige orde, óf wat men noemt de anarchie — waarmee men dan niet afwezigheid van macht of heerschappij, maar eenvoudig wanorde bedoelt.
Daar men dan de anarchie als een soort van ondenkbaarheid, althans een volkomen onaannemelijkheid, dadelijk ter zijde stelt, blijft alleen dit éne over: de huidige orde te handhaven. En als men eenmaal dit als het hoogste gebod, de uiterste noodzakelijkheid, heeft vooropgezet, komt men er ook toe, desnoods politie, leger en gevangenis in dienst van die handhaving te aanvaarden — ja in het algemeen ieder geweld desnoods te aanvaarden — want heeft men eenmaal één doel vooropgesteld als onaantastbaar, dan is men daaraan gebonden, dan kan men, als het tot het uiterste komt, géén hulpmiddel meer afwijzen.
Dan ligt het verschil tussen humane en gevoelloze verdedigers van het bestaande alleen nog in de ernst en de intensiteit van dat »desnoods«. En dan kunnen de gevoellozen met een zeker recht aan de humanen tegenwerpen, dat handhaving met weinig geweld niets uitricht, en de keus tussen onvoldoend en »voldoend« geweld valt, wanneer men eenmaal op het hellend vlak van het geweld is, tenslotte altijd op het laatste. Dit is de eeuwige tragiek van de humane enkelingen, die aan de kant der geldende orde staan: dat zij, ter wille van de handhaving daarvan, aldoor gedrongen worden om middelen te aanvaarden, waartegen hun binnenste zich verzet — maar waartegen hun verzet toch tot onmacht gedoemd is, omdat het tegenover het beginsel der voor-niets terugdeinzende verdedigers der orde geen ander beginsel kan stellen, doch alleen een aanmaning tot matiging….
En daarom was 't altijd in de geschiedenis zo, dat wanneer het op het uiterste kwam, de stem van de humane onder de verdedigers der bestaande orde wegstierf ongehoord, en alleen de twee strijdende beginselen in hun zuiverheid tegenover elkaar kwamen te staan: dat van de bestaande en dat van de wordende wereld.
Want dat is het Derde, het geheel andere, naast, boven die tegenstelling van »rechtsorde« en »anarchie«: de nieuwe orde. Aldoor leek aan hen, die geen andere maatschappij konden of wilden denken dan de hunne, de absolute wanorde te dreigen (zij noemden dit de anarchie), wanneer er aan deze hun samenleving zou worden getornd; en aldoor is, wat ontbinding scheen, achteraf gebleken wording en groei van iets nieuws te zijn geweest.
Wanneer ons gezegd wordt: willen we nu eenmaal de volstrekte wanorde niet, dan moeten we de bestaande orde wel handhaven, ook al kennen we haar ondeugdelijkheid — een derde mogelijkheid is er niet —, dan weten we het antwoord: een derde is er wel; maar dan moet men die willen. Een derde is er niet voor wie geen andere »orde« zien kan dan die we tot nog toe hebben gekend; zeker, van dat standpunt kan men de zaken niet hun gang laten gaan, en het is onredelijk van handhavers van het bestaande te eisen, dat zij dit zo zwak mogelijk zullen handhaven. Maar er is heel iets anders dan óf tirannieke handhaving, die tot de »orde« des doods leidt, óf zwakke en slappe handhaving, die tot wanorde leidt: er is het afzien van iedere handhaving, het zich stellen tegenover de bestaande orde, niet ter negatie daarvan alleen, maar om een nieuwe en betere te helpen scheppen.