Door Clara Wichmann
Conservatieve gezindheid wordt daardoor gekenmerkt, dat zij een ontwikkelingsgeschiedenis van mens, maatschappij en instellingen aanneemt tot aan het huidige ogenblik toe, maar dàn niet verder; gaan de dingen nu nogmaals wezenlijk veranderen, dan, denkt de conservatief, wordt het nacht hier op aarde. Maar nu is er één gebied waarop het conservatisme zich a.h.w. geconcentreerd heeft, zozeer, dat helaas moet worden getuigd hoe menigeen, in politiek en economie socialist, op dit gebied nog heel behoudend is gebleven: het gebied van de familieverhoudingen. Angstvallig wordt getracht om toch vooral dit eilandje te houden buiten de stroom der veranderlijkheid, om het afgesloten gezin van het feodale en burgerlijke tijdvak te beschouwen als het gezin, en om het voor te stellen alsof het met alle menselijke toewijding en alle goede zede gedaan zou zijn, wanneer de verhouding van man en vrouw, ouders en kinderen, en die van vrouw en kind tot de maatschappij, nogmaals ingrijpende wijzigingen zou doormaken.
Om vraagstukken betreffende familieverhoudingen zonder bijgeloof onder de ogen te kunnen zien, is allereerst nodig dat aan de verwarring van “het tegenwoordig gezin” met “het gezin” een einde komt. Het gezin heeft gansch andere vormen gekend dan die ons West-Europeanen der laatste eeuwen vertrouwd zijn; en het belangrijkste is, dat de afgeslotenheid en omgrensdheid van het gezin eigenlijk nog maar van recente datum zijn. Met hetzelfde wonderlijke perspectief waarmee we over het algemeen de geschiedenis leren beschouwen (overblijfsel uit de tijd, toen men van prehistorie en volkenkunde nog niets wist), stellen wij het ook zo voor, alsof het belangrijkste gedeelte der geschiedenis van het gezin, der ontwikkeling van de verhouding der vrouw tot de maatschappij, der kinderopvoeding enz., zich afspeelt in Griekenland, Rome, de middeleeuwen en de nieuwe geschiedenis; terwijl toch deze vier maar een heel kort tijdperk vormen in vergelijking tot de tien- en honderdduizenden jaren van menselijke geschiedenis die eraan waren voorafgegaan. Maar in de lengte van tijdsverloop zit het niet alleen; belangrijker is, dat zich juist aan het begin der “officiële” Griekse, Romeinse en Germaanse geschiedenis bezig is te voltrekken de laatste strijd tussen de ondergaande gentiel- en de opkomende familieorganisatie. Wanneer we alleen op het gezin in de “historische tijden” letten, krijgen we dus de aller ingrijpendste verandering niet te zien.
In dezelfde fase, waarin het privaateigendom nog weinig ontwikkeld, de productie nog voor een belangrijk deel gemeenschappelijk was, er nog niet of nauwelijks economische klassenscheiding bestond doch in plaats daarvan een scherpe scheiding naar leeftijdsklassen voorkwam, en de staat nog heel en al onbekend was en niet tot „aanzijn” gekomen, — in diezelfde fase was ook het individuele gezin van man, vrouw en kinderen nog niet „de hoeksteen der maatschappij”. En dit geldt niet alleen voor het matriarchaat, waarbij somtijds man en vrouw ieder tot hun eigen stam behoren bleven en dus in het geheel geen volledig gezin gevormd werd; we doelen hier vooral op het veel algemene verschijnsel, dat in de gentielorganisatie de economische en culturele taak van het gezin zeer beperkt was. De meeste dier functies, die later óf aan de staat, óf aan het gezin toevielen, zoals zorg voor religieuze plechtigheden, opvoeding, rechtspraak, regeling van productie en consumptie, werden voor een groot deel door de gens (clan, Sippe) of door de raad „der oudsten” vervuld. De afgeslotenheid van het individuele gezin bestond niet.
In lijnrechte tegenstelling hiertoe staat het familieleven zoals we dat op de hoogtepunten van Joodse, Romeinse, Japanse en Germaanse geschiedenis kennen: het leven in het gezagsgezin, waarin de man en vader onbeperkte macht had over vrouw en kinderen en dezen die macht in de regel als vanzelfsprekend erkenden; toen de verhouding van vrouw en kinderen tot hèm er een moest zijn van eerbiedig en nederig opzien. De fraaie regels van ons Burgerlijk Wetboek, dat de vrouw de man gehoorzaamheid, en het kind aan de ouders eerbied en ontzag verschuldigd is, (onverschillig of man of ouders dien eerbied waard zijn) geeft de moraal van dat tijdperk weer. Het gezin is zijn gezin, de wereld daarbuiten zijn kampplaats; en hij „vertegenwoordigt het gezin naar buiten”. Vrouw en kinderen zijn niet meer rechtstreeks leden van de maatschappij; zij zijn aangewezen op kleiner bestek; en eeuwenlang worden dan ook als vrouwendeugden de deugden van het kleine bestek gewaardeerd. Dit is de tijd, waarin de conventie onbuigzaam is als ijzer, waarin het persoonlijk leven uiterst bemoeilijkt wordt; de tijd toen de ouders en vooral de vader beslisten over beroep, religie en zelfs huwelijk der kinderen, en dus, tot in de aller innerlijkste en voor hun leven beslissendste aangelegenheden toe, de kinderen niet als persoonlijkheden werden geteld.
Men weet, dat deze dingen in verschillende landen nóg zo zijn; men herinnert zich, dat ze nog ten tijde onzer grootmoeders ook hier vrijwel zo waren, en in ouderwetse kringen nog nagenoeg zo zijn, al is het wat omsluierd en verzacht. Maar het is ook duidelijk, dat dit tijdperk zijn hoogtepunt gehad heeft; en dat de dagen van het gezagsgezin geteld zijn.
Maar de ideologie van een bepaalde fase duurt altijd langer dan de reële voorwaarden en grondslagen dier fase zelf; en zo bloeit en tiert nog onder ons welig de ideologie uit de tijd van dat gezin.
Nu zegt Kropotkin, waar hij het begrip “wet” kritiseert, dat er een grote misleiding heeft plaats gehad doordat men vrijwel door elkander heeft gemengd die wetten, die uit de oude gewoonteregels ontstaan zijn, èn de van bovenaf door heersers en onderdrukkers opgelegde wetten ter bescherming van monopolie, door uitbuiting verkregen eigendom, gezag, enz. Zo ook met het gezin. Tegenwoordig worden de vormen van het gezagsgezin (ten onrechte „het gezin” genoemd) verdedigd met een beroep op de voorbeelden van vrije gezinnen, die reeds hier en daar voorkomen!
Terwijl toch, evenals er een wezenlijk verschil ligt tussen de verhoudingen tijdens de gentielorganisatie en die op het hoogtepunt van het familiale tijdvak, er wederom een wezenlijk verschil ligt tussen het gezagsgezin en wat wij zouden kunnen noemen het vrije gezin.
Die verschillen zijn intern en extern. Intern, doordat vrouw en kinderen beginnen zich als persoonlijkheid te gedragen en als persoonlijkheid te worden erkend; extern, omdat de afgeslotenheid en ommuurdheid van het gezin doorbroken worden.
De economische oorzaken dezer verandering zijn algemeen bekend: het gezin is, uitzonderingen zoals bij de zandboeren daargelaten, geen productie-eenheid meer; het kapitalisme heeft, met name sedert de heerschappij der grootindustrie, een goed stuk huisarbeid aan de vrouw ontnomen en haar daarvoor in de plaats (eerst aan de proletariërsvrouwen tot haar leed en ellende, later ook aan de burgerlijke vrouwen na moeizame verovering van „de arena van de arbeid”) beroepsarbeid gegeven. Daarnaast heeft onderwijs buitenshuis een groot deel van het kinderleven in beslag genomen en trekt het beroep de kinderen veel vroeger uit het gezin weg, dan in de tijden, waarin het kleinbedrijf nog overheerste, het geval was. Van deze factoren, waarvan een deel zorg en strijd meebracht, (gelijk trouwens de vroegere toestand ook over het algemeen gedaan had) was het gevolg dan toch dit: vrouw en kinderen zijn niet meer volledig in het gezin „opgeborgen'', niet álle vrouwenvermogens behoeven meer door de huisarbeid te worden opgeëist. En een nieuwe ideologie is aan 't opkomen, een nieuw bewustzijn van levensrecht bij de lang- onderworpenen, met een wil tot vrije toewijding, die immers alleen mogelijk is waar macht en conventie ver weg geweken zijn. Een verlangen naar een gezin dat geen strakke uitwendige eenheid meer zijn zal, afgesloten van, veilige wijkplaats voor „de boze wereld daarbuiten“ (en hoe weinig vredig en zuiver waren dan dikwijls de verhoudingen in dat gezin zelf!) maar een vrije vereniging van volgroeide of groeiende zelfstandige persoonlijkheden, die ieder tegelijkertijd hebben hun leven onder Andere mensen, hun gemeenschapsleven en gemeenschapstaak.
In de laat-familiale fase, die wij thans beleven en die met de laat-kapitalistische samenvalt, zijn de kiemen van dit nieuwe reeds duidelijk zichtbaar; maar op geen gebied is de macht der traditie zóó groot, de oude verloochening zóó dierbaar, als op dat van het gezin. Zo ergens, dan mag men hier van „gepleisterde graven” spreken; maar angstvallig wordt de schone schijn bewaard, als zou het gebonden en afgesloten gezin, het gezin van gezag en conventie uit het (feodaal en) burgerlijk tijdvak, een ware eenheid zijn geweest, en een plaats, waar de zachtste toegenegenheden der mensen het best konden groeien. —
Wanneer de verschillen tussen socialistische en burgerlijke gezinsopvattingen worden besproken, dan pleegt men daarbij van socialistische zijde te wijzen op het burgerlijk individualisme, dat in de afgeslotenheid van het enkele gezin zou tot uiting komen. Zeker is het waar, dat de lelijkheid en misère van de burgerlijke maatschappij de wens hebben gevoed en versterkt, om het gezin te „hebben“ en „bewaren” als een „rustig plekje“. Maar individualisme is hiervoor toch een zeer aanvechtbaar woord, waar dit hele gezinsleven er juist op berust, dat de individualiteit van vrouw en kinderen onvolledig tot ontwikkeling komt en aan alle kanten wordt besnoeid; met het natuurlijke gevolg, dat ook de persoonlijkheid van de man om de waardevolste ervaringen bedrogen wordt.
En het is integendeel noodzakelijk om op de voorgrond te stellen, dat met de groei van het socialisme tweeërlei verlossing ten opzichte van het gezin zal worden gebracht: het neerhalen van de muur tussen het gezin en de buitenwereld, èn het breken van de ketenen, waarmee traditie en conventie de vrije ontwikkeling der persoonlijke verhoudingen in het gezin hebben belemmerd.
Drie onderdeden zijn er, waarin duidelijkst het verschil tot uiting komt tussen de burgerlijk-familiare fase en de fase, die Müller-Lyer de individuele fase noemt, en die wij liever de individuele èn socialistische zouden noemen: de vrouwenarbeid, de ontbinding van het huwelijk (tegenwoordig echtscheiding genoemd, een woord waarin de gedachte aan rechterlijke inmenging ligt opgesloten) en de positie van de kinderen. En de bestrijding van burgerlijke Zijde spitst zich over het algemeen op deze drie punten toe.
In een mooi en gezond boek „De vrouw en arbeid”, heeft Olive Schreiner er zich op beroepen, dat nagenoeg altijd en overal de vrouw productieve arbeid verricht heeft, en dat alleen bij parasitaire klassen de vrouwen „onderhouden worden” en van allen productieve arbeid ontheven zijn. Het kenmerkende nu van de burgerlijke gezinsopvattingen is juist dit, dat men (ook waar in de werkelijkheid de vrouw zware huishoudarbeid verricht) aanneemt dat de vrouw „onderhouden“ wordt. Gelijk dan ook ons onvolprezen Burgerlijk Wetboek van het jaar 1838 in art. 162 verklaart, dat de man „gehouden (is) haar te beschermen, en haar al hetgeen nodig is, volgens zijnen staat en zijn vermogen, te verschaffen”.
Hier hebben wij die „economisch-seksuele verhouding”, die volgens Charlotte Perkins-Gilman de grote smaad der Westerse vrouw is: zij is economisch afhankelijk van de man dien zij liefheeft of eens liefgehad heeft. Dit was niet zo in de oude tijden, toen de vrouw productieve gemeenschapsarbeid verrichtte; het is ook nog niet in die mate het geval overal waar de vrouw, zoals in sommige streken de boerin, zelfstandig, waardevol werk verricht. Nu is het bekend dat het probleem is bemoeilijkt door de aard van de tegenwoordige beroepsarbeid, die grotendeels buitenshuis verricht wordt en daardoor met de zorg voor jonge kinderen veel minder te verenigen is dan de arbeid van de boerin bijvoorbeeld. En vandaar dat de volle ontwikkeling van deze differentiatie der vrouwen (de term is van Müller-Lyer) tot voorwaarden heeft twee andere wijzigingen, die in het kapitalisme wel kunnen worden verlangd en voorbereid, maar niet voltrokken: de overneming van een groot deel van de technische huisarbeid (bereiding van voeding, vervaardiging en verstellen van kleding, en zorg voor reiniging) door vakmensen, in verband met een andere wijze van wonen natuurlijk dan tegenwoordig óf bij proletariaat óf bij bourgeoisie gevonden wordt; èn een voldoende en algemene moederschapszorg, d.w.z. voorziening in het onderhoud van die vrouwen, die zwanger zijn of jonge kinderen hebben te verzorgen. En een beroepsarbeid die de slaafsheid, eentonigheid en bestemming voor winstproductie van de tegenwoordige arbeid zal hebben verloren. —
Het hangt met ’s mensen diepste aard samen wit hij tenslotte verkiest: het „gemakkelijke” huwelijk met de niet- gedifferentieerde vrouw, of het misschien soms moeilijker van twee volgroeide mensen die elkander aldoor opnieuw te geven hebben. Of hij verkiest de uitwendige gebondenheid dan wel het vrije vertrouwen. Of hij verkiest de kinderen die hem „gehoorzamen”, dan wel de kinderen tot wie hij in een persoonlijke vertrouwelijke verhouding staat, en die hij van zijn kant óók „eerbiedigt” — zij het dan in een zin, dien ons wetboek van 1838 nog niet begreep.
— Ten opzichte van de kinderopvoeding is reeds sinds eeuwen het proces gaande, dat naast de invloeden van het ouderlijk huis steeds sterker andere invloeden opgekomen zijn. Een kind wordt tegenwoordig lang niet meer zóó overwegend in zijn hele zijn en denken bepaald door het ouderlijk gezin als in de middeleeuwen of zelfs nog in de 17de eeuw. En langs die lijn hebben we ons de verdere ontwikkeling te denken: langs die van een steeds doorgaande uitbreiding der factoren waarmee het kind vrijelijk en zelfstandig in aanraking komen zal, en een steeds sterker ontwikkeling van de eigen vrije organisaties der jeugd en hun medebepaling in alles wat hun opvoeding aangaat — niet in de richting van een uniforme staatsschool.
Tenslotte de verandering van opvatting over de ontbinding van een huwelijk.
Uit de tijd van het gesloten gezagsgezin dateert de opvatting, dat de uitwendige eenheid van het gezin niet verbroken mag worden; zóó sterk stond die uitwendige eenheid op de voorgrond, dat heimelijke echtbreuk lichter werd (en dikwijls nog wordt) beoordeeld dan eerlijke en openlijke scheiding. En juist omdat die uitwendige eenheid zo eenzijdig is op de voorgrond gesteld, is de jammerlijke verwarring algemeen verbreid, als zou vrijheid tot uitééngaan betekenen een afsterven van gehechtheid en trouw. — Wij vonden in de Nieuwe Courant (29 Juli) de volgende ongelooflijke passage: „De wetten blijven voorlopig … en men kan in Rusland fatsoenlijk trouwen. Of laten we liever zeggen: huwen. Want bij het mooie Hollandsche woord trouwen denkt men aan trouw, wederzijdse trouw. (Die wederzijdsheid schijnt zelfs in Holland wel eens te ontbreken. Noot van de kritische lezeres.) Het huwelijk kan in Rusland ontbonden worden op verzoek van één der partijen”, enz.
Die dit schreef heeft dus eenvoudigweg gedwongen bijeenblijven en trouw als één en hetzelfde opgevat. Nu is „trouw” een woord waarvan ontzettend misbruik gemaakt is; maar toch zal in ieder ernstig mensenleven dat, wat langen tijd alles of veel betekend heeft, niet licht en niet snel verbroken worden. Wie zo bevreesd zijn voor het vervallen van de wettelijke en economische banden, geven blijk van hun fundamenteel ongeloof in de diepten van menselijk gevoel zelf; en geven óók blijk van een droevig tekort aan begrip voor de vernedering die erin ligt, wanneer mensen door economische afhankelijkheid van, of wettelijke gebondenheid aan elkaar, bijeen moeten blijven, wanneer zij in vrijheid vaneen zouden moeten gaan.
Want ook dit kan voorkomen, zonder dat daar van enige schuld of lichtvaardigheid sprake is.
Een verhouding tussen twee mensen kan zich zodanig ontwikkelen, dat zij niet meer bijeen kunnen blijven zonder een voortdurende onoprechtheid of gedwongenheid. Het is dwaasheid te menen, dat het altijd en in alle gevallen „het hoogste” zou zijn om trouw te blijven. Deze dingen zijn, zoals al wat persoonlijke verhoudingen betreft, zo uiterst verschillend, zozeer alleen in het concrete geval (en zelfs dan nog haast niet!) te beoordelen, dat het een bijna barbaarse grofheid is om een wet zich hiermee te laten bemoeien.
Carpenter heeft in zijn prachtig boek “Love's Coming of Age” de gedachte uitgewerkt, dat ook wanneer alle economische en wettelijke banden zullen zijn vervallen, die thans levenslang aan elkaar binden niet alleen hen die innerlijk bijeenblijven, maar óók hen die elkaar vreemd zelfs vijandig geworden zijn — dat ook als die banden zullen zijn vervallen, het diepste verlangen van de grote meerderheid der mensen naar een blijvende verhouding voor het leven uit zal gaan. Terwijl hij tevens erkent, dat, hoe meer de mensen — mannen en vrouwen beiden — tot persoonlijkheden zullen rijpen, des te veelvormiger en onderling verscheidener ook hun verhoudingen zullen zijn, zodat die niet meer door één enkelen nauwkeurig voorgeschreven levensvorm zullen zijn te omvatten.
Het nieuwe Russische wetboek nu is van het inzicht in de kentering, die het gezin thans doormaakt, uitgegaan, en ook van de wens om de verhouding van man en vrouw als persoonlijke méér dan als wettelijke verhouding te erkennen.