Door Clara Wichmann
Het voorwoord dat de uitgave van deze tekst als boek is geschreven, komt van Henriette Roland-Holst en is hier te vinden.
Sinds de tijd dat de schrijver van het boek Genesis verhaalde, hoe de mensen bij de verdrijving uit het paradijs de vloek van de arbeid werd opgelegd is er veel geschreven en veel gesproken, soms vol wijsheid, soms vol banaliteit over de ‘zegen van de arbeid’. De zegen van de arbeid in zoverre men door te werken een leven buiten het eigen ik heeft, sterk wordt in het bewustzijn schakel in een grote keten te zijn, deel heeft aan de goederen van de mensheid; zegen óók, in zoverre de noodzaak van arbeid veel innerlijke zwakte helpt overwinnen.
Ondanks evenwel deze door bijna een iegelijk geproclameerde ‘zegen van de arbeid’ wordt de noodzakelijkheid om te werken nagenoeg steeds, thans evenzeer als in het oude Israël, als een vloek gevoeld en met onwil gedragen.
Want er zijn in de mens twee levensrichtingen de ene sterker in deze mens, de andere in genen, maar iets van beiden is in een ieder: die tot stilte en die tot actie.
Alle arbeid zowel harde lichamelijke, als huishoudelijke, als administratieve, als geestelijke, alle arbeid vereist concentratie, helderheid, scherpte. Immers arbeid bestaat steeds in het van bovenaf ordenen, regelen, omlijnen. Deze geestesgesteldheid nu is aanvankelijk en op zich zelf beschouwd, met droomleven en gevoelsleven dat immers voor alles opneemt en laat bezinken in strijd. Reden waarom dan ook vele mensen, bij wie het droomleven sterk ontwikkeld is, voor arbeid ongeschikt blijken, en omgekeerd.
In zoverre iedere arbeid leidt tot verstoring van iets wat tot zijn groei stilte behoeft, is hij vloek en wordt als vloek ondervonden.
De zegen echter van de arbeid is er uiteraard een die achteraf komt, die blijkt eerst na moeitevol overwinnen, keer op keer van de bijna alle mensen aangeboren neiging tot niet-werken. Een zegen, die het duidelijkst is daar waar het betreft een soort van arbeid, waarin een sterk persoonlijk element ligt, en waardoor een onmiddellijke persoonlijke krachtsuiting en wezensuiting mogelijk is; maar ook de ‘harde leerschool’ van de arbeid, die niets van dat alles heeft, kan tenslotte zegen blijken, indien hij geëindigd is met kracht en zekerheid en ernst en onafhankelijkheid te geven. En nog meer. Bij iedere arbeid, waarbij menselijk optreden, menselijk inzicht énige rol speelt (en de soorten van arbeid waarin dit in ‘t gehéél niet het geval is zijn weinige) zullen tenslotte stilte en actie, bezinking en helderheid, zij het ook dat zij als met elkaar in conflict komend worden gevoeld, elkaar aanvullen en verrijken.
Iedere arbeid heeft zijn kant van zegen en zijn kant van vloek, en oneindig is de gradatie tussen beiden; er is arbeid, waarbij het accent gehéél valt op de kant van de zegen, èn er is arbeid, die niet anders meer is dan vloek. Bezinking en activiteit zijn nu eenmaal zowel aanvullend als tegenstrijdig; en in activiteit alleen wordt niets noemenswaarde beleefd.
Ten aanzien van de vrouw komen er hier nog andere factoren in aanmerking.
In hetzelfde boek Genesis luidt de vloek voor man en vrouw verschillend. Aan de man wordt opgelegd: “Gij zult arbeiden in het zweet uwe aanschijns”; aan de vrouw: “Gij zult met smarten kinderen baren.”
Nu is echter de werkelijkheid van het leven deze geweest, dat door alle tijden heen de overgrote meerderheid van de vrouwen èn gearbeid, èn kinderen gebaard heeft. Waaruit dan, wil men de ‘vloek’ bij de verdrijving uit de paradijstoestand opvatten als symboliserende het echte mensenlot, zou kunnen worden afgeleid dat dit mensenlot op de vrouw in dubbele mate gerust heeft. En dit niet alleen in die zin, dat zij dubbele taak te vervullen had. Maar ook hierom, omdat juist in het vrouwenleven het conflict tussen de neiging tot stilte, de noodzakelijkheid van arbeid en tenslotte ook de neiging tot arbeid, dubbel schrijnend is.
Want vrouwelijk en moederlijk gevoelsleven behoeft rust, bezinking, innerlijk-voortleven. Terwijl dit uit zijn aard reeds ook zonder enigen van buiten komende dwang tot arbeid voortdurend doorbroken wordt, daar er wel geen arbeid is, die meer voortdurende helderheid en bewustheid eist, dan juist die van de huisvrouw en moeder.
Zo is het dan ook geheel eenzijdig, wanneer gezegd wordt, dat de aard van de vrouw aan activiteit, arbeid en onderscheidend denken vreemd is.
Maar in het schema, zoals zich dat de oude Hebreeër lacht, en zoals wij het ons in hoofdzaak nóg denken, is de vrouw bij uitstek moeder, de man bij uitstek arbeider.
De werkelijkheid echter is gecompliceerder dan haar schema; en zo vinden wij, van het begin van de menselijke geschiedenis af, de vrouw als arbeidster naast de man.
Evenwel: de aard en de mate van haar arbeid zijn anders dan die van de zijnen.
Allereerst is te bedenken, dat de aard en mate van vrouwenarbeid zelf wisselt met economische en geestelijke veranderingen.
In de tijd, waarin iedere verbruiksgemeenschap in hoofdzaak voor zichzelf al het nodige produceert, slechts zeer weinig van buiten ontvangt en slechts zeer weinig naar buiten verhandelt, staat de vrouw, als middelpunt van het consumerende gezin de toenmalige grootfamilie echter wel te onderscheiden van het tegenwoordige gezin, dat alleen uit ouders en kinderen bestaat! tevens in het centrum van de productie.
Het sterkst doet zich dit voor bij zuiver primitieve volkeren, waar bijna alle productieve arbeid, tot zelfs een gedeelte van de huttenbouw toe vrouwenarbeid is. In mindere mate geldt het nog voor de huisvrouw uit de latere tijden van hetzelfde ‘hauswirtschaftliche’ stadium waarin reeds de man meest met zijn slaven of horigen een groot deel van de arbeid buitenshuis heeft overgenomen. Maar zolang de productie in onmiddellijk verband staat tot de consumptie, blijft de invloed van de huisvrouw daarop groot.
Van die tijd af tot heden echter lopen twee parallelbewegingen: meer en meer differentiëren zich, vooral in verband met het ontstaan van de steden en de uitbreiding van het handelsverkeer, voortbrenging en verbruik; meer en meer wordt tevens in verband daarmee aan de huishouding haar productieve taak ontnomen. Behoorde eens het verbouwen van graan, het vervaardigen van ketels, matten en vaatwerk tot de huishouding, en eeuwen later nog het bakken, brouwen, spinnen en weven; langzamerhand zijn al die verrichtingen en vele, vele andere overgebracht naar de werkplaats van vaklieden, die niet meer voor eigen gebruik, maar voor vele anderen één bepaald soort van voorwerpen vervaardigen. Steeds kleiner werd zo het onmiddellijk productief gebied van de huisvrouw; steeds kleiner werd ook haar middellijk aandeel in de productie: haar invloed daarop in haar eigenschap van consumenten. Waar vroeger onder haar leiding in haar huis werd genaaid of meubelen werden gemaakt, daar heeft de uitbreiding van de steden, het verdwijnen van de patriarchale verhoudingen, hiervoor in de plaats doen treden een uitzoeken onder reeds op voorraad gemaakte artikelen.
Niet dat de ene fase de andere heeft afgelost zo, dat de vorige verdwenen zou zijn: want nog onder ons komt het in huis vervaardigen of doen vervaardigen voor; maar het is niet meer de voornaamste, zelfs niet meer een belangrijke vorm van productie.
Aldus is of alleen op grond van economische verschuivingen, dan wel in laatste instantie tengevolge van geestelijk ontwikkelingsproces, blijven hier in het midden de productieve taak van de huisvrouw meer en meer ineen geschrompeld.
Niet aldus de consumptieve, noch de culturele. Want dezelfde differentiatie, die haar ontnam het geheel in handen hebben van de opbouw van haar omgeving, bracht een veel groter ontplooiing van dat, wat zij in handen behield. De middeleeuwse huisinrichting was of een veel groter deel dan de tegenwoordige het eigen handwerk van de huisvrouw; maar in de huisinrichtingen van de tegenwoordige vrouwen ligt een oneindig groter verscheidenheid van persoonlijkheden. In de middeleeuwen lagen in bijna alle standen opvoeding en onderwijs van de meisjes gehéél in handen van de moeder. Toch hebben sjablonen en vreemdhoudend respect veel meer toen dan nu aan persoonlijk vertrouwelijke verhoudingen tussen moeder en dochter in de weg gestaan. Het is waar, dat de leer van het ‘natuurlijk beroep’ van de vrouw, dat met iedere andere arbeid min of meer in strijd zou zijn, de leer was van een bepaalde klasse en een bepaalde tijd; maar niet vergeten mag worden, dat die tijd en die klasse ook inderdaad een gedifferentieerder moederschap gekend hebben dan de andere.
Met dezelfde differentiatie, die productie en huishouding scheidde, ging samen het treden van de vrouw ook in de arbeid buiten de huishouding. Het nieuwe hierin was dus niet: dat de vrouw aan productieve arbeid deelnam; maar: dat de productieve arbeid vakarbeid was geworden, die zich losgemaakt had van de huishouding. De vrouw moest ook naar die arbeid buitenshuis grijpen, omdat juist met het ontstaan van de steden, met het overgaan van de vele generaties en verre verwanten omvattende grootfamilie in het kleine gezin, de arbeidsgelegenheid voor de vrouwelijke familieleden behalve de huisvrouw in de huishouding was verminderd; bovendien, omdat met het meer en meer ‘geldwirtschaftlich in plaats van ‘naturalwirtschaftlich gedreven worden van de huishouding deze meer geldinkomsten behoefde; maar ook, omdat de vakarbeid haar hier en daar, voor bepaalde werkzaamheden, nodig had. Want wat in de huishouding vrouwenarbeid geweest was, bleef het voor een gedeelte ook daarbuiten.
En in deze fase treedt in het bijzonder de ongehuwde vrouw in verband met het arbeidsvraagstuk naar voren. De primitieve vrouwenarbeid was de arbeid van de huisvrouw geweest; tevens waren op die trap ongehuwde vrouwen nog een zeldzaam verschijnsel. Maar in de tijden, dat de ongehuwde vrouwen een talrijke categorie gaan vormen, dezelfde tijd ongeveer, waarin zich de vakarbeid van de huishouding afsplitst, vragen die ongehuwde vrouwen, met de weduwen en noodlijdende gehuwde vrouwen, om toelating tot die arbeid daarbuiten.
De eerste tijd in de Germaanse geschiedenis, waarin er een sterk zoeken van de vrouwen naar arbeid buitenshuis was: de latere middeleeuwen was tegelijk een tijd van een buitengewoon groot vrouwen overschot. En ook de vrouwen arbeidsbeweging (niet: de vrouwenbeweging!) van de burgerlijke klassen van de 19e eeuw is allereerst een beweging van ongehuwde vrouwen geweest.
In de lange geschiedenis van de overgang van ‘Hauswirtschaft’ naar ‘Weltwirtschaft’, met de nasleep van doorgevoerde arbeidsverdeling en arbeidssplitsing zijn twee fasen, zo men wil twee crisissen, het belangrijkst. De eerste voltrekt zich met het ontstaan van de steden, met het langzaam zich oplossen van de oude vroonhoeven; de laatste met de opkomst van de grootindustrie. Beiden brachten verscherping van de arbeidsverdeling, en een overbrenging van vroegere huishoudarbeid naar de nijverheid daarbuiten. De crisis, ingeluid door het 18e en 19e eeuwse grootbedrijf, is niet dan een voortzetting van een proces, dat eeuwen en eeuwen geleden begonnen is.
En hiermee staan wij dan voor de lijdensgeschiedenis van de moderne vrouwenarbeid. De moderne: want ook de met arbeid overladen vrouw van de natuurvolken thans, en van de cultuurvolken in hun beginstadium, ook de slavin of horige ten tijde van de patriarchale ‘Hauswirtschaft’ hebben zeer zeker haar lijdensgeschiedenis gehad.
Maar deze is ons in hoofdzaak vreemd geworden. Want het essentiële van het tegenwoordige vrouwenarbeidsvraagstuk, bepaalt, dat is de scheiding van productie en consumptie.
Want hiermee is gegeven de verdieping van de kloof tussen moederschap en arbeid. Is bij de vrouw van de natuurvolken nijverheidsarbeid en moederzorg nog geheel ongescheiden, zijn beiden bij het kleinbedrijf gemiddeld nog verenigbaar, bij de geheel moderne vormen van arbeid, hetzij in de fabriek of kantoor, staan beiden als tegenstellingen tegenover elkaar.
En nog meer. Terwijl nog in het kleinbedrijf de opleiding van het meisje tot vakarbeid vrijwel samenvalt met haar opvoeding tot huisvrouw, vallen voorlopig althans voor het moderne grootbedrijf ook deze beide geheel uit elkaar.
Met de moderne economische ontwikkeling schijnt een lang proces voltooid: moederschap en economisch productieve arbeid zijn tegenstrijdig.
De vraag is nu, in welke richting onze tijd te sturen heeft.
Drie mogelijkheden zijn er in hoofdzaak. Die tot terugdringen van de vrouwen, althans van de gehuwde vrouwen, in het huisgezin; die tot omvorming van het gezin aldus, dat man en vrouw beiden economische arbeiders zouden zijn, en de vrouw economisch onafhankelijk van de man door eigen arbeid, terwijl de zorg voor haar huishouding en kinderen wederom de beroepsarbeid van andere vrouwen zou worden; en die, welke zoekt naar een wederzijdse aanpassing van moderne maatschappij èn oude vrouwenroeping, zo, dat (hetzij dan langs de weg van het halfdagstelsel of anderszins) moederschap en beroepsarbeid daar, waar die laatste nodig is, weer zonder rampzalige gevolgen verenigbaar zijn, terwijl de economische onafhankelijkheid van de vrouw van de man volgens deze richting veeleer verwacht wordt van een als beroep opvatten van de arbeid van de huisvrouw en moeder zelf, op grond waarvan deze recht zou hebben op een deel van het inkomen van haar echtgenoot. Beide laatste richtingen veronderstellen grote maatschappelijke veranderingen; de allerlaatst genoemde vooronderstelt, dat onze maatschappij meer een ‘vrouwenmaatschappij’ zij geworden, d.w.z. .een, waarin niet de vrouw moet trachten arbeid te vinden in de alleen voor mannen geëigende vormen, maar waarin het de bijzondere eisen van vrouwenarbeid en de bijzondere waarde van dat wat alléén vrouwenarbeid is, wordt rekening gehouden.
Zo is het vraagstuk van de arbeid van de gehuwde vrouw het directe gevolg van de huidige economische verhoudingen. En het is in zekere zin een centraal vraagstuk. Want al de kenmerken van vrouwenarbeid die de tegenwoordige ontwikkelingsgeschiedenis verder gebracht heeft, hangen hiermee samen.
We zeiden reeds, dat de vrouwenarbeid in aard en mate anders was dan de mannenarbeid. Nu is hierbij het volgende in het oog te houden.
Met de wisseling van de bedrijfsvormen is de vrouwenarbeid herhaalde malen zéér van aard veranderd, zó, dat somtijds tot ‘specifieke’ mannenarbeid werd wat eens ‘specifieke’ vrouwenarbeid was geweest, en omgekeerd.
Anders gezegd: zonder miskenning van de werkelijkheid kan niet eens-voor-al van ‘vrouwelijke’ en ‘onvrouwelijke’ werkzaamheden worden gesproken.
De verhouding van vrouwenarbeid tot mannenarbeid ligt elders. Niet het afgebakend zijn van bepaalde terreinen is hier het essentiële. Maar dit: dat in iedere bedrijfsvorm, in verband met de daarmee samenhangende cultuurfase, de plaats van de vrouw een zeer speciale is. Want het economische leven, zowel wat de behoeften van de consumptie als de mogelijkheden van de productie betreft, regelt zich in wisselwerking met de levensvormen van de tijd. Noch de economische verhoudingen noch de maatschappelijke en gezinsorganisatie zijn hier een van beiden primair. Zij ontstaan tezamen en beïnvloeden elkaar voortdurend, vervormen zich tezamen en worden tezamen door een volgende fase afgelost.
Aan de wortel van de arbeidsverdeling en cultuurverdeling tussen man en vrouw ligt het verschil tussen vaderschap en moederschap, waardoor bepaald is, dat steeds en te allen tijde beider aandeel in productie en consumptie van economische èn geestelijke goederen verscheiden zou zijn. De feitelijke èn innerlijke gebondenheid van de moeder aan haar kinderen, en de eigenschappen, die zich op die bodem moesten ontwikkelen, hebben hier een bijzondere hoogte, daar een bijzondere laagte van vrouwenarbeid doen ontstaan en er steeds een andere tint aan gegeven.
De verhouding tussen mannen- en vrouwenarbeid wisselt; maar er is steeds een verhouding tussen mannen en vrouwenarbeid; nooit zijn mannen en vrouwenarbeid ononderscheidenlijk aan elkaar gelijk geweest.
En uiteraard heeft iedere tijd aan de gebruikelijke arbeidsverdeling van zijn fase het karakter van een norm gegeven, waarvan de overtreding zou betekenen een breken met de plaats van de vrouw, zoals die ‘behoorde te zijn’, d.w.z. gedurende die fase opgevat was.
Het eind van iedere economische fase heeft dan ook zijn ‘vrouwenbeweging’, d.w.z. een loswringen samengaande met meer of minder theoretische strijd al naar de aard van ras en tijdvak uit de bepaalde, tot norm verstarde vrouwenarbeidvormen uit het vroegere tijdvak.
Daarbij is er in iedere fase weer een groot onderscheid tussen de vrouwen van verschillende groepen: uiterlijke groepen, zoals kasten, standen, klassen; innerlijke groepen, zoals de esthetische, de godsdienstige, de wetenschappelijke. In ieder van die groepen behoort mannen- en vrouwenarbeid bijeen en onderscheidt zich van die van de andere groepen; maar in iedere groep weer is mannen en vrouwenarbeid verschillend.
Verschillende tijdvakken, en in ieder tijdvak verschillende groepen, en in die allen een telkens wisselende verhouding, van mannen en vrouwenarbeid: we staan hier
voor een duizendvoudige verscheidenheid van verhoudingen zo veelzijdig als de werkelijkheid zelf, waarin ze immers allen feitelijk beleefd zijn, en niet te omvatten voor de, tot abstractie gedoemde, bespiegeling, niet meer geheel in al zijn prestaties en al zijn conflicten na te voelen door de later gekomene, voor wie steeds het vroegere leven zo eenvoudig en probleemloos lijkt.
Het verschil in aard en mate tussen vrouwen en mannenarbeid openbaart zich enigszins anders in de eigenlijk economisch productieve dan in de geestesarbeid.
Was in de oertijd de vrouw in meerdere mate dan de man economisch producent, thans, tengevolge van de scheiding van productie en consumptie in verband met haar plaats in het gezin en met de speciaal voor mannen berekende arbeidsvormen daarbuiten, neemt zij in de economische productie in alle opzichten een lagere plaats in.
Niet alleen voor zover het aantal beroepsarbeid verrichtende vrouwen zoveel kleiner is dan dat van de mannen. In de hogere groepen van nijverheidsbedrijven komen vrouwen slechts weinig voor, in de lagere zijn zij talrijk. In de fabrieksindustrie zijn zij in verhouding tot de mannen niet in groot aantal aanwezig, in de huisindustrie wel. In de huisindustrie zelf overwegen de mannen in de hoger staande vakken, de vrouwen (en met name de gehuwde vrouwen en weduwen) in de lagere. In de landbouw verrichten de vrouwen meer het ongeregelde en eenvoudige werk. Overal zowel in landbouw als industrie als kantoorarbeid zijn zij overwegend te vinden in de lagere posities in het beroep, en zeer schaars in de hogere, leidende of controlerende betrekkingen.
In ieder bedrijf bijna is er arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen. Gedeeltelijk geschiedt die naar de capaciteiten van de gemiddelden man en de gemiddelde vrouw, zodat aan de mannen de meer kracht, aan de vrouwen de meer netheid en vlugheid vereisende werkzaamheden worden opgedragen. Veelal echter ook wordt eenvoudig het lagere, alléén routine, geen vakkennis vereisende werk, zoals sorteren, inpakken en dergelijke, door vrouwen verricht.
Terwijl de mannen van de grootindustrie, en tegenwoordig ook hier en daar reeds van de landbouw, door vakorganisatie eigen positie hebben verbeterd en daarenboven in de vakactie en het nieuw ontwaakte intellectueel leven van de arbeidersklasse een schadeloosstelling hebben gevonden voor het verlies van de gemoedelijkheid, die, zij het ook lang niet steeds, aan het kleinbedrijf en de patriarchale verhoudingen daarvan in meerdere mate eigen was, zijn de vrouwen merendeels niet georganiseerd en van het verenigingsleven verre gebleven.
Terwijl in de fabrieksindustrie de mannen hun leven lang lot het bedrijf blijven, bestaat de vrouwelijke bevolking van de fabrieken overwegend uit héél jonge meisjes, die daardoor meestal geen grote vakkennis, en zeker niet de hogere posities en het hoogste loon bereiken.
Veel minder dan jongens genieten meisjes enige behoorlijke vakopleiding.
Dat dit alles direct of indirect samenhangt met het feit, dat de overgrote meerderheid van de vrouwen bij huwelijk het beroep verlaat, en dat die gehuwde vrouwen, die in latere jaren voor de noodzaak van meeverdiener komen te staan, werk zoeken (en meestal ongekwalificeerd, geen vakkennis vereisend werk), dat in huis kan worden gedaan dus dat dit alles samenhangt met de plaats van de vrouw in het gezin, is duidelijk.
Ook het feit, dat het gemiddelde vrouwenloon lager is dan het gemiddelde mannenloon, hangt hiermee samen. Veelal is het een onmiddellijk gevolg ervan, dat de vrouw, in hetzelfde bedrijf als hij werkende, toch kwalitatief of kwantitatief minder werk verricht, of jonger is en nog niet aan het hoogste loon is toegekomen. Maar het verschil in loon is veelal groter dan het verschil in prestatie; en daarenboven bestaat het verschil in loon ook daar, waar gelijke arbeid verricht wordt. Hier ligt de oorzaak ervan in het feit, dat de looneis, die de gemiddelde man stelt om zijn arbeidskracht te leveren, bepaald wordt door de behoeften van een huisvader van zijn klasse; terwijl de looneis van de gemiddelde vrouw slechts strekt tot voorziening in eigen behoeften. Ook hier dus weer: de positie van de vrouw in de arbeid wordt bepaald door de huidige gezinsvorm, waarbij de gemiddelde huwende vrouw de beroepsarbeid neerlegt.
Het is in deze inleiding niet de plaats, na te gaan wèlk nadeel groter is: de lage plaats van de vrouw in de arbeid, met de fysiek en psychisch nadelige gevolgen van die, of een meerdere beroepsarbeid van de gehuwde vrouw, met al de bijzondere bezwaren die daaraan, althans in de huidige, op mannenarbeid en dus ononderbroken, geregelde arbeid ingestelde en berekende maatschappij, zijn verbonden. Ook niet, andere wegen ter verheffing van de vrouwenarbeid aan te wijzen en uit te werken. Hier kan slechts het probleem gesteld en omschreven worden.
Met de hedendaagse positie van de vrouw nu in de arbeid, èn met haar vrouw-zijn zelf, de zorg die zij als zwangere en kraamvrouw behoeft, en in het algemeen haar geringer weerstandsvermogen tegen staand werk en wellicht ook tegen sommige vergiften hangt samen haar grotere behoefte aan arbeidsbescherming. De nood, die vrouwen en kinderen leden, werd het éérst beseft. Zo werd in Nederland betrekkelijk laat de kinderarbeid verboden, en werden, nog later, de werktijden van de vrouwen en jeugdige personen boven de kinderleeftijd geregeld. Nog niet geregeld is ten onzent het loon; wel is dit in enige andere staten geschied door instelling van zgn. loonraden (boards of wages, Lohnämter), die, voor iedere provincie en ieder bedrijf afzonderlijk gekozen, daarvoor minimumlonen vaststellen.
Historisch was uiteraard de afzonderlijke bescherming van vrouwenarbeid de eerste, ging die vooraf aan de ‘algemene arbeidsbescherming’ voor mannen en vrouwen. Nu heeft iedere dergelijke afzonderlijke bescherming voor de beschermde groep overal daar enig gevaar voor verlies aan ‘Konkurrenzfähigkeit’ waar zij in een bepaald bedrijf niet talrijk, en gemakkelijk door ‘onbeschermden’ te vervangen is. In al de andere gevallen echter breidt zich de bescherming (en met name de verkorting van arbeidsduur) ook over de onbeschermde arbeiders in hetzelfde bedrijf uit, daar het voortzetten van het bedrijf met de helft van de arbeiders praktisch moeilijk doenlijk is. Terwijl tenslotte niet alleen economisch iedere bescherming aldus neiging heeft zich uit te breiden over de niet beschermden, maar ook de bewuste actie steeds, wanneer de bescherming van een groep verkregen is, op toepassing dezelfde bescherming op de andere groepen aandringt.
Theoretisch staan dus eigenlijk tegenover elkaar niet: een richting, die voor bijzondere bescherming van vrouwenarbeid, en een, die voor algemene arbeidsbescherming is; de zuivere tegenstelling bestaat tussen een richting, die afzonderlijke vrouwenbescherming aanvaardt, gedeeltelijk voorgoed, gedeeltelijk in afwachting en als voorbereiding van algemene regeling, èn een, die liever géén bescherming wil dan afzonderlijke bescherming van vrouwenarbeid.
…Gedeeltelijk voorgoed… want naast de bepalingen die óók over mannen kunnen worden uitgebreid, blijven bestaan die regelingen, die de vrouw als vrouw, in het bijzonder als zwangere en kraamvrouw betreffen, maar die men zich, meer uitgebreid, ook zou kunnen denken ten opzichte van jonge meisjes (met name door beveiliging tegen langdurig staand werk).
Iedere bescherming maakt offers. En nu is het niet in het algemeen uit te maken, of het aantal offers groter is dan het aantal, dat door de bescherming gebaat was. Zeer sterk hangt dit af -het is boven reeds aangeduid- van het aantal en de onvervangbaarheid van de beschermde personen. Alleen kan dit in het algemeen worden gezegd: dat de afstand tussen beschermden en onbeschermden, of tussen meer en minder beschermden (want ten onzent zijn ook de mannen reeds in zekere zin ‘beschermd’ door de Veiligheidswet enz. en in andere landen door een maximum arbeidsdag en wettelijke loonregeling [2]) niet te groot mag worden, op straffe van indirecte benadeling van de beschermden.
Enigszins anders staat het vraagstuk van de geestelijke arbeid van de vrouw. Ook hier zijn haar feitelijke prestaties steeds secundair geweest. Ook hier echter is haar arbeid hoewel alweer in mindere mate voorkomend dan die van de man overoud. Evenals de arbeid buitenshuis van de tegenwoordige vrouw uit de arbeidersklassen de laatste schakel is in een keten, die duizenden jaren geleden begon, zo is ook het zgn. ‘burgerlijke vrouwenarbeid vraagstuk’ allerminst een vraagstuk van de laatste vijftig jaren. Reeds het Hellenistische tijdvak, de Renaissance, de 18e eeuw in Frankrijk, de Romantiek in Duitsland, hebben gekend een intensief geestesleven van de vrouwen van de hogere klassen toen evenwel nog bijna geheel zonder economische bijmotieven.
Thans zijn er die economische bijmotieven ze zijn overbekend; haar oorzaken de vermindering van de huishoudbezigheden door de opkomende grootindustrie, het onvoldoende stijgen van de inkomsten in burgerklassen in verhouding tot het dalen van de geldswaarde worden voortdurend genoemd. Maar niet vergeten mag worden, dat de zgn. ‘burgerlijke vrouwenbeweging’ nog een andere betekenis heeft.
In het vrouwenarbeid vraagstuk zelf vooreerst deze, dat zij streeft naar dat wat over het algemeen aan vrouwenarbeid ontbreekt: kwalificering, behoorlijke opleiding. Wat in de loop van de laatste vijftig jaar in Nederland veranderd is, is niet het percentage in beroepen arbeidende vrouwen (dat was reeds bij de beroepstelling 1849 nagenoeg even groot als thans); maar terwijl in het midden van de 19e eeuw de vrouwen in alle hogere beroepen volstrekt ontbraken, zijn zij die thans binnengedrongen.
Maar meer dan dat. Het vraagstuk van de geestesarbeid van de vrouw gaat over in het algemene vraagstuk van de plaats van de vrouw in de cultuur; het is geen zuiver arbeidsvraagstuk meer. De vrouwenarbeidbeweging, voor zover die betekent de vraag naar het deden van de vrouw in de geestelijke goederen van de mensheid op haar wijze, is tevens het vraagstuk van de aard van man en vrouw. Zo is het dan ook geen wonder, dat juist hier de verbitterdste strijd zich afgespeeld heeft, dat juist hier het scherpst de normen van het vorige tijdvak zijn omhoog gehouden hoewel toch ook dat vorige tijdvak niet in zijn vervalperiode, maar in zijn fijnste bloeitijd dat delen van de vrouw in de geestescultuur had gekend. Dit is het gebied, waar meest van al is vergeten, dat het verschil tussen de aard van vrouwengeest en mannengeest een kwestie van verhouding is: dat men wel in het algemeen de man als de meer cerebralen, meer geestelijken, kan stellen tegenover de vrouw als meer instinctieve en intuïtieve, maar dat de vrouw uit ontwikkelde kringen meer ‘geestelijk levend’ is dan de Russische boer, de Europese cultuurvrouw meer dan de Australische inboorling. Vrouwelijkheid en mannelijkheid vinden we in iedere categorie. Er is geen terrein, óók niet dat van het geestesleven, dat uitsluitend voor mannen geëigend zou zijn. Alles is beider terrein, maar in verschillende nuance.
Maar dit alles is geen eigenlijk arbeidsvraagstuk meer. De vrouwen van de Duitse Romantiek waren van een zeer hoge geestelijke, esthetische en gevoelscultuur, zij echter verheerlijkte niet de arbeid, maar de ‘göttlichen Müssigang’. Omgekeerd staat onze tijd evenzeer eenzijdig In het teken van de verheerlijking van de arbeid al. het hoogste en alleen zaligmakend.
En juist dit gebied, waar arbeiden en niet arbeiden ineenvloeien, waar de sfeer van de persoonlijkheid is, is tegelijk de hoogste sfeer van verschil tussen man en vrouw en verdeling van arbeid tussen man en vrouw. Niet meer als iets, wat uitdrukkelijk en van te voren behoeft te worden vastgesteld, maar als een verschil in uiting die het onbewust en onopzettelijk gevolg is van een verschil van persoonlijkheid.
Deze cultuurarbeid van de vrouw hetzij deze zich nu in tastbare ‘prestaties’ uit of niet valt tenslotte weer samen met haar taak in het gezin, voor zover iedere verdieping en verfijning van de persoonlijkheid in laatste instantie daar zijn vruchten afwerpt. En zo zien wij hier, in de geestelijke arbeid eerder dan in de economisch productieve maar langs omwegen en ‘in de vervulling van de tijden’, waarin het gehele arbeidsleven meer óók op de aanleg van de vrouw is opgebouwd, óók in die laatsten dat al de kronkelwegen van de arbeid daarbuiten tenslotte weer leiden tot het uitgangspunt van duizenden jaren geleden evenwel, op hoger peil.
De oudste vorm van vrouwenarbeid is die in de economische productie. Deze arbeid vinden wij reeds in een tijd, dat de mens nog in de allereerste stadia van mens-zijn verkeerde. Immers naast anatomische veranderingen is het juist het gebruik van werktuigen, dat de langzame ontworsteling aan nog geheel dierlijke toestanden kenmerkt. En dat de vrouw reeds in die aller primitiefste arbeid, aan het vervaardigen van de allereerste werktuigen en aan het winnen van de aller oudste landbouwproducten, haar aandeel heeft gehad, dat bewijzen de archeologische opgravingen in vergelijking met de huidige toestanden bij de laagststaande natuurvolken, wier werktuigen op een soortgelijk ontwikkelingsstadium duiden.
Alle andere vrouwenarbeid die wij thans kennen heeft zich daaruit gedifferentieerd. De gehele geschiedenis van de arbeid immers is een geschiedenis van differentiatie. Niet alleen voor zover thans geestelijke arbeid is afgescheiden van fysieke, controlerende en administratieve arbeid van uitvoerende, handeldrijvende van producerende enz., in het algemeen er thans andere arbeid is dan economisch voortbrengende; maar ook doordien in die economische productie zelf een zich steeds verder vertakkende arbeidsverdeling valt waar te nemen; en tenslotte doordat, in verband daarmee, meer en meer productie en consumptie zich van elkaar afscheidden: oorspronkelijk arbeidt ieder in hoofdzaak voor eigen gebruik, later voor bekende afnemers, tenslotte voor een ver verwijderd en geheel onbekend afzetgebied.
Al die splitsingen en onderscheidingen zijn bij primitieve maatschappijen nog slechts in aanleg aanwezig. En nu is het opmerkelijk, dat de eerste en oudste arbeidsverdeling die tussen man en vrouw is.
Het lag in de aard van het verschil in fysieke kracht en bewegelijkheid tussen man en vrouw, en van de gebondenheid van de moeder aan haar kinderen, dat de jacht aan de man ten deel viel. Daarentegen vinden we overal bij de natuurvolken het verzamelen van vruchten, wortels, bessen, kruiden enz. als vrouwentaak. M.a.w. over het algemeen zorgt de man voor het vlees, de vrouw voor het plantaardige voedsel, hetgeen meestal tengevolge heeft dat de man ook voor de verdere toebereiding van het wild (villen, verdelen en roosteren) zorgt, terwijl de vrouw het in orde brengen van het plantaardig voedsel verricht.
Op iets verdere trap vinden we een arbeidsverdeling, die op die oudste voortbouwt. Het houden van vee, dat direct met de jacht samenhangt (immers zijn oorsprong heeft in het levend behouden en grootbrengen van gevangen jonge dieren) is nagenoeg overal mannenwerk. Daarentegen bleef de landbouw eeuwenlang misschien duizenden van jaren lang het gebied van de vrouwen. Want zij kwamen er langzamerhand toe, van het eenvoudige verzamelen van wortels enz. over te gaan tot het opzettelijk verbouwen daarvan aanvankelijk uiteraard op hoogst eenvoudige en ruwe wijze, maar hiermee toch een buitengewoon belangrijke overgang voltrekkende.
Ook in de vervaardiging van huisraad en kleding uit de gevonden of verbouwde oerproducten, dus in wat wij tegenwoordig nijverheidsarbeid noemen, heeft de vrouw reeds in de primitiefste organisaties haar belangrijk deel. de man is in het algemeen, in verband met zijn werk van jagen en visvangen, het vervaardigen van wapens en boten toebedeeld; aan de vrouw het vlechten van wanden en het bakken van vaatwerk. De man zorgt in het algemeen voor het looien van de huiden; de vrouw spint weeft de wol van schapen of het verbouwde vlas, en naait de kledingstukken uit de geweven stoffen. In de vrouwengraven uit tijden lang vóór enige schriftelijke berichten worden de gereedschappen die op spinnen, weven en naaien betrekking hebben gevonden. zo is het ook de vrouw geweest, in wier handen zich de technische ontwikkeling van vlechten tot weven heeft afgespeeld.
Langzamerhand echter verandert, tengevolge van algemene economische wijzigingen, het arbeidsgebied van de vrouw enigszins. Op de grote hoeven enige eeuwen na het begin onze jaartelling geraakt de jacht meer op de achtergrond, neemt de man meer en meer deel aan de landbouw en neemt de inwendige omvang van de huishouding toe, zodat de vrouwenarbeid meer en meer tot arbeid binnenshuis beperkt wordt. [4]
Nog steeds wordt hier grotendeels voor de eigen familiekring geproduceerd. De arbeidsverdeling echter, met name op de grootste vroonhoeven [5] en in de kloosters, nam toe. Er waren veelal afzonderlijke smeden, pottenbakkers, brouwers, timmerlieden, enz. meest horigen, een enkele maal vrije handwerkers. En ook de horige vrouwen hadden in dit complex van industriële arbeiders haar afzonderlijke plaats: haar taak was (naast hulp in het eigenlijke huishoudwerk, zoals malen, bakken, brouwen, schoonmaken) het spinnen, weven en naaien in een afzonderlijk huis, (bij de armere vroonhoeven wel niet meer dan een schuur) naast het woonhuis, het zgn. vrouwenhuis, genitium of gyneceum. We vinden dus reeds in die tijd een categorie vrouwelijke arbeidsters, die met de huidige loonarbeidsters gemeen hebben het in een gezamenlijke werkplaats buiten eigen huis verrichten van industriële arbeid. Naar het echter schijnt, waren haar arbeidstijden vrij nauwkeurig en goed geregeld. Het weven is uitsluitend vrouwenarbeid gebleven tot aan de tijd toe, dat in de steden het gebied van de huishouding nog kleiner, de differentiëring van de ambachten nog groter werd; dit verklaart ook, waarom we in de eerste duizend jaren onze jaartelling nooit van het ambacht van weven vinden gewag gemaakt.
Wanneer we nu bedenken dat nog heden ten dage het grootste contingent vrouwelijke arbeidsters, behalve in de landbouw en de huiselijke diensten, te vinden is in de kleding, textiel en voedingsindustrie, dan zien wij dat nog onze hedendaagse verhoudingen hun duidelijk verband aantonen met de oeroude toestanden, waaruit zij zich immers vanzelf en geregeld ontwikkeld hebben. En daarnaast zien wij, dat de vrouwen in minder mate dan de mannen aan de nieuwste, meest typerend moderne vormen van arbeid deelnemen, al hebben zij in de bedrijven waarin zij werken en met name in de textielindustrie wel degelijk de modernisering van dat bedrijf mee ondergaan.
Op de vroonhoeven had zich reeds ene vrij ver gaande differentiëring van ambachten ontwikkeld; een differentiëring, die zich in de steden voortzette, en daar nauwkeurig werd vastgelegd en gereglementeerd door de gildenbepalingen.
De verschillende wijzen van ontstaan van de steden moeten hier buiten beschouwing blijven; evenzo de vraag, of de gilden te beschouwen zijn als voortzettingen van de ambachtsverenigingen van horigen uit de tijd van de vroonhoeven, of als nieuwe aaneensluitingen ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de handwerkslieden in de steden, dan wel of beide oorzaken voorkomen. Van belang is het echter voor ons, dat in de steden zich een nieuwe beperking voltrok van het gebied van economische productie, dat de vrouw in verband met haar huishouden toeviel; m.a.w. dat de huishouding in iets meerdere mate consumptief werd, terwijl meer en meer de productie werd overgenomen door afzonderlijke vaklieden daarbuiten. En: dat we tevens de vrouwen ook zien optreden als arbeidsters in die economische productie buiten de huishouding.
Het economisch leven van die dagen was beheerst door het gildenwezen. Het essentiële daarvan was de bepaling, dat niemand buiten het gild het daartoe behorende bedrijf mocht uitoefenen de zgn. ‘Zunftzwang’. De oorspronkelijke strekking hiervan, evenals van het eisen van een meesterproef, de regeling van het leerlingwezen, was het belang van de consumenten en van de eer van het ambacht; het latere gevolg is veelal minder schoon geweest.
De vrouwen nemen in het gildenwezen met uitzondering alweer van het kleermakers (‘Snijders’) gilde een geheel secundaire plaats in: maar zij zijn erin vertegenwoordigd. Ook de beroepsarbeid van de middeleeuwen kende zijn vrouwelijke medewerksters. En wel op verschillende wijzen. Afzonderlijke vrouwengilden, zoals die in Frankrijk en Duitsland voorkwamen, zijn in Nederland, op één enkele uitzondering na, niet aangetroffen. Die éne uitzondering wordt gevormd door het St. Lucia of Bakkerinnengilde te Zierikzee, dat naast het St. Outbaert of Bakkersgilde bestond. Ook heeft te Amsterdam niet een afzonderlijk naaistergilde maar een vrouwenafdeling van het kleermakersgilde bestaan, dat na 1539 onder eigen overvrouwen en proefmeesters werkte.
Maar over het algemeen zijn de vrouwen lid geweest van de gewone gilden. Bijzonder bevoorrecht waren daarbij de weduwen en ongehuwde dochters van gildenbroeders, die het bedrijf van de overledene wensten voort te zetten. Aldus blijkt de toestand te zijn geweest te Amsterdam, Grave, Kampen, en ook Haarlem, alwaar in het schildersgilde “de naergelaten weduwe in de neeringhe en doenten van haarn overleeden man sal mogen vervolgen, ende soo lange als sij weduwe is, rustelijck ende vreedelijck sonder ymandts bekreun in deselve blijven Sitten ende continueeren”, Maastricht, Utrecht; zo blijkt het nog in 1708 te hebben gegolden in Gouda, waar het broodbakkergilde bepaalde: “Gildenbroederweduwe of gildenzustersdochter, ongetrouwd zijnde, mag de nering van de overleden man of ouders aanhouden”; en nog in 1774 petitioneerden tegen een Alkmaarse keur, die het aantal bakkers trachtte te verminderen door 2 overledenen slechts door één opvolger te vervangen, een drietal bakkersdochters, die met behulp van een knecht kans zagen “op een matige burgerlijke wijse door de waerldt te komen”, en de keur werd vernietigd. Meestal mocht de weduwe gedurende een jaar en zes weken geheel zonder betaling van gildengeld het bedrijf voortzetten en kon daarna voor half geld lid van het gilde worden. Soms wordt vereist dat die weduwe of dochters zich doen bijstaan door een meesterknecht die de meesterproef heeft afgelegd; dit is echter lang niet altijd het geval.
Naast deze weduwen en dochters echter vinden we steeds in het algemeen de uitdrukking ‘gildenbroeders en gildenzusters’ ‘meesters en meesteressen’, zonder enige beperking. In de Utrechtse gildebrief van 1304 wordt uitdrukkelijk verklaard: “zo wie hem gheneren wil aan enighen ambochten, dat ghilde heeft, diet niet aangheërft en is, die zellent winnen, ist mansname ist vrouwenname”. Er zijn dan ook maar heel weinig bedrijven, waarin de vrouwen in ‘t geheel niet voorkwamen; zo het smedengilde van Utrecht, het viskopersgilde (met uitzondering van de weduwen) na 1555 en het Utrechtse snijdersgilde na 1525.
We constateerden reeds, dat in geheel Nederland, evenals daarbuiten, de vrouwenarbeid in het kleermakers of snijdersgilde de grootste omvang had. Dit is dan ook het gilde, waar zij het meest afzonderlijke rechten doen gelden: we noemden reeds de eigen overvrouwen van de naaisters te Amsterdam; te Gouda bestond na 1614 het bestuur van het snijdersgilde uit een overman, 4 dekens en 4 dekeninnen. Herhaaldelijk ook worden bepalingen aangetroffen ter bescherming van de moraliteit van de leermeisjes: volgens een gildenbrief van 1390 te Deventer mocht een kleermaker in zijn werkplaats geen meisjes boven 14 jaren laten werken behalve zijn vrouw of dochter; te Alkmaar mogen na 1636 de kleermakers op verbeurte van zes guldens geen meisjes in de leer nemen; de meisjes moesten bij vrouwen in de leer gaan.
Talrijk waren echter de botsingen tussen kleermakers en huisnaaisters, gelijk tussen snijders en oudewantsnijders (herstellers van oude kleren), welke laatste toenmaals een grotere rol speelden dan nu. Voortdurende twist over grensoverschrijding van de verschillende gilden lag trouwens in de aard van de gildenregeling; timmerlieden en schrijnwerkers, bijlhouwers en steenbikkers kwamen licht op elkaars terrein en werden dan steeds vol verontwaardiging geweerd. Daarbij schijnt, wat de vrouwen betreft, nog gekomen te zijn de oude en nieuwe klacht, dat zij voor minder geld werkten en dus als onderkruipsters optraden. Over zulke onderkruiping klaagt in 1759 het ‘eerzame kleermakersgilde’ te Groningen ten sterkste en stelt verschillende maatregelen ter beperking voor, met name een verdeling van de naaisters in drie categorieën: die alleen werken, die 2 of 3 leermeisjes laten werken, en “die een complete winkel van uitgeleerde meiden hebben”; zo wordt in Utrecht bepaald, dat alleen verstelwerk ’ter luyde huyse mag worden gemaakt en de huisnaaisters dus geen nieuwe kleren mogen vervaardigen; zo worden in Utrecht in 1525 na lange strijd de vrouwen zelfs uit het snijdersgilde gesloten (de enige uitsluiting van de vrouwen uit een gilde die ons in Nederland bekend is): “…dat voertan geen vrouen van de snijer gilde wynnen en seIlen moegen; dan die nu sijn, sehen moegen bliven.” En een heftige petitie aan de raad van de stad tegen de vrouwelijke concurrentie, die wederom toont dat er niets nieuws onder de zon is, ging in 1477 van de kleermakers te Zutphen uit:
“…Ende voert sijn de gemeyne ghyldebroeders oetmoedelike ende vrintlike begerende, dat ghy ons doech mede consenteren willen, dat ne dessen degen gheen vrouwen off megede ons ampt doen en sollen… want die megede ende vrouwen verdriven ons amboecht te semen. Want wie en paar secken maken kan, de sleet en tefel op; ende konnen sij een luttel anders maken, dat maken sy om half gelt … Lieve heren, wes en luttel hiermede op verdacht om ons ermen dinstes lien ende wie altijt geerne doen willen, wes ghy ons I’rendesijt, ende ghy en hebt ommer ghenen dinst van de vrouwen, dan schede.”
Grote concurrentie ondervonden verder zowel mannelijke als vrouwelijke snijders, evenals spinsters, wevers enz. van de arbeid van de nonnen in de kloosters.
Naast haar arbeid in de toen nog veel meer dan nu productieve huishouding, naast haar arbeid in de gilden moeten we als een uitermate belangrijke vorm van
vrouwenarbeid in de Middeleeuwen de kloosterarbeid indachtig zijn. In de kloosters werd gespannen en geweven en logement gehouden; ook wel gewassen en gestreken, en dit alles niet alleen voor het klooster zelf, maar ook in mededinging met de handwerkers en kooplieden daarbuiten. En daar de kloosters vrijdom van accijnzen en andere voorrechten genoten, werd de kloosterarbeid een drukkende concurrentie voor de duurder werkende gilden daarbuiten.
Beperking van het recht tot verkoop van door nonnen of begijnen vervaardigde stoffen vinden wij dan ook in Zwitserland, Duitsland en Frankrijk, en in Nederland evenzeer zo te ‘s Hertogenbosch in 1427, te Utrecht in 1452, te Leeuwarden in 1482, te Groningen in 1520.
Niet alleen echter bij de snijders-, de wollen- en de linnenwevers vinden we de vrouwen. In Utrecht worden zij ook genoemd in de gilden van de barbiers, bakkers, vleeshouwers, brouwers, marslieden, boterlieden, korenkopers, riemsnijders, bijlhouwers. In Dordrecht worden zij herhaaldelijk, in Alkmaar een enkele maal genoemd in het schildersgilde (waarin toen kunstschilders en huisschilders zgn. ‘kladschilders’ gezamenlijk voorkwamen), zoals blijkt uit de ledenlijsten; zelfs vermeldt een Dortse rekening van het jaar 1599: “betelt aan Lysken de schuster, van dat sy het nieu huysken in de Rempt geschilderd heeft, daarvoir betelt 6 gulden 10 stuiver” dus zelfs zó belangrijke opdrachten als het schilderen van een aan het gilde behorend huis werden aan vrouwen toevertrouwd! Hierbij moet men zich niet te veel voorstellen, dat dergelijke vrouwen slechts ‘bedrijfshoofden’ waren en door knechts het werk lieten doen; men bedenke dat de overgrote meerderheid van de gildebroeders kleine baasjes waren, die met één knecht en één leerling werkten; zeer zeker zal daar de vrouw die aan het hoofd van die kleine bedrijven stond, ook mee de hand aan het werk hebben geslagen. Dit klemt temeer, waar wij zelfs van gehuwde vrouwen wier man nog leeft, lezen dat zij hem in zijn bedrijf ‘assisteren’, en in Utrecht bij de viskopers uitdrukkelijk geregeld vinden het mede-gildelid zijn van de gehuwde vrouw van een gildenbroeder. Een eigenaardige vorm van meewerken van de huisvrouw misschien in de praktijk de allerveelvuldigste! — was het helpen ‘opvoeden’ van de leerjongens, waartegen deze laatsten in Utrecht uitdrukkelijk beschermd moesten worden door de bepaling, dat alleen de meester, niet deszelfs huisvrouw hen straffen mocht.
Ook als geneeskundigen vinden we herhaaldelijk vrouwen genoemd; in den Haag wordt een vrouwelijke drogiste vermeld; in Wijk bij Duurstede zelfs een vrouwelijke waagmeester.
In het bedrijf van die eeuwen dus van de vroege Middeleeuwen af tot aan het einde van de 18e eeuw toe hebben de vrouwen gedeeld. Of ze ook haar plaats hadden in het politieke leven, dat in de middeleeuwen zo eng met de gildenorganisaties was samengeweven, dat de raad van gildenwezen gekozen werd, ligt in het duister. De voor gildenIeden verplichte wachtdiensten lieten ze waarschijnlijk door een plaatsvervanger vervullen. Een uitsluiting van de vrouwen uit de gilden aan het einde van de middeleeuwen, zoals die in enkele steden van Duitsland en Frankrijk heeft plaats gehad, is in Nederland, behalve voor het Utrechtse kleermakersgilde, nergens geconstateerd. Vanzelf is er dus geen sprake van, enig verband zoals dat wel eens gelegd is tussen deze uitsluiting en de rampzalige plaats van de vrouw in de fabrieksindustrie van het einde van de 18e en begin van de 19e eeuw; waarbij ten overvloede nog te bedenken is, dat de fabrieksarbeidsters uit geheel andere maatschappelijke lagen afkomstig waren dan de gildenbroeders en gildenzusters.
Er is een andere categorie arbeidsters; die veeleer als voorloopsters van de fabrieksarbeidsters beschouwd kunnen worden. Dat waren ten eerste de vrouwen, die als spoelster bij een wever in dienst waren, de huisindustriële weefsters die voor de drapenier’ (opkoper en ondernemer) weefden en dikwijls schromelijk nood leden, de ‘uitgeleerde meiden’, die op de ateliers van de naaisters werkten, de wolbewerksters op de stadsfabriek te Arnhem, die was opgericht om aan minvermogende vrouwen brood te geven, en de zeer talrijke werksters op de grote blekerijen in de 17e en 18e eeuw. Al deze hebben destijds evenzeer ontbeerd en geleden als de 19e eeuwse loonarbeidsters. Het verschil tussen toen en nu is niet, dat de kleindochters van de handwerkervrouw tot fabrieksarbeidsters werden; maar dat oudtijds in het economische leven op de voorgrond stond het kleinbedrijf, het ambacht, en thans het grootbedrijf en de fabriek.
Het fabriekmatige grootbedrijf heeft in Nederland zijn directe voorlopers in de grote ‘manufacturen’, die met name sedert de komst van de Hugenootse grootindustriëlen na 1685 (de opheffing van het edict van Nantes) in Nederland gevestigd werden. Ons land kende toen zijdespinnerijen en andere textielfabrieken met honderden werklieden; kende toen ook reeds huisindustriële arbeid met name het thuis weven voor grootindustriëlen en groothandelaars met al de hygiënisch verderfelijke gevolgen daarvan op grote schaal. Met de algemene economische inzinking van Nederland in de tweede helft van de 18e eeuw kwam er weer een terug zinken tot een evenwel thans verre van bloeiend kleinbedrijf. Wat de vrouwenarbeid betreft, tiert in deze tijd en in de gehele eerste helft van de 19e eeuw welig het ‘uit werken gaan’, het verdienen van ongeregelde inkomsten met allerlei ongekwalificeerde arbeid, dat in de regententijd, en de grote huishoudingen daarvan, voor het eerst in deze gewesten grote afmetingen was gaan aannemen, benevens talloze soorten van kleinhandel. Nog de gehele eerste helft van de 19e eeuw blijft Nederlands economische toestand slap en de vrouwenarbeid van die tijd is vrij talrijk, maar vrij inferieur. In die tijd zijn er fabrieken; maar het zijn voor een groot deel oude gebouwen, niet voor dat doel ingericht en daarom alles te wensen overlatende. Van de lonen en werktijden krijgt men enig begrip wanneer men de Provinciale Verslagen uit die jaren doorziet; de lonen zijn ontzettend laag, de kinderarbeid veelvuldig, de werktijden schrikwekkend lang; en voor deze laatste geldt toch niet het oude argument waarmee de lage loonstandaard van die dagen pleegt vergoelijkt te worden, ‘dat het geld toen zo veel meer waarde had’, of ‘dat de levensstandaard zoveel eenvoudiger was’. Trouwens, dat het loon van toen niet gelijk te stellen is met het loon van nu, ondanks de daling van de geldwaarde, blijkt uit de beschrijvingen van arbeidstoestanden, zoals die door enkele artsen omstreeks 1860 gegeven zijn. De tuberculose, de zuigelingensterfte, de kinderexploitatie, bovenal ook de algemene morele deprivatie: de apathie, de ruwheid, het alcoholmisbruik, de ‘edeloosheid’, die zij aan het ontstelde publiek schilderden, kenmerkten de fysieke en psychische minderwaardigheid van een sinds verscheidene generaties overwerkte en ondervoede arbeidersklasse, die zelfs in de vroegste kinderjaren en ongezonde bedrijfsarbeid had verricht.
Veel wordt daarbij ook de degeneratie van de vrouwen, haar gebrek aan moederliefde en moederzorg, haar kwanselzucht genoemd.
Immers bij de fabrieks- en huisindustriële arbeid van de 19e eeuw was de vrouw in sterke mate betrokken. Begrijpelijkerwijze: want wat de ontwikkeling van kleinbedrijf tot fabriek kenmerkte, was het gebruik van machines en de doorgevoerde arbeidssplitsing. Daardoor behoefde de fabriek minder volleerde krachten, maar vele en goedkope ‘handen’; en zo werden vrouwen en kinderen graag als arbeidskrachten aangenomen. Dat dit in Nederland van overheidswege in de hand is gewerkt door het beschikbaar stellen van weeskinderen voor de grotere fabrieken, zoals dit in Engeland geschied is, blijkt niet; laten wij hopen dat dergelijke uitwassen niet ook hier zijn voorgekomen. Zeker geldt echter ook voor Nederland, dat volstrekt niet de ‘van alle andere arbeid geweerde’ vrouwen voor de fabrieksarbeid ‘klaarstonden’, maar dat het grote contingent vrouwenarbeid in de fabrieksindustrie voor een groot deel met de behoeften van die industrie en van de ondernemers daarvan samenhing. In de tijd van de eerste opbloei van de machinale industrie concentreerde zich alle aandacht op het producten waren er bitter weinig gedachten voor de arbeider. [6] Zo waren de eerste 50 a 70 jaren van de grootindustrie tijden van volslagen uitbuiting van de economisch zwakken, nog in de hand gewerkt door de toenmaals hoogtij vierende theorie van de contractsvrijheid en van de leer van staatsonthouding, die haar oorsprong had in industriële en handelsbehoeften van de tweede helft van de 18e eeuw; en de economisch allerzwaksten waren de vrouwen en kinderen.
Parallel met deze ontwikkeling, en óók in verband tot de opkomende grootindustrie, had zich nog een andere omwenteling in de vrouwenarbeid voltrokken.
Het huishouden in de steden was minder veelomvattend dan dat op de plattelandshoeve geweest was en bleef. Toch werden, niet alleen in de Middeleeuwen, maar veelal nog tot het midden van de 19e eeuw toe, in de huizen tal van economisch productieve bezigheden verricht, werd er gesponnen, gebrouwen, gebakken, kaarsen bereid en dergelijke. Als huisvrouw of hulp van de huisvrouw dus hadden de vrouwen van die tijd nog haar behoorlijke mate van nijverheidsarbeid te verrichten.
Het overhand nemen van de fabrieksarbeid nu vertegenwoordigde een tweede, verdere stap in de richting, waarin de eerste schrede was gedaan bij de oplossing van de vroonhoeve en de toenemende arbeidsverdeling in de steden: wederom werd het terrein van de huishouding beperkter, wederom werd een aantal bezigheden verplaatst naar de beroepsarbeid daarbuiten.
Waarom dit geschied is, ligt niet zo onmiddellijk voor de hand als veelal wordt aangenomen. In de meeste gevallen is het praktisch niet juist, dat de fabrieken de producten goedkoper leverden dan wanneer ze op omslachtige wijze maar zonder arbeidsloon, ondernemerswinst enz. in eigen huis werden bereid. Ook de theorie, dat dan immers arbeidskracht voor winstgevender werk vrij kwam, zou slechts opgaan, wanneer ieder mens voor ieder vrij ogenblik dadelijk winstgevend werk kon vinden. Wellicht hebben hier stromingen in het geestesleven van de 19e eeuw: het zeer snelle, haastige wisselen van smaak, het meereisende leven dat vele en veelsoortige voorwerpen verlangde, in sterke mate meegewerkt. Gedeeltelijk zijn deze zelf echter weer verschijnselen, die tengevolge van de grootindustrie en van het intensieve economisch leven van de tweede helft van de 19e eeuw ontstaan zijn.
Er is wisselwerking geweest tussen de vermindering van de productieve arbeid van de huisvrouw en de beroepsarbeid van de vrouw, of althans haar interesse in buitenhuishoudelijke vragen; niet steeds was het eerstgenoemde de oorzaak van het laatste. De geestelijke vrouwenbeweging gaat verder terug dan tot de economische veranderingen in de huishouding, hangt gedeeltelijk samen met veel vroegere geestelijke stromingen. Zeer zeker is het waar, dat de grootindustrie vrouwelijke arbeidskracht uit de huishouding vrij maakte; maar dit geschiedde (in het algemeen natuurlijk!) niet onwillens; het kan niet anders geschieden dan doordat de vrouwen de producten van de grootindustrie gaarne aanvaardden, omdat zij haar van huishoudelijke arbeid onthieven. Want zonder dat er vraag zou zijn geweest naar wat zij aanbood, had zich immers de grootindustrie niet staande kunnen houden! En die vraag was er niet omdat haar producten goedkoper waren; is het toch juist in de arbeiders klasse dat het zelfvervaardigen zich het meest gehandhaafd heeft, en bij de welgestelden onder de burgerij dat het ‘t meest verdween; zien wij toch nog heden ten dage in de burgerklassen vrouwen sommige huiswerkzaamheden opgeven en door de inkoop van grootindustriële producten vervangen, geenszins om de goedkoopte daarvan, maar omdat zij haar tijd en haar belangstelling aan andere dingen geven, en andere vrouwen met een zucht het in huis vervaardigen voortzetten, omdat haar middelen haar niet toelaten van de producten van de grootindustrie te profiteren!
En ook het feit, dat meer dan vroeger de dochters uit de kleinen burgerstand en uit de ambtenaars, doctoren enz. kringen verdienste moesten zoeken en dit is de meest ónmiddellijke oorzaak van de ‘vrouwenarbeidbeweging’ geweest gaat er voor een déél toe terug, dat juist de meer ‘geldwirtschaftlich’ gevoerde moderne huishouding meer geld behoeft dan de vroegere; m.a.w. alweer blijkt hier, dat de vroegere arbeid de vrouwen niet eenvoudig ‘ontnomen is door de grootindustrie’; maar dat zij zich die hebben laten ontnemen, hoewel dit een duurder worden van de huishouding tengevolge had.
Dat het vrouwenarbeidsvraagstuk van de burgerklassen dus niet uitsluitend economisch veroorzaakt is, blijkt sterker hieruit dan uit het ermee gepaard gaan van geestelijke stromingen. Bij de omwentelingen in de economische taak van de huisvrouw zijn de vrouwen niet lijdelijk geweest; op de achtergrond van economische vinden wij geestelijke veranderingen.
Maar hoe die wijziging ook tot stand is gekomen, ze is er; ze is een schakel in een reeds lange ontwikkelingsketen; en zij heeft velerlei nieuwe vraagstukken doen geboren worden.
Nog een andere, uiterst gewichtige wijziging in de vrouwenarbeid werd begonnen door de arbeidsverdeling in het handwerk, en ten top gevoerd door de grootindustrie. In de oudste tijd valt economische productie vrijwel samen met huishoudwerk; in de maatschappij die op het klein bedrijf gebaseerd is, zijn die twee onderscheiden, maar nog weinig tegenstrijdig; de huisvrouw kan, zonder haar huis en kinderen te verlaten, als bedrijfshoofd of koopvrouw optreden; zo, als dat in het kleinbedrijf nog heden het geval is. Ook de opleiding van de meisjes voor het bedrijf valt daar nog vrijwel samen met haar opleiding tot huisvrouw. Op die trap dus zijn moederschap en beroepsarbeid in het algemeen nog verenigbaar, waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat er in individuele gevallen geen conflicten tussen beide gedachtesferen zouden zijn geweest. Anders bij de moderne beroepsarbeid waarnaast de oudere vormen zich, zoals steeds, gehandhaafd hebben; de moderne beroepsarbeid staat eenvoudig antithetisch tegenover huiselijkheid en moederschap, en de opleiding voor beiden schijnt voorlopig in geheel tegengestelde richting te gaan.
Zo is dus, met de overgang van kleinbedrijf naar grootindustrie als hóófdbedrijfsvorm, in de gehele economische positie van de vrouwen een even grote verandering gekomen, als toen het landleven van de vroonhoeve werd gevolgd door het bedrijfsleven van de steden. En deze overgang brengt, zoals iedere kentering, schrijnende moeilijkheden mee.
De twee parallelverschijnselen in de economische ontwikkeling van de 19e eeuw: enerzijds het verminderen van de omvang van de huishoudelijke werkzaamheden voornamelijk in de middenstand, anderzijds de arbeid buitenshuis, in fabrieken en werkplaatsen, van een veel groter aantal vrouwen en meisjes uit de arbeidersklasse dan vroeger het geval was geweest, brachten de bekende twee kanten van het vrouwenvraagstuk van de 19e eeuw met zich: het ‘burgerlijke’ en het ‘proletarische’ vrouwenvraagstuk, waarvan het eerste betreft het probleem van de arbeidsloze dochter uit de middenstand en dus uiteraard openstelling van arbeidsgelegenheid buitenshuis verlangt, terwijl het andere, dat het probleem is van de met werk overladen arbeidster, als kind en jong meisje beroofd van haar gezonde jeugd, als moeder van de werkelijke vervulling van haar moederschap, strekt tot bescherming van deze economisch zwaksten, dus tot wering uit voor haar verderfelijke industrieën, tot verkorting van arbeidsduur, in het algemeen tot bescherming tegen overmatige beroepsarbeid.
Minder sterk dan in Engeland en Denemarken waar de burgerlijke vrouwenbeweging, haar beginselen, haar eis van arbeidsvrijheid ook op de bedrijfsarbeid van de vrouw toepassend, regeling van de werktijd van de vrouwen in de wasserijen (Engeland) en verbod van nachtarbeid en invoering van de tienurendag voor vrouwen (Denemarken) heeft verhinderd hebben deze beide stromingen in Duitsland en Nederland gebotst; maar strijd is er ook hier geweest, en duikt af en toe weer op.
Intussen echter is in de praktijk van de 19e eeuw drieërlei beweging gaande geweest, die niet naliet ook de vrouwenarbeid te beïnvloeden. Allereerst bij humane intellectuelen, daarna bij het publiek, dus de kopers van de producten, en bij de werkgevers zelf een langzaam groeiend besef van de menselijke waarde en menselijke rechten van de arbeider en arbeidster, een overwinning van het naïeve naar-zich-toerekenen uit de eerste tijd van de grootindustrie; een in de praktijk gewonnen inzicht tevens, dat menswaardige behandeling en menswaardige arbeidstijd nagenoeg nooit productievermindering tengevolge heeft. Anderzijds een langzaam en georganiseerd in verzet komen van de arbeidersklasse en, mede tengevolge van dat verzet, verder ontwaken. Tenslotte een steeds meerdere bemoeiing van de wetgeving met arbeidsverhoudingen, een steeds meerder steunen van de economisch zwakken, opdat zij in waarheid ‘vrij’ hun arbeidsvoorwaarden konden helpen stellen.
Dit alles had éénzelfde laatste oorzaak: het, ten gevolge van het tè opvallend schrijnend worden van de arbeidstoestanden, komen van de arbeidersklasse binnen de kring van hen, in wie belangen, bestaansvoorwaarden en problemen zich de meer machthebbende in maatschappij en staat begonnen in te denken.
Het had éénzelfde gevolg: de verheffing, of, zoals Marx het noemt, de ‘wedergeboorte’ van de arbeidersklasse. Er ligt een afgrond tussen de tegenwoordig georganiseerde fabrieksarbeider van de hogere industrieën, en de arbeider die in het midden van de 19e eeuw het algemene type was, en thans nog wel voorkomt in lagere industrieën en in sommige takken van huisarbeid.
In deze verheffing van de arbeidersstand heeft natuurlijk de vrouw, voor zover zij immers dochter of echtgenote van een arbeider is, enigszins gedeeld. Maar toch slechts gedeeltelijk. In het algemeen kunnen wij zeggen dat de vrouw als arbeidster nog een lager, onontwikkelder, hulpbehoevender deel van de arbeidersklasse vertegenwoordigt, dan de man.
Dit feit wederom geeft aanleiding tot verschil van standpunt in de vrouwenbeweging. Enerzijds wordt zo groot mogelijke vrijlating van de vrouwelijke arbeidskracht verlangd, in elk geval geen beperking die niet tegelijk de man treft en dit zowel op abstracte rechtsgronden als op grond van de mening, dat iedere bijzondere bescherming de vrouw min of meer konkurrenzunfähig’ zou maken. Ter andere zijde wordt de vrouw als in bijzondere mate beschermingsbehoeftig beschouwd, en wordt erop gewezen dat ieder ‘vrijlaten’ van economisch zwakken op de duur niet anders dan verslechtering van hun positie kan ten gevolge hebben, en dat tegen het betreurenswaardige nadeel, dat enkele vrouwen steeds lijden ten gevolge van beschermende bepalingen, verre opweegt het feit, dat de grote massa onder gunstiger arbeidsvoorwaarden verder arbeidt. En deze laatste mening wordt niet alleen voorgestaan door de proletarische vrouwenbeweging, maar ook door een grote groep daarbuiten, die ook in het economisch leven van de vrouw met haar vrouw-zijn wenst rekening te houden.
Behalve het vraagstuk van de wettelijke bescherming van vrouwenarbeid hangen met deze lagere positie van de vrouw in de bedrijfsarbeid echter nog vele andere vraagstukken samen: zo met name dat van de vakopleiding, dat van de vakorganisatie, dat van het lagere vrouwenloon en dat van de arbeid van de gehuwde vrouw.
Voordat we echter die vragen zelf bespreken, ga een onderzoek vooraf naar wat in de verschillende bedrijfsvormen ten onzent de kenmerkende plaats van de vrouwenarbeid is; en allereerst naar de vraag, wat de statistiek ons omtrent de algemene ontwikkelingslijn van de vrouwenarbeid ten onzent leert — dus: in welke verhouding thans de bedrijfsarbeid van de vrouw die haar oudste beroepsarbeid was! — staat tot de ontwikkeling, die in de laatste tijd het in beroepen arbeiden van vrouwen in het algemeen genomen heeft.
Inleiding
Onze tijd staat in het teken van de vraagstukken en van de bewegingen. Reeds vele soortgelijke tijden zijn er in de loop van de geschiedenis geweest wij behoeven slechts te herinneren aan de laat Romeinse keizertijd, aan de renaissance en de hervorming, aan de Franse Revolutie; maar steeds werden zij afgewisseld door tijden van betrekkelijke moeheid af wel van betrekkelijke ‘verworvenheid. ’
Zulk een tijd van gebrek aan bewogenheid vertoont ons Nederland in 1813. Het enige wat die tijd kende, waren de van buiten opgedrongen politieke en economische noden. Dat de vrouw 1813 zo weinig betekende, ligt niet alleen aan haar positie in die dagen: het begin van de 19e eeuw was in ons land, in tegenstelling tot de omringende landen en in tegenstelling ook tot Nederland in de 17e en het begin van de 18e eeuw, een cultuurloze tijd. Ook een beschouwing over ‘den man 1813’ zou ons niet veel oorspronkelijkst, groots, scheppends, niet veel levends in het algemeen, hebben te zien gegeven.
De tweede helft van de 19e en het begin van de 20ste eeuw echter zijn tijden vol beroering; tevens vallen zij samen met een geestelijke herleving van Nederland.
Deze twee factoren nu: het algemeen sterk bewogen karakter van onze tijd in heel de beschaafde wereld, en het tegenwoordige vrij intensieve cultuurleven van het Nederlandse volk, moeten we als grondstenen denken bij een poging tot begrijpen van de betekenis van de positie van de Nederlandse vrouw van thans, vergeleken met die van het begin van de 19e eeuw.
En als derde factor, hoewel onverbrekelijk met de beide vorige verbonden, staat daarnaast de ontwikkeling, die zich bepaaldelijk ten opzichte van de maatschappelijke plaats van de vrouw, en van de opvattingen omtrent het wezen van de vrouw, voltrokken heeft.
Want hoewel enerzijds het feit, dat in onze dagen het vrouwenleven bewogen is, wel samenhangt met het algemene intensieve leven van onze tijd, daarmee is toch niet verklaard het zeer eigenaardige karakter van het hedendaagse vrouwenvraagstuk en de hedendaagse vrouwenbeweging.
Gaan wij dit nader na.
Onze tijd dan is een bij uitstek ‘problematische’ tijd. Alles wordt tot vraagstuk en tot georganiseerde beweging. Er is bijna geen levensfactor, geen toestand, of er heeft zich een beweging omtrent voorgedaan, er is een vereniging voor opgericht.
Dit nu is geen bijzonderheid van onze tijd alleen. Er zijn meer dergelijke tijden geweest. En in zoverre moet men aan de gehele tegenstelling 1813-1913 niet te veel waarde toekennen, dit wordingsproces vertegenwoordigt niet een stukje uit een rechtlijnige ontwikkelingsgeschiedenis, vroegere tijden hebben, wat bewogenheid, wat het problematische betreft, dichter bij ons gestaan dan de tijd, die een eeuw achter ons ligt.
Toch is er in één opzicht een directe belangrijke samenhang tussen die tijd en de onze: het begin van de 19e eeuw vertoont ten onzent de allerlaatste nawerkingen, de laatste zwakke uitloopsters van de eens zo grootse renaissancecultuur, en van daar af dateert een begin van een nieuwe periode.
Ook het meebeleven van de cultuur door de vrouw uiteraard alleen mogelijk in tijden die cultuur bezitten! is in vroegere tijden reeds herhaaldelijk op oneindig veel hoger peil geweest dan in het begin van de 19e eeuw ten onzent. Met name hebben de Romeinse keizertijd, de renaissance, en de 18e eeuw ‘le grand siècle’ in Frankrijk, een bij uitstek grote invloed van de vrouw in het geestelijk leven gekend.
Toch is er ook hier dit directe verband juist tussen het begin van de 19e eeuw en onze tijd: dat uit het algeheel verval van de vroegere vrouwencultuur, die een geheel aristocratische en humanistische vrouwencultuur was, een nieuwe soort van vrouwenbeschaving geboren is, in sommige opzichten lager, in andere hoger staande dan die vorige.
Het meest uiterlijk opvallende van de hedendaagse vrouwenbeweging is wel haar systematischer, alomvattend karakter, dat gedeeltelijk bepaald is door het gelijktijdig optreden van een geestelijk en een economisch vrouwenvraagstuk. Ook vroeger lag in ieder vraagstuk uiteraard een vrouwenvraagstuk; maar thans kent ook bijna ieder vraagstuk zijn wel georganiseerde vrouwenbeweging.
Het economische vrouwenarbeidsvraagstuk van de middeleeuwen, de culturele vrouwenproblemen van hellenisme, renaissance, 18e eeuw en romantische school we vinden ze samengevat in de hedendaagse vrouwenbeweging, die op economisch èn geestelijk gebied naast iedere algemene beweging een vrouwenbeweging stelt. Samengevat, zozeer, dat ze ons als een nieuw geheel verschijnen; waarin we niet maar de terugslag vinden van andere stromingen, en dat niet louter de voortzetting is van wat vroeger bestond, doch dat zich openbaart als een eigen toekomstscheppende kracht.
Want dit onderscheidt ons vrouwenvraagstuk en onze vrouwenbeweging van wat Ellen Key — misschien met te grote onderschatting daarvan — het ‘voorhistorische vrouwenvraagstuk’ noemt: dat onze vrouwenbeweging zich één geheel weet, en dat zij als zodanig bepaalde theorieën over haar gehéle gebied verkondigt en bepaalde eisen stelt. En wellicht is deze totaliteit van de vrouwenbeweging, die er in de aanvang toe leidde, op ieder gebied een vrouwenbelang tegenover een mannenbelang en een vrouwenopvatting tegenover een mannenopvatting te ontwaren, een van de feiten, die tot liet ontstaan van de leer van de seksestrijd hebben bijdragen.
Wij hebben dus op het ogenblik 1913 te vergelijken met 1813 in tweeërlei zin: ten eerste voor zover de algemene veranderingen indirect ook veranderingen voor de vrouw hebben meegebracht, ten tweede, voor zover die veranderingen zich speciaal op de vrouw gericht hebben. Beide groepen van verschijnselen hangen echter zo intrinsiek samen, dat zij niet anders dan in theorie te onderscheiden zijn. Bevolkingsopbouw
Sedert 1813 is een stormachtige eeuw over de vrouwen heengegaan. Een eeuw van een enorme bevolkingsaanwas, van een wijziging in productiestelsel, van grote politieke veranderingen, van grote omwentelingen in het denken op religieus, moreel en wijsgerig gebied, van een belangrijke ontwikkelingsgeschiedenis van de kunsten. Onder al deze en vele andere wijzigingen is niet één de primaire, niet één (bv. of de bevolkingstoeneming, of de economische ontwikkeling, of de veranderingen op godsdienstig gebied) de oorzaak van de andere; zij hangen allen samen, hebben elkaar allen wederzijds beïnvloed en vormen tezamen een historische fase. Wanneer wij dus een van de wijzigingen vooropzetten, dan is dat niet om daarmee aan te geven dat wij de andere voor alleen en uitsluitend op dien bodem ontstaan houden.
Zo is de bevolkingsaanwas een zéér belangrijke factor geweest voor het intensiever concurrentieleven, voor de vermeerderde materiële actie, en tevens voor de hogere en levendiger cultuur in de steden, in het algemeen voor het snelle leven van deze tijd. Omgekeerd echter ware die snelle toeneming niet mogelijk geweest zonder de verbeterde hygiëne, die zelf het gevolg van de moderne wetenschappelijke geest was.
Volgens het rapport van de intendant d’Alfonse [8] telde Nederland in april van het jaar 1813 een totaalbevolking van 1.724.896 zielen, waarvan 888.274 vrouwen en 836.622 mannen. Bij de volkstelling van 1909 bedroeg de totaalbevolking van Nederland 5.858.175 zielen, waarvan 2.959.050 vrouwen en 2.899.125 mannen. [9] Maar niet alleen is de bevolking in een eeuw ruim verdriedubbeld een bevolkingstoeneming zó snel en sterk, als die zich voor zover ons bekend nog
nooit vroeger heeft voorgedaan; zeer speciaal in de toeneming geweest van de grote steden, terwijl de bevolking op het platteland en in de kleine stadjes veel langzamer steeg. In het begin van de 19e eeuw bedroeg het aantal steden van meer dan 100.000 inwoners in Europa 22; thans bedraagt het 149. [10]
Dit verschijnsel, waarschijnlijk vooral een gevolg van de moderne verkeersmiddelen, waardoor het naast bijzijnde middelpunt van handel, verkeer, administratie en intellectueel leven niet meer op een met paard en wagen gemakkelijk af te leggen afstand van de landbevolking verwijderd behoefde te zijn. Het is voor het geestelijk leven van de 19e eeuw van het uiterste gewicht geweest. Het heeft in vele opzichten gemoedelijkheid en regelloosheid vervangen door systeem en zakelijkheid, het heeft de eisen, die aan ieders bekwaamheden gesteld werden, opgeschroefd. De grotere internationale aanraking is er door vergemakkelijkt, de belangstelling in talloze vraagstukken bevorderd, de gemeenschapszin van arbeiders en ambtenaren gestegen.
Niet alleen is de bevolking sinds 1813 in zeer sterke mate toegenomen: er is ook enige verandering geweest in de getalsverhoudingen van mannen en vrouwen, en in de percentages van gehuwden, ongehuwde en weduwen, die gedeeltelijk met die getalsverhouding, gedeeltelijk ook met andere oorzaken samenhangen.
Wij doelen hier op het zgn. vrouwenoverschot, veroorzaakt doordat wèl gemiddeld meer jongens dan meisjes geboren worden, maar door de grotere sterfte van de jongens later het aantal vrouwen de overhand houdt.
In 1813 kwamen op 100 mannen 105 vrouwen voor; die tijd kende dus een zeer belangrijk vrouwenoverschot. In de volkstelling van 1909 kwamen op 100 mannen nog slechts 102 vrouwen. [11] Voor een gedeelte hangt het grote vrouwenoverschot van 1813 natuurlijk samen met de Napoleontische oorlogen; toch moeten hier nog andere, diepere oorzaken in het spel zijn, daar de gehele 19e eeuw door gestadig en langzaam het vrouwenoverschot verminderd is.
Met dit verschijnsel houdt onmiddellijk verband de vermindering van het percentage weduwen. Terwijl dit in 1813 nog 9,7% van de totale vrouwelijke bevolking bedroeg, is het in 1909 slechts 0,3% daarvan. [12]
En deze cijfers hebben groot belang. Niet alleen omdat we dus kunnen aannemen dat de weduwen ellende iets verminderd is. Maar omdat de getalsverhouding tussen mannen en vrouwen één van de factoren is, die de maatschappelijke positie van de vrouw bepalen. En hoewel er uitzonderingen zijn zoals Engeland, waar, tengevolge van andere oorzaken, ondanks het grote vrouwenoverschot de vrouw een vrij hoge positie inneemt is in het algemeen een groot overschot van vrouwen een ongunstige voorwaarde voor hare maatschappelijke waardering. Het is bekend, hoe de hoge plaats van de vrouw in Noord-Amerika en in de Australische Koloniën voor een deel wordt toegeschreven aan het gering percentage vrouwen in de eerste tijden in die Koloniën.
Zowel direct, nl. wat de vermindering van het percentage weduwen betreft, als indirect is er dus in de loop van de 19e eeuw voor de vrouwen van Nederland een keer ten goede in de bevolkingsverhoudingen gekomen.
Parallel hiermee ging de verbetering van de volksgezondheid, die zich bij mannen en vrouwen gelijkelijk uitte in de sterke stijging van de levensduur, en vooral in de sterke daling van de zuigelingensterfte. Zo steeg tussen 1870/79 en 1900/09 de levenskans van jongens beneden het jaar [13] van 38,4% op 51,0% en van meisjes beneden het jaar 40,7% op 53,48. [14]
De vermindering van de kindersterfte was in het algemeen zo groot, dat ondanks achteruitgang van het geboortecijfer het aantal in leven blijvende kinderen stéég; terwijl van 1840/49 tot 1910 het aantal geboorten per 1000 inwoners daalde van 33,5 naar 28,6, [15] daalde het aantal sterfgevallen van kinderen van 18,14 per 100 geborenen naar 10,79! [16]
Vraagt men nu naar de invloed van deze wijzigingen in deze samenstelling van de bevolking op het percentage huwelijken, dan moet tweeërlei worden geantwoord. Enerzijds namelijk is het percentage huwende in vergelijking tot het tijdperk 1850/59 gedaald, anderzijds het percentage gehuwden gestegen. Het aantal huwende vrouwen, dat in de jaar 1840/49 bedroeg 7,39, en 1850/59 8,03 per duizend vrouwen, daalde in 1880/89 tot 7,14, om vandaar weer langzaam te stijgen tot 7,39 in 1900/10. [17] Het aantal gehuwde vrouwen echter, dat in 1849 bedroeg 300 per duizend, is na een daling gestegen tot 335 in het jaar 1909, [18] m.a.w. het percentage ongehuwde vrouwen is steeds afnemende.
De oorzaken van deze schijnbare tegenstrijdigheid moet voor een deel liggen in een daling van de huwelijksleeftijd, of wel juister een relatieve vermindering van de huwelijken op later leeftijd; immers de grootste toeneming van de gehuwden openbaart zich in de jongere leeftijdsgroepen (20-25 en 25-30 jaar), terwijl zij in de middelste groepen geringer is en in de groepen 40-45 en 45-50 jaar zelfs in haar plaats een afneming van de gehuwden is ingetreden. Daarbij komt nog dat de daling van de geboorten het percentage ongehuwde (immers hieronder vallen ook de kinderen) doet zakken; terwijl tevens het verminderen van de tweede huwelijken het percentage huwende doet afnemen. [19]
Heden ten dage begint het vrouwenoverschot reeds in de leeftijdsklasse van 20-30 jaar, terwijl daar beneden het aantal jongens dat van de meisjes nog overtreft. Wel is het vrouwenoverschot dus reeds op de gemiddelde huwelijksleeftijd aanwezig; wel is dus voor een zeker percentage vrouwen de huwelijksmogelijkheid a priori uitgesloten; maar daar op die leeftijd nog de helft van alle vrouwen ongehuwd zijn, is het duidelijk dat de getalsverhouding waarlijk niet de belangrijkste factor is waardoor de huwelijkskans bepaald wordt. Veel belangrijker is de andere zijde van het vrouwenoverschot. Dit is nl. het hoogst in de oudere leeftijdsklasse en vormt daar de grond van de nood van vele weduwen.
Het ligt dus volstrekt niet in laatste instantie aan het vrouwenoverschot, dat de ongehuwde vrouwen 33,6% dus 1/3, van alle vrouwen boven de 18 jaar vormen. Een veel geringer percentage vrouwen wel is waar blijft ongehuwd: op 50jarige leeftijd zijn nog slechts 1/7 van alle vrouwen van die leeftijd ongehuwd. [20] Voor de mogelijkheid om in eigen onderhoud te voorzien echter om een levensinhoud gevende arbeid te vinden, heeft men te rekenen met één derde van alle volwassen vrouwen. Daarbij komen, wat de behoefte aan arbeid terwille van levensonderhoud betreft, ook een groot deel van de weduwen, en verder diegenen onder de gehuwde vrouwen die door noodzaak tot loonarbeid gedreven worden. Loonarbeid
Het arbeiden in loondienst door vrouwen ongehuwd, gehuwd of weduwe kwam reeds in 1813, gelijk in de eeuwen daarvóór, veelvuldig voor. Zo goed als geheel ontbrak toen echter iedere hogere beroepsarbeid, niet alleen in de zin van geestesarbeid, maar in het algemeen in de zin van behoorlijke vakarbeid.
Diep ingrijpende wijzigingen heeft de vrouwenarbeid in de loop van de 19e eeuw ondergaan wijzigingen die samenhangen met de economische en geestesgeschiedenis van de tijd. Waarbij toch anderzijds niet te vergeten valt, dat in Nederland zich de moderne economische ontwikkeling lang niet op zijn scherpst heeft voorgedaan, en dat dit ook aan de gevolgen wel te merken is.
De typische ontwikkelingsgang van de 19e eeuw zoals men zich dien pleegt te denken, immers is deze: bloei van de (in de 17e eeuw ontstane) grootindustrie, terugdringing van het kleinbedrijf, vermindering van de arbeid in de huishouding, buitengewoon sterke toeneming van de vrouwenarbeid in de industrie, vermindering van dienstboden, toeneming van loonarbeid van de gehuwde vrouwen, zoeken van de vrouwen uit de burgerklasse naar arbeid buitenshuis.
Wat komt hiervan in Nederland uit? Lang niet alles.
De moderne, echte grootindustrie kennen wij hier eerst sedert een halve eeuw. Wat daarvoor bestond, in de niet terug te wensen tijd van de handelsmaatschappij, was wèl een industrie die machines gebruikte en arbeidssplitsing kende, maar waaraan men de naam van ‘grootbedrijf’ nog moeilijk geven kan. Een ontaard kleinbedrijf en een armzalige fabrieksindustrie dat was Nederlands nijverheid in de eerste helft van de 19e eeuw. En de arbeidsvoorwaarden waren overeenkomstig daarmee. De toenmalige fabrieksarbeidersbevolking bestond uit ondervoede, gedegenereerde, moedeloze en intellectloze zwoegers, die voor een hongerloon in een vunzige, onhygiënische fabriek van de vroege ochtend tot de late avond werkten. Onder hen waren vele vrouwen en kleine kinderen; voor die beiden bestond nog generlei arbeidsbeperking of arbeidsbescherming. Ook deze is in Nederland later dan in de omringende landen tot stand gekomen: van 1874 dateert de ‘kinderwet van Houten’, die verbood kinderen beneden 12 jaar in dienst te nemen of te hebben; van 1889 de Arbeidswet, die loonarbeid van kinderen beneden 12 jaar in het algemeen verbood en die van jeugdige personen en van vrouwen aan beschermende bepalingen onderwierp, en die thans weer is opgelost in de Arbeidswet van 1911 [21], terwijl enige wettelijke regeling van de werktijd van volwassen mannen, in Engeland reeds sedert een halve eeuw ingevoerd, ten onzent nog steeds op zich laat wachten. [22]
Eerst van de tweede helft van de 19e eeuw dateert ten onzent èn de herleving van de industrie, èn de wedergeboorte van de arbeidersklasse. En juist sedert Nederland een bloeiende grootindustrie kent, is het percentage vrouwelijke arbeiders in de nijverheidsbedrijven in bijzonder sterke mate gestegen, ondanks het feit, dat ten aanzien van de vrouw de werkgever aan beperkende bepalingen met betrekking tot werkduur enz. gebonden was, die hij tegenover de volwassen mannelijke arbeider niet behoefde in acht te nemen.
Zo bleek in Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw, wat elders reeds eerder gebleken was: dat de grootindustrie behoefte had aan vrouwelijke arbeidskrachten. Want de fundamentele eigenaardigheid van de grootindustrie is de doorgevoerde arbeidssplitsing, waarbij geen arbeider meer een geheel voorwerp afmaakt, maar alle afzonderlijke verrichtingen over afzonderlijke arbeiders en machines verdeeld zijn. Hierdoor behoefde zij, naast enkele kundige vakarbeiders, vele en goedkope ‘handen.’ En juist als zodanig als gewillige, vlugge en goedkope arbeidskracht werden de vrouwen gaarne te werk gesteld.
Zo bracht de industriële ontwikkeling van de 19e eeuw mee een toeneming van de nijverheidsarbeid van vrouwen, en tevens een verplaatsing van die arbeid uit kleinbedrijf naar grootbedrijf. Niet alsof het eerste ware ten ondergegaan of ten dode gedoemd: geen productievorm wordt ooit eenvoudig door een anderen opgeheven; maar wat vroeger in de industriële productie vooraan stond, is thans teruggeschoven.
De opkomst van de grootindustrie dus heeft voor de vrouwenarbeid belangrijke verschuivingen meegebracht; toch zijn althans de percentages van de vrouwenarbeid er niet in die mate door beïnvloed en gewijzigd als men veelal meent. De toestanden van 1913 hebben zich geregeld uit die van 1813 ontwikkeld; slechts drie generaties liggen tussen beide tijdstippen. De grondsamenstelling van de beroepsarbeid van de vrouwen is in vele opzichten dezelfde gebleven.
In het jaar 1813 was het aantal vrouwen werkzaam in huiselijke diensten even groot als dat in industrie èn handel en verkeer tezamen. En thans nu men algemeen van een ‘dienstbodevraagstuk’ spreekt, nu de industriële productie haar stempel schijnt te drukken op onze gehele tijd nu werken in industrie, handel en verkeer tezamen 170.592 vrouwen en in huiselijke diensten 205.398 vrouwen, dus nog meer! [23] Hier blijkt alweer, hoezeer de algemene voorstellingen van de mensen omtrent eigen tijd bepaald worden door het opvallende van het nieuwe, hoezeer zij vaak onderschatten de overeenkomst met het verleden, hoezeer zij overdrijven in hun mening, dat de eigen tijd geheel iets anders is dan alle voorafgaande.
En toch moet men alweer niet op andere wijze eenzijdig zijn. Want de bovengegeven verhouding wordt voor een groot deel hierdoor veroorzaakt, dat in de loop van de 19e eeuw het percentage vrouwen in handel en verkeer sterk verminderde tengevolge van het achteruitgaan van de talloze vormen van kleinhandel die het begin van de 19e eeuw kende. In vergelijking tot alle andere vormen van vrouwenarbeid in het algemeen is het percentage van de huiselijke diensten wèl gedaald, hoewel het aantal dienstboden absoluut nog steeds stijgende is. Kwamen nog in 1889 op 100 in beroepen werkzame vrouwen er 44,5 voor rekening van de huiselijke diensten, in 1899 bedroeg dit nog slechts 43,8, en in 1909: 39,7. [24] Omgekeerd steeg van 1889 tot 1909 het percentage van de beroephebbende vrouwen die in de nijverheidsbedrijven werkten, van 18,0 tot 20,0. [25]
M.a.w. hoewel men zich de veranderingen, die van 1813 tot 1913 in de soorten van vrouwenarbeid hebben plaats gehad, niet als een algehele omzetting moet denken, is er toch wel waar te nemen een betrekkelijke toeneming van industriële en een betrekkelijke afneming van dienstboden arbeid.
Een gelijksoortig verschijnsel zien wij met betrekking tot het aantal vrouwen in het algemeen, dat beroepsarbeid verricht. Ook op dit punt leeft men veelal in de mening, dat er in de laatste tientallen van jaar een enorme toeneming is geweest. Dit ligt behalve aan het overschatten van de veranderingen van eigen tijdvak mede eraan, dat deze zich inderdaad hééft voorgedaan in de hogere burgerklassen, terwijl echter de vrouwenarbeid in de arbeidersklasse en de kleine burgerij reeds sinds eeuwen zeer veelvuldig was. Volgens de beroepstelling van 1849 oefende ruim 21% van de vrouwelijke bevolking (de kinderen eronder begrepen) een beroep uit, in 1859 waren het 18%; in 1889 slechts 15,4%; maar van toen af stijgt het gestadig tot 10,18% in 1899 en 18,3% in 1909. [26]
Er is dus in de laatste tientallen van jaar een stijging, hoewel niet zo groot als men veelal meent. Belangrijker echter is de vraag van welke vrouwen de beroepsarbeid gestegen is.
En dan zien wij in de loop van de laatste halve eeuw een sterke afneming van kinderarbeid, een langzame daling van de arbeid van de gehuwde vrouw, en een sterke toeneming van de beroepsarbeid van ongehuwde vrouwen.
De sterke vermindering van de kinderarbeid is niet zozeer het direct gevolg van economische veranderingen als wel van de sociale wetgeving die kinderarbeid verbood. Toch is deze laatste niet buiten verband te denken met de economische en sociale stromingen van de laatste halve eeuw, die werkten in de richting, dat alleen de tot arbeid in staat zijnde daaraan zouden deelnemen, dat de zwakken tegen overmatige arbeid beschermd zouden worden. Zo is de afneming van kinderarbeid wel degelijk een van de verschijnselen, die wijzen op een overgaan van de beroepsarbeid van de zwakken op de sterkeren.
De daling van de arbeid van de gehuwde vrouwen is een speciaal Nederlands verschijnsel. In Duitsland neemt men het omgekeerde waar: een voortdurende stijging, in Engeland een stijging, die in de laatste tijd tot stilstand is gekomen. Ten onzent waren in 1889 van alle beroepsarbeidsters 25,1% gehuwd, in 1899 22,5%, in 1909 23,3%. [27] Dit laatste cijfer lijkt een stijging aan te geven. Toch komt die uitsluitend voor rekening van een enorme ‘toeneming’ van de arbeid van de gehuwde vrouwen in de landbouw, terwijl het aantal ongehuwde arbeidsters in de landbouw nagenoeg gelijk bleef; toeneming die samenhangt met het thans meetellen als ‘beroep uitoefenend’ van de gehuwde boerin, die in eigen bedrijf of in seizoenwerk landarbeid verricht; terwijl de verslagen van de staatscommissie voor de landbouw zelfs meedelen, dat bijna over geheel Nederland de landarbeid van de gehuwde vrouw in de laatste jaar is verminderd; een gevolg van de toegenomen welstand van de landarbeidersbevolking. [28]
De stijging van de vrouwenarbeid sinds 1889 komt dus geheel voor rekening van de volwassen ongehuwde vrouw. Nog tussen 1899 en 1909 steeg haar arbeid in alle leeftijdsgroepen boven de 18 jaar. En, terwijl in 1899 wel in de leeftijdsgroepen beneden 35 jaar het aantal beroepuitoefenende ongehuwde vrouwen het aantal beroepsloze overtrof, maar in de leeftijdsgroep van 36-50 jaren nog de beroepsloze ongehuwde vrouwen de meerderheid hadden, vormen thans ook in die groep de beroepuitoefenende vrouwen 54,5%, en overtreft dus over de gehele linie van de ongehuwde vrouwen tussen 18 en 50 jaar het aantal beroepuitoefenende het aantal beroepslozen. [29]
Wat de personen van de vrouwen, die aan de beroepsarbeid deelnemen, betreft, is er dus in de tweede helft van de 19e eeuw een merkbare verbetering te constateren.
Een enigszins gunstige verschuiving had ook plaats in de soorten van arbeid, voor zover de arbeid in de vrije beroepen, in het onderwijs enz. toenam, en in zoverre er een zij het ook nog zeer geringe aanduiding is, dat de vrouwen ook in de bedrijfsarbeid hier en daar meer beginnen door te dringen tot de hogere posities in het beroep, tot de betrekkingen die toezicht of controle meebrengen, of tot arbeid die werkelijk kunde vereist.
Toch is, ondanks deze tekenen van een begin van wijziging ten goede, van opstijging uit de diep treurige arbeidsvoorwaarden en de zeer lage arbeidsprestaties van de vrouwen in de eerste helft van de 19e eeuw, de plaats van de vrouw in de bedrijfsarbeid nog steeds verre van gunstig; toch is haar arbeid er over het algemeen lager dan die van de man; toch brengt haar bedrijfsarbeid tal van problemen mee die de mannenarbeid niet of in mindere mate meebrengt.
En dit hangt samen met de plaats van de vrouw in het gezin, in verband met het karakter van de moderne bedrijfsarbeid, van de moderne productiewijze in het algemeen. Niet alleen met het kapitalistisch karakter daarvan, hoewel dit de problemen nog bemoeilijkt en vertroebelt; maar bovenal met de moderne techniek, die bracht afscheiding van productie en huishouding, en in de productie zelf doorgevoerde arbeidssplitsing.
Want van de oertijd af tot heden is er een ontwikkeling gaande van losmaking van de productiearbeid uit het verband tot de huishouding, waarin alle arbeid ontstaan was. Ieder volgend economisch tijdvak vertegenwoordigt een verdere stap die richting. In de voortijd van de cultuurvolkeren berustte, zoals nog heden ten dage bij de primitieve stammen, bijna alle bedrijfsarbeid bij de vrouw, was alle akkerbouw en alle vervaardiging van nijverheidsproducten deel van de huishouding, die nagenoeg alles wat zij consumeren wilde zelf produceerde. Die productieve taak van de huishouding en van de huisvrouw kromp in, toen de mannen begonnen de akkerbouw over te nemen; kromp andermaal in, toen de steden ontstonden en daarin het bakken, brouwen, kleermaken, weven door vakarbeiders buiten het huishouden werd overgenomen; en onderging nogmaals een inkrimping, toen na de opkomst van de grootindustrie van het vele, dat als huishoudelijk werk was overgebleven, opnieuw een groot gedeelte naar buiten getrokken werd en voorwerp werd van productie in het groot.
Langzamerhand is dus de vrouwenarbeid gesplitst in twee duidelijk gescheiden sferen: de arbeid in de huishouding en de beroepsarbeid daarbuiten.
Die splitsing reeds begonnen in de vroege middeleeuwen, maar in de 19e eeuw verscherpt door het grootbedrijf heeft op beide vormen van arbeid teruggewerkt, en met betrekking tot beide een ‘vraagstuk’ doen geboren worden.
Allereerst wat betreft de arbeid in het beroepsleven. De grote moeilijkheden zijn hier veroorzaakt, doordat de productieve arbeid, de beroepsarbeid, thans bijna geheel buitenshuis zich afspeelt en bijna geheel het verband met het eigen huishouden en het eigen gezin verbroken heeft, terwijl toch nu eenmaal de vrouw door een onvervreemdbare rest van die oude gebondenheid of belemmerd wordt in haar beroepsarbeid, of lijdt onder de aard ervan, of beide nadelen ondervindt.
En dit geldt niet alleen voor de arbeid van de gehuwde vrouw, hoewel hier het conflict meest schrijnend is, hoewel het hier het scherpst toegespitst wordt naar gelang het kleinbedrijf, (waarin, gemiddeld althans, vereniging van moederschap en beroepszorg nog wel verenigbaar is), overgaat in de grootindustrie of de groothandel, zonder dat de noodzakelijkheid van bijverdienste voor de gehuwde vrouw sterk vermindert. Het geldt niet alleen voor háár arbeid; want het feit, dat thans, in het moderne, het hedendaagse beroepsleven (waarnaast natuurlijk de oude vormen de kleine bakkers- en kruidenierswinkels, het kleinbedrijf in de landbouw, enz. nog in stand zijn gebleven) huishouden en moederzorg met beroepsarbeid onverenigbaar zijn geworden, werkt mede terug op de opleiding van de meisjes en op de arbeid van de ongehuwde vrouw. Het is één van de oorzaken van de betrekkelijk inferieure vakopleiding van de meisjes, en daarmee één van de oorzaken van de betrekkelijke minderwaardigheid van de bedrijfsarbeid van de vrouw. Ten slotte is ook het feit van het lagere vrouwenloon voor een groot deel terug te brengen tot de tegenwoordige plaats van de vrouw in het gezinsverband, in samenhang met de huidige organisatie van de arbeid.
In zoverre is dus het vraagstuk van de arbeid van de gehuwde vrouw het centrale punt in het vrouwenarbeidsvraagstuk.
De feitelijke stand van dien arbeid is op het ogenblik in hoofdzaak aldus: in de landbouw vormen de gehuwde vrouwen een groot percentage van de arbeidsters; in het kleinbedrijf zijn de gehuwde vrouwen en vooral de weduwen talrijk vertegenwoordigd, in de fabrieksindustrie zijn zij betrekkelijk schaars: terwijl in het algemeen de gehuwde vrouwen 23,3% van alle beroepsarbeidsters vormen [30], is van het vrouwelijke fabriekspersoneel slechts 9,02% gehuwd, en het gehele aantal gehuwde fabrieksarbeidsters bedraagt slechts 5.470 [31]; in de huisindustrie zijn zij zeer talrijk, en wel vooral in de laagste, minst vakkennis en opleiding verlangende takken van huisindustrie, zoals erwten lezen, garnalenpellen enz.; zeer veelvuldig is verder de arbeid van gehuwde vrouwen als werkvrouw, als strijkster, in het kort als losse arbeidster die niet geregeld iedere dag haar gezin behoeft te verlaten; tenslotte zijn er enkele gehuwde vrouwen in hogere beroepen als onderwijzeres, arts, toneelspeelster enz. werkzaam.
Het is bij de zowel in Nederland als in andere landen gehouden enquêtes genoegzaam gebleken, dat de enkele vrouwen in de hogere beroepen daargelaten de gehuwde vrouwen niet anders dan door bitteren nood gedreven tot beroepsarbeid komen. Evenzeer staat het vast dat alweer uitzonderingen daargelaten haar arbeid noodlottig is voor het gezin, zowel wanneer het is arbeid buitenshuis waarbij de kinderen bij gebrek aan crèches veelal alleen worden gelaten of aan een buurvrouw toevertrouwd, als huisindustriële arbeid, met al de slopende gevolgen van onhygiënische vervuilde woningen, afgewerkte moeders, kinderen die vóór en na schooltijd mee moeten werken om een dragelijk loon te helpen bereiken, enz. betrekkelijk het gunstigst is nog de toestand van de gehuwde landarbeidster, daar zij veelal haar kinderen mee kan nemen naar het veld. Véél gunstiger zijn de verhoudingen in het kleinbedrijf en in het eigen bedrijfje in de landbouw, hoe dikwijls ook daar de huisvrouw — tevens producente — feitelijk overwerkt wordt.
Het vraagstuk van de arbeid van de gehuwde vrouw is dus in onze dagen enerzijds het vraagstuk, hoe de ellende die de tegenwoordige arbeid van getrouwde vrouwen meebrengt, te verzachten, anderzijds is het het ruimere vraagstuk, hoe de arbeid van de gehuwde vrouw ware te vormen zó dat het gehele arbeidspeil van de vrouw zou stijgen.
Wat het eerste betreft, komen hier voorlopig meest in aanmerking maatregelen van sociale hulp, als daar zijn crèches en tehuizen voor schoolgaande kinderen, en wettelijke maatregelen zoals bescherming van zwangere kraamvrouwen tegen overmatige arbeid, mits onder vergoeding van de loonderving door een moederschapsrente [32] en zoals verder wettelijke regeling van de huisindustrie [33] en andere algemene maatregelen van arbeidersbescherming
Wanneer hiertegen soms wordt aangevoerd, dat verzachting van de gevolgen van beroepsarbeid van de moeder die arbeid zou in de hand werken, dan wordt daarbij vergeten, dat het nooit nadelig kan zijn om zorg te dragen, dat de volgende generatie gezond en ongedegenereerd en onverwaarloosd opgroeien! En dat verder de feitelijke en gevoelsnadelen van de arbeid buitenshuis voor de moeder ondanks al deze maatregelen waarlijk schrijnend genoeg blijven, om te verhinderen, dat zij anders dan bij zeer dringende noodzaak tot die arbeid grijpen zou.
Veel dieper problemen raakt het tweede vraagstuk. Het gaat ervan uit, dat èn de arbeid van de gehuwde vrouw tegenwoordig onder uiterst ongunstige voorwaarden verkeert, sedert de productieve arbeid niet in maar buiten de huishouding wordt verricht, en dat dientengevolge algemene plaats van de vrouw in de arbeid laag blijft. Want over het algemeen bekleden de vrouwen de, lagere posities in het beroep; over het algemeen is de arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen deze, dat wel veelal aan de mannen de meer kracht, aan de vrouwen de meer behendigheid en netheid eisende werkzaamheden worden toegewezen, maar daarnaast toch ook voor een groot deel de vrouwen of meisjes eenvoudig het lagere, geen opleiding vereisende werk, zoals sorteren en inpakken verrichten; over het algemeen bestaat de vrouwelijke bevolking van de fabrieken uit zéér jonge meisjes tussen het 14e en 22ste levensjaar, die haar arbeid als tijdelijk beschouwen en in vakorganisatie geen belang stellen; over het algemeen is, gedeeltelijk in verband met al het voorafgegane, maar gedeeltelijk óók omdat de gemiddelde levenseis van de vrouw alleen is: zich te onderhouden totdat zij huwt, overal het vrouwen loon lager dan het mannenloon.
En achter al deze verschijnselen ligt dezelfde oorzaak: de vrouw, althans de vrouw uit de arbeidersklasse, zoekt niet een beroep voor haar leven, maar een verdienste gedurende kortere of langere tijd.
Betekende dit alles nu alleen, dat de prestaties van de vrouwen op arbeidsgebied geringer waren dan die van de man, dan zou men er zich rustig bij kunnen neerleggen, en zich troosten met het andere dat zij aan de maatschappij te geven heeft. Maar zo is het niet. De laagte van de gemiddelde bedrijfsarbeid van de vrouw brengt tastbare nadelen mee, die zich in haar latere gezinsleven wreken.
Met betrekking tot de arbeid de gehuwde vrouw dan is in onze dagen in hoofdzaak drieërlei richting aan te wijzen: een, die belemmeren en terugdringen wil, desnoods met wettelijk verbod en onder de voorstanders hiervan vindt men zowel starre conservatieven als ook warme humanitairen, die van het verbod van arbeid van gehuwde vrouwen even gunstige resultaten en even weinig moeilijkheden verwachten als het verbod van kinderarbeid met zich gebracht heeft; een andere, lijnrecht daartegenover, die de gehele ontwikkelingsgeschiedenis van de vrouwenarbeid meent te zien uitlopen op een steeds sterker industrialisering van het huishouden en mee arbeiden van de vrouw, óók van de gehuwde, in de beroepsarbeid daarbuiten, en op het economisch onafhankelijk zijn van de gehuwde vrouw van haar echtgenoot op grond van haar eigen arbeid; ten slotte een derde, die wèl erkent een kentering in het huishouden en in het gezinsleven, maar daarin niet ziet een oplossing daarvan, niet een industrialisering van de huishouding en een socialisering van het gezinsleven; die de economische zelfstandigheid van de gehuwde vrouw liever tot stand wil zien gebracht door middel van het als volwaardig beroep opvatten van haar huisvrouwentaak en het haar toekennen van een recht op een deel van het inkomen van haar echtgenoot; die een verhoging van het peil van de gemiddelde vrouwenarbeid verwachten langs dezelfde vele wegen, waarlangs die van 1813 af reeds heeft plaats gehad: verheffing van de arbeidersklasse, verbetering van volksonderwijs, aandrang tot vakonderricht en vakorganisatie; en ten slotte in komende tijden van een maatregel, die tevens voor die gehuwde vrouwen, welke de nood tot arbeid drijft (en bij verbod daarvan tot anderen, slechter betaalden, ongezonder arbeid zou drijven, ook al kon een uitgebreide armenverzorging hier gedeeltelijk leniging brengen) een uitredding zou zijn van de maatregel van het halfdagstelsel voor gehuwde vrouwen, een stelsel, dat breekt met het opbouwen van de arbeidsvoorwaarden op mannenarbeidskracht, met een arbeidsstelsel dat alléén berekend is op hen die de gehéle dag er hun gehéle kracht geven kunnen.
Even fel, feller misschien bijna nog woedt de strijd om het vraagstuk van de afzonderlijke bescherming van vrouwenarbeid: de strijd over de vraag, of bepalingen, die de arbeidsdag van vrouwen verkorten of haar arbeid op enigerlei andere wijze beschermen, zonder dat die bescherming tegelijkertijd ook voor mannen geldt, moeten worden afgekeurd en bestreden als een maatregel, die de plaats van de vrouw op de arbeidsmarkt zou bemoeilijken, af gaarne moet worden aanvaard, èn als bescherming van de vrouwen, èn als voorbode van gelijke bescherming voor mannen, voor zover die mogelijk is.
De eerste opvatting beroept zich èn op theoretische gronden van gelijkgerechtigdheid voor man en vrouw, op afkeer van iedere maatregel, die op bevoogding van de vrouw gelijkt, èn op voorbeelden van ontslag van vrouwen tengevolge van verkorting van arbeidsduur en dgl.; de laatste op het feit van de grotere behoefte aan overheidsbescherming van de vrouw, èn om haar grotere fysieke zwakte èn om haar geringere vakorganisatie, tevens op het feit, dat het aantal tengevolge van arbeidsbescherming feitelijk ontslagen vrouwen uiterst gering is in vergelijking tot het aantal dat onder gunstiger arbeidsvoorwaarden kon verder werken; terwijl overal, waar de beschermde vrouwen een groot percentage van het personeel vormen, al zeer spoedig de neiging bestaat om de verkorting van arbeidsduur ook over de mannen in datzelfde bedrijf uit te breiden.
Zo zijn de 20ste eeuwse vraagstukken met betrekking tot de arbeid van de vrouw in de economische productie vele. Terugblikkend naar 1813 zien wij dat de bedrijfsarbeid van de vrouwen méér dan in aantal en hoeveelheid gestegen is in verwikkeldheid, en wellicht, na een daling in het midden van de 19e eeuw, ook in hoedanigheid weer stijgende is. Dat we ons althans op dit gebied in een tijd van overgang en kentering bevinden, die wellicht op nog verdere diep ingrijpende wijzigingen uitloopt. Huishoudarbeid
Aan de wortel van de huidige conflicten en problemen met betrekking tot de bedrijfsarbeid van de vrouw lag de afscheiding van huishouden en productiearbeid. Dezelfde splitsing heeft nog een andere kant gehad: het huishouden, dat meer en meer door de productie verlaten werd en alleen de consumptie van daar buiten vervaardigde goederen overhield, wijzigde zich en in zijn aard en in de personen die er aan deelnamen.
We hebben boven gezien, dat de opbouw van de bevolking de getalsverhouding tussen vrouwen en mannen niet als hoofdoorzaak van de vrouwenarbeidsbeweging, laat staan van de vrouwenbeweging in haar geheel, kan gelden. Evenzeer geldt dit voor de economische omstandigheden. Wel heeft de overgang van kleinbedrijf in grootbedrijf, het onttrekken van productieve arbeid aan huishouding, voor een groot deel de vrouwenarbeidsbeweging van de burgerklassen veroorzaakt; maar omgekeerd zou die productieve arbeid niet aan de huishouding onttrokken zijn, wanneer er hier niet wisselwerking was geweest met een geestelijke stroming: wanneer de vrouwen niet zelf gewild hadden, bewust of onbewust, dat een deel van de huishoudarbeid haar onttrokken werd. Want de producten van de grootindustrie waren n zijn niet goedkoper dan wat in eigen huis vervaardigd wordt. Is toch ook in het algemeen het huishouden duurder, meer ‘geldwirtschaftlich’ geworden, en is immers juist dit één van de oorzaken van het moeten verdienen van de dochters uit de burgerklassen. Neen, de vrouwen waren wel genegen zich een deel van de huishoudarbeid te laten ontnemen, wilden wel gaarne tijd en gedachten vrijmaken voor vragen daarbuiten. Er waren stromingen in het geestesleven, naar Nederland wat laat overgewaaid, die hier meespraken: de stromingen die uitliepen op de wil tot volle ontplooiing van de vrouwelijke persoonlijkheid.
Het begrip ‘persoonlijkheid’, dat in de middeleeuwen nauwelijks een rol speelde, althans niet bewust gesteld werd in tegenstelling tot de gemeenschap, leeft sedert de klassieke oudheid voor het eerst weer op in de renaissance, de tijd van wat Burckhardt noemt ‘die Wiederentdeckung des mensen’. De persoonlijkheidsverheerlijking van de renaissance werd ook door de vrouwen gedeeld: die tijd schiep intellectuele, esthetische, heftige en gewetenloze vrouwen in de aristocratie. De cultuur van van de renaissance was een cultuur van weinige uitverkorenen, gegrond op de verachting van velen; het was een tijd van een uitermate fel en vol leven voor de enkelen; het was een tijd, waarin ook de vrouwen ten volle in de geestelijke goederen van de tijd deelden. Maar in de noordelijke landen werd de renaissance burgerlijk en kleinsteeds, en verviel de vrouwencultuur ervan onder de overlevenden invloed van middeleeuwse opvattingen en gevoelens. De herleving kwam hier eerst langs andere wegen; hier ontwikkelde zij zich uit de politieke vrijheidsidealen ’tout homme est né libre’ van de Franse Revolutie, anderzijds uit de subjectivistische littéraire en gevoelsstromingen van de 19e eeuw, die tot de romantiek teruggaan. Niet alleen op politiek en maatschappelijk gebied, ook in de literatuur brengt de 19e eeuw het evangelie van de vrouwelijke persoonlijkheid en haar onvervreemdbaar recht: bij Ibsen klinkt dit meest duidelijk; bij Multatuli had Nederland er reeds klanken van gehoord.
Deze wil tot vol uitleven van de eigen persoonlijkheid, tot volle ontplooiing van alle gevoels- en verstandsgaven, heeft, samenvallende met de economische verschijnselen van de tweede helft van de 19e eeuw, doen formuleren de eerste eisen van de vrouwenbeweging. Eisen, die al naar individuele aard door de één vooral werden in verband gebracht met politieke rechten, door de andere met arbeid en economische onafhankelijkheid, door een derde met sociale zorg en door nog anderen met het persoonlijke vrouwenleven.
Maar dit alles had nog een andere kant. Het weerspiegelde zich onmiddellijk en op velerlei wijze in het aloude middelpunt van vrouwenleven: het gezin en de huishouding. Het heeft er hier zeer bewust en met veel smarten en conflicten, daar geheel onbewust en vanzelf, veranderingen gebracht die inderdaad een omvorming van gezinsleven en huishouding betekenen, alleen niet in de zin van een oplossing of ontbinding daarvan.
De verschijnselen zijn anders.
Daar is op het gebied van de huishouding allereerst dit:
Het feitelijk aantal productieve bezigheden is, vooral in de burgerklassen, maar in minder mate toch ook in de arbeidersstand, sterk ingekrompen. Zelfs is enige ‘industrialisering’ reeds te bespeuren in de boerenhuishouding: men denke aan het toenemen van de fabrieksmatige zuivelbewerking. Maar zoals steeds de vergemakkelijking van de bevrediging van een behoefte nieuwe behoeften doet ontstaan, zoals o.a. na de uitvinding van de naaimachine onmiddellijk het aantal plooitjes dat men pleegde te naaien sterk toenam! Zo hebben zich ook reeds de eenvoudige huishoudelijke verrichtingen gecompliceerd. Waar vroeger de oude meubels en de oude stoffering jarenlang, soms geslachtenlang, gelijk bleven, daar verschikt en verandert men tegenwoordig gaarne en veelvuldig zijn huisinrichting. Waar vroeger in de huisinrichting zich vooral uitte een algemene stijl, daar is er tegenwoordig een zeer sterke vertegenwoordiging van uiteenlopende individualiteiten in weerspiegeld.
Nog meer: waar vroeger de huishoudkunde door de dochter van haar moeder werd afgekeken, ofwel langzamerhand in de praktijk van het leven werd geleerd (want geenszins werd vroeger iedere dochter huishoudelijk opgevoed; nog een 50 jaar geleden was het in verscheiden streken in de hogere kringen juist ongebruikelijk, dat een meisje zich met huishoudbezigheden bemoeide) daar wordt thans meer en meer de huishoudzorg beschouwd in verband tot hygiëne, tot volksgezondheid; daar wordt zij beschouwd als iets wat opleiding vereist naast handigheid en routine, inzicht in hygiëne naast praktische talenten. Het is een zeer eigenaardig en opmerkelijk verschijnsel, dat onze tijd, de tijd van de vermindering van de huishoudelijke bezigheden, tegelijk de tijd van de huishoudscholen is. We hebben hier een uiting van het streven van onze tijd naar systematische opleiding op elk gebied; wellicht ook een uiting van het vrij sterk intellectualistisch karakter onzer dagen; maar toch zeker óók een bewijs, dat de tegenwoordige huishouding niet minder kennis en gedachten vordert dan die onze grootmoeders, al is het op enigszins andere, men zou haast kunnen zeggen: enigszins ‘vergeestelijkte’ wijze.
Ja, er is zelfs in onze eeuw een tegenstroming aan te wijzen, die ingaat tegen het onttrekken van de productie aan de huishouding: de neiging, ontstaan uit het fijner esthetisch leven van onze tijd, om zoveel mogelijk weer zelf vervaardigde of onder eigen toezicht vervaardigde voorwerpen te verkiezen, en de ‘massavoortbrengselen’ van de grootindustrie onschoon en plebejisch te vinden. In het algemeen staat juist het sterke streven, of de onbewuste neiging, om aan de gehele levenswijze een individuele tint te geven, tegenover die andere neiging van de tijd, die tot vervlakking en gelijkmaking zou kunnen leiden.
De pogingen tot algehele industrialisering van het huishouden de huizen met gemeenschappelijke keuken hebben tot nog toe steeds schipbreuk geleden.
Natuurlijk zegt dit op zich zelf niet, dat zij het steeds zullen blijven doen. Maar al ligt de oorzaak van het verzet ertegen afgezien van het feit dat zij voorlopig steeds voor de grote meerderheid van de bevolking te kostbaar waren niet alleen in conservatisme, maar wel degelijk ook in de zeer jonge, zeer moderne individualistische stromingen toch staat de moderne huishouding in nader verband tot de gemeenschap daarbuiten dan die van 1813 deed. Er is de zij het ook nog zeer zwakke beweging naar de coöperatie, met een diepe ideële achtergrond. Er is het verband met de vragen van de hygiëne. Er is het langzamerhand doordringend besef dat de huisvrouw van de burgerklassen tegenover haar dienstboden een maatschappelijke taak te vervullen heeft, die niet alleen kennis van maatschappelijke verhoudingen, maar ook fijn gevoel voor andere levens vooronderstelt. Er is het overnemen van de verzorging met water, gas en eventueel elektriciteit door de gemeenten.
Zo eist de huishouding in 1913 gedeeltelijk nog dezelfde, gedeeltelijk echter andere kundigheden, inzichten en talenten dan het huishouding in 1813 deed. Hiermee is niet gezegd, dat zij minder eist. Is de productieve taak van de huishouding verminderd, de consumptieve heeft zich uitgebreid.
En, voor zover juist door het verplaatsen van het ruwere werk van het bakken, zeepzieden, kaarsenmaken enz. naar buiten, krachten zijn vrijgekomen voor fijner arbeid, voor fijner cultuur ook daar zijn die in onze dagen zeker nodig voor, worden dadelijk in beslag genomen door de psychische verwikkeldheid van het gezinsleven.
Want ook huwelijk en moederschap stellen in onze dagen andere, en wellicht zwaardere eisen dan zij een eeuw geleden gemiddeld deden. Op grond hiervan ligt de oude wet, dat iedere toenemende cultuur verwikkelingen schept, en dat iedere kenteringstijd vol botsingen is. In de plaats van de huisbakken innerlijke rust van 1813 die gemiddeld niet was een rust van werkelijke verworvenheid, in de plaats van de mystiekloze alledaagsheid van het begin van de 19e eeuw is gekomen de volle, rijke, maar pijnende onrust van de overgangstijd. Gezin en moederschap
Is er ooit enige tijd geweest die volslagen bewogen was? Heeft niet zelfs in de jaar van de grote revolutie het merendeel van Frankrijks inwoners geleefd en gedacht evenals in alle andere? Wanneer men een tijd karakteriseert, dan doet men dat naar wat dien tijd van andere onderscheidt, niet naar wat hij met alle andere gemeen heeft.
De innerlijke veranderingen, die op het gebied van liefde en moederschap wordende zijn, zijn in laatste instantie de allerbelangrijkste, welke met betrekking tot de plaats van de vrouw te vermelden zijn. Want in ieder mensenleven, zéker in ieder vrouwenleven, zijn de persoonlijke, niet de maatschappelijke verhoudingen, het eigenlijk bepalende. Zo is misschien de essentiële vraag, die bij een vergelijking van de vrouw van een eeuw geleden met die van tegenwoordig gesteld kan worden, deze: wat heeft de 19e eeuw gemaakt van het persoonlijk vrouwenleven zelf?
Wat hiervan objectief samen te vatten en te overzien is en dit immers is hier het doel is wellicht in hoofdzaak: het meer op de voorgrond komen van spontane gevoelselementen, de verinnerlijking van verhoudingen die vroeger meer uiterlijk en maatschappelijk werden beleefd.
Soms lijkt het andersom te zijn. Men beschuldigt gaarne de tegenwoordige tijd en de tegenwoordige vrouwen van intellectualisme. Niet ten onrechte, voor zover men ermee doelt op het in waarheid sterke geestelijk leven, die zekere ‘ontwikkelingsdrang’ die tegenwoordig velen heeft aangegrepen thans daargelaten de vraag of dit iets afkeurenswaardige is. Maar dat intellectualisme is tenslotte slechts een andere kant van het tegenwoordige ‘differentieerde zielenleven, dat een persoonlijke vollen waren inhoud geeft aan wat destijds voor een gedeelte niet er dan conventie en banaliteit was.
Hiermee zij geen kwaad gezegd van de vrouwen en moeders van 1813, noch te veel goeds van de vrouwen en moeders van het begin van de 20ste eeuw; en tenslotte ook hier tussen de vrouwen van toen en van nu de band van het gemeenschappelijk vrouwenleven veel groter en sterker, dan het verschil tussen de wijze waarop dat beleefd wordt. Maar wie, zoals zoveel pleegt te geschieden, de vrouwen en moeders van vroeger verheerlijkt tegenover die van nu, vergeet dat onze tijd en de verschijnselen daarvan voor alles wijzen in de richting van een zuiver opbouwen van een verfijnen en tenslotte verdiepen van de oude toewijding.
In dit licht zijn het feit, dat in de hogere bourgeoisie tegenwoordig zoveel mannen en vrouwen ongehuwd blijven, en de talrijke verlovingsconflicten onzer dagen de droevige, maar ten slotte te aanvaarden keerzijde van dit dieper, waarachtiger en ernstiger gevoelsleven. In dit licht is het vragen van de vrouwen om volledige gelijkstelling niet de man in de rechten over haar kinderen, geen vraag om een ‘recht’, maar een terugkeer tot het meest elementaire bewustzijn van de inniger samenhang van het kind met de moeder dan met de vader bewustzijn, dat alleen door de invloed van de vele eeuwen van patriarchaat was verloren gegaan.
Want de maatschappelijke opvattingen van onze tijd staan nog enigszins, en ons recht staat nog voor een groot deel, in het teken van de patriarchale gezinsorganisatie, waarin vrouw en kinderen de ondergeschikten van de man en vader, van het ‘gezinshoofd’ zijn. Het meest onnatuurlijke hiervan de kinderen in de vaderlijke macht in plaats van in de moederlijke zorg [34] berust, evenals de gehele rechtsverhouding tussen man en vrouw, op de gedachte of juister het gevoel dat de man is degene die het gezin onderhoudt, die deel is van de maatschappij, die doorzicht heeft en inzicht in de belangen van de gemeenschap.
Op al deze punten beginnen de oude pijlers los te laten. Minder en minder is de moeder degene, die haar kinderen in de geest van haar heer en meester opvoedt. Integendeel: de moeders beginnen zich ook in kringen die allerminst verband houden met het theoretische feminisme zeer positief te uiten als de eigenlijke opvoedsters, de eigenlijk begrijpende voor haar kinderen. Na lange eeuwen van min of meer duidelijk patriarchaat begint er weer iets van een ‘moederrecht’ gevoeld te worden.
Misschien lijkt het soms, alsof wat vroeger zo eenvoudig en vanzelf was de zorg van de moeder voor haar kind thans zo gecompliceerd en omslachtig is geworden. Ten dele is dat ook wel zo maar dan is het ook niet meer dan het dóórtrekken van de ontwikkeling, dat in iedere hogere levensvorm de opvoeding minder eenvoudig, minder natuurlijk, minder vanzelf wordt. Het feit, dat onze opvoeding, ons gehele leven, vol is van complicaties die de dieren van het veld en de wilden in de wouden niet kennen, het is de keerzijde van ons mens-zijn. En ook hier herstelt zich alles: wat bewust was keert terug tot onbewustheid, wat moederinstinct was blijft, en wordt, langs de omweg van denken en strijd, zielenleven; en menig vrouwenleven van onze tijd, dat zo disparaat en onsamenhangend scheen te beginnen, is in rust geëindigd. Geen vrees behoeft onze tijd te hebben, dat anders dan in individuele gevallen en als kenteringsverschijnsel de moeder haar innerlijke onberedeneerde intuïtie verliezen zal.
Er zijn nog andere verschijnselen. Meer alomvattende dan vroeger wordt de band tussen moeder en kind begrepen, veel minder dan vroeger wordt het kind overgelaten aan anderen, aan vreemden, aan ondergeschikten.
Veel minder dan vroeger is de opvoeding dogmatisch, veel minder volgt zij een bepaald schema van geboden en verboden, veel meer tracht zij vóór alles een sfeer rond het kind te scheppen waarin dit zich zuiver en goed ontwikkelen kan.
Tenslotte: langduriger wordt de opvoeding, wordt het directe contact tussen moeder en kind. Meer en meer zoeken de moeders ook nog geestelijk te delen in de belangen en gedachten van de volwassen of bijna volwassen kinderen. Niet dat dit steeds en overal vereist, dat de moeder zelf intellectueel ontwikkeld zij er zijn voorbeelden genoeg van het tegendeel; maar in hoeveel enkele gevallen tact en moederliefde ook in de plaats van ontwikkeling hebben mogen treden waar dit uitbreiden van de opvoeding algeméén verschijnsel wordt, daar brengt het vanzelf mee, dat de moeders als zodanig in meerdere mate met de wereld daarbuiten voeling behouden. Zo lijkt het gezinsleven en het moederschap zich niet te socialiseren, eerder te individualiseren, maar zeer zeker te vernieuwen, en wel op een wijze, die aan de ene kant vanzelf een sterker aandeel in de maatschappij, aan de andere een persoonlijke verdieping meebrengt en vereist.
Waar in de huishouding van de burgerklassen langzamerhand een wijziging is ingetreden, die de vrouw een deel van de feitelijke handenarbeid ontnam, en in de arbeidersklassen een soortgelijke ontwikkeling wellicht aan het beginnen is daar is daartegenover haar beschavingstaak sterk toegenomen. Een taak, die zich misschien het best laat samenvatten als het omvormen van de algemeen (cultuur daarbuiten tot een innerlijk eigendom, dat in haar persoonlijke verhoudingen, in haar gezin, verwarmt, verlevendigt en verrijkt, en omgekeerd als het verpersoonlijken van de soms abstracte en geschematiseerde wereld daarbuiten kortom als het zijn van wat Helene Lange noemt ‘Vermittlerin persönlicher Kultur.’ Zedelijkheid en criminaliteit
Iedere wijziging aan de lichtzijden van de cultuur openbaart zich ook aan haar keerzijde. Hoe spiegelde zich de veranderde plaats van de vrouw in criminaliteit en onzedelijkheid? Welke uitwerkingen had hier de toenemende beroepsarbeid van de vrouw en haar toenemende invloed op de maatschappelijke en zedelijke opvattingen?
In haar criminaliteit kwam géén stijging, ondanks de vroeger uitgesproken verwachtingen, dat het grote verschil tussen mannelijke en vrouwelijke criminaliteit zou verminderen. Haar criminaliteit zou toenemen, bij meerdere aandeel van de vrouw in de maatschappij daarbuiten. Omstreeks dezelfde jaren (1889-1909) dat het percentage beroepuitoefenende vrouwen van 15,5% tot 18,3% [35] steeg, daalde het percentage dat de criminele vrouwen onder alle misdadigers vormen, met lichte schommelingen van 10,4% tot 8,4% [36]; wèl een aanwijzing, dat de zo zeer geringe criminaliteit van de vrouw in verhouding tot die van de man hoofdzakelijk op andere oorzaken berust dan haar rustiger leven in het gezin, dat met toeneming van vrouwenarbeid géén stijging van vrouwencriminaliteit te verwachten is, en in het algemeen, dat de loop van de criminaliteit niet alleen door maatschappelijke factoren bepaald wordt.
Het vraagstuk zelf van de vrouwelijke criminaliteit, van de oorzaken en het karakter daarvan, van de misdrijven waaraan zij zich méér, en die waaraan zij zich minder schuldig maken dan mannen, van het verband tussen misdrijf en prostitutie, van de biologische en sociale factoren waardoor de vrouwelijke criminaliteit bepaald wordt dat alles ligt hier buiten ons bestek. Maar wèl is het voor de tegenstelling 1813-1913 tekenend, dat dit alles thans tot het vraagstuk van de vrouwelijke misdadigheid behoort; dat in de plaats van het bijna uitsluitend afschrikkend werkende, maar tegelijk verbitterende en ruwmakende strafstelsel van het begin van de 19e eeuw is getreden een wetenschappelijk onderzoeken van de oorzaken van de criminaliteit en van de middelen om haar te voorkómen of te verzachten, dat naast de straffen de veiligheidsmaatregelen en de opvoedingsmaatregel zijn getreden, en het strafstelsel zelf een iets meer voorbehoedend karakter heeft gekregen; dat in het algemeen het begrip van de menswaardigheid ook van de misdadige mens in de laatste eeuw sterk is verdiept.
En hiermee heeft zich ook de taak van de niet-criminele vrouw ten opzichte van de criminaliteit gewijzigd. In het begin van de 19e eeuw kan van zodanige taak anders dan op uiterst primitieve wijze nog bijna niet worden gesproken. Thans, met de ingrijpende veranderingen in de criminele politiek, met het sterk voorzorgend karakter dat deze gekregen heeft, met de bijzondere aandacht die aan verwaarloosde en criminele kinderen geschonken wordt, is er hier een duidelijke taak voor de vrouw; een taak, die ook meer en meer door haar begint te worden aanvaard zowel op wetenschappelijk gebied als in de advocatuur, in het maatschappelijk reclasseringswerk en langzamerhand ook als ambtenares die met voorzorgend en reclasserend werk belast is (politieassistente en dergelijke).
Op enkele uitzonderingen na men denke aan de ‘rauenforderungen zur deutschen Strafrechtsreformen’ enige wetenschappelijke opposities tegen Lombroso’s theorieën over vrouwelijke misdadigheid heeft zich echter de georganiseerde vrouwenbeweging tamelijk weinig met strafrechtsvraagstukken, ook niet met die welke meer bepaald de vrouwelijke criminaliteit betreffen, beziggehouden. Begrijpelijkerwijze, omdat de belangrijkste wijzigingen op dit gebied door de algemene wijzigingen in de opvattingen omtrent criminaliteit en straf zijn meegebracht, en het vraagstuk van de bijzondere aard van de vrouwelijke criminaliteit zelf en de oorzaken daarvan (wel een vraagstuk, dat als onderdeel van het wetenschappelijk vrouwenvraagstuk van groot belang is) niet zo wijde kringen van mensen raakt, dat het tot nog toe de vrouwenbeweging grote aandacht kon trekken. Daarentegen heeft de georganiseerde vrouwenbeweging haar eerste dagen af zich de vraagstukken van de openbare zedelijkheid aangetrokken, ja soms die vooropgezet in de oplossing die een maatschappij hiervan gaf een symbool ziende van de minachting of hoogachting die maatschappij voor de vrouw gevoelde, en in de dubbele moraal, zoals die wettelijk gehuldigd was in de reglementering van de prostitutie en het verbod van onderzoek het vaderschap, en maatschappelijk nog veel diepere sporen naliet, een teken van een nog bestaande ‘slavernij van de vrouw.’
Sedert zijn ten onzent de beide wettelijke toepassingen dubbele moraal verdwenen met uitzondering van beperkt karakter van de verplichting van de natuurlijke vader. [37]
De geschiedenis van de reglementering beslaat ten onzent juist de 19e eeuw en het begin van de 20ste. Zij werd door de Franse ambtenaren ingevoerd, en na hun vertrek langzamerhand door de meeste grotere gemeenten ingesteld, vooral tussen het jaar 1850 en 1875; destijds was de opinie van de medici bijna unaniem vóór de reglementering. De tegenstroming van kerkelijke, medische en feministische zijde, begint in het midden van de eeuw, maar wordt eerst sterk omstreeks 1880. Van daar t dateert dan ook het langzame afschaffen van de reglementering, al of niet tevens met bordeelverbod, door bijna alle gemeenten, ten slotte definitief en voor het gehele rijk beslist door de wet tot bestrijding van de zedeloosheid van 1911. Ook in de wetenschappelijk-medische wereld is, na tientallen van jaar van strijd, de mening gekeerd: op het laatste internationale medische congres te Londen werd het vraagstuk van verschillende zijden besproken, maar het stelsel van de reglementering door géén medicus meer verdedigd.
Op zedelijkheidsgebied heeft onze eeuw hetzelfde doorgemaakt als op alle andere gebieden: het is tot vraagstuk geworden, tot een maatschappelijk, maar ook een innerlijk vraagstuk. In de laatste vijftig jaar zijn de problemen die met vrouwenhandel en prostitutie samenhangen, veel meer aan het open daglicht getrokken, veel meer systematisch-wetenschappelijk onderzocht. Gelijktijdig werd het hulp en reddingswerk systematischer: de toevluchten en tehuizen voor gevallen vrouwen, voor ongehuwde moeders met haar kinderen (waarvan er ook in vroeger eeuwen hier en daar een enkel, meest met zeer droevige toestanden, bestond) zijn sterk toegenomen en oneindig verbeterd; daarnaast is getreden de voorkomende arbeid: de zorg voor verwaarloosde kinderen, voor zedelijk gevaarlopende meisjes, voor ongehuwde moeders om haar voor groter ellende en dieper zinken te bewaren, het internationaal georganiseerde preventiewerk de bestrijding van de handel in vrouwen, het stationswerk, het toezicht op de landverhuizing voor zover vrouwen en meisjes betreft.
Een sterker gevoelde maatschappelijke verantwoordelijkheid dus, en ene meer doordachte toepassing ervan maar daarnaast ook een innerlijke verzachting in de verhouding tussen de helpende en de geholpene. Zo het op zichzelf al tekenend, dat, terwijl in het midden van de eeuw talrijke zeer te waarderen verenigingen tehuizen werden opgericht, in wier naam de woorden ‘Boetvaardige Zondaressen’ voorkwamen, in het eind van de 19e eeuw zakelijke namen meer en meer de overhand krijgen. De verdeling in ‘deugdzamen’ en ‘zondaressen’ begint aan scherpte te verliezen. Wanneer hierin wel eens gezien wordt een verslapping van het moraal, dan vergeet men dat over het algemeen onze tijd zich eerder kenmerkt door een fijner moreel gevoel dan bijna enige vooraf gaande tijd, en dat het minder accentueren van het ‘gevallen-zijn’ van sommige leden van onze maatschappij vóór alles een gevolg is van fijner tact en beter inzicht in wat ter opheffing van enige mensenziel nodig is. Men is negentien eeuwen lang verwonderlijk ver afgedwaald van de woorden: “Ook ik veroordeel u niet. Ga heen en zondig niet meer.” Het tegenwoordige begrijpen, dat zonde u schuld niet uiterlijk en algemeen, maar alleen in het bijzondere concrete geval verstaan kunnen worden en voor beoordeling vatbaar zijn, het moge schijnbaar soms op een uitwissing van de grenzen van goed en kwaad gelijken, is in wezen geheel daarvan verschillend.
Naast de wettelijke regeling, naast het praktisch maatschappelijke reddings- en voorkomingswerk, stond en staat de algemene theoretische strijd tegen opvattingen, in vele landen nog wettelijk gesanctioneerd, en ook daar waar dat niet meer het geval is, zich nog in tal van feiten beoordelingen uitende. Van kerkelijke zijde richtte zich daarbij de strijd in hoofdzaak tegen de zonde, van feministische zijde tegen de man “who has taken my sister, Woman, and thrust her out into the streets,” zoals de aanklacht in de fijne parabel van Olive Schreiner luidt maar zoals daarin het redden en opheffen treedt in de plaats van de beschuldiging, zo is ook in de vrouwenbeweging de felle aanklacht verdiept tot wetenschappelijke studie en maatschappelijke hulp ten deze, waardoor ook de theoretische strijd langzamerhand een andere tint heeft gekregen; waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat niet zeer dikwijls nog een felle aanklacht tegen eenzijdig mannenbelang behartigende en vrouwengevoel niet achtende wetgeving, rechtspraak of maatschappelijke praktijk zou nodig zijn.
In hoeverre er met dit alles feitelijke, statistisch waarneembare wijzigingen hebben tred gehouden, is heel moeilijk te benaderen. Over het aantal prostituees zijn voor geen enkele tijd nauwkeurige gegevens voorhanden. Het aantal onwettige geboorten daarentegen is in de loop van de 19e eeuw sterk dalende geweest (het verminderde regelmatig van 4,38% van alle geboren jongens en 5,03% van alle geboren meisjes in 1840-49 tot 2,34% van de jongens en 2,34% van de meisjes in 1900- 09) [38]; en dit verschijnsel, hoewel op zichzelf geen absolute maatstaf voor de stijging van de moraliteit is in het algemeen toch zeker als gunstig te begroeten.
Wat er op dit gehele gebied veranderd en veranderende is, het moge in zijn maatschappelijke uitingen nog het best waarneembaar zijn, betekent in laatste instantie innerlijke wijzigingen in de verhouding van man en vrouw; betekent een zelfstandig worden van vrouwengevoel en de eisen daarvan. Maatschappelijk werk
Dit dooreengeweven zijn van praktisch-maatschappelijke en intellectueel-wetenschappelijke veranderingen met gevoelsmomenten is even sterk op het gebied van het maatschappelijk werk in het algemeen.
Het sociale hulpwerk is dat deel van vrouwenarbeid, dat nog heden ten dage het allersterkste contact vertoont met vroeger tijd. Zijn het toch gedeeltelijk zelfs nog dezelfde instellingen als in de 18e eeuw die weldadigheid uitoefenen, wezen verzorgen, zieken doen verplegen enz.
En verder moet op dit gebied evenals op ieder ander worden vooropgezet dat de gemiddelde vrouw van tegenwoordig even weinig een superieur-liefdevol wezen is als de vrouw van een eeuw geleden. Er wordt nog heden ten dage veel welgedaan, terwijl zeer weinig humanitaire gevoelens daarbij de boventoon voeren. Er wordt nog heden ten dage maatschappelijk werk gedaan overwegend uit conventie of ijdelheid; er wordt met de beste, warmste bedoelingen voor armen gezorgd door anderen, die voor op enigerlei wijze ongelukkigen of misdeelden in eigen kring of klasse niet het minste mededogen voelen; er wordt door nog anderen liefdadigheid uitgeoefend op uiterlijke en feitelijke wijze, zonder dat zij innerlijk ooit enige steun geven of geven kunnen omdat iedere persoonlijke, innerlijke steun vooronderstelt, dat men één ogenblik wordt als de andere, meevoelt, meelijdt, en van dat begrijpen uit vanzelf weet, wat hier gezegd of gedaan moet worden.
Dat alles is er nog heden ten dage. Maar wanneer wij onze tijd in zijn geheel met de laatst voorbijgegane eeuwen vergelijken, dan kunnen wij dankbaar zijn voor ren vooruitgang in werkelijke humaniteit. Want in dit opzicht, zoals in alle andere, was 1813 het eindpunt van een vroegere cultuurperiode, waarin alles verslapt was wat ééns sterk was geweest. De middeleeuwen immers hebben gekend een verheerlijking van de christelijke caritas, en hoezeer ons de vormen waarin die werd toegepast tegenwoordig onhygiënisch en onpraktisch voorkomen, hoezeer er ook het zielenbelang van de gever, die door wel te doen zichzelf redde, bij op de voorgrond stond de caritas van de middeleeuwen is een zeldzaam schone bloem geweest.
Maar in de nuchterder, realistischer eeuwen daarna is zij gebanaliseerd en verwereldlijkt, heeft zij het element van liefde verloren, dat haar in de middeleeuwen in haar beste vormen iets zo verhevens, zo tere, zo in hoogste zin barmhartigs had gegeven. Er is in de 16e, 17e en 18e eeuw ten onzent ontzaglijk veel gegeven en er zijn nog tal van hofjes opgericht; ook nog in de eerste helft van de 19e eeuw was de som van de aalmoezen groot; maar het was ‘klinkend metaal of luidende cimbaal’ geworden. Wat ons nu nog in alle stichtingen uit die eeuwen treft, is de pracht van de regenten of regentessenkamers in vergelijking met de sobere, soms bijna gebrekkige inrichting van dat deel van het gebouw, dat bestemd is voor hen, terwille van wie het toch heette te zijn opgetrokken. In dezelfde lijn ligt het scherpe, harde standengevoel, het farizeïsme van die dagen; men deed wel omdat dit christenplicht en sociale noodzaak was immers, de armoede ten onzent in de 17e en 18e en het begin van de 19e eeuw was gróót men hielp natuurlijk ook herhaaldelijk uit werkelijk medelijden maar over het algemeen niet uit indenken in en meevoelen met al wat lijdt.
Er is in wat sommigen noemen de ‘sentimentaliteit van onze eeuw’ weer een herleving van die oude innerlijke caritas van de liefdadigheid, die een gevoelsinhoud heeft, die voortkomt uit een diep menselijk mededogen, misschien bij vrouwen nog warmer getint. In zoverre staat onze tijd weer dichter bij het middeleeuwse gevoelsleven, evenals bij iedere tijd, die een werkelijk en innig gevoelsleven gekend heeft.
Maar in ander opzicht en dit is wat uiterlijk het meest treft staat het maatschappelijk werk van onze tijd juist in een geheel andere fase dan dat van de middeleeuwen. De tegenstelling tussen ‘caritas’ en ‘sociale politiek’ zij is bekend, zij is al gemeengoed geworden bijna. De complicatie van de maatschappelijke verhoudingen, de overgang van de kleine stadjes waar men elkaar persoonlijk kende, in de grote metropolen, hebben enerzijds een systematische, onpersoonlijke, bovenal voorzorgende en voorkómende, oorzaken van ellende opheffende, er dan bijzondere gevallen verzorgende, maatschappelijke hulp nodig gemaakt; anderzijds heeft ook de moderne tijdgeest, helderder, bewuster, praktischer dan die van de middeleeuwen, het hedendaagse maatschappelijke in die richting gedreven.
Zo bestaat dan ook het maatschappelijk werk van onze eeuw niet meer alleen uit ‘liefdadigheid’: uit verzorging van armen, van wezen en van ouden van dagen. We hebben daarnaast zien ontstaan tal van bewegingen die preventie beogen, omdat men begon op te treden tegen de toestanden, die zo dikwijls de oorzaak van armoede bleken te zijn. zo vinden we naast de eigenlijke armenverzorging thans de systematische bestrijding van drankmisbruik, van werkloosheid, van de woeker, vinden we woningtoezicht en tehuizen voor schoolgaande kinderen en zo veel meer. Terwijl ook de oude taak: ‘de hongerigen te spijzen, de dorstigen te laven,’ ook de oude armenverzorging, zelf systematisch georganiseerd wordt, en zelf verband houdt met al die andere, voorkómende bewegingen, door er de bouwstoffen en de wetenschap voor te leveren; en tenslotte en dit vormt juist een scherpe tegenstelling met het begin van de 19e eeuw, waar ongelofelijk grote percentages van de bevolking van generatie tot generatie als bedeelden leefden het nooit meer bij ‘geven’ alleen laat, zolang er nog enige mogelijkheid van opheffing, van reclassering is.
Bij deze uiterst belangrijke omvormingen in het maatschappelijk werk zijn vele mannen mede werkzaam geweest. Toch heeft die voor de vrouwen nog een bijzonder belang. In de oude charitatieve liefdadigheid hadden zij als vrouwen vanzelf haar plaats; omstreeks 1813 betekende die plaats niet veel meer, had de oude caritas zich overleefd. Thans echter is er een herleving van het oude warme gevoel, maar tegelijk een nieuw element: het systematisch voorzorgende; waarnaast natuurlijk aanvullend blijft bestaan de persoonlijke hulp in al die gevallen, waarin het voorkómen niet gelukt is of het opheffen langs algemene weg niet gelukken kan. En nu is dit het grote probleem van onze tijd, ook aan die meer algemene voorzorg, die systematische sociale politiek een persoonlijke, warme, menselijke inhoud te blijven geven. Immers nu, zoals weleer, gaat het om menselijke levens, en een geabstraheerde sociale zorg, die daarmee geen nauw contact bleef houden, zou zich de levenswortel hebben afgesneden.
En we behoeven hier niet kleingelovig te zijn. Immers juist bij die vrouwen, van wie tegenwoordig het omzetten van de liefdadigheid tot sociaal-politiek mede is uitgegaan, vinden we merendeels tevens een zéér warm, moederlijk mededogen. Gaat toch immers de gehele overgang van caritas naar sociale vóórzorg parallel met een gevoelsontwaken. Is het toch juist om de misdeelden beter te helpen, dat men tevens op een algemener wijze tegenover hun ellenden gaat optreden.
Ook een ander verschijnsel moet in dit licht worden beoordeeld. We zagen het reeds: onze tijd staat in het teken van van de opleiding. Ook op maatschappelijk gebied. Nederland heeft zijn school voor maatschappelijk werk en in verscheiden plaatsen cursussen op speciale gebieden (armenverzorging, tuberculosebestrijding enz.); andere landen kennen soortgelijke instellingen. Zelf is tegenwoordig in de meeste West-Europese landen gelijkelijk ontstaan de wens naar een verplichte gemeenschapsdienst van de vrouw gedurende ten minste één jaar van haar leven, die men zich verschillend uitgewerkt denkt, maar die toch de meesten hoofdzakelijk voor sociale arbeid en opleiding daartoe willen bestemmen. Allerminst echter hebben deze invloeden een verkilling of ‘verintellectualisering’ van de maatschappelijke zorg meegebracht: integendeel, de tegenwoordige ‘opgeleide’ generatie heeft (hoewel natuurlijk niet voor alles tengevolge van die opleiding) een fijner sociaal gevoel, dan vele eeuwen daarvóór gekend hebben.
De ‘onbegrensdheid van ons medegevoel’ om het woord van Marie Jungius te gebruiken heeft zich in onze dagen ook verder uitgestrekt dan de mensen tot de dieren. Vegetarisme en antivivisectie beweging zijn hier te beschouwen als de als het ware dogmatisch geworden, in zijn laatste consequenties toegepaste dierenbescherming.
Voor een deel betreft het hier overal algemene veranderingen in de geest van de tijd, die voor mannen en vrouwen gelijkelijk gelden. Anders gezien echter maakt dit alles tevens een diepgaande wijziging van het vrouwenleven zelf uit. Vrouwenvraagstuk en vrouwenbeweging
Deze wijziging van vrouwenleven is echter niet alleen het gevolg van veranderingen in de bevolkingsopbouw en in de algemene maatschappelijke ontwikkeling. Naast dit alles immers staat datgene, wat in engere zin vrouwenvraagstuk en vrouwenbeweging genoemd wordt.
Ook deze is, in haar tegenwoordige vormen althans, kind van de 19e eeuw, al gaat haar oorsprong veel verder terug. En zij is niet scherp te scheiden van de feitelijke positie van de vrouw in onze tijd; beiden staan in voortdurende wisselwerking. Het vrouwenvraagstuk is het theoretisch gestelde probleem, de vrouwenbeweging de tot leer geworden theorie, van de vervormingen die gaande zijn in de wereld van de feiten.
Toch zijn de invloed van de vrouwenbeweging èn die van de algemene tijdsstromingen, hoezeer niet scherp te scheiden, wel onderscheiden te denken. En wanneer wij dan nu naderen de eigenlijke samenvatting van de plaats van de vrouw in onze tijd van zijn geestelijke kant gezien, de vraag naar het aandeel van de vrouw in de hedendaagse cultuur, dan blijkt zeker, dat beide factoren de aard van onze tijd èn het feminisme dit gemaakt hebben tot wat het is. Maar desondanks kunnen we beiden afzonderlijk overdenken en inzien dat er in onze tijd nog iets anders waar te nemen is dan in vroegere bloeitijdperken van hogere cultuur, waarin de vrouwen deelden. En dat is, dat er thans een bewust stelselmatig, solidair streven is tot zelfstandig maken van het vrouwelijke element en tot het doen invloed oefenen daarvan in alle persoonlijke, maatschappelijke en geestelijke aangelegenheden. In de vrijere atmosfeer van deze tijd echter is ook de vrouwenaard zelf niet onveranderd gebleven; bij zijn vrijere groei heeft deze vruchten gedragen die men vroeger niet had vermoed.
Zo het maatschappelijk worden van het vrouwelijk gevoel enerzijds. Het groeiend besef van solidariteit tussen alle vrouwen, het meer en meer richten van moederlijk erbarmen ook op anderen dan eigen kinderen ze vormen een eigenaardige tegenstrijdigheid tot alle vroegere wijsheid en alle vroegere vrouwenpsychologie.
Niet zo nieuw is een ander verschijnsel: het volle delen van de vrouw in de intellectuele cultuur hoewel dit juist in de laatste eeuw ten onzent een onbekend verschijnsel was. Het feit, dat er herhaaldelijk tijdperken zijn geweest van sterk intellectueel leven ook onder de vrouwen, kan niet genoeg op de voorgrond worden gesteld tegenover hen, die daarin een specifieke abnormaliteit van onze dagen zien. Maar de geestelijke vrouwenbeweging heeft nog een andere zijde: er wordt tegenwoordig naar iets gestreefd dat noch in de renaissance, noch in ‘le grand siècle’ gezocht is: vrouwelijke psychische en geesteseigenschappen als een zelfstandige waarde in het cultuurleven te erkennen.
Zo als ieder verschijnsel van de beschavingsgeschiedenis vertoont zich ook dit zeer feitelijk èn zeer ideëel.
Praktisch-maatschappelijk gezien was het verloop het volgende. Met het verminderen van de feitelijk huishoudelijke bezigheden (daargelaten de oorzaken daarvan), met liet duurder worden van het leven in de grote steden, was er enerzijds meer financiële noodzaak voor de dochters van de burgerfamilies om voor zichzelf te zorgen, anderzijds ook grote onbevredigdheid met het leeg geworden leven in de huishouding van de ouders. Vandaar het streven naar eigen arbeid, naar beter meisjesonderwijs naar openstelling van arbeidsgelegenheden die tot nog toe alleen voor mannen heetten te bestaan; vandaar het langzaam en moeilijk binnendringen van de vrouwen in de hogere beroepen en haar vragen om staatkundige rechten.
Zo ongeveer wordt veelal het zgn. ‘burgerlijke vrouwenvraagstuk’ geformuleerd, waartegenover men stelt het vraagstuk van de proletariërvrouw boven in hoofdtrekken aangeduid dat niet openstelling van de ‘arena van de arbeid’, maar bescherming tegen overmatige arbeid eist.
Dat ook de burgerlijke vrouwenbeweging echter niet aldus in al haar omvang en diepte begrepen kan worden, blijkt al uit een enkel voorbeeld.
De vermindering van de productief-huishoudelijke bezigheden werd het meest door de dochters gevoeld; voor de moeder zelf bleef in de grote meerderheid van de gevallen het werk wel voldoende, veelal ruim voldoende! Zeker. Maar óók het productieve huishouden in 1813 zou aan de meeste dochters van tegenwoordig geen levensvulling meer schenken, omdat het toch het huishouden van een ander was, omdat haar werkzaamheden er uitzonderingen daargelaten toch slechts hulpwerkzaamheden waren, terwijl het geheel door de geest van de moeder werd bestierd. (Wat natuurlijk niet wegneemt, dat ook thans nog in sommige gevallen een dochter het haar plicht, en de eerste noodzaak voor haar omgeving, kan vinden, dat zij vrijwillig van een beroep afziet.) De uitsluitende bezigheid van de dochters in het huishouden van de moeder vooronderstelt een veel geringer verschil tussen de ene generatie en de andere dan onze tijd kent, evenals óók 1813 reeds een stap in onze richting vertoont vergeleken met nog veel vroegere familieorganisaties, zoals die in enkele streken van het platteland nog heden ten dage voorkomen, waar drie, vier generaties met verschillende zijlinies in dezelfde woning tezamen werken.
Het was dus niet alleen de veelheid van werkzaamheden, die de dochters in het begin van de 19e eeuw nog aan het huishouden bond, noch de vermindering daarvan, die het haar deed verlaten.
Anders gezegd: de economische oorzaak is niets zonder de geestesgesteldheid die erop reageert. De subjectivistische stromingen, die in het einde van de 18e eeuw, de tijd van de grote revolutie, begonnen met de abstracte eis van vrijheid en gelijkheid, en die in de loop van de 19e eeuw van aard veranderd zijn, een persoonlijke inhoud kregen, en meer en meer zich uitten in de wil om sterk en onbelemmerd het eigen leven te leven, (een streven, waarvan het exces van het ‘zich uitleven’ reeds vrijwel overwonnen is), liggen evenzeer als de economische verhoudingen aan het feminisme van de 19e eeuw ten grondslag, en zijn niet eenvoudig als ‘bovenbouw’, als product van die economische verhoudingen op te vatten. Het geldt hier twee zijden een zelfde ontwikkelingsgeschiedenis, twee gelijkwaardige gezichtspunten van waaruit men die beschouwen kan.
Deze twee zijden de economische en de geestelijke die tezamen vrouwenvraagstuk en vrouwenbeweging vormen, hebben zich allereerst weerspiegeld in tal van maatschappelijke problemen, zoals wij hierboven zagen, hebben ertoe meegewerkt dat de feitelijke positie van de gemiddelde, ook van de niet bewust feministische vrouw tegenwoordig een andere is dan honderd jaar geleden. Het meest duidelijk en scherp uiten zij zich echter in dat, wat door buitenstaanders kortweg voor ‘de vrouwenbeweging’ wordt aangezien: uiterlijk: de actie voor verbetering van meisjesonderwijs, het streven naar academische studie voor vrouwen, de toelating van de vrouwen tot de hogere en goed bezoldigde beroepen, de verbetering van de huwelijkswetgeving, de invloed van de vrouw op wetgeving en bestuur; innerlijk, en bovenal: het geloven aan de ontwikkeling in de richting van een vrouwentype, dat, na deze moeite volle kenteringstijden niet tot een ‘beroepsvrouw’ zonder meer zal zijn geworden, noch tot een eigen rechten en eigen persoonlijkheidseisen vooropstellende echtgenote (de schrikbeelden van het antifeminisme!), maar voor wie intellectueel en maatschappelijk leven doordrongen zullen zijn van persoonlijk vrouwelijke inhoud, en zelf omgekeerd bouwstoffen zullen zijn voor rijker en voller persoonlijk zielenleven.
Ook de ‘geestelijke vrouwenbeweging’, óók de vraag naar de plaats van de vrouw in het geestesleven ‘van onze dagen, heeft zijn uiterlijke en zijn innerlijke zijde
Daar is dan ten eerste het streven naar goed meisjesonderwijs. In zekere zin behoort het tijdvak, dat dit een vraagstuk was, in Nederland reeds sinds verscheiden tientallen van jaar tot het verleden. Immers, sinds de oprichting van de gemeentelijke Hogere Burgerscholen voor Meisjes was de gemiddelde meisjesopvoeding hier te lande reeds over een stadium van volstrekt dilettantisme heen, waarin zij in het buitenland gedeeltelijk nog verkeert. En sedert het bezoeken van Gymnasia en Hogere Burgerscholen ook door meisjes geheel gebruikelijk is geworden, zijn er ten onzent geen hinderpalen tegen academische studie meer in de regeling van het onderwijs gelegen. Nieuwe problemen zijn echter daarmee ingeleid: zo het vraagstuk van de co-educatie, en dat van de voorbereiding voor de juiste keuze van studievak en maatschappelijke werkkring; en ten slotte: de vraag in hoeverre opvoeding en onderwijs, zonder in dilettantisme te ontaarden, ertoe kunnen meewerken zij het ook indirect dat de meisjes gelijkelijk opgewassen zullen zijn tegen de twee levensmogelijkheden die haar wachten, en waarvan niet te zeggen is welke van beide of wellicht beide na elkaar door haar vervuld zullen worden die van beroepsarbeid of gezinsleven.
Het vraagstuk van de academische vrouwenstudie is van de meest bediscussieerde onderdelen van het vrouwenvraagstuk geweest, is daarna een tijdlang iets minder in de theorie, meer in de praktijk ter sprake gekomen, en begint eerst nu weer van andere gezichtspunten uit theoretisch en algemeen beschouwd te worden. Haar uiterlijke geschiedenis is kort: zij zette in Nederland in het jaar 1871 in, maar het duurde nog meer dan twintig jaar, voordat de vrouwelijke studenten een enigermate belangrijk aantal vormden. Sedert was de stijging echter snel en gestadig; en in 1912 bereikten de vrouwelijke ingeschrevenen aan de Nederlandse universiteiten het aantal van 846, dat is 14% van alle studerenden.
De academische studie van vrouwen loopt vanzelf op drie dingen uit: de vraag naar het bekleden van de beroepen waartoe zij voor mannen het recht geeft; zelfstandig wetenschappelijk werk van een deel van de gestudeerde vrouwen; meer delen in het wetenschappelijk en geestelijk leven onze dagen door de meesten. Alle drie gevolgen hebben af en toe oppositie gevonden.
Daar zijn ten eerste de hogere beroepen. Nu zij vooropgesteld, dat de statistisch zo sterke stijging van de vrouwen in de hogere beroepen slechts voor een klein deel voor rekening van de Universitaire studie komt. Want de allersterkste stijging vinden we wel in het onderwijs in het algemeen, waarvan het lager onderwijs toch het grootste contingent vormt. In 1813 vonden we daar de vrouwen uitsluitend in de laagste rangen. Nog in 1849 vinden we bij het onderwijs betrokken 1.728 vrouwen tegen 7.069 mannen; bij iedere verdere beroepstelling stijgen de cijfers van beiden sterk, maar die van de vrouwen het sterkst, totdat we in 1909 vinden: 20.020 vrouwen tegen 21.422 mannen [39]; m.a.w. hoewel óók het aantal mannen in het onderwijs sterk toenam, hoewel er dus van een verdringing van de mannen geen sprake is, zijn de vrouwen nu bijna in aantal aan hen gelijk geworden. Terwijl tevens de kwalitatieve stijging een grote was ten eerste om de algemene verbetering van het onderwijs, ten tweede om het meer en meer vervullen ook van het Ieraarsambt aan burgerscholen en gymnasia door vrouwen een, gezien het grote aantal meisjesleerlingen aldaar, zeker heel wenselijk verschijnsel.
De tegenstand, waarop de vrouwen bij het zoeken van de hogere betrekkingen gestoten zijn, is in Nederland over het algemeen slechts een passieve geweest. Van een grote theoretische oppositie, zoals bv. in Duitsland, is hier geen sprake geweest. Toch leeft ook hier, zij het niet met zo felle vijandigheid, de mening wel, dat het noodlottig zou zijn wanneer de vrouw de man ‘concurrentie’ aandeed, door in ‘mannenberoepen’ binnen te dringen. Het begrip ‘mannenberoep’ is echter heel tijdelijk en betrekkelijk; ieder beroep, dat lange tijd alleen door mannen of alleen door vrouwen wordt uitgeoefend, krijgt een overwegend mannelijk of vrouwelijk karakter; ieder beroep, waarin èn mannen èn vrouwen gedurende enige tijd werkzaam zijn, verliest dat geprononceerde karakter. Waarmee natuurlijk niet wil beweerd zijn dat de aard van het beroep geheel wordt bepaald door deze die het uitoefent, en dat niet sommige beroepen steeds meer voor mannen, andere voor vrouwen geschikt zullen zijn!
Aan de meeste zgn. ‘hogere beroepen’ wel een kant te vinden, die bij vrouwelijke medewerking veel beter behartigd zou zijn. En de concurrentie? Daargelaten dat de maatschappij aan niets het recht ontleent om levensonderhoud zoekende mannen boven levensonderhoud zoekende vrouwen te bevoordelen, daar gelaten dat een ‘bevorderen van de huwelijkskans’ langs deze weg de zedelijke waarde van de huwelijken zou doen dalen; dit alles daargelaten: de vrouwelijke concurrentie is vóór alles een schrikbeeld en een hersenschim. Want op de duur brengt iedere vermeerdering van vrouwenopleiding, van vrouwenarbeid enz. weer mee toeneming van arbeidsgelegenheid, óók voor mannen. Terwijl het bovendien niet uitgesloten is, dat een zekere wijze van arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen in hetzelfde werk (arbeidsverdeling die bij fabrieksarbeid reeds algemeen is) ook in de hogere beroepen zich op de duur vanzelf vormen zal.
De oppositie tegen wetenschappelijk werk van vrouwen berustte op iets anders: op de heilige overtuiging, dat er geen andere wetenschap dan mannenwetenschap denkbaar was. En ook op dit gebied is het aanvankelijk werk van de vrouwen geweest te tonen dat zij óók wel cerebraal-wetenschappelijk konden werken. Eerst later en langzaam is het vermoeden ontwaakt, dat de vrouwen eigen wegen gaande, hier wel degelijk nieuwe waarden aan de oude wijsheid konden toevoegen, dat intuïtie en fantasie, het in meerdere mate invoelend begrijpen, hier kracht zouden kunnen blijken.
Te veel onderschat is over het algemeen de betekenis van de studie van haar die niet in bijzondere mate voor een beroep of wetenschap begaafd zijn. Nu is het zeker zeer de vraag, of op de duur de academische studie van vele jonge mannen en vrouwen, die weinig daarvoor zijn aangelegd, niet eerder te betreuren dan toe te juichen is. Maar de studie van deze vrouwen had een niet onbelangrijke historische betekenis. Enig verband van de gemiddelde, normale vrouw met de cultuur van haar dagen is er in bijna alle bloeitijdperken geweest. Dat verband en die bloei waren eenvoudiger en lichter te verwezenlijken in tijden, wier geestesleven nog niet in het teken van de vakwetenschap stond. Toen de mannen wetenschap echter tot vakwetenschap was geworden en dit is zeer sterk het geval geweest van het begin van de 19e eeuw af en de vrouwen alléén en uitsluitend bij de (bovendien ontaarde) algemene ontwikkeling waren blijven staan, was er tussen het geestesleven van mannen en vrouwen de onheilvol grote afstand ontstaan, die het midden van de 19e eeuw heeft gekend. Het overbruggen van die afstand was wellicht niet anders mogelijk, dan doordat een tijdlang een groot aantal vrouwen ook in die vakstudie binnendrong.
Nog meer vakstudie houdt verband met het meer economisch karakter van de tegenwoordige geestelijke arbeid dat is in laatste instantie: met het meer democratisch karakter van onze tijd. De algemene ontwikkeling van vroeger was de ontwikkeling van bevoorrechte enkelingen, die niet met die kennis in hun onderhoud hadden te voorzien. Het tegenwoordige openstaan van het geestesleven voor veel breder lagen eist tevens dat dit geestesleven zelf economisch productief kan worden gemaakt. zo hangt liet door velen beklaagde feit, dat in de plaats de vroegere vrouwenbeschaving van enkele vrouwen de hogere kringen is getreden de vakarbeid samen met de gehele democratische tijdsstroming. Terwijl tenslotte óók bij vakstudie de fijnere, diepere algemene beschaving niet behoeft teloor te gaan.
Overal dus in onze tijd een zoeken naar vrouwelijke statigheid. Uiterlijk is dit belichaamd in de vele vrouwenverenigingen, die in de laatste dertig jaar ten onzent zijn opgericht, en die het theoretische en propagandistische werk doen ter voorbereiding en vergemakkelijking van wat zich in de maatschappij zelf ontwikkelt.
Innerlijk is het op zeer eigenaardige wijze weerspiegelt de kunst. Terwijl in het grootste gedeelte van de 19e eeuw vrouwen in Nederland op kunstgebied bijna alleen hebben nagevolgd, is er thans een merkbaar zoeken, en zelfs reeds een vinden, van eigen krachten en eigen gaven. En nog een ander verschijnsel, het best waarneembaar in de literatuur, is van héél groot belang in de ontwikkelings geschiedenis van de vrouw: óók daar, waar van génerlei feminisme sprake is, waar het politieke of maatschappelijke feminisme wellicht zelfs onsympathiek wordt gevonden, overal daar treedt toch in onze tijd de vrouw-dichteres op als zelfstandig eisende, zich persoonlijk ten volle uitende, nóóit meer als de ondergeschikte, de schaduw van de sterkere. En daarnaast brengt de tegenwoordige vrouw in haar toegepaste kunst haar kleding en huisinrichting en de esthetische tint die zij aan haar leven weet te geven een begin van bemiddeling tussen kunst en dagelijksheid teweeg.
Zo is er ondanks de oude waarheid dat tot nog toe de vrouw op geestelijk gebied niet ‘het hoogste’ bereikt heeft, toch omtrent de aard en de waarde van wat zij geeft, veel wat te bespreken en in dankbare afwachting van dat komen zal te aanvaarden is.
Van wat komen zal. Want indien één ding duidelijk is bij vergelijking van ons jaar met 1813, dan is het wel dit dat 1813 stond in de neergaande lijn van een oude beschaving, en wij in een kenteringstijdvak naar een nieuw. Al de pijnen en moeiten van iedere kentering zijn ook de onze. Maar tevens alle grote vooruitzichten en terugblikken.
Of de vrouw gemiddeld meer lijdt dan honderd jaar geleden is moeilijk te zeggen. Zeker is ook die tijd niet arm aan vrouwenzorgen en verdriet geweest. Maar het vrouwenleven van nu is gecompliceerder: maatschappelijk door zijn veel groter verscheidenheid, innerlijk, door het nog half behoren tot de vorige fase, en reeds half tot de nieuwe, door al de twijfel, de onzekerheid en gedeeltelijke onevenwichtigheid, die het opengaan van zovele nieuwe vergezichten, en het verlaten van oude vastheden, noodwendig brengen moest. Een onzekerheid, die tijdelijk leek juist alles, wat men vroeger vrouwenharmonie geacht had, te doen verloren gaan.
In al dit problematische echter komt reeds een begin van vereffening, van een nieuwe vrouwelijke harmonie, moeilijk verworven, maar des te kostbaarder en rijker van inhoud.
Tevens begint daarmee langzamerhand de vervulling van de vrouwenbeweging: deze nieuwe vrouw begint op ieder gebied van gezin, maatschappij en cultuur een factor te worden; er begint in vele verschijnselen een meer vrouwelijke tint te komen. Maatschappelijk: als een meerder zorgen en erbarmen; geestelijk: als een sterker intuïtief begrijpen.
Vergelijkende met 1813 kunnen wij van grote winst spreken. Niet alleen winst in levensvolheid. Winst in zoverre wij, zonder het verband met wat was geheel te verbreken of te vergeten, toch weten een vorige cultuurfase ten grave te hebben gedragen en voor een nieuw, fris beginnende, veel belovende te staan.
De betekenis van de academische studie voor de opvoeding van de vrouw (en in dit licht immers moet zij hier behandeld worden) laat zich niet afscheiden van hare betekenis voor dingen buiten de vrouwelijke persoonlijkheid zelf gelegen. Immers de waarde van de studie voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid wordt voor een groot deel bepaald door het door die studie vermeerderd vermogen om naar buiten te geven. Wat het voordeel of het nadeel is van de academische studie als element in de opvoeding van de vrouw, moet tenslotte blijken uit wat de gestudeerd hebbende vrouw voor praktijk, wetenschap of leven betekent.
Hoewel dus bij een bespreking van studie en wetenschap als factoren in de opvoeding van de vrouwelijke persoonlijkheid de vraag naar de uitwendige resultaten van de vrouwenstudie niet is uit te schakelen, kan het toch goed zijn hier, in tegenstelling tot die praktisch meest op de voorgrond komende vragen, de hoofdaandacht te schenken aan de studerende individuen zelf.
En dan is het al dadelijk duidelijk, hoe belangrijk het verschijnsel vrouwenstudie in de ontwikkelingsgeschiedenis van de vrouwen van onze tijd was en is.
In waarheid is hier dan natuurlijk niet alleen de academische vrouwenstudie bedoeld. De problemen die zij bracht gelden mede voor andere vormen van geestelijk werk. Maar in de academische studie spiegelen zij zich het scherpst en het meest algemeen.
De vrouwenstudiebeweging is een van de golven in die grote energievermeerdering van de vrouwelijke persoonlijkheid in de laatste halve of kwart eeuw: in die innerlijke beweging, die zich in de individuele levens voltrekt, en waarvan tenslotte de gehele georganiseerde vrouwenbeweging niet anders dan de theoretische bewustwording is. Het verschijnsel vrouwenstudie heeft zo dezelfde betekenis als het meerder op de voorgrond komen van de vrouw in de kunst, als het zelfstandiger leven van haar persoonlijk leven, kortom als al die factoren, die aan het tegenwoordige vrouwenleven en aan de plaats van de vrouw in de cultuur van tegenwoordig een zo heel ander aspect geven dan dat van een halve eeuw geIeden had.
Historisch gezien is de vrouwenstudie een kleine stap op de duizendjarige moeite volle weg van natuur tot cultuur. En het grote probleem van de vrouwen studie is de verhouding tussen die twee; het grote gevaar van de vrouwenstudie het doen verliezen, bij al te veel cultuur, al te veel zelfbezinning van het natuurlijke, intuïtieve, enkelvoudige.
Tenminste, zo scheen het in het begin, zo werd in liet begin gevreesd. En we kunnen rustig erkennen, dat velen onder de kentering van de tijden geleden, en voorlopig een harmonie verloren hebben, die misschien in vroegere dagen algemener was; we kunnen dat rustig onder de ogen zien, zodra we het als kenteringsverschijnsel opvatten, we kunnen het aanvaarden, zodra we het zien als het offer, dat gebracht heeft moeten worden.
Maar daarnaast is vooreerst te bedenken, dat de vrouwenstudie wel in het algemeen symbool is van deze veranderingen, en er in vele levens ook zeer reëel deel aan heeft gehad, maar dat er naast deze steeds een zeer groot aantal mensen zijn de meerderheid misschien die vervullen wat hun tijd meebrengt, zonder daardoor innerlijk in sterke mate gewijzigd te zijn. Voor dezen vervalt dan ook vanzelf de vrees, dat de studie hen in enig opzicht ‘aantasten’ zal; en het was zeer ten onrechte, dat de oppositie tegen de vrouwenstudie in de aanvang vreesde, dat deze op iedere studerende vrouw een ‘verintellectualiserende’ invloed zou oefenen. Toch heeft juist de studie die vele vrouwen, die niet in enig opzicht bijzonder wetenschappelijk of maatschappelijk zijn aangelegd, een grote, dikwijls onderschatte, betekenis. Juist het studeren van de gemiddelde vrouw, het contact hebben van de gemiddelde vrouw met de algemene stromingen van haar tijd, de meerdere zelfstandige bepaling van eigen leven door de gemiddelde vrouw zijn voor de plaats van de vrouw temidden van haar volk van het allergrootste belang.
Naast deze echter zijn er de vele vrouwen, in wiens leven de studie meer betekent, en deze hebben de kentering van de tijd in zichzelf en in haar omgeving ten volle moeten ondervinden. Toch schijnt het thans, alsof de tijd der grootste onzekerheid voorbij is, alsof zich weer iets van een nieuwen maatstaf gevormd heeft.
Langs twee wegen vooral begint men vrij algemeen de vrouwenstudie te ‘accepteren’; langs de weg van de economische noodzakelijkheid, en langs de weg van de betere voorbereiding voor praktische arbeid: onderwijs, maat schappelijk werk, enz. Maar met deze twee ‘rechtvaardigingsgronden’ mag men zich niet tevreden stellen. Het gevaar af de waarde van het eigenlijke van de studie zelf: de aanraking met geestelijk leven, moet worden overdacht. We hebben ons er rekenschap van te geven, of we de vrouwenstudie alleen tengevolge van een minnelijke schikking met de nood van de tijden aanvaarden of welkom heten als een ontwikkelingsfactor in wat Schleiermacher noemde ‘edle Weiblichkeit’.
En zo zullen we dan allereerst hebben na te gaan, in hoeverre zich de vrouwelijkheid verdraagt met de wetenschap, om later te komen tot andere indirecte invloeden meer zijdelings met de studie samenhangen, maar de vrouwen van diepgaand belang zijn gebleken.
Het zien van het algemene in het bijzondere, het overdenken van het wezenlijke in de voorbijgaande verschijnselen dat was, naar men vroeger meende, niet voor vrouwen weggelegd, en dat was tevens iets onvrouwelijks. De wetenschap zou van het door overheersend gevoelsleven onzuiver gemaakte vrouwelijke denken
slechts schade ondervinden, en de intuïtieve vrouwelijkheid, zou teloor gaan bij te lang vertoeven in de wereld van de abstracta.
Zo zei men, en zo zegt men nog veelal en dit niet afdoende weerlegd door te wijzen op de vrouwen, die haar academische examens afleggen, zonder door haar studie in vele opzichten anders te zijn geworden.
De vraag ligt oneindig veel dieper; haar beantwoording hangt af van de gehele opvatting die men over de wetenschap heeft, en van de meerdere of mindere mate van vertrouwen, dat menselijke eigenschappen behouden blijven, ook al vervormen zij zich.
Alles, wat eens nieuwe waarheid geweest is, verstart tot dogma. zo is ook de gemiddelde vrouwelijkheid van een nu verleden tijdperk tot dogma en conventie geworden. Het ‘specifiek-vrouwelijke’ echter is steeds iets doorleefd, is bloedwarme werkelijkheid. Iedere tijd die levende vrouwen heeft, zocht dus opnieuw eigen normen. Men zal vragen of dit niet in tegenspraak is met deze waarheid, dat de vrouwelijke natuur zich gelijk blijft. Dat de vrouwelijke natuur zich gelijk blijft, is echter evenveel en even weinig waar als die andere uitspraak, ‘dat de menselijke natuur zich gelijk blijft.’ Evenals zich ondanks het gelijk blijven van de grondaard van de menselijke wezens onafzienbare diepe verschillen tussen verschillende tijden aftekenen, evenzo zijn er kloven tussen de vrouwelijkheid van verschillende fasen van de ontwikkelingsgeschiedenis van de vrouw.
Op het ogenblik doorleven wij dagen, waarin, na een tijd van ontwaken die ‘vrijheid en gelijkheid’ voor vrouw en man zocht en eiste, er een tasten is naar zelfstandig worden van het vrouwelijke zelf. Wat eerst wel erkend was, maar in één bepaalde richting geleid, en later verloochend was terwille van de algemene, gedachteloze ‘menselijkheid’, dat leefde op en werd zich met verwondering en vreugde bewust van zijn rijkdom. Die vroeger binnen zo enge grenzen gehouden vrouwelijkheid, die bleek plotseling ook ver buiten die grenzen een factor te kunnen zijn: die bleek tal van levensverschijnselen, alle levensverschijnselen misschien, anders te doen zien, anders te doen doorleven en weergeven, dan de heer van de schepping gewoon was te doen. En zo begaf zich dan de vrouw op vele terreinen, niet meer om daar de ‘gelijke’ van de man te zijn, maar om ervan te leren wat zij er als vrouw te leren had, en er te geven wat zij er als vrouw geven kon.
En zo kwam de vrouw ook opnieuw tot de wetenschap, niet meer om aldaar te trachten op geheel gelijke wijze met de man te werken; maar wèl om te leren òòk van hem en om misschien in lengte van dagen te kunnen geven, hetzij op het wetenschappelijke, hetzij ander gebied.
En na eerst enige tijd onzeker te zijn geweest, zag zij langzamerhand, dat die wetenschap door iedere persoonlijkheid anders benaderd wordt, dat ook hier het object niet is zonder het subject. En zo begreep zij, dat, waar onderling zo zeer uiteenlopende wijze van wetenschappelijk zijn bestaanbaar waren, ook hare wijze dit zijn zou. Hierin lag vanzelf iets anders: dat in hare verhouding tot haar werk hare vrouwelijkheid meesprak, en dat er dus niet theoretisch gepostuleerd, maar vanzelf gegroeid, een vrouwelijke wijze van wetenschappelijk-zijn aan het worden was. Want daar ieder wetenschappelijk werk de stempel draagt van de mens die het schiep (al is het ook slechts in zijn objectiviteit!), en daar de sekse mede de persoonlijkheid bepaalt, is vanzelf sekse een factor bij de wijze van wetenschappelijk werken.
Nu ontdekte de vrouw ook, dat het veld van haar studie niet ‘kil’ en niet ‘droog’ was: dat het inhield contact met vroeger mensenleven, met de kosmos rondom haar; dat haar vrouwelijke fantasie haar dit misschien nog meer deed doorvoelen dan de mannelijke objectiviteit het uitzonderingen daargelaten gedaan had. Niet dat de vrouwelijkheid in de plaats van de wetenschappelijkheid zou kunnen of mogen treden! maar haar wetenschappelijkheid kon anders genuanceerd zijn; de subjectieve factor het innerlijk mee doorleven van wat wetenschappelijk te doordenken was kon althans in de cultuurwetenschappen een nieuwe waarde zijn.
En voor wie, door aanleg of omstandigheden, op dit wetenschappelijk werk aangewezen blijft, geldt als troost voor het ontberen van de onmiddellijk nuttige arbeid die menige vrouw in andere werkkringen vindt: dat ook de wetenschap, ook het inzicht en het begrip, hun zeer menselijk persoonlijk nut kunnen hebben, en zeer zeker aan mensen tot hulp kunnen zijn. De wetenschap staat niet buiten het leven, noch in wat zij ontvangt noch in wat zij geeft.
Maar er zijn belangrijker dingen dan deze. Niet de verkregen wetenschap, niet ‘the amount of knowledge’ is het hoogste wat geestesleven bereiken kan, maar: dat de mensen ruimer, milder, menselijker worden.
Het geestesleven is dus in laatste instantie (maar ook niet anders dan: in laatste instantie!) niet doel in zichzelf. En dit juist is het voor de vrouwenstudie belangrijkste punt.
Want en hier knopen we toch weer aan bij liet eeuwig gelijkblijvende in de vrouwelijkheid! es ist bestimmt in Gottes Rat’, dat de vrouw wiens vrouwen leven ten volle vervuld wordt, niet haar hele werkkracht aan wetenschap of beroep of maatschappelijk werk zal kunnen geven. En zo zou, wanneer de hoofdbetekenis van de studie was, dat zij op wetenschappelijk of maatschappelijk werk uitliep, er een rampzalig conflict rijzen voor al degenen, die niet slechts gedrongen door economische omstandigheden, maar werkelijk als ‘vrouwen van de nieuwen tijd’ gestudeerd hadden.
Hoewel nu ook zeker dit conflict reeds vele malen in vroeger eeuwen toen vooral voor kunstenaressen gerezen is en nog steeds overal daar rijst, waar haar werk zelf aan een vrouw zeer dierbaar is, blijft toch in vele gevallen het conflict geheel weg. En wel omdat daargelaten alweer de enkele gevallen waarin een vrouw voor één bepaald werk of één bepaald vak een bijzonde re aanleg heeft het résidu, dat van studie en studentenleven overblijft, volstrekt niet in hoofdzaak is de opleiding tot een vak, maar een algemene verruiming en verrijking van de persoonlijkheid: ja meer dan dat, een ruimer vrouwelijkheid door het innig contact met andere vrouwen, die hetzelfde zochten.
Zo kan de studie tenslotte vóór alles zijn een element, dat een enigszins andere tint geeft aan de vrouwelijke persoonlijkheid en aan de wijze, waarop zij haar leven leeft. Studie en studentenleven kunnen een grote verdieping geven ook aan het niet-cerebrale deel van het leven. Zo lost zich in vele gevallen het door buitenstaanders gevreesde conflict vanzelf en bijna onbewust op, of juister: het ontstaat niet eens. Omdat, wat men vreesde dat botsen zou, juist blijkt elkaar te steunen. Al de verdere praktische regelingen van het leven in hoeverre er naast haar gezinsleven door de vrouw nog enig ander werk kan worden gedaan hangen af van duizenderlei verschillende omstandigheden: de aard van het gezin, de activiteit en de gezondheid van de vrouw, de economische omstandigheden, enz.; zij zijn niet anders dan in ieder concreet geval te beslissen en raken geen principieel vraagstuk. De hoofdzaak is, dat er geen breuk is tussen jeugd van studieleven en een latere gezinstaak.
Dit is een oplossing, die in persoonlijke levens innerlijk ondervonden wordt, niet ene, die theoretisch te verdedigen of aan te bevelen is. Maar wanneer men aanvoert, dat dit geen volledige oplossing is, en er velerlei kleine moeilijkheden zullen blijven, dan moet daartegenover worden gesteld, dat geen oplossing ter wereld ene volledige is, en dat die zeker niet gevonden zal worden in abstracte schema, zoals aan de ene zijde het afwijzen van ieder zelfstandig geestelijk leven voor de vrouw die een gezin heeft, en aan de andere zijde de prediking van de volle arbeidstaak voor de gehuwde vrouw en moeder.
Tenslotte is het feit, dat de hoofdwaarde van de vrouwenstudie niet ligt in het intellectuele, belangrijk voor de verhouding van de gestudeerde vrouw tot andere vrouwen. Een van de schoonste dingen die de vrouwenstudie gebracht heeft een dat zeker niet op cerebraal gebied ligt en toch essentieel met de studie samenhangt is het saamhorigheidsgevoel van de vrouwen, die tezamen de kentering naar het nieuwe vrouwenleven in meer of minder moeilijkheden hebben doorgemaakt.
En dit saamhorigheidsgevoel breidt zich ook uit tot alle vrouwen. Niet als een abstracte ‘solidariteit’ waarin de persoonlijke sympathie geen rol speelt, maar als een warme belangstelling voor die andere gelijksoortigen. Ook dit wijder worden van de vrouwelijke belangstelling voor mensen vooronderstelt dat vloeibaarder en plooibaarder gevoelsleven, dat niet alleen bij geestelijke verruiming te vinden is, maar daardoor toch bevorderd wordt.
Zo zou het kunnen zijn, zo is het misschien reeds, dat studie en studentenleven een factor zijn bij de wording van een sterk en warm vrouwengeslacht.
Op geen gebied wordt het optreden van de vrouw met zo echte antipathie begroet als op dat van de politiek. De gemiddelde weldenkende burger, die volkomen bereid is meerdere en betere arbeidsmogelijkheid voor vrouwen open te stellen, of haar rechtstoestand in het gezin te verbeteren, schrikt terug voor de politiserende vrouw, die immers door dat politiseren omlaag zal worden getrokken. En voor vele esthetische, artistieke naturen, voor wie uit haar aard reeds de politiek meestal iets onaangenaam. heeft, betekent een sterker deelname van de vrouwen aan de politiek eenvoudig een verlies aan vrouwelijke fijnheid, aan echte ware vrouwencultuur.
‘La pulitique, c’est une sale besogne’.
Zulke gevoelens kunnen voor een deel hun oorsprong hebben in vroegere verhoudingen. Want theorieën en dogmata en ook de uitspraak: “de vrouw behoort niet in de politiek” is een dogma plegen te worden overgeleverd van generatie op generatie, terwijl de begrippen politiek en vrouwelijkheid zelf enigszins veranderlijk zijn.
En zo is er dan ook zeker een verschil in moreel peil tussen de 17e-18e eeuwse diplomatie en de hedendaagse politiek. De onderhandelende personen zijn andere geworden: niet alleen meer bij de hoven of de regenten berust de leiding van de staatkunde; de onderwerpen zijn andere, meer sociale geworden; en de vorm van onderhandeling is in mindere mate dan destijds list en geweld.
Tegelijkertijd werd de verhouding van de vrouw tot de politiek gunstiger. juist doordat zij meer ‘rechthebbende’ word in het openbare leven, doordat dus ook de gemiddelde vrouw zich met politiek begon in te laten. Want het is een andere politieke invloed die door de gewone burgeres wordt uitgeoefend, dan die door een enkele eerzuchtige vrouw veroverd wordt.
Maar ondanks dit alles is gebleven de vrees, dat de politiek de vrouwen naar beneden zou trekken.
En inderdaad moet worden toegegeven, dat ook nog de hedendaagse politiek in vele opzichten ‘une sale besogne’ is.
Zelfs geldt dit niet alleen voor de internationale en koloniale staatkunde (deze laatste heeft de mens steeds van zijn slechtste kant doen zien!) maar ook voor de inwendige partijstrijd. Erger nog: dat dit karakter van de politiek niet aan enige uitwendige en dus voor verandering en verbetering vatbaren regeringsvorm of vorm van partijgroepering ligt, blijkt uit het feit, dat men dezelfde ongunstige verschijnselen in iedere niet al te kleine vereniging terugvindt.
Men heeft hier te maken met een veel algemener eigenschap, met een karaktertrek die samenhangt met ‘la psychologie de la foule’ hier juister: de psychologie van de groep, van de partij en van de vergadering. Dat politieke is alom tegenwoordig; en het vraagstuk van de vrouw en de ‘politiek’ is niet alleen dat van de vrouw en de staatkunde.
Die blijvende essentiële karaktertrek van de politiek is de partij splitsing, die meebrengt: dat ieder tegenstander geabstraheerd wordt tot iets wat hij niet is; dat de goede bedoelingen van de tegenpartij half opzettelijk word miskend en misverstaan, terwijl toch in het private leven ieder eerlijk tracht door te dringen in wat de ander werkelijk beoogd heeft; dat ‘de ander’ uitsluitend beschouwd wordt als tegenpartij, ook al staat hij iemand misschien in honderd opzichten nader dan zijn eigen partijgenoot kortom, die overal meebrengt: halfopzettelijk wanbegrip, halfopzettelijke vijandigheid, halfopzettelijke zwartmakerij.
Zo is het zeker waar, dat de vrouw die zich in de politiek beweegt niet leeft in een verfijnd, verheffend, gevoelszuiver milieu. En evenzeer is het waar, dat de vrouwen evenals de mannen aan de psychologie van het partijleven onderworpen zijn getuige het feit, dat in vrouwenverenigingen precies dezelfde eigenaardigheden zijn waar te nemen; zodat er zo zonder meer volstrekt geen reden is om met sommige idealisten te verwachten, dat de vrouwen op de politiek een verheffende invloed zullen uitoefenen.
Het is dan ook van een geheel andere kant, dat de wens van de vrouwen tot deelname aan de politiek moet worden gerechtvaardigd. En hiertoe is niet alleen voldoende het bewijs van het belang, dat de vrouwen hebben bij tal van beslissingen waarop zij alleen langs politieke weg directe invloed kunnen doen gelden. Immers daarnaast staat tenminste voor hen, die niet staan op het standpunt, dat het kiesrecht ieder burger en dus ook iedere burgeres krachtens natuurrecht toekomt de vraag, of het misschien een cultuurbelang is dat de vrouw buiten de politiek blijft?
De voorstelling die aan bijna alle antipathie tegen de vrouw in de politiek te gronde ligt, is in hoofdzaak deze: dat de politiek behartigt de actuele, de tijdelijke, de uiterlijke belangen en geïnfecteerd is door de eigenschappen die we boven aangaven, terwijl het domein van de vrouw innerlijker, persoonlijker, fijner, zuiverder behoort te zijn.
En het is waar: het diepere, persoonlijke gevoelsleven, dat meestal juist als hèt uitsluitende vrouwenleven beschouwd werd, gaat al geheel buiten de politiek om. De belangrijkste dingen van het leven raakt zij niet.
En toch indirect raakt zij die wèl. Algemener, historischer gezien is er geen menselijk vraagstuk, dat zich niet in de politiek weerspiegeld heeft. Weerspiegeld: de geluksmate van het persoonlijke leven wordt niet door de politiek bepaald, maar wèl reflecteert deze alle economische, ethische, religieuze stromingen in haar algemeenheid. En zo heeft de politiek òòk haar zeer verheven zijde; zo werd het zelfs mogelijk, dat gedurende lange jaren de politieke geschiedenis als de geschiedenis gold. Alle algemeen maatschappelijke idealen worden langs politieke weg verwezenlijkt al blijken èn de wijze waarop men tot die verwezenlijking geraakt, èn het feit geworden ‘ideaal’ tenslotte uiterst menselijk, ja zelfs ‘allzumenslich’ te zijn.
M. a. w. de politiek is niet schoon en niet verfijnd, voor zoverre zij nu eenmaal contact houdt met de gemiddelde menselijkheid, met haar egoïsme, haar bekrompenheid, haar neiging om zich te laten opzwepen; zij is echter zeer schoon en zeer verheven, indien men de nadruk legt op het feit, dat dit het gebied is, waar al die menselijke aspiraties tezamen komen.
Zo houdt men de vrouw dus buiten een wel is waar gevaarlijk, maar toch ook waardevol levensgebied, wanneer men haar politieke werkzaamheid belemmert.
Maar, zij het al dat de politiek niet zonder de hogere idee en de warmere mensenliefde ie, zij blijft toch met zich meeslepen de lagere propaganda, en hoe is het besmetten van de vrouwen daarmee te rechtvaardigen?
Het is te rechtvaardigen, en het is zelfs een van de essentiële grondgedachten van het feminisme die hier geraakt wordt: namelijk dat het fijnste, teerste op de duur nooit te gronde zal gaan door aanraking met de maatschappelijke realiteit evenmin als het, anders dan in schijn, te gronde gaat bij enige andere vorm van aantasting door de strijd en de zorgen van het leven.
Het op zich nemen van de volle taak van het leven, òòk waar die schijnbaar iets fijns en hoogs doet verliezen, mits slechts doordrongen van het bewustzijn van wat het wezenlijke en wat het onwezenlijke is, deze algemene opvatting ten opzichte van de plaats van de vrouw in het openbare leven leidt er mede toe, van haar politieke werkzaamheid tenslotte geen vervlakking en verlaging, eerder een ruimer en dieper maatschappelijk-worden te verwachten. Maar dan wordt ook voorondersteld, dat zij meer en meer zuiver genoeg zal voelen, om boven het opgaan in de lagere propaganda en de lagere strijd te blijven staan.
We zeiden boven, dat de lelijke kanten van de politiek niet zomaar waren af te schaffen, dat zij in zekere zin het noodwendige uitvloeisel waren van het oorlog voeren van de verschillende partijen in eenzelfde gemeenschap. Maar daarmee is niet gezegd, dat zij niet kunnen worden gelouterd en verzacht zó als zij immers tussen de 16e en de 20ste eeuw reeds in vele opzichten gelouterd en verzacht zijn!
Dit kan niet eenvoudig geschieden door toetreding van de vrouwen, maar in het algemeen door verfijning van het volkscultuur, die een ruimer en milder blik zal tengevolge hebben, waarmee nog andere dingen dan partijbelangen en partijverschillen kunnen worden gezien en begrepen.
Toch lijkt het mogelijk, dat de vrouwen in één opzicht aangewezen zullen zijn om een zeer bepaalde factor ten goede te vormen. Men zegt voortdurend dat vrouwen meer persoonlijk en minder zakelijk oordelen dan mannen. Meestal bedoelt men daarmee een afkeuring. Maar het is de vraag, of niet eerder van een verdieping van dat persoonlijk oordeel dan van een overwinning ervan door het ‘zakelijk oordeel’ een werkelijke eigen taak van de vrouw in de politiek moet worden verwacht. Immers, waaraan de partijstrijd thans lijdt is juist een overmaat van abstractie, van partijzucht zonder meer, waarbij de innerlijke zelfstandige waarde van enige bewering, van enig voorstel wordt vergeten, waarbij ieder feit, iedere daad, iedere uiting alleen in partijverband wordt beschouwd.
Indien enerzijds de mannen begrijpen, dat de ‘onzakelijke’ inzichten van de vrouwen òòk op het gebied van de staatkunde waarde kunnen hebben, en anderzijds de vrouwenbeweging tracht, haar de zelfstandige waarde van deze haar gaven, mits verdiept en verruimd, tot bewustzijn te brengen, dan waren wij misschien al veel gevorderd in de richting van een zuiverder begrijpen en zuiverder behandelen van de gebeurtenissen op maatschappelijk gebied.
Het verleden woog nog met zware druk op de vrouwen, toen zij nieuwe wegen moesten en wilden gaan. En juist daarom moest doordenking van dit verleden afrekening met dit verleden, voor haar een van de eerste schreden op die nieuwe wegen zijn.
De wijsheid van het verleden wierp haar tegen, dat zij eeuwige verhoudingen trachtten te verkeren, van nature gestelde grenzen trachtten te overschrijden. De vrouwenbeweging zelf echter meende in haar eerste stadium, dat het verleden het verkeerde zonder meer was een verleden van onderdrukking en miskenning en dat het ware leven nu pas beginnen zou.
Deze hervormersillusie gaf gloed en stuwkracht in de eerste jaren; maar hierbij blijven kon het niet. Niet langs deze weg, niet door het veroordelen van alle vroegere en bestaande verhoudingen zou de bevrijding van de macht van het verleden komen. Een eerste schuchtere stap in de richting van begrip voor vroeger vrouwenleven was het al, toen men begon toe te geven dat de vroegere verhoudingen ook ‘historisch veroorzaakt’ waren, in zoverre niet aan ‘opzettelijke onderdrukking’ waren toe te schrijven en ‘in het licht van hun tijd’ moesten worden begrepen. Ook de vrouwenbeweging heeft, evenals het socialisme, een ontwikkelingsgang van utopisch tot wetenschappelijk doorgemaakt, en in haar wetenschappelijk stadium dat zelf het latere stadium nog niet is werd het verleden haar niet meer tot vijand, maar tot voorbereiding.
In die tijd, waarin de vrouwenbeweging voorwerp van wetenschappelijk onderzoek begon te worden, vonden we tegenover de overtuiging, dat de verhouding van man en vrouw, en tengevolge daarvan de verhouding van de vrouw tot het leven in het algemeen, onveranderlijk bepaald is, de lering, dat deze verhouding van buitenaf was veroorzaakt door economische of andere omstandigheden en dus bij wijziging van omstandigheden wederom veranderen zou. In het licht van deze laatste opvatting zag men in de geschiedenis van het vrouwenvraagstuk niet dan een oneindige reeks van verschillen en veranderingen: er was geen regel omtrent welk onderdeel van familieorganisatie, arbeidsverdeling of moraal op te stellen, of hij bleek bij de een of andere stam in Afrika of Zuid-Amerika niet op te gaan. Het was dus niet ‘altijd zo geweest’; en dus behoefde het niet altijd zo te blijven. Want wie de veranderlijkheid van het vroegere gezien had, begreep ook die van het huidige.
Nog meer: er was een lijn te zien in al die verandering, een lijn van ontwikkeling van lager tot hoger, en deze scheen uit te lopen op die toekomst van vrouwenleven, die de vrouwenbeweging als ‘een betere wereld’ hoopte te verwezenlijken.
Er is veel waarheid in dit alles. Het is waar dat het niet ‘altijd zo geweest ie’, dat iedere fase het vrouwenleven van de eigen tijd voor het vrouwenleven houdt, terwijl het in waarheid één verschijningsvorm ervan is na en naast vele andere. Zo was het tijdvak van vóór de hedendaagse vrouwenbeweging in bijna alle opzichten uitloper van de patriarchale fase, waarin de man de ‘heer’ van vrouw en kinderen is en het gezin naar buiten vertegenwoordigt, en waarin het arbeidsveld van de vrouw geleidelijk beperkt wordt tot het huis, met al de psychische gevolgen die dit alles meebrengt; en hetgeen dit tijdvak omtrent de psychologie van de vrouw zei, kan voor een goed deel daaruit worden verklaard. Het is ook waar dat de vele veranderingen van vrouwenleven niet als toevalligheden op elkaar gevolgd zijn dat zij een ontwikkeling vertegenwoordigen. Er is waarheid in dit alles maar het laatste woord is er niet mee gezegd.
Want geen ding wordt van buiten bepaald; en de ontwikkelingsgeschiedenis van de vrouw is niet buiten haar wezen omgegaan. Wat zich in het verleden óók in de lange eeuwen van patriarchaat openbaart, dat is wel degelijk het wezen van de vrouw in zijn ontwikkeling.
En deze ontwikkeling ie er niet eenvoudig een naar een goede toekomst, die de wonden van vroeger niet meer kennen zal. Het leven zal steeds wonden dragen, die altijd weer op die van vroeger lijken zullen; en de misverstanden tussen mannen en vrouwen zullen altijd dezelfde blijven, al veranderen zij van vorm.
Geen ontwikkeling van leed naar geluk, maar een ontwikkeling van leed en geluk beide.
En geen ontwikkeling van een toestand, die aan van de vrouwen wezen vreemd was, naar een, die met haar wezen overeenkomt, maar een ontplooiing van haar wezen, langzaam, lange die gehele ontwikkelingsweg en daarmee ook een ontplooiing van de verhouding van man en vrouw, van man en gezin, van vrouw en gezin, van vrouw en arbeid, van vrouw en geestelijk leven.
Dat wil zeggen dat de vrouwenbeweging geen grensoverschrijding, geen omkering van verhoudingen, gebracht heeft, maar een vervulling, een verdere ontplooiing, daarvan zoals immers altijd achteraf blijkt, dat het in geen revolutie, geen reformatie, geen bevrijding ter wereld gaat om onttrekking aan het vroegere, maar om het anders vormen, anders doorleven ervan.
De historische beschouwing van het vrouwenvraagstuk ketent dus enerzijds aan het verleden; anderzijds bevrijdt zij daarvan.
Want zij leert deze dubbele les: dat de continuïteit sterk, èn dat de verandering voortdurend is omdat de verandering de voortdurende ontwikkeling is van het eeuwige wezen van de dingen.
Maar bij ontwikkeling alleen blijft het niet. Er is ook weer-inwikkeling, involutie naast evolutie. Zo is op het dragen van innerlijke vrijheid van vrouwenleven in de hellenistische tijd, in de renaissance, in de 18e eeuw weer een avondschemering gevolgd; en zo kan niemand van ons met zekerheid zeggen, hoe lang onze vrouwenbeweging zich nog in de opwaartse lijn bewegen zal.
Hoe dit zij: deze tijd is dan toch beleefd, gelijk hellenisme en renaissance beleefd zijn, al is er weer een inzinking op gevolgd. Hebben wij niet onder onze ogen de gevoelswereld rijker zien worden? En hebben wij niet veel van de wijsheid van de ouden niet bewaarheid gezien? Ook het heden is al anders dan het verleden was; ook het heden al heeft veel verwezenlijkt. Het is niet alleen overgangsstadium; zelf heeft het reeds veel gegeven. Carpe diem!
Trouwens het verleden, ook van de vrouwen verleden, is niet uitsluitend iets, waarvan we ons hebben los te maken. Wie als vrouw terugdenkt aan de eeuwen voor haar, die vindt daarin zoveel warm vrouwengeluk en zoveel ons steeds nabije vrouwensmart, dat ze nooit terwille van de vrijheid, nooit terwille van de toekomst, kan vergeten hoezeer ook daar vrouwenleven geleefd is. Tussen het vooruitzien en het terugdenken dobberen wij heen en weer; doch wat ons betoog met lange omhaal bereikt: dat de tegenstelling tussen beide niet stand houdt, dat er wisseling èn gelijkblijven is, continuïteit èn omwenteling ons gevoel wist het al lang. Het weet ook, dat het goede niet alleen in de toekomst en het duistere niet alleen in het verleden ligt; en dat we op de lange, lange weg, die we al gegaan zijn, naast veel doornen ook bloemen hebben gevonden. Zelfs, dat we tenslotte niet de toekomst zonder meer willen, dat we niet volledig kunnen begraven of verlaten, wat toch onze voedingsbodem geweest is, waardoor we werden wat we nu zijn. Hoe zouden we kunnen?
Het verleden lijkt ons dan niet meer alleen een keten; doch ook een schatkamer.
Borg het wellicht schatten die wij thans moeten ontberen? Of is juist onze tijd vol van rijkdommen die toen nog niet konden ontluiken?
Ja en neen.
‘Geluk’ is niet eigen aan enige bepaalde wijze van leven; noch aan de onvrije, gebondene, beperkte, noch aan de vrije. Gelukkig kon de onderworpen vrouw zijn, zalig in haar opoffering. Gelukkig kan ook de vrije of bevrijde zijn: ‘met teugen diep eigen leven’. Anders is haar geluk, doch geluk kan het beide zijn.
Maar gebrek aan geluk, gebrek aan harmonie is overal daar, waar een vorm van leven overgaat in een anderen; want daar is conflict en wroeging, radeloosheid en de weg bijster zijn. Dit geldt natuurlijk ook voor de man in zijn verhouding tot de vrouw, maar de twijfel, het schuldbewustzijn, van de vrouw van de overgangstijd zijn hem bespaard gebleven. Zwaar hebben de normen van de voorafgegane tijd op de vrouwen gedrukt zwaarder dan ène zichzelf bewust is geworden, voordat zij begonnen af te vallen. Er is in iedere overgangstijd zo onoverzienbaar veel, dat nog als vanzelfsprekend door het dagelijks leven, door de kunst, door de wetenschap wordt vooropgezet, dat het lange tijden duurt, eer een mensenkind komt tot de ontdekking, dat het niet waar, niet de énige waarheid was, wat zij allen zeiden.
Niet de vrijheid was het die menige vrouw moeilijke jaren gaf, maar de overgang naar de vrijheid.
Zo is het wel verkeerd om te zeggen, dat het geluk, de harmonie, de verhouding zoals die ‘zijn moet’, nu komen zal; maar het is ook verkeerd, om het gebrek aan geluk in overgangstijden tegen te werpen aan de nieuwe levensvorm, waarheen die overgangstijd zich beweegt. Maar het verleden van het vrouwenvraagstuk is niet alleen de tijd van voor de vrouwenbeweging. Want er is ook sedert die veel geschied.
En wel vooral dit, dat de tijden van uitsluitend kentering voorbij zijn gegaan, de tijden van de twijfel, toen de normen van vroeger nog zó machtig waren, dat ieder afwijken ervan schuld leek of dwaasheid. Er is een nieuwe zekerheid aan het worden. De vrijheid begint weer als een kracht en een heerlijkheid te worden gevoeld.
En deze innerlijke verandering heeft meegebracht, dat veel van wat toen opzettelijk werd gezocht nu vanzelf begint te groeien omdat de verhouding tussen de vrouw en de man anders is geworden, zonder daarom, zoals men in het begin vreesde, te hebben opgehouden een verhouding tussen vrouw en man te zijn.
De vrouwenbeweging moest, als beweging, als voorbereiding van iets anders, theoretiseren over wat nog niet ervaren was. Daardoor moest zij, gelijk in alle theorie gebeurt, uiteenrafelen en tegenover elkaar stellen, wat in de ervaring geleidelijker, concreter, dieper en daardoor minder tegengesteld aan het vroegere zou worden doorleefd.
Het nieuwe leven is ook vanzelf weer scheppend geworden. Daarvoor was rust nodig, geen ‘beweging’. En toch was deze rust niet mogelijk geweest zonder die bevrijding van de dwang van het vreemd geworden, ontgroeide verleden, die de ‘beweging’ eerst heeft moeten brengen. Het leven is, na de tijd van het uiteenrafelen van alle verhoudingen, weer scheppend geworden in die zin, dat het nieuwe verhoudingen heeft opgebouwd.
De tijd begint nu ook voorbij te gaan waarin het woord ‘onvrouwelijkheid’ tegen het nieuwe werd opgeworpen. Nu, bij het afscheid, kunnen we de betekenis ervan beter overzien. De vrouwelijkheid waarop men zich beriep, om het nieuwe leven tegen te houden, was vrouwelijkheid van vroeger, vrouwelijkheid uit één bepaalde historische fase. En wat zich aan het vormen was, dat was geen onvrouwelijkheid, geen nivellering van man en vrouw, maar een nieuwe vrouwelijkheid; dat was liet oude, maar omgevormd.
We kunnen er nu mee afrekenen; we wéten nu, dat de norm van vrouwelijkheid, zoals die aan de vrouwenbeweging werd tegengeworpen, een blijvende maar ook een vergankelijke inhoud had; dat deze laatste onder onze handen bezig is te vergaan, en dat de eerste zich vanzelf ook in het nieuwe openbaart.
We weten nu ook, dat de nieuwe tijd geen ‘rationalisering’ van de vrouw gebracht heeft. Die was slechts tweede stadium. zolang de vrouwen nog theoretisch en bewust streven naar zelfstandigheid van leven, zolang is er nog geen harmonie. Die is er pas, wanneer wederom een stadium van vanzelf-zijn is bereikt dat is het stadium, waarin de bewustheid niet projecteert wat nog niet ervaren is, maar achteraf verschijnt als bewustwording van wat reeds werkelijkheid is.
Het stadium van het theoretische streven was het stadium van de vrouwenbeweging. En we kunnen het nu al om ons heen waarnemen, dat dit stadium begint voorbij te gaan, over te gaan in dat van de werkelijkheid van nieuw vrouwenleven.
Hiermee raakt vanzelf enigszins op de achtergrond het belang van allerlei vraagstukken. Zij worden als ‘betrekkelijk’ erkend. En in het algemeen wordt daardoor het maatschappelijk-politieke secundair, en verschijnt het persoonlijke leven als geheel als het belangrijkste.
Dit stadium, waarin het vrouwenvraagstuk minder economisch, politiek, maatschappelijk vraagstuk wordt, is vanzelf een stadium van verdieping, in het maatschappelijke stadium werden politieke en civielrechtelijke achterstelling onvrijheid en afhankelijkheid in de arbeid, en dubbele moraal als bepaalde primaire, door betoog en bestrijding op te heffen misstanden beschouwd waartegen geijverd moest worden niet als de laatste uiterlijk waarneembare gevolgen van innerlijke verhoudingen die langzaamaan in persoonlijke levens waren te overwinnen.
Deze verhoudingen vonden dan ook haar oorzaak volstrekt niet alleen bij de man en zijn wereldordening. En het was een van de gewone hervormingsillusies van de vrouwenbeweging te menen dat de vrouw altijd al was, zoals zij ‘moest zijn’, of althans dat ‘de nieuwe vrouw’ reeds leefde, voordat ‘de nieuwe man’ kon worden aanwezig geacht. Het patriarchale stadium betekent een bepaalde psychische constellatie niet alleen voor de man, maar ook voor de vrouw; en evenzeer als de man staat ook de vrouw nog met een groot deel van haar gevoelsleven in het teken van de patriarchale verhoudingen. Voorbij zijn de tijden van kentering nog niet, Wij allen slepen nog veel van vroeger mee.
Maar aan degenen, die ‘zijn gekomen op de kentering van de tijd’ brengt het leven niet alléén beproevingen. Het is waar, dat zij zelf het beloofde land niet zullen binnengaan, dat zij offerlam zijn voor de toekomst. Maar misschien wordt nooit zo rijk geluk beleefd als in kenteringsdagen, wanneer de verlossing en verzoening gevoeld wordt van een strijd, die de nieuwe generatie niet meer zal hebben gekend.
Misschien zelfs moeten we zeggen, dat het geluk, de harmonie, niet ‘in de toekomst’ ligt. Want die toekomst kan weer zijn: de verstarring, het norm worden na de tijd, waarin een nieuwe waarde verworven is. Misschien moeten we er toe besluiten, dat wèl de smartelijkste, maar ook de rijkste tijden zijn de tijden van overgang. Maar om dat te erkennen, moeten we heenkomen over de wens van projectie in de toekomst, als ware die de idealiteit en het wezen van het heden. Eerst wie afstand doet van de toekomst, verwerft het heden.
Alleen wat zelf gevonden is wordt beleefd, doorleefd. Vrouwenwezen, vrouwenliefde, vrouwenarbeid op de wijze van vroeger hebben voor ons niet de inhoud meer, die ze eens in waarheid gehad hebben. zo moest ook onze tijd weer eigen vormen voor vrouwenleven vinden. Dat is het wezen van de vrouwenbeweging geweest; achteraf blijkt ze ‘afdwaling’ te zijn geweest om terug te keren; maar wat is de terugkeer rijker dan de enge, rechte, voorgeschreven weg die ze eens verliet. In de moeitevolle tijden moeitevol voor mannen èn vrouwen van het zoeken van de nieuwe weg is het leven opnieuw beleefd met nieuwe inhoud, en daarmee ook weer alle wezenlijk doorleefde leven van vroeger nabij gekomen, alle diepte van het eeuwig gelijkblijvende.
Zo is het vrouwenvraagstuk tijdelijk vraagstuk; het zal niet dan tijdelijk kunnen worden opgelost; vele veranderingen zijn er voor ons geweest, maar vele nog zullen er na ons komen. En toch is die veranderlijkheid het enige niet. Ook de vrouwenbeweging kwam niet om ‘de wet en de profeten’ te niet te doen, maar om die te vervullen. In alle veranderlijkheid hervindt zich eeuwig hetzelfde.
“Nichts was dir je war aubt die Vergänglichkeit” (Stefan George)
De vergankelijke werkelijkheid geeft het juist door haar vergankelijkheid telkens nieuw terug.
Wij weten allen, dat, wat het scherpst en bitterst tot uiting komt in de internationale verhoudingen, eigenlijk de wet is van alle maatschappelijk leven: nl. dat de mens zijn medemensen bestrijdt. Niet zonder grond zij het ook niet zonder eenzijdigheid kwam de Engelse moraalfilosofie tot de opvatting, dat de oorspronkelijke toestand van de maatschappij een strijd van allen tegen allen moest zijn geweest, waarin de mens zich ‘als een wolf’ (Homo homini Lupus) gedroeg. Nog heden is het maatschappelijk leven in al zijn vertakkingen een leven van strijd tussen verschillende beginselen van strijd tussen concurrerende enkelingen en strijd tussen groepen en klassen, die vrezen, dat de opkomst van de een de ondergang van de andere zal betekenen.
Want die strijd wordt geboren uit vrees voor elkaar en uit zucht tot zelfhandhaving tegenover de dreigende ondergang van eigen ik, of eigen klasse, of eigen volk. En omdat de strijd bij ieder van de partijen in vrees voor zelfvernietiging wortelt, acht in iedere strijd onverschillig of het er een tussen enkelingen, tussen klassen of tussen volkeren is ieder van de partijen zichzelf de aangevallene, de bedreigde. Daarbij wordt dan over het hoofd gezien, dat de psychische gesteldheid, waarin dit voortdurende gevoel van bedreigd worden leeft, niet héél veel verhevener is dan de neiging tot bedreigen, die men aan de ander toeschrijft.
Franz Mehring, de Duitse sociaaldemocraat, behorende tot de niet regeringsgezinde minderheid, heeft in enige voortreffelijke artikelen aangetoond, dat er van de begrippen ‘aanvals en verdedigingsoorlog’, waarmee zoveel pleegt te worden geschermd, bij een historisch-economisch onderzoek niet veel meer overblijft dan een licht verschil in accent. En ditzelfde is ook psychologisch waar: over het algemeen zijn de strijdende mensen en groepen van mensen niet te verdelen in rooflustige aanvallers en onschuldige verdedigers, maar is er lang voor het tot de uiterlijke aanval en de uiterlijke verdediging kwam, een wisselwerking geweest van wederzijdse misverstanden en beletselen.
Deze verhouding, die aan de openlijke breuk en de openlijke strijd voorafgaat, is, zei ik zo-even, niet heel verheven, noch bij degene die tenslotte als aanvaller, noch bij degene die tenslotte als verdediger optreedt. Want van geen ander beginsel plegen beiden uit te gaan dan van een mengsel van vrees voor aantasting en een zucht tot zelfhandhaving, die heel licht een nuance van zucht tot zelfuitbreiding gaat vertonen.
En toch kunnen wij ook deze wereld van strijd onder een ander licht zien: onder dat van de beklagenswaardigheid. Zeker, wanneer men van kritisch-ethisch standpunt de strijd tussen concurrerende enkelingen of tussen koloniserende imperialistische staten beschouwt, waarbij iedere partij iedere vooruitgang van de ander met lede ogen aanziet, dan zal men voor deze ‘strijd van allen tegen allen’ niet veel anders dan woorden van bittere afkeuring kunnen vinden. Maar wanneer wij ons meer gaan verdiepen in de roerselen, die daarachter liggen, dan zuilen wij alleen maar moeten betreuren, dat de mensheid nu eenmaal onder dit teken van strijd geboren schijnt.
Want wanneer wij niet van buitenaf blijven oordelen, maar doordringen in de lange voorgeschiedenissen van persoonlijke èn van nationale botsingen, dan zien wij naast til die momenten van haat en afgunst en vrees voor de groei van de ander, ook zovele eenvoudige verblinding en een zó sterke overtuiging van zelf het goede te hebben bedoeld, dat wij ons de moed tot een hard oordeel voelen ontzinken. Het is geen edele mensheid, die al maar onderling strijdt; maar evenmin is het, om bij de woorden van Hobbes te blijven, een wolfachtige mensheid; het is eerder het altijd opnieuw verblinde mensdom, dat door gebrek aan zelfkennis èn gebrek aan inzicht in de onderlinge verhoudingen aldaar opnieuw zichzelf verscheurt.
Het gebrek aan zelfkennis uit zich in het altijd a priori aannemen van eigen goed recht, eigen goede trouw, in het altijd opnieuw zoeken van de oorzaken van ieder misverstand bij de ‘ander’. En het gebrek aan inzicht in de onderlinge verhoudingen uit zich in de mening, dat ‘het’ recht en ‘het’ onrecht ieder uitsluitend aan één kant zouden zijn.
Dit laatste is de oorspronkelijke, naïeve wijze van een conflict te beschouwen. Het is ook de meest verspreide, instinctief nog in ons allen aanwezige. Bij iedere botsing, waarvan wij horen, zijn wij geneigd te vragen, wie ‘de’ schuldige was en onmiddellijk partij te kiezen.
Deze levensopvatting ziet dus in de strijd niet een verhouding van verblinden maar beschouwt hem zóals de strijdende partijen zelf dit doen. Zij, die haar aanhangen, kiezen partij, stellen zich eenzijdig aan één van beide kanten en menen dat het goede overwonnen zal hebben, wanneer hààr partij maar over de andere zal vermogen te triomferen. Het goede echter is niet eenvoudig in één van beide partijen gelokaliseerd en in de andere geheel afwezig. En ‘het goede’ overwint alleen, wanneer ‘het goede’ in de overwinnaar en in de overwonnene beiden overwint in welk geval men eigenlijk niet meer van een overwinning van de een over de ander, maar alleen van een verzoening spreken kan.
Die overwinning dan van de betere elementen over de slechtere, van de altruïstische over de egoïste, in ieder van de partijen, de enige en éérste voorwaarden voor iets wat de naam van vrede verdient ze is niet anders mogelijk dan wanneer beiden gaan inzien, dat zij ieder slechts zeer betrekkelijk in het gelijk zijn geweest, dat zij ieder gezondigd hebben. Want zodra zij dit laatste beseffen, zodra zij eerlijk eigen schuld onder de ogen zien, zullen zij de schuld van de tegenstander met milder mededogen leren begrijpen.
Dan zullen zij realiseren de bitterheid, die de ander moest voelen in zijn mening van bedreigd te worden in zijn lang bezeten rechten, of omgekeerd van geweerd te worden van de volle ontplooiing van alle krachten. Zij zullen inzien, dat gelijk zijzelf niet dan kwaad van de tegenstander hebben geloofd en alles wat hij deed in een hatelijk licht hebben geïnterpreteerd, dit van zijn kant evenzo heeft moeten gebeuren. Met andere woorden: zij zullen uit de verblinding van de eenzijdigheid ontwaken.
En wanneer de strijd was een strijd tussen volkeren, dan zal een waarlijk ontwaken ook mee moeten brengen het besef, dat wat in werkelijkheid tegen elkaar streed niet waren die volkeren als compact geheel, maar groepen van het een volk tegen groepen van het andere, en wel die groepen, die hetzij zelf expansie wilden of expansie van de ander vreesden.
Want de zuiver nationalistische beschouwing van de maatschappij is ook in zoverre achterlijk, als ze als één ondeelbare massa beschouwt wat in waarheid zeer samengesteld is. Immers, ze beschouwt hetzij ‘Duitsland’, hetzij ‘Engeland’ als de ‘schuld’ van de oorlog, in plaats van te bedenken, dat in beide landen groepen voorkomen al kan het zijn in het een land sterker dan in het andere die de oorlog hebben veroorzaakt, (wat nog niet hetzelfde is als: de oorlog hebben gewild).
Ziet men dit laatste in, dan verwacht men een vreedzamer maatschappij niet meer van de overwinning van één van de nu strijdende naties, zo als ze nu zijn, maar van het te boven komen van het naar oorlogsspanning toedrijvende stelsel bij allen, korter gezegd: van het kapitalistische stelsel.
Nu kan men natuurlijk wel in één van beide partijen dat stelsel sterker gesymboliseerd zien, in de politiek van één van beide het sterkst imperialistische en expansieneigingen menen waar te nemen. Maar deze wijze van zien verliest haar gevaar pas, wanneer men zich éérst heeft duidelijk gemaakt, dat die landen zich hoogstens verhouden als het méér tot het minder reactionaire, als het méér tot het minder imperialistische, doch dat zij geen van allen algeheel reactionair of algeheel imperialistisch, geen van allen algeheel democratisch of algeheel vrijheidlievend zijn.
De schrikkelijke oppervlakkigheid, die men over het algemeen waarneemt bij de beoordeling van persoonlijke verhoudingen, vinden wij bij de beoordeling van verhoudingen tussen volkeren terug.
Hier evenals daar stelt men het voor, alsof de een de goede, de andere de kwade is, en men stelt de hoogste vorm van de cultuur van het een land ter vergelijking tegenover een karikatuur van die van het andere, in plaats van te begrijpen, dat het allee een kwestie is van verhouding. Ieder die eerlijk is tegenover zichzelf, weet toch ook in zich een dooreenmengen van goed en kwaad, hoger en lager, weet toch, dat hij niet uitsluitend noch naar het beste noch naar het slechtste in hem mag worden beoordeeld. Hij weet ook, dat wanneer een verhouding er een is van misverstand, beide partijen zich op hun slechtst vertonen, en elkaar, elk de ander, dus op zijn slechtst zien. Met dit gevolg, dat ieder de ander tenslotte voor zó verdorven houdt, dat tegenover hém alles geoorloofd zou zijn, en ieder vergeet daardoor, hoe ver hij zelf nu van het eigen betere ik is afgeweken, of, om in de taal van de dagbladen te spreken, van de wetten van recht en menselijkheid. Dat is de psychologische verklaring van de represaille maatregelen tegen inbreuken op het volkenrecht.
Naast dit een, meer aanvankelijke en primitieve, immers gemakkelijker te begrijpen en vooral gemakkelijker na te leven, levensbeginsel: dat het verschillende is het vijandige, dat van twee strijdende partijen de een ‘de’ schuld heeft, en dat die dus zoveel mogelijk moet worden bestreden en teniet gedaan, staat die andere, dat alle mensen dwalen zo lang zij leven, dwalen terwijl zij zoeken, en dat dus geen mens en geen volk ter wereld zo edel is als het zichzelf, noch zo slecht als zijn vijand het voorstelt.
Wordt hiermede nu weggeredeneerd het nationaliteitsbeginsel? Neen, hiermede wordt niet weggeredeneerd het nationaliteitsbeginsel als bijeen behoren van wat door verwantschap en langdurige gemeenschappelijke ontwikkeling eens geestes is geworden. En allerminst wordt hier mede voorbijgezien het verschil van nationaal karakter van de volkeren onderling. Het is juist de oude leer, die verschillend vijandig vindt, die zich geen andere mogelijkheid kon denken dan af strijdende nationaliteiten af één algemeen gelijke mensheid. Maar van het standpunt, dat het verschillende elkaar aanvult, kan men juist erkennen, dat er naast het eigen volk ook andere volken bestaan en hebben te gelden en tot hun recht te komen.
Dit loochent dus niet het verschil tussen nationaliteiten.
Het verlangt niet, dat men de gehele mensheid als zijn vaderland zal liefhebben; maar alleen, dat men erkent en begrijpt, dat ieder, òòk de vreemdeling, zijn vaderland heeft.
Noch predikt het alleen liefde tot allen; want het erkent ook aller mensen armzaligheid.
Deze tweede levensbeschouwing evenwel, die juist de veelheid van verschillende levensvormen als de rijkdom van het levens aanvaardt, ze is niet een levensbeschouwing, die zich in primitieve tijden sterk doet gelden. Uiteraard niet, want ze berust op het inzicht in, of althans het besef van, de slechte betrekkelijke waarde van eigen ik of eigen groep, terwijl de primitieve mens eerder van de voortreffelijkheid van eigen ik en eigen groep uitgaat.
En zo is het geen wonder, dat de vredesgedachte alleen opkomt in tijden van wat men zou kunnen noemen ‘late’ cultuur. Wij zien de gedachte van de onderlinge verdraagzaamheid geleerd door de laat Grieks-Romeinse filosofie; ze vond haar neerslag en haar liefdevolle uitdrukking in de woorden van het Evangelie: Hebt uw vijanden lief en bidt voor hen, die u vervolgen.
En wij vinden haar wederom in de 18e, 19e en 20e eeuw; maar daartussen in liggen lange, lange jaren, waarin ze zich nauwelijks horen deed. De Grieks-Romeinse vredesgedachte moest weer ondergaan, toen jonge barbaarse stammen het wereldroer in handen kregen, en wat de toekomst van onze vredesgedachte zal zijn, zal dat niet mede van de toekomst van West-Europa afhangen?
De verdraagzame levensopvatting is een levensopvatting. die alleen in bepaalde tijden waarlijk aarden kan. Hoe weinig diep zij zelfs in tijden, waarin ze theoretisch vele aanhangers heeft, pleegt te hebben wortel geschoten, dat is ons in de laatste jaren wel op vreselijke wijze duidelijk geworden. En daarom is het vanzelfsprekend, dat in andere fasen oorlogen onvermijdelijk en veelvuldig waren, dat in de menselijke geschiedenis ook de oorlog als ontwikkelingsfactor meedoet. Op welk gebied ook: ontwikkeling van de staatsidee, van het medezeggenschap van de burgers, ontwikkeling van de industrie, ontwikkeling van het wereldverkeer, overal vinden wij oorlogen als zeer belangrijke factoren van verandering en van ontwikkeling.
Maar evenzeer als het een fout zou zijn, wanneer wij dit niet wilden erkennen, wanneer we de betrekkelijke onvermijdelijkheid en noodzakelijkheid van vroeger oorlogen niet wilden begrijpen, evenzeer is het een fout, wanneer men uit deze historische betekenis van vroeger oorlogen afleidt, dat de oorlog ook in de toekomst als maatschappelijke beweegkracht niet kan worden weggedacht.
Want daarmee wordt het verschil in fase miskend. Daarmee wordt zoals altijd door alle behoudende stromingen wordt gedaan uit het feit, dat in het voorafgegaan tijdperk bepaalde wetten hebben gegolden, afgeleid dat het nooit anders zou kunnen worden. En toch is het op zo menig punt ‘anders’ geworden in de wereldgeschiedenis. Toch is de slavernij afgeschaft, hoewel men die eeuwen en eeuwen, vermoedelijk duizendtallen van jaren gekend had; toch is de tortuur uit het strafproces verdwenen, toch zijn vrouw en kinderen bevrijd uit de absolute privaatrechtelijke macht van de man en vader; toch heeft in het strafprocesrecht beslissing door de rechter de plaats ingenomen van bloedwraak, in het burgerlijk proces die van eigen richting.
Hoe nadrukkelijk men ook de betekenis van vroeger oorlogen kan aantonen, dat bewijst nooit, dat de oorlog altijd een ontwikkelingsfactor zou moeten blijven; de gedachtegang, dat alles altijd gelijk zou zijn, dat er geen belangrijk verschil tussen fasen zou bestaan, is zelfs, wel verre van historisch te zijn, zeer onhistorisch.
Maar haar kern van waarheid is iets anders: dit, dat wel bepaalde ruwe vormen worden overwonnen, maar dat iets nablijft van iedere vroegere verhouding. De slavernij is afgeschaft, maar niet de verhouding van heerser en overheerste. En zo kunnen wij ons wei denken een wereld zonder oorlogen, maar niet een wereld zonder strijd.
Niet omdat de strijd op zichzelf zo schoon zou zijn. Dat is ook de strijd in fijner vormen niet: De grootste rijkdom van het levens schuilt niet in zijn botsingen, maar in zijn oplossingen en verzoeningen. Om die echter mogelijk te maken, is de strijd, de tweespalt, het misverstand niet weg te denken. Onze wereld is er nu eenmaal een, die geen andere rust kent, dan de overwinning van onrust, geen andere vrede dan de verzoening na strijd.
Wat wij ons dus als mogelijk kunnen denken is niet een opheffing of tenietdoening van de strijd, maar een verdere evolutie daarvan van ruwer tot fijner en geestelijker vormen. Waarom dan eerst gesproken over de tweeërlei levensopvatting, waarvan de tweede toch niet die van de strijd was? Omdat in alle verfijning en verheffing van de strijd in het mensenleven de gedachte aan de betrekkelijkheid van die strijd in belangrijke mate mee doet: omdat al wat wij tot nog toe als verfijning en verzachting van zeden hebben beleefd mede door groeiend inzicht in de betrekkelijkheid aller dingen, dat is door groeiende verdraagzaamheid is gedragen geweest.
De primitieve strijd ging en gaat uit van het besef van eigen superioriteit; en ook in de meer ontwikkelde strijd gaat het nog altijd om een waarderingsoordeel, om een streven, om, wat men voor het hogere houdt, te doen overwinnen, zij het dan niet meer door moord en vernietiging. Dit waarderingsoordeel is onuitroeibaar; het beheerst bijna het gehele mensenleven; voortdurend onderscheiden wij hoger en lager, wenselijk en onwenselijk.
En niet ten onrechte. Want er is verschil in waarde. Maar meestal stellen wij van eng-subjectief standpunt die ‘rangorde’ vast, in plaats van maatschappelijke verschijnselen te waarderen naar de mate van ontwikkeling en ontplooiing, die zij in die maatschappij hebben bereikt.
Zo zijn ook niet alle volkeren gelijkwaardig. Australische inboorlingen zijn niet gelijkwaardig aan Chinezen, negers niet aan Europeanen. De Assyriërs waren niet gelijkwaardig in geestesleven aan de Egyptenaren, de Feniciërs niet aan de Grieken. Van verre en van achteraf kunnen we dit vaststellen. Maar wie zijn wij, ieder voor zich, dat we de rol van de historie, van de wereldgeschiedenis die het wereldgerecht is, zouden mogen overnemen en ten troon zitten over de volkeren rondom ons om uit te maken, wat in later eeuwen zal blijken hun belang voor de geestesgeschiedenis te zijn geweest? We kunnen nu ongeveer aangeven, wat Egypte en Assyrië, Griekenland en Rome ‘betekend’ hebben, en welke rol in de middeleeuwen het Pausdom en het Duitse keizerrijk, later het Spaanse imperium en de republiek van de zeven verenigde Nederlanden hebben gespeeld maar wat weten wij van de betekenis van de volkeren om ons heen, ten opzichte van wie we ieder perspectief missen? Wie kan een toren beoordelen als hij er vlak vóór staat?
Natuurlijk is het nodig, dat de mensheid, wil zij actief blijven, telkens weer oordelend optreedt; maar waar zij zich over het algemeen aan oordelen en veroordelen pleegt te buiten te gaan, daar is het goed dat af en toe ook eens deze andere klank onder ons gehoord worden: deze waarschuwing tegen het snelle oordelen en veroordelen van wat we niet kunnen peilen en doorzien. De mens is waarlijk over het algemeen maar al te bereid, om, hoewel zelf niet zonder zonde, anderen met stenen te werpen, dan dat we voorlopig zouden behoeven te vrezen dat hij gemakkelijk alle moed tot oordelen zou verliezen en uit louter algemeen vergevingsgezindheid en mensenliefde tot werkeloosheid zou vervallen!
Niet alle volkeren zijn gelijkwaardig, evenals niet alle mensen gelijkwaardig zijn; maar wel ze in het wereld-geheel allen onmisbaar, dragen zij allen bij tot de veelkleurigheid van het rijke mensenleven op aarde, openbaren zij ieder één zijde van het menselijk wezen. Maar in plaats van dit te erkennen en dus naast en met elkaar te leven, menen zij ieder dat hun aard ‘de’ ware en beste aard is bij uitsluiting en die van de ander zou moeten verdwijnen of worden vervormd. Eigen beperktheid stellen zij alle norm en maatstaf, waaraan de ander wordt gemeten; wat daaraan niet beantwoordt wordt minderwaardig geacht. Zo is de wereld voor hen niet een veelzijdig vertakt geheel, waarin al het verschillende elkaar aanvult, maar valt ze uiteen in vriend en vijand.
Zo is het beginsel van strijd of van verdraagzaamheid in laatste instantie een vraag van wereldbeschouwing, of nog juister want niet om een intellectueel beredeneerde opvatting gaat het hier van attitude tegenover het leven zelf: of men er het veelzijdig verschillende dankbaar als aanvulling aanvaardt omdat men eigen beperktheid en begrensdheid begrijpt, af wel eigen soort aanziet als het uitverkoren volk en dus de rest van de wereld wil bekeren, vervormen of overheersen.
Het is een vraag van algemeen levenshouding, waarvan allerlei praktische maatregelen uitvloeisel en neerslag kunnen zijn, maar die nimmer door praktische maatregelen kan worden vervangen.
Wat men door praktische maatregelen alléén bereikt, is nooit anders dan een tijdelijke en uiterlijke toestand van vrede, of juister van niet-oorlog.
Allereerst en allersterkst geldt dit van de oude spreuk van Augustus: Si vis pacem, para bellum. Want een vrede, die men bewaart door zich ten oorlog voor te bereiden, is een vrede, op het beginsel van onderlinge vijandigheid gebaseerde door afschrikking in stand gehouden.
De bittere onsteekhoudendheid van deze zo lang gehuldigde leer is trouwens in onze dagen, waar de wederzijdse opvoering van de bewapening tenslotte mede oorlogsoorzaak werd, wel algemeen ingezien.
Maar nu treden allerlei andere, meer waarlijk pacifistisch getinte voorstellen daarvoor in de plaats voorstellen,
Zoals ze tegenwoordig in alle vergaderingen en brochures als redmiddelen worden besproken: afschaffing van geheime verdragen, toezicht van de volksvertegenwoordiging op de buitenlandse politiek (zogenaamde democratie -control), staatsexploitatie van munitiefabrieken en andere meer.
Doch hoe nuttig deze maatregelen ook kunnen zijn als er geen innerlijke verandering van ons maatschappij en bovenal van ons maatschappelijk leven mee gepaard gaat, zijn zij gedoemd, klinkend metaal en luidende cimbaal te blijven. Altijd weer stelt de mensheid haar hoop op bepaalde maatregelen: maar wanneer die niet door de ware geest worden gedragen, wat richten zij dan uit?
Zo hebben we dan ook in het pacifisme tweeërlei vorm te onderscheiden: één dat alleen de slagvelden verafschuwt doch in de onderlinge beschouwing en waardering van de volkeren weinig verandering brengt, èn één, dat door mensenliefde bewogen is; mensenliefde, niet alleen in die zin, dat het alle mensen voor de dood op het slagveld zou willen bewaren, maar in die diepere betekenis, dat het het schone en belangwekkende van alle volkeren begrijpt en zich vol van erbarmen in hun wederkerige verblinding kan indenken.
Een pacifisme dat alleen maar zich tegen het oorlog voeren richt en staatsrechtelijke maatregelen beraamt om dat voor het vervolg te voorkomen dat zegt nog niet veel. Want het eenvoudige feit, dat de oorlog een kwaad is en zoveel mogelijk moet worden vermeden, dat spreekt al reeds uit die woorden van Augustus, die immers zijn rijk in sterke staat van tegenweer wilde brengen juist om door intimidatie anderen te weerhouden hem aan te vallen. En dat de oorlog een kwaad is, daarvan zijn ook overtuigd al die talloze partijgangers aan weerszijden, die het vijandelijk land uitsluitend voor het uitbarsten van de oorlog aansprakelijk willen stellen. Dat de oorlog een ontzettende ellende betekent, het zal door de overgrote meerderheid van de lijdende mensheid wel altijd zijn erkend. Maar daarmee is nog niet gezegd, dat zij van vredelievende gezindheid vervuld waren. En het is dan ook een vrij nietszeggende frase, wanneer men tegenwoordig verkondigt, dat de volkeren vredelievend zijn en alleen grootkapitaal en diplomatie de oorlog hebben ontketend. De volkeren willen graag in vredestoestand leven, maar leven zij in het algemeen in de erkenning van elkaars waarde en van eigen beperktheid en begrensdheid? Zijn zij bereid iets te offeren om de vrede? En wanneer zij niet onderbewust vol waren geweest van bereidheid tot nationale haat, zouden zij dan zó onmiddellijk hun regeringen zijn gevolgd? Ware vredelievendheid betekent niet, dat men liever in vrede leeft dan in oorlog, maar dat men ook anderen in vrede tot hun recht wil laten komen, dat datgene, wat men ‘in vrede’ wil, ook werkelijk de vrede van anderen ongestoord laat.
En diplomatie en grootkapitaal de eerste voortgestuwd door het laatste, zij hebben wel de oorlog ontketend, maar waarlijk ook niet omdat zij niet de vrede wilden. Volkomen terecht zegt Wijnkoop in De Nieuwe Tijd, dat het grootkapitaal ook liever in vrede dan in oorlog leeft mits het maar in vrede zijn financiële expansie en kolonisatieneigingen kan botvieren. Maar die juist stuiten af op de expansie en kolonisatieneigingen van het grootkapitaal in andere landen. Ook psychologisch is het onjuist het voor te stellen, alsof een van beide partijen de oorlog gewild heeft. Wanneer twee burgers tot een botsing of proces komen, heeft dan ooit één van beiden die botsing of dat proces gewild? Neen, maar ze wilden gelijk krijgen, desnoods door middel van twist of proces.
De eenvoudige propaganda voor ‘de Vredesgedachte’, het wijzen op de afgrijselijke ellende van de oorlog dat richt dus niets uit. Meer dan dat: het is niet anders dan enfoncer des portes ouvertes. Alleen van diepliggende innerlijke veranderingen, die tengevolge zouden hebben dat men bereid was iets van eigen nationale wensen op te geven terwille van de ander, dat men begreep dat gehechtheid aan eigen bodem bestaanbaar is zonder minachting voor die van de ander, ja zelfs ertoe leiden moet de liefde van de ander voor zijn geboortegrond beter te verstaan en te eerbiedigen alleen daarvan is te verwachten wat men een ‘duurzame’ vrede noemt.
Velen verwachten nu in dit opzicht alles van het onderwijs, speciaal van het onderwijs in de geschiedenis. Maar het onderwijs zal niet veranderen, eer de levenswerkelijkheid door de onderwijzenden anders wordt beleefd. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat alle theoretiseren over een minder nationaal en politiek, een meer economisch en cultureel getinte geschiedenis onnut zou zijn. Alle propaganda heeft haar betrekkelijk nut maar de bezieling, die de menselijke geschiedenis waarlijk anders doet begrijpen dan ze tot nu toe meestal onderwezen werd, die krijgt niemand door propaganda. En ook hier geldt, dat een onderwijs dat allerlei economische feiten en feiten uit de ontwikkeling van kunst en wijsbegeerte vermeldt zonder door een nieuwe visie gedragen te zijn, de geest ontbeert, en zonder kracht is.
Ook de hervorming van het onderwijs in pacifistische geest is dus afhankelijk van een gewijzigde levenshouding van de volkeren tegenover elkaar.
En wanneer we ons dan afvragen, of we niet enig teken van zulk een verandering in vergelijking met vroeger kunnen waarnemen, dan kunnen we Goddank zeggen: ja. Er is ten eerste een groot verschil in publieke moraliteit tussen onze eeuw en bijv. de 17e, toen politiek eigenlijk nog niet anders dan diplomatie betekende, toen ze nog een aangelegenheid was van vorsten en gezanten alleen, toen haar methode nog de intrige was. Alleen juist in de buitenlandse betrekkingen leeft nog de meest onbeperkte leer van staatsegoïsme voort. Er is herhaaldelijk op gewezen, dat de moraal van de staten ‘achteraan’ komt, dat, wat in de individuele moraal al sinds eeuwen als ongeoorloofd wordt beschouwd, al komt het daarin niettemin nog voor, in die van de Staten nog geldig is. Maar eenzelfde verschil hebben we zelfs tussen de moraal van de buitenlandse betrekkingen en van de binnenlandse politiek. Nog eens: ook bij die laatste komt veel voor dat niet aan hoge eisen beantwoordt, maar het geldt er niet meer als goed.
Maar bovenal hebben we een voorwaarde voor innerlijke kentering te zien in de verruiming van horizonten, die het hedendaagse leven vanzelf meebrengt. Door de ontwikkeling van de werkelijkheid zelf heeft de wereldbeschouwing, volgens welke één volk ‘het uitverkoren volk’ zou zijn, al veel van haar scherpte verloren; zóals eertijds wordt dit tegenwoordig niet meer volgehouden. En wanneer niet alle tekenen bedriegen, dan zal zij doorgaan met terrein te verliezen.
Die verruiming van horizonten, ze is veroorzaakt door tal van verschijnselen. Feitelijk: door de uitbreiding van het verkeer, waardoor veel minder dan vroeger de mensen eigen kleine kring voor de wereld kunnen aanzien; geestelijk: door de vermeerderde historische en etnologische kennis.
Maar voor het nieuwe beleven van maatschappelijke verhoudingen hebben we ook en vooral te denken aan in maatschappelijke veranderingen, tengevolge waarvan de altijd weerkerende oorzaak van oorlog zou worden uitgeschakeld. De wereldbeschouwing, volgens welke de verhouding van de verschillende volkeren tot elkaar er een van strijd is, wortelt voor een goed deel in de werkelijkheid, dat hun economische vooruitgang in imperialistisch-kapitalistische zin onderlinge concurrentie meebrengt. En daarom betekent de steeds krachtiger opkomst van het proletariaat en de socialisering van de productie een rijke belofte voor wie de vrede willen.
Maar de zuiver economische factoren zijn de enige niet. Onze wereld van oorlogvoering is niet alleen geweest een wereld van het kapitalistisch stelsel, het is ook geweest een wereld, waarin manneninvloed verre overwoog. Geen verandering ter wereld wordt uitsluitend door één factor tot stand gebracht, en zo zal het zeker niet alleen het feminisme, maar ook niet alleen het socialisme zijn, dat de volgende maatschappelijke fase van de huidige zal doen verschillen. Nooit gaat één factor geheel in de anderen op: en het vrouwenvraagstuk is een zelfstandig vraagstuk, dat niet vanzelf door het socialisme kan worden opgelost. Want wèl brengt iedere grote maatschappelijke verandering tal van andere veranderingen mee; wèl is dus het socialisme èn voor vredesgedachte èn voor vrouwenvraagstuk van héél grote betekenis; maar de geschiedenis van de vredesgedachte en van de bevrijding van de vrouw zijn, ook nog in de laatste kwart eeuw, niet alleen onderdelen van de geschiedenis van het socialisme geweest. De zogenaamde burgerlijke vredesbeweging en burgerlijke vrouwenbeweging kunnen niet worden weggedacht omdat onze maatschappij te veel schakeringen kent, dan dat één vraagstuk er alle andere zou omvatten en vanzelf oplossen.
Dat nu de vrouwenbeweging betekenis zou hebben voor de vraagstukken van oorlog en vrede, is al van het begin van de vrouwenbeweging af beseft. Ook daar begon men met vooral te denken aan haar liefde voor vrede als zodanig: haar grotere gehechtheid aan mensenlevens, haar meerdere gevoeligheid voor ellende, haar medelijdende aard. Dan langzamerhand, toen de vrouwen sterker werden en zelfstandiger; toen meer en meer het nieuwe levensgevoel en daarmee het bewustzijn van de eigen wijze van de dingen te beschouwen in haar groeide, toen zijn zij gaan begrijpen, dat er méér was dan dit: dat de vrouw die thans tegen het stelsel van internationale haat zich richtte, niet meer was de alleen maar zachte, alleen maar medelijdende vrouw van 50 jaar geleden. Maar toch niet zonder verwantschap daarmee. Want die zachtheid en dat mededogen zijn bezig zich uit te zetten tot een meer oordelen in concreto, tot een laten gelden van het verschillende. Er is strijd ook in de vrouwenwereld, evenals er vrede en vriendschap zijn ook in de wereld van de mannen want de verschillen tussen mannen en vrouwen zijn verschillen in accent, en hunne werelden zijn niet vreemd aan elkaar. Maar meer, veel meer dan in vrouwenleven, vormt in mannenleven de strijd een factor. De strijd in ieder opzicht: strijd al in de jeugd tegen andere kinderen, strijd later tegen concurrenten en tegen andersdenkenden. In die mate doet de strijd in het vrouwenleven niet mee, die rol speelt hij er niet.
Het bewuster worden van de vrouwen, het stellen van haar aard als factor in de samenleving, betekent dus vanzelf het opkomen van een levensbeschouwing, die niet meer in de zelf-handhaving-tot-het-uiterste de eerste plicht ziet.
En wanneer we op dit ogenblik van aan alle kanten ten top gestegen ellende toch juist kunnen hopen, dat de komende vrede geen diplomatieke vrede maar een volkerenvrede zal zijn, dan is dat, omdat we beginnen te zien nu nog vooral in het uiterste oosten van ons Europa het krachtig in verzet komen van die jongere groepen van onze samenleving, die dragers zijn van een andere maatschappij dan de nu heersende. In hoeverre ook de vrouwen reeds nu een dergelijke stuwkracht zullen bezitten? het is de vraag, en vermoedelijk zal haar gehele omvormende invloed zich minder dan die van het proletariaat in grote daden uiten. Dat neemt niet weg dat hij óók van belang kan zijn, zoals hij het reeds geweest is; aIs haar innerlijke inwerking maar krachtig en zuiver is. Vele factoren beheersen de ontwikkeling van onze samenleving, en daarvan is het vrouwenvraagstuk laten we het eerlijk erkennen niet het belangrijkste, voor wat de uitwendige vervormingen van de maatschappij betreft. Maar naast de grote economische veranderingen, die in hoofdzaak door andere krachten dan die van de vrouwen zullen worden bewogen, staan de innerlijke; en de groeiende zelfstandigheid van vrouwenleven, de meerdere doortrekking van de maatschappij met vrouweninvloed, zal daarbij een van de grote factoren zijn.
We herinneren ons allen, dat het uitbarsten van de oorlog voor de oorlogvoerende volkeren een innerlijke beleving is geweest: we hebben toen met schrik gezien een onverwacht weer ontroerd worden door gevoelens van nationale eenheid, die velen onder hen lang begraven hadden geacht. Laten we nu dit éne hopen: dat ook vrede een innerlijk beleven zal zijn, een ware verzoening, het betrekkelijk prijsgeven van eigen waan en het betrekkelijk begrijpen van die van de ander het weerziende worden na de jammerlijke verblinding, waarmee de volkeren van nu bijna de gehele aarde elkaar hebben verscheurd.
“De moraal in de maatschappij van de toekomst” vanzelf zijn we geneigd, in die woorden te leggen de hoop dat die maatschappij en die moraal een betere zullen zijn dan de onze. Van het begin van de geschiedenis van de mensheid af zien we de mensen in de toekomst projecteren wat het heden nog niet volledig gaf, maar waarnaar wel in het heden gestreefd werd. Van de toekomst werden wordt dus verwacht de verwezenlijking van dat, wat in het heden nog maar mogelijkheid en ideaal was maar wat dan toch in zoverre tot het heden al behoorde.
Wanneer dus mensen spreken over de moraal van de toekomst, dan moeten wij begrijpen dat zij daarmee eigenlijk volstrekt niet bedoelen de moraal, die vermoedelijk in de toekomstige werkelijkheid gelden zal, die bv. over een eeuw in de reële wereld, in deze gewesten, zal heersen, maar dat zij ermee bedoelen hun ideaal van ethisch leven; zij kunnen er geen vrede mee hebben dit alleen als ideaal te bespreken, en daarom leggen zij het vast als iets, dat in de komende wereld zal zijn gerealiseerd. Over de ellende en zonden van hun eigen tijd worden zij getroost door de gedachte, dat hun kinderen in een betere wereld zullen leven.
De gedachte aan die betere toekomst is in het mensenleven niet te ontberen als een rustpunt in de verte, dat nu eenmaal gemakkelijker te aanvaarden is dan vrede met het eeuwig rusteloze heden; en zo loopt ieder geschrift en iedere rede, waarin ethische conflicten of morele misstanden worden besproken, uit niet op een tekening van hoe de mensen onzer eigen dagen na veel strijd die conflicten, onze maatschappij die misstanden, te boven komen maar op een tekening van een toekomstige wereldorde, waarin dat conflict eens en voor al opgelost, die misstand eens en voor goed opgeheven en verdwenen zal zijn. zo spreekt men dan van ‘het gezin van de toekomst’, van ‘de opvoeding van de toekomst’, ‘het strafrecht van de toekomst’, en bedoelt eigenlijk niet anders dan een concreet beeld van eigen ideaal. Het zijn droomverbeeldingen; wanneer we met open ogen het verleden en het nu van de mensen beschouwen, dan zien we onmiddellijk, dat dat strafrecht van de toekomst of dat gezin van de toekomst in de werkelijke maatschappij van de toekomst niet zó te vinden zullen zijn.
Wanneer we zo de ellende van het heden sussen door te hopen op de toekomst, dan overschatten we de toekomst en onderschatten we het heden. We zien dan voorbij, dat we immers juist vanuit ons heden die schone toekomst hebben geprojecteerd, dat het dus a.h.w. onze schepping is, ons bouwwerk, al is het nog maar een luchtkasteel; iets van onze eigen tijd dus. We zeggen toekomst en bedoelen heden! Dat zogenaamde gezin, opvoeding, productiewijze, strafrecht enz. van de toekomst dat zijn eenvoudig de door ons gewenste oplossingen van de conflicten waarmee onze tijd worstelt.
Maar aan de anderen kant doen we de toekomst onrecht, wanneer we voorbijzien, dat die uit een veel groter verscheidenheid van factoren zal groeien dan de toch altijd beperkte idealen van ieder onzer. Want iedere partij en iedere richting, die van ‘de toekomst’ spreekt en naar ‘de maatschappij van de toekomst’ streeft, bedoelt en schetst een andere toekomst, omdat al die partijen verschillende idealen hebben; en de werkelijkheid van de komende tijd zal natuurlijk niet alleen en uitsluitend aan het ideaal van één van die groepen beantwoorden. Ze dragen daar allen toe bij, (zij het ook niet allen in gelijke mate) en juist daarom worden zij er géén van allen zoals zij willen in verwezenlijkt.
Wanneer we dus over de toekomst van onze maatschappij spreken, dan mogen we dat niet doen alsof die toekomst eenvoudig de vervulling zal brengen van wat wij nu wensen; die toekomst wordt niet door onze wensen alleen bepaald. Maar we moeten ons hier in het bijzonder voor wachten, wanneer we over de toekomst van de moraal spreken.
Immers de vraag naar de toekomstige moraal is de vraag naar de toekomstige levenswijze van de mensen. Waar er tot u is gesproken over de toekomstige maatschappij in haar uitwendig-economische organisatie, daar sluit zich de vraag naar de toekomstige moraal daarbij aan als de vraag naar de toekomstige verhoudingen van de mensen tot elkaar niet meer als economische producenten en consumenten, werkgevers en werknemers, maar als geestelijke en zedelijke wezens.
En op dit gebied, op het gebied van de vragen, hoe de mens behoort te handelen en behoort te voelen, is er ten alle tijde conflict, tussen de norm en de praktijk, tussen de gestelde regel en het werkelijke leven. Voltaire en voor en na hem anderen, die van zijn geest waren, hebben er speciaal het christendom een verwijt van gemaakt, dat zijn morele praktijk zo hemelsbreed van zijn prediking verschilde. En het is werkelijk een gemakkelijk te bereiken effect, om, met onze christelijke maatschappij vol bedrog, oorlog, materialisme voor ogen, of met de geschiedenis van de Kerk met haar kettervervolgingen en inquisitie en heksenprocessen en godsdiensttwisten in handen, op de droeve tegenstelling met de prediking van: ‘mijn rijk is niet van deze aarde’ en ‘hebt uwe vijanden lief’ te wijzen. Maar we beseffen al gauw, dat ditzelfde van iedere godsdienst en iedere moraal ter wereld kan worden gezegd. In de tijd van Plato en Aristoteles werden onmenswaardige oorlogen gevoerd, in de dagen van de middeleeuwse caritas heerste een afschuwelijk strafstelsel. Wat Voltaire van het christendom zei, dat had even goed een filosoferend arabier van de praktijk van het Mohammedanisme, een kritisch oosterling van de praktijk van het Boeddhisme kunnen zeggen en wie weet, misschien is het ook daarvan gezegd! De fout ligt niet aan één speciale godsdienst of zijn aanhangers. De dissonant die Voltaire terecht opmerkte maar in de christelijke maatschappij gelokaliseerd achtte, is de algemeen en blijvende tegenstrijdigheid tussen norm en praktijk. De mens behoort tot twee werelden, en het is wel zijn voortdurend streven, de lagere aan de hogere te assimileren, maar volkomen gelukken doet hem dit nooit; integendeel, telkens trekt de lagere de hogere weer naar beneden, zodat tenslotte de praktijk van een zéér hoge ethiek nog op die van een heel wat lager ethiek gelijkt.
En altijd opnieuw wordt van de toekomst de oplossing van die tweespalt verwacht. Voor iedere tijd opnieuw is de toekomst de tijd, waarin de norm niet meer zal worden overtreden, waarin praktijk zal zijn geworden, wat nu nog maar nagestreefde norm is.
En die verwachting is tot zekere hoogte gerechtvaardigd. Want werkelijk wordt allerlei langzamerhand tot gewoonte en praktijk, dat aanvankelijk en om te beginnen alleen maar norm was, door enkele hooggestemde geesten gesteld. Anders zou de wereldgeschiedenis geen veranderingen van levenswijze, alleen maar veranderingen van theorie kennen! Maar wanneer we zo op de toekomst hopen, waarin die tweespalt er niet meer zal zijn, dan vergeten we, dat de toekomst onherroepelijk haar nieuwe conflicten en haar nieuwe overtredingen zal meebrengen. Ze zal wèèr vervuld zijn van vergeefs streven en van zelfverwijt en van onvermogen om aan eigen idealen te voldoen, en zij zal opnieuw hopen op een verschiet, waarin de mensen wèrkelijk overeenkomstig die normen zullen leven.
Want alle moraal ter wereld is leidster geweest en richtsnoer, maar geen is er ooit ten volle opgevolgd. Van de beginne van de menselijke geschiedenis af worden de gestelde gedragsregelen in de dagelijkse levenspraktijk nagetracht, maar nooit volledig betracht. En zo zeer wéét de mens dat au fond, dat iedere godsdienst al van te voren gerekend heeft op de niet vervulling van zijn geboden; katholicisme en boeddhisme speciaal door het instituut van de biecht; maar ook in iedere andere godsdienst, die als zodanig naam mag hebben, is sprake van reiniging, ontzondiging, na overtreding. De overtreding is dus al van te voren voorzien en voorondersteld.
Niet al te vast mogen we dus geloven, dat dit in de toekomst anders zal zijn en we zullen daarom de woorden: de moraal in de maatschappij van de toekomst in een anderen zin hebben te gebruiken.
De moraal van de toekomst zal niet zijn de dagelijkse verwezenlijking van wat nu als hoogste norm in ons beseft wordt, en ook de toekomst zal geen tijd zijn waarin er geen conflict tussen norm en praktijk meer zal wezen; maar de moraal van de toekomst zal zijn een moraal van andere normen en een andere dagelijkse werkelijkheid dan die wij nu kennen, terwijl er wederom tussen die normen en die werkelijkheid een kloof zal zijn, en de mensheid dus wederom vooruit zal zien naar een nieuwe wereld, waarin die kloof zal zijn overbrugd.
Die andere normen en die andere dagelijkse praktijk zullen zich natuurlijk uit de onze hebben ontwikkeld uit de onze en de aan ons voorafgegane. Want al het verleden blijft in heden en toekomst meedoen. Zoals in onze maatschappij waarlijk niet alleen de morele opvattingen van de 19e eeuw, maar òòk die van de Aufklärung en Franse Revolutie, òòk die van de hervorming, òòk die van de katholieke middeleeuwen en nog die van de antieke ethiek nawerken, zo zal ook in de toekomst de morele nawerking nasleep zou men kunnen zeggen van dat verleden niet zijn afgeschaft.
M.a.w. de toekomst zal nooit zuiver ‘toekomst’ zijn, nooit gezuiverd van de onderlinge tegenstrijdigheid van antieke en christelijke moraal, van Renaissance-individualisme en kerkelijke volgzaamheid, van 18e eeuwse rationalisme en romantische verheerlijking van duistere diepten, van 19e eeuwse vrijheid en 20ste eeuwse gemeenschapsgevoel kortom van al de conflicten die vanzelf worden meegebracht door het enkele feit, dat naast elkaar zijn blijven gelden normen die uit verschillende geestelijke tijdperken afkomstig zijn. Dat gelijktijdig voortbestaan van a.h.w. verschillende geologische lagen, vinden we in de uitwendige maatschappij, doordat in de éne kring zich meer de moraal van het protestantisme, in de anderen die van de utilisten, in weer een andere die van het socialisme concentreert en vastzet; maar we vinden het ook innerlijk, doordat in ieder van ons iets van die vele opvattingen en gewaarwordingen, die vele gewetens, is blijven naklinken. Deze dubbele nawerking nu zal, voor zover dezelfde historische wetten blijven gelden, zich ook in de toekomst moeten voordoen.
Maar zoals we ongestoord gewagen van de moraal van de Aufklärung, hoewel we heel goed weten dat de overgrote meerderheid van de 18e eeuwers zeker ‘unaufgeklärt’ was gebleven, of van 19e eeuwse opvattingen, terwijl we óók weten dat die buiten velen uit onze samenleving helemaal zijn omgegaan, zo kunnen we ook wel van de moraal van de toekomst spreken en daarmee bedoelen: wat het specifiek nieuwe in de toekomstige moraal zal zijn. We kunnen dit zonder gevaar doen, wanneer we er eerst goed van doordrongen zijn, dat we met die term dan dus niet de moraal in de gehéle, de werkelijke maatschappij van de toekomst bedoelen, maar alleen het eigene nieuwe, zoals het vrijmakend, onhistorisch rationalisme het specifieke was dat de 18e eeuw bracht; en wanneer we ons blijven herinneren dat naast dat eigene en nieuwe in de werkelijke toekomst tal van normen en gewoonten van vroeger zullen blijven voortbestaan.
De moraal van de toekomst kan dus nooit eenvoudig zijn de realisering van de morele idealen van onze tijd: ten eerste omdat de toekomst door veel meer factoren bepaald wordt dan door de idealen van enkele jonge groepen, ten tweede omdat iedere maatschappij meesleept tal van normen van vroeger en dus onderlinge conflicten daartussen; en ten derde omdat het ideale nooit verwezenlijkt wordt noch worden kan. Al wat gerealiseerd wordt is uiteraard onvolkomen; al wat vastgelegd wordt in de wereld van de werkelijkheid, botst met iets anders en staat daarom in het teken van strijd en onvolledigheid.
Maar: naast dit alles wat de toekomst niet zal brengen, hebben we te begrijpen dat zij ook veel wèl zal geven. Want er is evolutie van norm èn praktijk beide; en al worden die twee nooit aan elkaar gelijk, ze ontwikkelen zich toch niet onafhankelijk van elkaar.
Terecht zegt Westermarek dan ook: “Men’s standard of morality is not independant of their practice”. Al is er ten allen tijde verschil tussen theorie en praktijk, we kunnen toch uit de daden en gewoonten van een tijd wel iets omtrent zijn morele geweten afleiden. Zeker, het strafrecht van de Middeleeuwen was niet overeenkomstig het beste deel van het Middeleeuws voelen; maar dat neemt niet weg, dat dan toch in onze tijd hun strafstelsel niet meer bestaat. De slavernij werd aI door sommige denkers van de oudheid veroordeeld, en nog onder ons bestaan afschuwelijke sociale misstanden en onrechtvaardigheden; maar het feit, dat we geen slavernij als rechtsinstelling meer kennen, betekent toch wel iets. En wanneer we dus hebben moeten erkennen, dat ook de toekomst altijd haar conflicten zal hebben, dan zal daarnaast toch menige tweespalt, waar wij nog middenin staan, eenmaal overwonnen kunnen zijn.
Wat we dus wél van de toekomst hebben te verwachten, wat we wel voor de toekomst hebben vóór te bereiden, dat zijn nieuwe normen met hun nieuwe conflicten, en daarnaast de oplossing van de conflicten waar wij nu middenin staan. Dat wil zeggen, de toekomstige tijd zal vervulling en oplossing zijn ten opzichte van de onze, maar zal daarnaast zelf weer aanloop, eerste term, zijn voor de tijd, die daarna zal komen. De toekomst zal bewegelijk en bewogen zijn, evenals het verleden dat geweest is.
Wanneer we dus erkennen, dat ook de toekomst tweespalt en conflict tussen norm en praktijk zal kennen, dan is dat niet om te besluiten, dat die toekomst ook niet ‘anders’ dan heden of verleden, dan middeleeuwen of 20ste eeuw, zal zijn. Integendeel, evengoed als ons heden verschilt van de eeuw voor ons worden we het ons niet dikwijls met blijdschap bewust? en die weer van de daaraan voorafgaande, zo zal ook onze toekomst ‘anders’ zijn dan ons heden is. En wij zelf zijn het, die dat mede bewerken zullen.
Maar hoe gaat dat in zijn werk het veranderen van de normen, de evolutie van de zedenwet?
De norm zelf is het primaire niet; de norm is product. De norm, de vast gestelde regel van doen en laten die weldra verstarde regel dreigt te worden wordt telkens vooruitgeschoven door het spontane leven van de mensen, door hun levend moreel bewustzijn, hun subjectieve moraliteit. En dit is een van de tragische conflicten van het leven; want deze subjectieve moraliteit, die dus in waarheid de zedelijke norm van de toekomst helpt scheppen, wordt door de norm van het heden altijd als de afbreker van de zedelijkheid, als hèt grote morele gevaar, bestreden. Zo is dus aan de ene kant het gewone persoonlijke mensenleven van alledag de sfeer, waarin iedere norm op zijn beurt overtreden, ieder ideaal naar omlaag getrokken wordt, waar aan de gepredikten en aangehangen morele eis niet wordt voldaan. Maar aan de overkant van die gestelde normen vinden we nogmaals het persoonlijk leven, en daar het persoonlijk leven in zijn hoogste potentie: daar is het hoger en fijner en eerlijker dan die norm voor allen, die meestal van zelf ook een norm van gisteren is. Het individuele mensenleven, dat zuiver voelend en zuiver denkend tegenover de onderlinge verhoudingen van de mensen staat, gaat veruit boven de verstarde overgeleverde normen van vroeger. Niet alleen omdat het normen van vroeger zijn, maar ook omdat iedere algemene norm al min of meer een compromis is.
Het is van belang dit te beseffen, omdat zo oud als alle morele leven is de strijd over de al of niet superioriteit van het subjectief moreel bewustzijn af van de overgeleverde zedelijke norm. Maar bovenal voor onze eigen tijd is het van belang, omdat onze tijd gezegd wordt de zedelijkheid te ontwrichten, terwijl hij in waarheid bezig is een nieuwe op te bouwen.
De botsing tussen de oude norm en het nieuwe geweten, of tussen de algemeen norm en het persoonlijke geweten, komt het sterkst aan het licht daar, waar het nieuwe of persoonlijke geweten zover gaat van eenvoudig te weigeren, de gestelde regel te gehoorzamen, ook zolang die in de uitwendige rechtsorde nog geldt. En zeker is de vraag, in hoeverre men al meedoende heeft te hervormen, dan wel zich algeheel buiten het geldende maatschappelijk verband mag plaatsen, een andere dan die naar het goed recht van de inhoud van die nieuwe mening. Het is iets anders of men afschaffing van de gerechtelijke eed bepleit, of het afleggen van een eed weigert terwijl die nog is voorgeschreven. Maar juist omdat dit weigeren van gehoorzaamheid de scherpste vorm is, waarin het subjectieve geweten zich manifesteert een manifestatie die we al in de Antigone als tragisch conflict zien opgevat juist daarom kunnen we dit weigeren als voorbeeld nemen; als we kunnen aantonen dat zelfs dit normenscheppend in plaats van vijandig-aan-normen kan heten, dan zal dat a fortiori gelden voor het nieuwe geweten, dat alleen maar predikt, en niet zijn dienst opzegt aan de rechtsorde of zedelijke orde, die nog die van de meerderheid zijn.
Voorbeelden van dit ‘weigeren’ zijn er in onze tijd overvloedig: de dienstweigering, de eedweigering, het vrije huwelijk, de werkstaking, het stemmen tegen de oorlogskredieten. En al deze ‘weigeringen’ van het subjectieve geweten worden volstrekt niet alleen veroordeeld door mensen die vóór het militarisme, voor de eeddwang, vóór het hedendaags huwelijksrecht of vóór de werkgevers partij kiezen, maar ook door vele anderen, die er alleen maar van uitgaan dat de gestelde norm perse hoger is te achten dan de ‘maar’ subjectieve moraliteit.
En toch kunnen we ook precies het omgekeerde doen. We kunnen ook, helemaal terzijde latende hoe we over pacifisme, eedvraagstuk enz. op zichzelf denken, erkennen, dat zeker niet het verzet, niet de ‘weigering’ iets onzedelijks inhouden.
We zullen goed doen even, terug te zien naar vroeger verzet; want verleden tijden kunnen we zoveel onbevangener beoordelen. En als we terugdenken aan de opstandige weigeraars van vroeger wie vinden we dan?
Dan vinden we bv. de eerste christenen, die weigerden voor de Dea Roma of het beeld van de keizers te offeren; en Wilhelm Tell, die weigerde de hoed van de Oostenrijkse landvoogd te groeten; en de burgers van de Nederlandse gewesten, die in verzet kwamen tegen het wettige Spaanse gezag!
Och neen, als we zo naar het verleden terug zien, dan weten we wel, dat het subjectieve verzet tegen de gestelde norm nieuwe normen hielp opbouwen. Laten we er dan ook voor onze tijd de les uit trekken, dat de toekomst misschien met dankbaarheid de opstandelingen van heden herdenken zal.
Maar waarom is het subjectieve geweten aldoor juist in verzet? Omdat het vanzelf de eigenschap heeft van in concreto te oordelen. Het is het altijd nieuwe verzet van het rechtsgevoel in een bepaald geval tegen het summum jus, dat summa injuria werd, tegen de wet die tot vloek is geworden.
Maar ware het niet anders dan dat, dan zou het niet scheppend zijn, alleen aanvullend en verzachtend. Het doet veel meer dan opkomen voor individuele gevallen; het komt ook op voor het levende heden in zijn algemeenheid.
Want de norm van weleer is nooit voor een huidig geslacht nog het ware, hoezeer men zich ook telkens wil voorspiegelen, dat de ware ethiek eenmaal op een bepaald tijdstip ‘gevonden’ is en slechts verder behoeft te worden doorgereikt en uitgebreid. Het ware is alleen het beleefde, doorleefde, duur gekochte, niet het overgeërfde en ingeprente. Iedere tijd heeft eigen normen opnieuw te vormen, iedere tijd behoeft een eigen ethiek. En geen zwaarder diskwalificatie voor het geestelijk-zedelijk leven van een tijd, dan wanneer hij bij een norm van vroeger leven kan. Dat zijn de werkelijke tijden van inzinking. Geen ethiek is voor alle tijden geschreven; de gevoelsmoeilijkheden van iedere tijd vragen een eigen verworven oplossing, die pas achteraf blijkt in diepste wezen dezelfde te zijn, die ook in vroeger tijden werd bevochten of gevonden.
Ze vragen een oplossing, dus: ze vragen meer dan verzet alleen tegen de norm van vroeger. Evenals iedere beweging voor vrijheid achteraf zal blijken veel meer te hebben bedoeld dan negatieve bevrijding van boeien alleen, maar de mogelijkheid van positieve ontplooiing van eigen wezen. Want de gestelde wet is vanzelf de van buiten gestelde wet, de door anderen opgelegde, de heteronome moraal. En wat schijnt losmaking en ontwrichting van moraal te zijn, is in waarheid zoeken en vinden van de zelf gestelde wet, de autonome moraal.
De oplossing van de oude strijd van objectieve zedenwet en subjectief moreel bewustzijn is deze: dat de objectieve wet de voortdurend weerkerende verstarring is en de subjectieve moraliteit de voortdurend weerkerende verjonging, die de eeuwige inhoud van iedere objectieve zedenwet telkens opnieuw doet beleven.
Maar dit evenwicht van de werkelijkheid is een bewegelijk evenwicht, en iedere tijd helt af naar de een, af naar de andere zijde over.
Onze tijd nu staat in het teken van de accentuering van het individuele geweten; m.a.w. onze tijd is er niet een van normenheerschappij, maar van normenformatie. En wanneer we over de toekomst spreken, dan spreken we over de tijd waarin gevormd zal zijn, wat zich nu vormende is.
Maar dit bracht vanzelf mee, dat onze tijd een moraalloze tijd moest lijken aan allen, die ervan uitgaan, dat moraal is het gehoorzamen aan een bepaald stel geboden, aan allen, die in de subjectieve moraliteit iets geringers zien dan in de gestelde, de positieve norm.
En zeker is het waar, dat een zoekende tijd vanzelf ook een dwalende tijd is. Maar wanneer we het zó zeggen, dan ligt daarin opgesloten, dat het dwalen niet voor niets, dat het niet alleen afwijken van de weg is, maar dat we het, vanuit een verder perspectief, vanuit de toekomst gezien, hebben te begrijpen als het onvermijdelijk rondtasten en in uitersten vervallen, eer de nieuwe weg gevonden is.
Onze eeuw hebben we dus niet te beschouwen als een, waarin het morele leven bijzonder verslapt, maar juist als een waarin het bijzonder ontloken is: het is waar geworden, het leeft niet meer bij frasen en conventies en overleveringen. En om de rechten weg weer te vinden, heeft men geen ‘terug!’ te prediken; wat er diep en edel was in de oude moraal, dat zal in de nieuwe vanzelf worden hervonden. Zoals de kunst niet is verdwenen voor de techniek, maar zich heeft omgezet en aangepast en nu ook van het technisch praktische iets schoons weet te vormen, zo is ook de weg van de ethiek deze, dat de oude wetten schijnbaar verdrongen worden, opdat het goede steeds nieuw wordt doorleefd.
En zoals het kunstleven van onze dagen nader staat bij al die vroegere tijden, waarin nieuwe mogelijkheden ontloken, dan de tussentijd van de academische kunst stond bij wat ze navolgde, zo staan ook de jonge ethische stromingen van onze tijd veel dichter bij het christendom van de evangeliën, dan de orthodoxe christenen doen. Er is groter kloof tussen de waarlijk ondervindenden en de in navolging-levenden dan tussen welke inhoud van ondervinden of navolgen ook. zodat de weg, die oorspronkelijk leek ver af te voeren van de oude wijsheid en de oude plicht, later blijkt niet anders dan fase te zijn geweest om opnieuw voller, bewuster, dat oude te beleven. Als wij ons maar niet steeds blindstaarden op het ogenblik; als wij maar in fasen vermochten te denken; als wij het leven maar niet als een gegeven, maar als een weg konden leren begrijpen, het heden vanuit de toekomst, in het licht van de toekomst konden beschouwen dan zouden we wel begrijpen, dat er in laatste instantie geen tweespalt is tussen oude norm en nieuw gevoel, dat de láátste inhoud van alle zedelijk leven dezelfde is, maar dat iedere tijd die op eigen wijze, in eigen taal, in verband met eigen omstandigheden al zoekende moet hervinden.
In verband met eigen omstandigheden. Want de moeilijkheden in het rijk van de geestes ontstaan voor een groot deel uit verandering van de feitelijke verhoudingen. Wanneer de kinderen niet meer hun leven lang in de onmiddellijke nabijheid van hun ouders blijven, maar ieder zijns weegs gaan en ieder een verschillend beroep kiezen, dan verandert langzamerhand vanzelf de verhouding van de gezinsleden onderling, en ontstaat daardoor conflict met de overgeleverde opvattingen over gezinsverhoudingen, de overgeleverde gezinsmoraal. Wanneer de standen geen reëel maatschappelijke betekenis meer hebben, dan komt heel langzamerhand ook allerlei oude ‘wijsheid’ over de verhoudingen van de standen te vervallen. Wanneer vrouwen niet meer alles wat waarde heeft in het leven alléén uit handen van haar man ontvangen, dan is er vanzelf in de verhouding van echtgenoten zoveel veranderd, dat de veilige eenvoud van lang aangehangen leringen verloren is.
Omdat in de feitelijke verhoudingen in onzen tijd zo onoverzienbaar veel veranderd is, daarom zijn ook op ethisch gebied alle oude zekerheden aan het wankelen geraakt. En die verandering bestond bij uitstek in een neerhalen van oude vaste scheidsmuren. zo verschijnt bijna alles, wat er op ethisch gebied in onze tijd gebeurt, als een ontwrichtingsproces; en men meent te moeten waarschuwen voor de toekomst, wanneer we niet terugkeren naar de oude normen.
Maar laat de doden hun doden begraven. De toekomst zal zichzelf redden. Op het ogenblik behoeven we niet meer zó onzeker te zijn. Want de tijden zijn nu al ver genoeg gevorderd, om een begin van herwonnen harmonie te kunnen zien, en daardoor weer genoeg vertrouwen te krijgen in de wetten van de geschiedenis, om ook de moeilijkheden van dit ontwrichte heden te aanvaarden.
De ontwrichting vinden we overal, in vragen van maatschappelijke en van persoonlijke ethiek. Maar wanneer we nader toezien, dan merken we, dat ook het verleden zo eenvoudig niet geweest is, dat achter ons reeds vele ‘ontwrichtingen’ liggen, die later omvormingen bleken te zijn; en nogmaals wordt het ons duidelijker dat wij niet anders beleven dan een verder ontwikkeling in diezelfde lijn géén ontwrichting dus, maar een verdere opbouw.
Zo heeft de officiële ethiek ten aanzien van het gezin allerlei ‘voorwaarden voor goed gezinsleven’ geformuleerd, op grond van wat gedurende enige eeuwen de feitelijke verhoudingen waren; en nu aan deze voorwaarden niet meer wordt voldaan, nu deze ‘hoeksteen van de ordelijke maatschappij’ wankelt, nu meent ze niet anders te kunnen doen dan waarschuwen, om op dat gevaarlijke pad niet verder te gaan.
En werkelijk, laten we de ogen niet sluiten, en laten we beginnen met toe te geven dat die ontwrichting er is, en misschien zelfs al veel verder om zich heen heeft gegrepen dan de behoudenden realiseren. Want het allerbelangrijkste is eigenlijk niet, wat in de theorie sinds enige tientallen van jaren als een strijdleus door enkele kringen van ‘omwentelaars’ verkondigd wordt maar wat heel gewoon en vreedzaam weg in het dagelijks leven gebeurt óók bij hen, die helemaal niet van nieuwe theorieën uitgaan. Omdat over het gezin zoveel is getheoretiseerd, vergeet men nog altijd naar de maatschappelijke werkelijkheid van de laatste tijd te zien. Deed men het wel, dan zou men niet alleen ontwrichting opmerken.
En zag men wat meer naar de verleden werkelijkheid, dan zou men moeten erkennen, dat de gehéle ontwikkelingsgeschiedenis van het gezin als een geschiedenis van ontwrichtingen kan worden beschouwd die achteraf bleken geen innerlijke verarming te hebben gebracht. Ook hier weer is het goed aan het verleden te denken, omdat ons oordeel daartegenover zuiverder is.
Er was een tijd, waarin de kinderen en kleinkinderen en achterkleinkinderen bleven in de woning van de stamvader een toestand die we nog vinden in afgelegen boerenhoeven. Maar de maatschappelijke ontwikkeling a haar gang gegaan en heeft meegebracht, dat ze in hier tijd die woning verlieten. Een volgende schakel: nog honderd jaar geleden bleven families meestal van generatie op generatie in eenzelfde stad: zo waren er Amsterdamse families, Dordtse families, enz.; nu is die band tussen familie en stad, tussen kinderen en ouderhuis verbroken; al vroeg worden ze over het land, soms over verschillende landen, verspreid.
Er was een tijd, dat de zoons bijna altijd in het beroep van de vader bleven onder sommige bijzondere omstandigheden was de erfelijkheid van de beroepen zelfs wettelijk bepaald. We weten, dat ook hier hoe langer hoe sterker differentiatie is gekomen, dat de kinderen meer en meer naar ander werk trekken, ieder dus de invloed van een verschillende beroepspsyche ondergaan
Er was een tijd, waarin de opvoeding van de kinderen zo goed als geheel lag in handen van de ouders. Nu heeft ze voor een heel groot deel plaats buiten het huisgezin; en het is verwonderlijk, hoe weinig de mensen zien dat dit reeds gebeurt. Niet alleen vergeefse hoop, ook overtollige vrees vestigen zij op de toekomst. Zij vragen zich af, of niet de huidige maatschappij dreigt uit te lopen op een, waarin de opvoeding van de kinderen meer bij de gemeenschap of bij leden van die gemeenschap wiens beroep het opvoeden is zal berusten, en dan stellen ze zich dat zó voor, alsof de kinderen dan niet meer bij hun ouders zouden zijn. Alsof niet al sinds eeuwen de opvoeding van de kinderen meer en meer door de gemeenschap is overgenomen, en alsof niet van desondanks de werkelijke mogelijkheid van toenadering en begrip voor elkaar sterker is geworden! Laten we ons toch geen overdreven illusies maken van het gezin bv. in de vroege middeleeuwen.
Zou niet het respect en de gehoorzaamheid toen gróter afstand hebben geschapen, méér aan vertrouwelijkheid tussen ouders en kinderen hebben in de weg gestaan, dan verwijdering uit het ouderlijk huis en vrije beroepskeus nu? Zou er niet heden ten dage heel wat meer contact tussen moeders en dochters zijn, dan over het algemeen het geval was in de dagen, toen zij almaar samen zaten te spinnen?
Dergelijke ontwikkelingen nemen in de werkelijkheid altijd een heel ander verloop dan men van te voren in de theorie denkt. En het gezin van de toekomst zal nog even goed of beter een ‘gezin’ zijn, ook al krijgt de school naast haar onderwijzend ook een meer opvoedend karakter, en al zet zij (als Fröbel of als Montessorischool) al op vroeger leeftijd in. Wanneer we begrijpen, dat de overgang die wij doormaken niet is dan een vervolg op wat reeds gebeurd is, dan verschijnt ons ook de toekomst in een milder licht; want dan begrijpen wij, dat evenmin als vrije beroepskeus en leerplicht het gezin hebben aangetast, evenmin dit van de stromingen van onze tijd het gevolg zal zijn.
En hetzelfde geldt voor de vrees, dat de economische ontwikkeling op Einküchenhäuser of ‘coöperatieve keukens’ uitloopt en alle huiselijkheid daarmee zal eindigen. Want ook in economische zin is de eenheid van het gezin als sinds lang aangetast. Het is al een bekend gezegde, dat het gezin geen productie doch alleen nog maar consumptie-eenheid is. Terwijl het oorspronkelijk zelf het merendeel produceerde van wat het consumeerde, en omgekeerd bijna al wat het behoefde zelf voort kon brengen, economisch een afgerond en afgesloten gehéél vormde dus, onafhankelijk van de buitenwereld, is nu, in het veel vertakte raderwerk van onze maatschappij, ieder lid van een familie op verschillende wijze bij het productieproces betrokken (de een is timmerman, de ander loodgieter, een derde behanger), en het gezin als zodanig heeft voor het productieproces nagenoeg geen betekenis meer.
Met andere woorden: wat men vreest, dat ‘in de toekomst’ zou kannen gebeuren is al sinds duizenden jaren gaande, en heeft alleen in de jongste tijd nog belangrijke nieuwe stoten in diezelfde richting gekregen. Maar die differentiatie bleek in het verleden geen ontwrichting zonder meer; ze is in het verleden telkens geweest oorzaak van verinnerlijking. En dat dit ook in de toekomst zo zal zijn, en we dus volstrekt niet tegemoet gaan een tijd waarin al het individuele uit huisinrichting of voedselbereiding zal zijn verdwenen, dat kunnen we al afleiden uit het feit, dat parallel met een sterker machinaal inrichten van het huishouden, en van nog sterker verplaatsing naar buiten van verschillende huishoudelijke verrichtingen, we juist vinden een veel geprononceerder individuele huisinrichting en levenswijze dan enige tijd vóór ons heeft gekend.
Overal vinden we diezelfde wet terug: Wat allereerst en van dichtbij, ons, kortzichtige stervelingen, verwijdering lijkt te brengen, blijkt achteraf de weg te zijn geweest naar een terugkeer, dieper en inhoudrijker dan een ononderscheidenlijk bijeen gebleven zijn van de beginne af.
En dit dan is ook de wet geweest van de vrouwenbeweging, waarvan, meer dan van een van de zo-even genoemde verschijnselen, gevreesd werd, dat zij het beste en teerste in de verhoudingen van de mensen zou aantasten en hen zou voeren naar een wereld, waarin arbeid in de plaats van tederheid, kameraadschappelijkheid in de plaats van liefde zouden zijn getreden.
Ook de vrouwenbeweging heeft al een lange geschiedenis achter zich; en de vrouw is een weg gegaan van de buitenwereld naar de huiselijke haard en weer terug van de huiselijke haard naar de buitenwereld.
Want de aanvankelijke toestand is deze, dat het arbeidsterrein van de vrouw niet beperkt is tot huis en gezin (trouwens, huis en gezin in de tegenwoordige betekenis bestaan dan nog niet); en bij de aanvankelijke arbeidsverdeling tussen man en vrouw rust het is algemeen bekend veel zware productieve arbeid op háár. De beperking tot de huishouding is de vrucht van de langdurige ontwikkeling, die we in onze eigen middeleeuwen nog trapsgewijs kunnen nagaan. Langzamerhand begint dan, nog later, de beperking van dit huishouden zelf: worden tal van bewerkingen overgenomen door de industrie daarbuiten een proces waarvan we de laatste stadia nog heden ten dage meemaken.
Nu zijn er die zeggen, dat die beperking tot de huishouding heilzaam resultaat is van een eeuwenlange ontwikkeling, en dat dus de vrouwenbeweging een moeizaam verkregen goed weer gaat ongedaan maken. Dit is de oude kortzichtigheid van de mens, die in het heden blijft staan, die de ontwikkeling van de dingen alleen tot aan het heden toe vervolgt. Hij ziet niet, dat de ontwikkelingsgang van de geschiedenis zich altijd als slingerbeweging voltrekt.
En dat dan nu weer een tijd is gekomen, dat de weg van de vrouw de wereld in leidt. Maar niet meer op de oude wijze. In die oertijd, toen ze wortelen verzamelde daar buiten, kon ze dit doen omdat de gezinsplichten in engere zin nog van heel eenvoudige aard waren. Nu zijn het omgekeerd juist de eenvoudige, materiële verrichtingen, die haar voor een deel ontnomen zijn of ontnomen kunnen worden, en zijn de psychische eisen van het gezin oneindig gecompliceerder geworden. Had in het eerste stadium het gezin zich nog nauwelijks uit de stamgemeenschap gedifferentieerd, in het huidige, derde stadium begint het weer opnieuw sterk verband met de maatschappij te houden, maar als zelfstandigheid. Het is door miskenning van dit eventuele verschil, dat zo menig econoom en socioloog ertoe is gekomen, in de vrouwenbeweging te zien een factor van achteruitgang, van weer oplossing, ontwrichting van het gezin. Maar het derde stadium is niet gelijk aan het eerste.
Uit dezelfde geestelijke bijziendheid om het zo te noemen zijn ook te verklaren woorden als die van Wundt: “Es droht die Familie zu einer blosz äusseren Wirtschaftsgemeinschaft zu werden, wenn Mann und Frau jedes seinem besonderen Erwerb und seinen eigenen Interessen nachgehen”. Want wat hij hier als een factor van veruitwendiging voorstelt, zou even goed een factor van verinnerlijking kunnen blijken. Wanneer we toch iets als winst, als resultaat van onze tijd kunnen erkennen, dan is het wel de verinnerlijking van zoveel, dat vroeger uiterlijk en conventioneel beleefd werd.
Maar wèl is het waar, dat deze verinnerlijking duur gekocht wordt. Nu de tijd van de veilige conventie voorbijgaat, nu het moeilijker valt uiterlijke banden nog te aanvaarden als ze hun innerlijke waarheid hebben verloren, nu is het leven vol van tragedies. Maar de talrijke echtscheidingen en verbroken verlovingen en ongehuwden van onze dagen, ze zijn de prijs, waarmee de regeneratie van het gezin gekocht wordt.
Wat schijnt het gezin te ondermijnen, helpt dus in werkelijkheid een beter gezin opbouwen. Maar wij mensen willen het altijd zo ‘gemakkelijk’ hebben, we willen, dat een verbetering zich ook dadelijk als verbetering aankondigt, en begrijpen maar niet, dat iedere weg ten goede over veel doornen gaat. Alles moet gekocht worden maar laten we dan ook de conflicten van ons heden als losprijs, niet als ontwrichting zien.
Rijk aan conflicten is het heden zeker. Niet alleen omdat het tijd is van snelle kentering, waarin de normen van vroeger nog in ons voortleven, terwijl de werkelijkheid van het leven een andere is geworden. Maar ook omdat juist de eisen van het heden zo vol van complicaties zijn. Het gezin, dat al minder productie eenheid wordt, heeft, met de stijgende individualisatie, het stijgende eigen leven van alle gezinsleden, aan geestelijke betekenis ontzaglijk gewonnen. En als zodanig vraagt het meer. Maar dit meerdere kan alleen gegeven worden, doordat de vrouw en moeder niet meer uitsluitend vrouw en moeder is. Dat is het tragische in het tegenwoordige vrouwenleven: dat de vrouw haar taak alleen nog ten volle vervullen kan, door die niet meer als uitsluitende taak te hebben. Tragisch, omdat dit vooronderstelt een behoren tot twee werelden, die zich beurtelings te kort gedaan zullen voelen.
Maar voor wie de moed des levens hebben, staat een conflict nog niet gelijk met een nadeel, is het probleemloze leven nog niet te verkiezen boven het moeilijker, maar toch ook vreugdevoller en rijkere. En ondanks en boven alle conflicten, die werkelijk dikwijls tragische conflicten gebleken zijn, kunnen we óók in onze dagen waarnemen een stijging van levensgevoel, van levenskracht, van vermogen om juist in en door het gecompliceerder leven eigen en andere kracht en geluk en rijkdom te voelen groeien. zoals in het algemeen onze tijd zich kenmerkt door de moed, om het veilige rustpunt op te geven, om het ‘ontwrichte’ leven, waarbij dan immer blijkt dat al wat eerst met elkaar scheen te strijden, in waarheid elkaar steunt en elkaars heerlijkheid verhoogt.
Wil dit dan zeggen dat in het gezin van de toekomst de vrouw altijd een ‘werkende’ vrouw zal zijn? Neen, natuurlijk niet. De wereld behoeft ook, behoeft dringend zelfs, de niet-werkende, de tijdhebbende mensen. En het ‘Evangelie van de Arbeid’ is niet alleen een van de eenzijdigste, maar ook een van de dorstige die ooit verkondigd zijn. Niet als doel in zichzelf hebben we dan ook de arbeid, de eigen geestelijke ontwikkeling, de economische zelfstandigheid van de vrouw en al wat daarmee verder samenhangt, op te vatten, maar als een doorgangsstadium om innerlijker, waardiger huwelijks en gezinsverhoudingen te bereiken. Het leven ook buiten het gezin moest een inhoudrijk leven kunnen worden, opdat het huwelijk verheven werd boven de toevlucht voor allen. En de ontwikkeling die wij tegenwoordig doormaken, zal dan ook blijken de eenheid van het gezin niet te hebben ondermijnd. Maar die eenheid heeft verschillende stadia doorlopen. Ze is eenmaal een ononderscheiden eenheid geweest, waarbij van individualisatie van de verschillende leden nog maar weinig sprake was; en zeker zullen zulke gezinnen altijd blijven bestaan; maar daarnaast heeft zich ontwikkeld het gezin, dat een eenheid is van verscheidenheden, een rijker geheel, waarin de veelheid van zelfstandige persoonlijkheden voorondersteld is.
Een eenheid van verscheidenheden óók in die zin, dat de sferen van man en vrouw in accent zullen blijven verschillen; maar de huiselijke sfeer zal met de maatschappelijke, de intellectuele met die van het sentiment verband houden. De geheel gescheiden sferen van huis en wereld daarbuiten, van vrouw en man zijn de grote ellende van het patriarchale tijdvak geweest, de oorzaak van de grote armoede en leegte van zovele huwelijken van vroeger; en de vast omschreven norm van wat ‘vrouwelijk’ was heeft volgroeide vrouwelijkheid op ieder gebied tegen gehouden.
Trouwens, de tijden van uitsluitend kentering zijn voorbij; we leven alweer in het begin van een tijd van herstel, van wederopbouw, niet meer in die van conflict en verscheurdheid alléén. Bij de bevrijding tot onafhankelijkheid bleef het niet; die bleek maar middel tot een sterker en zuiverder beleven van de oude inhoud. Want vrijheid is niet meer dan voorwaarde, maar dan ook onmisbare voorwaarde voor volledig, volgroeid leven. Het gezinsgeluk, dat in volgroeide persoonlijkheden wortelt, is meer dan de onverstoorde veiligheid, die alleen bij onontwaakte mensen mogelijk is. En van het allermeeste belang is tenslotte niet, dat de vrouwen economisch en politiek en geestelijk bezig zijn zelfstandig te worden, maar dat dit alles geleid heeft tot of bezig is te leiden tot een omvorming en verheffing van de gezinsverhoudingen.
Bleek ons zo met betrekking tot het gezinsleven de subjectieve moraliteit, die aanvankelijk niet dan ontwrichting scheen te brengen, en die werkelijk, doordat zij oude veilige waarheden op losse schroeven zette, veel dwalend zoeken heeft veroorzaakt, toch tenslotte opbouwend te zijn geweest, hetzelfde zien we met betrekking tot de maatschappij daarbuiten, de wereld van arbeid en verkeer, van klasse en standsverhoudingen. Ook hier was de oude moraal een veilige leidsvrouw, die haar positieve voorschriften voor alles had, die aan ieder mens zijn vaste plaats had aangewezen. De oude sociale ethiek was een stel van precepten, die alle vaststonden sinds lang en overgeërfd werden van vader op zoon.
En toch is ook het verleden zo onbewogen niet geweest. Zien we nader toe, dan zien we hoe het wegvallen van de scheidsmuren tussen de standen, dat oppervlakkig gezien met het liberalisme begint, al een overoud proces is, waarvan wij alleen maar een nieuw bedrijf beleven. Even belangrijke bedrijven hebben zich bv. afgespeeld, toen verdween de volstrekte macht van de ene mens over de ander, de slavernij, en daarmee verdween de opvatting dat er kon zijn een groep van menselijke wezens, die niet over zichzelf mochten beschikken, die rechtens niet als mensen werden beschouwd. Of toen later de staatsrechtelijke betekenis van de adel verdween, en de volksvertegenwoordiging niet langer een vertegenwoordiging van standen of steden was, toen het volk dus één geheel van, in beginsel, staatsrechterljk gelijke, niet meer in afzonderlijke vakjes verdeelde, burgers, werd.
Maar ook toen was die staatsrechterlijke gelijkheid nog niet volkomen de strijd voor algemeen kiesrecht zette de beweging in die richting nog verder voort, terwijl de economische ongelijkheid misschien groter werd dan ze ooit geweest was. Tot er verzet kwam ook tegen de economische ongelijkheid; verzet tegen alle uiterlijke ongelijkheid, tegen alle ongelijkheid van ontwikkelingsvoorwaarden en omstandigheden ongelijkheid van politieke rechten, van bezit, van onderwijs, van levensvreugde; verzet tegen de gehele productiewijze waarop deze ongelijkheid steunt.
En ook dit verzet begon als een vrijheidsbeweging, met de leus: liberté, égalité, fraternité en vond daarom tegenover zich hen, die de mensen niet gelijk oordeelden.
Bij Nietzsche vinden we toegespitst en geconcentreerd wat toen in velen omging, nl. het verzet van de sterke eenling tegen een tijdgeest, die de verschillen tussen mensen scheen te willen uitwissen, die de maatschappij scheen te willen maken tot een laagland van gelijke middelmatigheden. En menig kunstzinnig mens dacht met verlangen terug aan die, naar hij meende, kleuriger maatschappij van weleer, toen nog iedere stand tot zelfs in zijn kleding verschillend was, en zag een verarming van de schoonheid van de wereld in de, ook op het gebied van de uiterlijke verschijning levenseisen, gebruiken al maar voortgaande nivellering.
Maar ook hier heeft men zich blind gestaard op het uitwendige en voorlopige, en niet gezien dat die nivellering pas de weg ter individualisatie geëffend heeft. Dezelfde ‘gulden riddertijd’, waarin uiterlijk de maatschappij zo zuiver uit standen was opgebouwd, en bovendien ieder gewest, iedere gemeente van de andere in wetgeving en levenswijze verschilde, kende innerlijk, binnen die kring, oneindig minder differentiatie dan onze zogenaamd ‘genivelleerde’ samenleving; en de democratie heeft niet ‘gediend’ om de mensen gelijk te maken, maar om in de plaats van de uiterlijke differentiatie de innerlijke mogelijk te maken.
Laten we dus een toekomstige, nog democratischer maatschappij niet vrezen op grond van het feit, dat de mensen toch eigenlijk ongelijk zijn, en dat een maatschappij van gelijken zo koud en armzalig en onbelangrijk zou wezen. Want wanneer de uiterlijke omheiningen zijn weggenomen, dan kunnen de ‘ware’ verschillen ontplooid tot hun recht komen. Ook hier zullen vrijheid en gelijkheid blijken niet om huns zelfs wille te zijn gekomen, maar als voorwaarden van vollediger en inhoudrijker leven.
Uit een oogpunt van ethiek heeft de groei van dit sociale bewustzijn ook daarom de allergrootste betekenis, omdat het meebrengt en zelf al bewijs is van het indenken in ‘de ander’ en begrip voor het recht van ‘de ander’. Want de aanvankelijke mens gaat uit van eigen belangen en telt die van de ander niet; de in groepen of standen verdeelde maatschappij kent een zekere gemeenschapszin soms een grote mate van gemeenschapszin binnen de eigen groep of stand, maar met uitsluiting van hen daarbuiten; en pas heel langzaam zien we daaronder ontluiken het rekening houden met de ander ook buiten die groep.
Heel beperkt zijn oorspronkelijk die groepen, en heel naïef is hun egoïsme. Geen Romeins patriciër zal oorspronkelijk gemeend hebben, dat hij eigenlijk ook met de plebejers rekening moest houden, geen Amsterdams koopman van de 17e eeuw dat de bewoners van de Molukken óók als mensen moesten in aanmerking komen. En nog heden ten dage menen de meesten, dat al wat misdaad zou zijn tegen de eigen volksgenoten, tegen de buitenlander, die ‘vijand’ is van het vaderland, geoorloofd is. De hele nationale moraal verkeert nog in een fase, waarover zelfs de klassenmoraal al vrijwel heen heeft te heten; want terwijl, tenminste in de landen van de westerse beschaving, de gemiddelde mens uit de heersende klassen tenminste bedoelt met de andere klassen rekening te houden, al brengt hij er dikwijls in de praktijk bitter weinig van terecht, en de sociaaldemocratie wel leert de ‘klassenmoraal’ en de klassenstrijd, maar toch alleen als middel tot te boven komen van de klassenmaatschappij, geldt in de internationale verhoudingen nog bijna onbeperkt het oeroude primitieve beginsel van een algeheel verschillende moraal tegenover de volksgenoten en tegenover de vreemden.
En wederom zijn er velen, die dit verdedigen door te zeggen, dat het begrip ‘volk’ immers resultaat is van een lange en moeizame ontwikkeling, dat het het menselijk gemoed met vele schone en edele dingen verrijkt heeft, en dat men al die warme gevoelens zou zien te niet gedaan in een wereld van kosmopolitisme.
En wederom is daarbij vergeten, dat immers juist dat veelgeprezen ‘volks’ begrip, dat nationale bewustzijn, zich ontwikkeld heeft doordat telkens het gevoel voor kleinere gemeenschappen werd overwonnen, al bleef het rudimentair aanwezig.
In de eeuwige oorlogen tussen Hollanders en Friezen, tussen Utrechtsen en Geldersen, tussen de Zwitserse kantons onderling en de Duitse staten onderling, zien we een beperktheid van saamhorigheidsgevoel, die overwonnen is, zonder dat van de mensen warmte er schade bij heeft geleden. Waarom kunnen we ons die lijn niet verder doorgetrokken denken? ‘Vreest’ (!) men waarlijk, dat de mensen dan ononderscheidenlijk voor de hele wereld hetzelfde zouden voelen? Ie dan, sinds niet meer iedere stad door muren tegen de aangrenzende gemeente beveiligd is, de gehechtheid aan de plekken van de jeugdherinneringen verloren gegaan?
Maar meer dan dat: erkenning van de ander kan zeer nadrukkelijk zijn: erkenning van de ander a la verschillend. Nivellering zou worden gebracht door een algemeen mensenliefde, die onder de ‘gelijkheid aller mensen’ hunne, goddank, zo veelvuldige verschillen wegdoezelde. Maar de ethische betekenis van deze mensenliefde zou een zeer geringe zijn. Want ze zou niet anders zijn dan een verruimd egoïsme, precies zoals in de oude klassen en standen en volksmoraal. De ware gemeenschapsidee leert geen gelijkheid, maar begrijpt de onderlinge aanvulling aller verscheidenheden en erkent daarom juist dankbaar het andere, verschillende, als gelijkwaardig in een georganiseerde, uit verscheidenheden opgebouwde, samenleving.
Niet om zijn gemeenschapsgevoel dus is het groeiend sociale bewustzijn van onze dagen van het grootste ethische belang. Want het gemeenschapsgevoel zondermeer is een vrij primitief en nationaal bekrompen iets, dat we in staten als Sparta op zijn allersterkst vinden. De grote betekenis van dit nieuwere sociale bewustzijn ligt in zijn eigenschap van laten gelden van het anders zijnde. Want dit is een waarlijk altruïsme, een innerlijke kwaliteit.
En dan zien we voor ons, als laatste uitloper van dat sociale bewustzijn, waaraan verweten werd dat het de verschillen tussen mensen te niet wilde doen juist een erkennen en waarderen en laten gelden van alle verscheidenheid, niet alleen meer in economische en internationale, in maatschappelijke verhoudingen dus, maar ook in de persoonlijke verhoudingen van mens tot mens.
Niet dat dit ooit volledig werkelijkheid zal worden. Niet dat ooit haat en strijd van de wereld verdwijnen zullen. Maar even wezenlijk als er veranderingen in het verleden zijn geweest, tengevolge waarvan gevoelens, die toen op de voorgrond stonden, op de achtergrond zijn geraakt, even wezenlijk zal dat ook in de toekomst het geval zijn.
En in dit licht krijgen vele stromingen van onze dagen betekenis. In vegetarisme en anti-vivisectiebeweging, hoe eenzijdig ze dikwijls mogen zijn, zien we een reactie tegen de naïeve wreedheid, waarmee mensen de dieren als rechtelozen hebben beschouwd; en misschien zal hun resultaat niet zijn een toekomst, waarin uitsluitend plantaardig voedsel gegeten en niet gevivisecteerd wordt, maar toch zeker wel een, waarin de behandeling van de dieren en de verhouding tot de dieren een andere is geworden. Iedere stroming brengt iets anders teweeg dan zij zelf denkt; en de hele maatschappij is vol van stromingen, die alle slechts partiële resultaten hebben, die alle hun doel scherp en absoluut moesten stellen, om een beperkter doel in de realiteit verwezenlijkt te zien.
Onze tijd dan staat in het teken van de subjectieve moraliteit en van het indenkingsvermogen in anderen niet, het zij nog eens gezegd alsof dat het algemeen heersend karakter zou zijn, integendeel, maar het is het specifieke, het opkomende, ontluikende nieuwe, van onze dagen. Deze twee elementen nu doen zich bijzonder sterk gelden in de beoordeling van de mens, die niet aan de gestelde rechts en zedelijke normen heeft beantwoord: de misdadiger en de zondaar.
De geschiedenis van het strafrecht is geen geschiedenis van hoge gerechtigheid; het is ‘mensliches, All zumensliches’. Maar in de transformatie die het in de loop van de eeuwen onderging, openbaart zich, al heeft het de lagere elementen van wraakzuchten hovaardij en farizeïsme nooit geheel afgeschud, toch een verheffing die niet te loochenen is.
Dat er verheffing heeft plaats gehad in zoverre de straf, van subjectieve wraakoefening van de gelardeerde of van zijn familie, werd tot een maatregel door de staat genomen in het belang van rechtsorde en maatschappij dat zal door niemand worden ontkend. Maar andere ontwikkelingslijnen, die de straf ook vertoont, worden wel verschillend gewaardeerd.
Daar is ten eerste de overgang van objectieve naar subjectieve maatstaf, of, zoals een van de meest bekende termen van de nieuwe richting in het strafrecht luidt, “van de bestraffing van de daad naar die van de dader”. Werd in de laatste eeuwen de strafmaat overwegend bepaald door de zwaarte van het abstracte feit zodat bv. moord perse als misdadiger werd beschouwd dan doodslag onafhankelijk van de motieven van de dader thans wil men voornamelijk rekening trachten te houden met de mate van innerlijke verdorvenheid en van gevaarlijkheid in het algemeen van die dader. Het feit zelf krijgt dan meer symptomatische betekenis: alleen voor zover het de misdadige of gevaarlijke aard van de dader openbaart, moet het worden gestraft.
Hoewel nu die nieuwe richting nog maar ‘richting’ is, door vele anderen bestreden, kan toch ieder zien dat èn wetgeving èn rechtspraak zich in de laatste tientallen van jaren in deze richting bewogen hebben en dat we hier dus niet alleen meer met een theorie, maar wel degelijk met een algemene stroming van onze tijd hebben te maken. Hierin wordt nog door velen een gevaar gezien. Zij vrezen dat dit alles zal uitlopen op een uiterste van objectivisme, waarbij, zoals onder het kerkelijk recht van de middeleeuwen, ieder boos opzet dat zich nog nauwelijks door een begin van uitvoering heeft geopenbaard zal worden strafbaar gesteld, en aan de anderen kant ernstige feiten veel te licht zullen worden gestraft, wanneer men maar vermoedt dat de dader een dergelijk feiten nooit weer zal plegen (denk bv. aan moorden uit jaloezie) of uit edele motieven handelde (zoals bij het doden van een zieke op diens uitdrukkelijk verzoek). En zo moeten deze ook een gevaar zien in de voorwaardelijke veroordeling, in de uitbreiding van de voorwaardelijke invrijheidstelling en in al dergelijke nieuwere instituten, die betekenen een ontworsteling aan de positieve ‘rechtszekerheid’, volgens welke op bepaalde feiten bepaalde straffen stonden. (De Code Pénal van de Franse Revolutie kende minima noch maxima, maar vaste straffen!)
We hebben hier te maken met een strafrechtelijk vraagstuk, dat zijn parallel vindt in de algemene ethische vraag, of niet de huidige subjectieve beoordeling van het kwaad een groot gevaar oplevert? Een gevaar van morele verwarring, van verontschuldiging van alles. Want de motieven van de dader in aanmerking nemen, betekent bijna altijd een betrekkelijke verontschuldiging; geen feit immers, of van de dader uit gezien is er een kant vanwaar het begrijpelijk kan worden gemaakt. “Tout comprendre c’est tout pardonner”. En zo ziet men dan het subjectivisme in moraal en strafrecht al uitlopen op een afschaffing van moraal en strafrecht.
Maar is onze eeuw dan de eerste waarin een dergelijk proces plaats grijpt? Is dan niet de hele ontwikkeling van moraal en straf er een, hoe dikwijls ook door slingerbewegingen onderbroken, van objectief naar subjectief? Weten we niet, dat nooit de moraal zò objectief was als ten tijde van de Merovingers, toen nog niet tussen voorbedachten raad en niet gepremediteerd opzet, nog niet tussen opzet en schuld, nog niet tussen toerekenbaarheid en niet toerekenbaarheid werd onderscheiden?
En stond de moraal van die tijden dan hoger?
Neen, zó mogen we die vraag niet stellen. Want we moeten erkennen, dat, hoe primitief ook, ze iets vóór had boven de onze: de positieve zekerheid. Maar juist daarom verdient ze de naam moraal nog nauwelijks. De enkele mens met zijn geweten is er nog ternauwernood in tot zijn recht gekomen. En de hele ontwikkeling van objectieve tot subjectieve moraal (ontwikkeling, die de Oudheid evengoed heeft doorgemaakt, en die toen uitliep op het woord van de Evangeliën: “gij hebt gehoord, dat tot de ouden is gezegd: gij zult niet doden, maar wie doodt, zal schuldig zijn voor het gericht. Maar ik zeg u, dat ieder die op zijnen broeder toornig wordt, schuldig zal zijn voor het gericht”) die hele ontwikkeling heeft gebracht geen afschaffing, maar een verfijning en verinnerlijking van straf en moraal. En niet alleen dat. Eén van de breuken, die de toekomst wellicht nog zal kunnen helen, is juist die, dat tot nog toe wet en publiek oordeel zo bitter weinig met innerlijke moraliteit te maken hebben.
Kwantitatief is de objectieve beoordeling in onze maatschappij zeker nog de dominerende. Nog altijd worden iemand. daden hoofdzakelijk naar hun gevolg beoordeeld en nog altijd geldt in het strafrecht het beginsel van de ‘Erfolgshaftung’ ( er staat een zwaarder strafmaximum op mishandeling die de dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft dan op gelijke mishandeling die dit gevolg niet heeft, en dgl. ). Maar de subjectieve is die van de nieuwe tijd, die bezig is zich omhoog te werken.
Tenslotte hangt met deze vraag van subjectieve en objectieve moraliteit ook samen het karakter, dat men aan de straf wil geven (al wordt deze vraag nog door allerlei andere vragen van meer rechtsfilosofische aard beheerst). Want wanneer men de nadruk legt op de uitwendige zedenwet, de uiterlijke rechtsorde, het doen en niet doen van bepaalde daden, dan hecht men vanzelf ook aan de gewoonte van deugd gewicht, dan zal men dus vooral die trachten te bevorderen, terwijl in een moer individuele ethiek alleen het geheel doorleefde waarde heeft. De gelijkenis van de verloren zon en de woorden, dat er in de hemden meer vreugde is over één zondaar, die zich bekeert, dan over duizend rechtvaardigen, zijn voor een objectieve moraal onverstaanbaar. En wanneer men bescherming van de onverstoordheid van de uitwendige orde op de voorgrond stelt, dan zal men tot haar verzekering ook het beginsel van afschrikking laten gelden, terwijl een subjectieve moraal altijd voor alles zal trachten, de mens zelf te veranderen en daardoor zijn daden, en dus verbeteren de straffen zal trachten toe te passen, maar allereerst zal trachten de toestanden en verhoudingen te herscheppen, die het kwade in de mens bevorderen.
Heel en al zijn deze beide natuurlijk niet uiteen te houden; want iedere uiterlijke deugd brengt een zekere innerlijke attitude mee, en geheel zonder uitwerking op de innerlijke mens zijn ook vrees voor straf en vrees voor het oordeel van de mensen, voor zover ze hem van slechte daden terughouden, niet. Doch een maatschappij, die dit middel vóóropstelt, treedt niet als een waarlijk zedelijke op.
Nu is het waar, dat in een moraal en in een strafrecht, die niet meer vóór alles veroordelen en straffen, maar die trachten te verbeteren, afstand is gedaan van het trekken van een scherpe grens tussen goed en kwaad; dat dus ook hier inderdaad een ‘ontwrichting’ heeft plaats gehad en nog steeds meer om zich heen grijpt.
Maar in dit beoordelen in concreto, dit laten gelden van het betrekkelijk vergeeflijke in iedere mens, ligt toch niet een laten gelden als gelijkwaardigheden. Een maatschappij. die de gevallen mens niet uitstoot en daardoor hoe langer hoe dieper doet zinken, maar die tracht hem te ‘verbeteren’, die berust toch niet stelselloos in alle kwaad, die laat toch niet, als de zon, ‘haar licht gelijkelijk schijnen over bozen en rechtvaardigen’? En al zegt men, dat tout comprendre tout pardonner is dan wordt toch in het begrip ‘pardonner’ de schuld niet ontkend, maar opgeheven. Waarlijk, het verschil tussen goed en kwaad wordt niet te niet gedaan, al beschouwt men de misdadiger en de zondaar niet alleen als misdadiger en zondaar, al begrijpt men de droeve ingewikkeldheid van het leven, waardoor ook in de zich noemend ‘goede’ mensen de zonde, en ook in de zogenaamde misdadige mensen het menselijke ‘schuilt’.
Een van de vraagstukken, aan de beoordeling waarvan we mensen het scherpst kunnen herkennen, is die van de zelfmoord. Hier veroordelen al degenen, die een abstracte, positieve moraal aanhangen met uitzondering van de Stoïcijnen van de Oudheid dan! Zij weten in het algemeen te verklaren, dat de mens zich niet mag onttrekken aan het hem opgelegde lot; zij zijn hiervan in het algemeen overtuigd en zij schromen niet, die abstracte norm op concrete gevallen toe te passen. Zij echter die anders en zachter oordelen, doen dit over het algemeen niet zo zeer omdat zij zelfmoord wèl ‘geoorloofd’ achten; want voor deze betekent meestal de vraag naar de abstracte morele norm niet zoveel; ze vinden echter, dat er een uiterste van menselijke ellende is, waartegenover ieder oordeel heeft te zwijgen.
En dit voorlopig nog vrij duistere en tastende gevoel, dat we ons hebben in te denken in mensen eer we ze mogen oordelen, waarbij we dan dikwijls, wanneer we ons hebben ingedacht, alle oordelen vergeten, dat betekent niet een gemakkelijker levensopvatting, waarbij alle ‘schuld’ wordt weggeredeneerd. Want we zijn heden ten dage ook eerlijker geworden en durven het veel meer dan vroeger onder de ogen zien, dat goed en kwaad, hoog en laag wanhopig zijn dooreengeweven. We durven zelfs zeggen, dat alles in het leven onze eigen ‘schuld’ is. Maar in al deze dingen zeggen we telkens tegenstrijdigheden, omdat we nog met moeite naar helderheid zoeken.
We hebben naar aanleiding van de vrouwenbeweging herinnerd aan de woorden: ‘alles moet gekocht worden’. We kunnen ook de zelfmoord onder dit licht zien. Want de zelfmoord is bij uitstek een verschijnsel van cultuurlanden; er is een doffe, in onderdrukking vegeterende ellende, die nog niet aan zelfmoord toekomt. En is het niet in innerlijke zin evenzo? We zijn het eindelijk gaan inzien, dat goed en kwaad, geluk en ongeluk geen vaste bepaaldheden zijn, dat integendeel over het algemeen fijner moreel gevoel met sterker zondebewustzijn en intensiever geluksmogelijkheid met moeilijker leven samengaat. Alles moet gekocht worden.
En sinds we dat zijn gaan beseffen, kunnen we niet meer de mensen verdelen in goede en kwade, of de handelingen in wenselijke en onwenselijke. Want we weten, dat de weg door het leed van het kwaad nodig kan zijn, en dat menig mistasten, menig positief kwaad zelfs, de uiting kan zijn van een warmer en rijker gemoed dan het zorgvuldig houden van één recht en voorgeschreven pad. We zijn de betekenis van het zoeken en dwalen gaan begrijpen voor het goed zijn, en die van het verdriet voor het geluk.
De diepten van het levens worden niet benaderd door wie niet anders deed dan normen opvolgen zoals die rijke jongeling uit het Nieuwe Testament, die altijd volgens alle tien de geboden geleefd had, en daarom meende een goed mens te zijn. De stem ‘de profundis’ is altijd de stem van iemand, die ook aan zichzelf vertwijfeld heeft. In het religieuze leven van alle tijden is deze samenhang tussen wanhoop en verlossing beseft. En het werd ook begrepen toen Couperus zijn boek ‘Extase’ opdroeg: ‘Aan het geluk en het leed tezamen’.
Ook de diepere verhouding tot andere mensen wordt pas gevonden door wie niet bij de onderscheidende normen is blijven staan, die begrepen heeft, dat mensen aldoor zoeken en daarom aldoor dwalen, en die in dat dwalen dus ook het zoeken gelden laat.
Wanneer we het menselijk leven als geheel overzien, het individuele leven maar ook dat van de mensheid, dan zien we het als een weg, en dan zien we dus ook al wat kwaad leek en veroordelenswaardig zonder meer betrekkelijk gerechtvaardigd omdat het fase van doorgang blijkt.
En wanneer we ons dus afvragen, of de toekomst zal brengen een wereld zonder misdaad en zonder zonde en zonder leed, dan moeten we antwoorden: neen. Want deze worden niet door uitwendige, maatschappelijke omstandigheden alléén bepaald, en op de weg van het levens kunnen zondebewustzijn en verdriet niet worden gemist.
Maar daarom behoeven misdaad en zonde niet gelijk te blijven. Gelijk we op het gebied van de criminaliteit weten, dat bij toenemende beschaving de misdaad niet verdwijnt, maar wèl een ander karakter aanneemt, gelijk we daar kunnen onderscheiden elementaire en beschavingscriminaliteit, zo weten we ook, dat alle menselijk zedelijke stijging meebrengt een verfijning van zondebewustzijn, ja, maar daarom dan ook een verinnerlijking van wat als zonde beleefd wordt.
En: zal de toekomst gelukkiger zijn? Dat hangt af van wat we onder geluk verstaan.
Zoveel is zeker: het ontwaakt zijn, het menselijke leven brengt niet om te beginnen vermeerdering van geluksgevoel. En daarom zijn er, die het beter vinden dat de mensen in onwetendheid en gehoorzaamheid blijven leven. We horen deze opvatting bij vragen van volksontwikkeling, van meisjesopvoeding, van onderwijs voor inlanders. Maar het ‘geluk’, dat deze voor arbeiders, voor vrouwen, voor inlanders willen bewaren, is een doffe gelijkmoedigheid, die aan opstandigheid nog niet eens toe is, hoger staat de maatschappij, waarin bewust ongeluk èn vol geluk beide aanvaard worden. En de geluksopvatting van Goethe: “Alles schenken die Götter, die unendlichen, ihren Lieblingen ganz; alle Schmerzen, die unendlichen, alle Freuden, die unendlichen, ganz”. Trouwens ook Dante, toen hij door de hel ging, wist dat “hoe meer een ding volmaakt is, het te meer het goede voelt èn de pijn”.
Het zijn altijd zij die zó voelen, die het nieuwe leven aanvaarden met zijn verwikkelingen en zijn geluk. Want dat geluk is niet alleen van de toekomst. Het is ook en juist van de kenteringstijd; want dan wordt, méér dan ooit later, de oplossing beleefd van de strijd, en het antwoord op de twijfel.
Vatten we samen. Wanneer we vanuit ons heden naar de toekomst zien en dan niet daarvan verwachten een algeheel nieuwe maatschappij, maar een waarin het oude en het nieuwe dooreengeweven zullen zijn dan geeft het heden ons recht tot het volgende.
Al wat in de geschiedenis van de moraal afdwaling en ontwrichting leek, blijkt achteraf weg ter verinnerlijking. Al wat leek voortzetting van een vanouds gevonden moraal, blijkt achteraf vervlakking. Iedere moraal nu, gelijk in het algemeen iedere geestelijke beweging, heeft haar tijden van uitbreiding, iedere ook haar tijden van verdieping. Wij nu staan midden in een kentering, die op bijna alle gebieden, wanneer we ze nader nagaan, blijkt te wijzen op verinnerlijking.
Nu heeft we hebben dat in het begin gezegd de moraal altijd gekend een gaping tussen eis en vervulling, tussen ideaal en dagelijkse werkelijkheid; en daarin lag, dat dit ook in de toekomst zo zou zijn.
Maar de verstrekkende wens, de edelste ook, de wens die het meest wens-des-harten van de mens. held is, het is die dat er eens een tijd zou aanbreken, waarin het lagere leven van alle dag zou zijn doortrokken van de waarde van ons beste ogenblikken, waarin het actieve dadenleven door het wijsgerig-ethische zou zijn gedragen, waarin dus schouwing en daad één zouden zijn geworden.
Voor deze schoonste droom geldt wat voor alle dromen van de mensheid geldt: dat het ideaal nooit en nergens zonder meer wordt verwezenlijkt, maar dat omgekeerd geen menselijk pogen, geen menselijk streven voor niets is. Want wie dit hogere zoekt, die heeft er, op de wijze van de menselijkheid, reeds deel aan; wat in de beste ogenblikken wordt geschouwd, dat blijft niet zonder invloed op het reële leven, al wordt het daarin nooit ten volle verwezenlijkt.
En in zoverre hebben we ‘Het’ dan ook niet alleen van de toekomst te verwachten. Niet alleen, omdat de toekomst niet volkomen zal zijn, maar ook, omdat het heden zó onvolkomen niet is. Van die toekomst weten wij niet, of zij nooit zal aanbreken; we weten niet, hoe lang aan onze westerse wereld nog de feitelijke mogelijkheid van een verder ontwikkeling gelaten zal zijn. En in laatste instantie doet er dat ook niet toe. Want de zelfontwikkeling van onze maatschappij, het wezen van wat zich in haar openbaart, dat kunnen we al heden beleven. Laten we levensgelovigen zijn niet in die zin, dat wij het goede alleen van de toekomst verwachten, maar dat wij ook in heden en verleden reeds het hogere zich zien ontwikkelen. “Die idee ist nicht so ohnmächtig”, zegt Hegel, “nur zu sollen und nie wirklich zu sein.” Laten we zo de beschouwing van de toekomst ons er vooral toe laten leiden, met een milder blik tegenover ons heden te staan, te begrijpen, dat zijn woelingen en dwalingen niet voor niets zijn. Ze zijn fase, weg, doorgang.
Zo helpen we ook het best, door vrij te laten wat gistende is, wat bezig is nieuwe vormen aan te nemen. En laten we tenslotte dankbaar zijn, te leven in een tijd, die van een toekomst spreekt die ongelijk aan het heden zal zijn, een tijd van wording, een tijd die er niet het hoogste in ziet, eigen normen tot in het oneindige te bestendigen, alsof zij de enig ware waren. Een tijd die scheppend is, en daarom mede behoort tot die tijden in de geschiedenis, waarin de polsslag van het leven gevoeld werd.
In een andere dergelijke tijd, ook een tijd met al de conflicten van het losrukken uit oude banden en het zoeken naar nieuwe zekerheden, was het, dat de hervormer Ulrich von Hutten kon zeggen: “Oh Jahrhundert! die Geister erwachen, Künste und Wissenschaften blühen, es ist eine Lust jetzt zu leben”. En al wil die vreugdekreet ons nu niet recht over de lippen, wèl kunnen we in dankbaarheid beseffen, dat we in en door alle smarten en verscheurdheden van ons dagen een herleven en hervinden voorvoeld hebben.