Door Miguel Amorós
De hier vertaalde teksten kunnen , soms in afwijkende versies, teruggevonden worden op het internet; Voor deze uitgave heeft men zich gebaseerd op de versies zoals die gepubliceerd zijn in: Las Armas de la Crítica (Likiniano elkartea, Bilbao, 2004) en Golpes y contragolpes, la acción subversiva en la más hostíl de las condiciones (Pepitas de calabaza ed. & Oxígeno dis., Madrid, 2005).
Een inleiding schrijven is altijd een lastige opgave. Men plaatst zich als het ware tussen de lezer en de tekst, en geeft blijk van enig wantrouwen ten aanzien van de intel-ligentie van beide. Dat willen we natuurlijk niet gezegd hebben. Anderzijds verwacht de lezer een verantwoording: waarom zou hij zijn kostbare tijd aan het lezen van dit boek besteden? Want tijd is schaars, in een wereld waar de kapitalistische economie heerst, waar dus alles schaars en schraal is. En laat dit nu één van die boeken zijn die de wereld van de schaarste verwerpt en wil omverwerpen, en daarvoor een andere wereld in de plaatst wil stellen, waar lezen dus geen tijdsverspilling meer zal zijn (er zullen alleen nog goede boeken zijn), en we verlost zullen zijn van de tirannie van inleidingen en voorwoorden en verantwoordingen. Maar goed, dat is dus voor later.
Laten we vooreerst stellen dat de figuur of persoon van Miguel Amorós op zich ons niet of matig interesseert, wel de vraagstellingen, ideeën en analyses die hij voorlegt. Deze, op het eerste zicht misschien banale opmerking, wil niet oneerbiedig zijn; zij wil enkel zeggen dat wij de persoon Amorós simpelweg niet kennen, en niet op zoek zijn naar één of andere intellectuele leider of – nog erger – morele goeroe. (Kwatongen durven wel eens beweren dat hij die allures krijgt.) Ook de intellectuele antecedenten van Amorós interesseren ons niet echt, net zomin als de vraag of zijn denken al dan niet origineel is. Men kan die antecedenten gemakkelijk terugvinden, Amorós verwijst er meermaals naar (Debord en het Situationisme, de Frankfurter Schule, Günther Anders, Lewis Mumford, Jacques Ellull, …), en het criterium van de originaliteit geldt enkel voor hen die menen dat ideeën hoogst individuele producten zijn, waarop men eigendomsrechten kan doen gelden. Op dit alles ingaan zou ons te gemakkelijk voeren naar de zinloze en steriele debatten eigen aan de sektaire clubjes die radicaal-links al decennia teisteren, waar naamgeving en achterklap argumenten vervangen en grote namen en opgeblazen ego's de plak zwaaien. We laten dit dan ook graag als voer voor intellectuelen die denken de waarheid te vinden in de eindeloze confrontatie tussen ideeën, en niet in de confrontatie met de werkelijkheid.
Het is die werkelijkheid die ons interesseert, en aangezien die werkelijkheid er één is van steeds verdergaande destructie van mens en natuur, van geïntensifieerde en geglobaliseerde uitbuiting en onderdrukking, van oorlogen en ontzaglijke miserie, van seksisme en racisme, van morele ellende, vervreemding en hypocrisie, …, interesseren ons de pogingen om die werkelijkheid te veranderen. Omdat we nu eenmaal ook geloven in een werkelijkheid van vrijheid en gelijkheid en solidariteit, van liefde en mededogen, van vriendschap, vreugde en genot, …, meer nog: in die “nieuwe wereld” die we, vooralsnog, “dragen in onze harten”. Vooralsnog, omdat het er uiteindelijk op aan komt die nieuwe wereld ook werkelijkheid te laten worden, ook al moet dat dan op “de ruïnes van de oude”.
Het is niet toevallig dat we hier de overbekende zinsnede van Durrutti[1] aanhalen: Miguel Amorós heeft een boekje aan de figuur van Durrutti gewijd, en de Spaanse revolutie is het thema van een gedetailleerde historische studie van zijn hand, net zoals het ook het onderwerp is van een aantal artikels in deze bundel. Terecht stelt Miguel Amorós dat eenieder die de werkelijkheid wil veranderen, en dus iedere revolutionaire beweging – en in het bijzonder de anarchistische - het zich niet kan veroorloven de ervaringen van de Spaanse revolutie naast zich neer te leggen. De Spaanse revolutie was één van de meest grootse en diepgaandste pogingen om de maatschappij te veranderen, het is dan ook één van de meest verzwegen, miskende en vervalste bladzijden uit de recente geschiedenis. Dat er tot op de dag van vandaag nog steeds een gevecht moet geleverd worden om het opgelegde stilzwijgen over die revolutie en de bloedige repressie die erop volgde en aanhield tijdens de decennia van Franco-dictatuur te doorbreken, zegt op zich voldoende. Algemener - en even terecht - stelt Amorós dat één van de grootste problemen vandaag de dag op het vlak van de revolutionaire theorievorming het gebrek aan historische kennis is, het verlies van het “historische geheugen”. De lezer zal merken dat de teksten van Amorós doordrongen zijn van historisch bewustzijn, of het nu over de arbeid en de arbeidersbeweging gaat, over de technologie en de industriële maatschappij, over de stad en het urbanisme, over de staatsadepten en de valse oppositie, … Het is één van de redenen, misschien wel de belangrijkste, waarom we uiteindelijk besloten deze teksten te vertalen en te publiceren.
Daarenboven is het een historisch bewustzijn dat zich niet al te veel wil beladen met theoretisch gewicht. Amorós is niet bepaald een “conceptenkliever”, een analyticus; veeleer tracht hij in grote trekken tot syntheses en standpuntbepalingen te komen. Dat kan tot vaagheden en veralgemeningen leiden. Zo zal men bij Amorós bijvoorbeeld vergeefs zoeken naar een duidelijke definitie van de staat, blijft het ambigu of hij nu de technologie als volledig autonoom beschouwt, en wat bedoelt hij precies met de “ontbinding van de klassen” of het “verdwijnen van het proletariaat”? Dat zijn natuurlijk geen kleine hiaten in een analyse (sic) die precies de technologische ontwikkelingen en het verdwijnen van de klassen centraal stelt. Daartegenover staat dan weer dat strakke definities niet altijd meer inzicht bieden. Vaak brengen ze wel wat rust in het verstand, de illusie de werkelijkheid te controleren. Maar in feite wordt het denken stilgelegd, opgesloten in een conceptueel systeem of ideologie. Miguel Amorós presenteert ons echter geen afgewerkte producten, waarop een etiket kan gekleefd worden dat, eenmaal geklasseerd, eenvoudig opzij kan geschoven worden. Veeleer tracht hij tendensen te beschrijven in een (sociale) werkelijkheid die voortdurend in beweging is (en derhalve ook niet afgesloten kan worden). Met andere woorden: het is ook en precies het ‘pamflettaire' karakter van Amoros' teksten dat ons heeft aangesproken. Zij moeten dan ook als zodanig worden gelezen, dat wil zeggen: als discussieteksten, niet als waarheden, te nemen of te laten, maar als interventies in aan de gang zijnde debatten; als inleidingen en gidsen tot thema's die de aandacht vragen; als uitnodigingen om zelf verder te denken, te lezen, op zoek te gaan; als aanmaningen om kritischer èn radicaler te zijn.
Kritischer, ook tegenover de eigen geschiedenis en beweging. Amorós gooit terecht een aantal stenen in het nu toch wel heel brakke water van (al dan niet revolutionair) klassiek-links: haar blinde geloof in “vooruitgang”, haar vasthouden aan arbeid als centraal maatschappijordenend principe, haar autoritarisme en omarming van de staat, haar valse oppositie en schijncontestatie. Radicaler, door tegelijkertijd terug te grijpen naar die geschiedenis, door kennis te nemen van een (vaak nog recent) verleden van strijd dat bewust vergeten werd en wordt. Enkel door aansluiting te zoeken bij een revolutionaire stroming die, vaak noodgedwongen, ondergronds en onzichtbaar is gebleven, maar niettemin altijd aanwezig is geweest, kunnen we, aldus Amorós, uit de impasse geraken waarin we ons bevinden.
Dit brengt ons, tenslotte, tot een derde reden waarom we het de moeite waard vonden een selectie van teksten van Amorós uit te geven. Wij delen met name het uitgangspunt van Amorós. En dat is de nederlaag van links, meer in het bijzonder de mislukking van de opstanden van de jaren 60-70 van vorige eeuw, of van wat Debord “de tweede proletarische aanval op de klassenmaatschappij” noemde. Daarmee gaat hij onmiddelijk in tegen die 68ers (en anderen) die van die nederlaag een (hun) overwinning gemaakt hebben. Daarvoor dienden zij dan wel deze twee decennia van strijd te reduceren tot het icoon “mei ‘68”, en die mei ‘68 tot een geweldig “feest van de democratie”, tot een louter “culturele” revolutie die de doorbraak van “nieuwe democratische waarden” in een onafgebroken “civilisatieproces” mogelijk maakte, etc. Daarvoor dienden zij de rol en de inbreng van het proletariaat (de stakingen, de fabrieksbezettingen, de sabotages, …), het internationalisme (anti-imperialisme), en het geweld (zowel de staatsrepressie: de wapenstok, de dodelijke schoten, de gevangenis, de folter, de uitzonderingswetten, …, als het gewapende verzet in zijn verschillende vormen) te verdoezelen, ofwel door het eenvoudigweg te verzwijgen, ofwel door het te minimaliseren en voor te stellen als “excessen”, “aberraties” van een “fanatieke” minderheid. Het is de interpretatie van diegenen die in de “lange mars door de instituties” hun kans zagen om hun kameraden de rug toe te keren, hun carrière weer op te nemen, en nu, vandaag, met het aura van gewezen “rebellen”, de grootste verdedigers zijn van de “democratie” en de “dialoog”. Zij duiken telkens weer op met opgeheven vingertje als een betoging uit de hand loopt, als een etalageraam sneuvelt, een nachtelijke actie de gemoedsrust even verstoort, … . Het is hier niet de plaats om uitgebreid het proces van deze generatie te maken, maar laat ons duidelijk zijn: van ons mogen ze alleen een steen in hun smoelwerk verwachten. Men vergeve ons deze persoonlijke ontboezeming; de nederlaag heeft onmiskenbaar een spoor van verbittering nagelaten. Wij menen ook bij Amorós dat sentiment te bespeuren. In dat gevoel van verbittering, van vertwijfeling ook, van negativiteit, herkennen we ons, daarmee kunnen we ons identificeren. Het is ongetwijfeld een uitdrukking van onze tijd, en in die zin bevat het ook een kern van waarheid. Het is een verwijt dat ons al dikwijls is gemaakt: de huidige generatie heeft geen project, geen theorie, het is de woede die primeert, la haine, de negativiteit, de destructie,… Voorlopig kunnen we dit alleen maar bevestigen, en in het vuur van onze woede de wapens van de kritiek smeden.
De vertaler
bijdrage tot de verheldering van een aantal aspecten van de actie in slechte tijden
“Wee mij! Welke mensen zouden dit land waar ik aangekomen ben bewonen? Zijn ze gewelddadig, wild en onrechtvaardig, of gastvrij en godvrezend?”
Homeros, De Odyssee
Volgens BRECHT zijn het sombere tijden wanneer de mensen vragen om hen te ontlasten van de zorg voor hun reële belangen en de verdediging van hun vrijheid. Het zijn de tijden van de cynicus, die de samenleving verafschuwt en haar conventies minacht, en het zijn de tijden van de dissident, die zich niet wil neerleggen bij de voldongen feiten en die, tegen de stroom in, partij kiest voor de vrijheid. Dissidentie betekent niet interne ballingschap, want de dissident ageert en loopt daardoor ook risico's. Ze is fundamenteel verzet en afscheiding. Deze positie verplicht ertoe zich te bevrijden van een groot deel van de theoretische bagage van de vroegere tijd en de nieuwe binnen te treden met als enige taak, niet om de herinnering aan een verleden te bewaren en in een orthodoxe vorm door te geven aan de nieuwe bewuste individuen, maar om aan te zetten tot denken, om een dialoog uit te lokken tussen hen die zich als gelijken erkennen en niet vrezen elkaar tegen te spreken. Om oplossingen te vinden moet men eerst vragen oproepen. De crisis van het revolutionaire denken zal enkel overwonnen kunnen worden onder de voorwaarden van de vrije discussie; in een crisissituatie zijn de ideologische verstarring en haar belangrijkste gevolg, de theoretische leegte, de echte catastrofe. Men kan niet toelaten dat de vijand vrijuit spreekt wanneer hij gigantische krachten aan zijn kant heeft: het verlies van deze strijd, die van de ideeën, leidt tot de nederlaag van alle andere.
Het is noodzakelijk conclusies te trekken zowel uit de vaststelling dat het kapitalisme in staat is zijn eigen contradicties te overwinnen of zich er comfortabel in te installeren, als uit de evidente onbekwaamheid van de arbeiders om hun revolutie te maken, als uit de ontbinding van het proletariaat als sociale klasse. Dit alles impliceert de kapitalistische overstijging van het conflict, de verdwijning van de algemene crises, en derhalve de weerlegging van een veronderstelde objectieve historische noodzakelijkheid die ons onvermijdelijk zou leiden naar de finale strijd. En dit plaatst ons theoretisch in de positie van de anarchisten en de premarxistische socialisten, die de strijd voor de menselijke emancipatie afleidden uit de perversiteit van de wereld en de bewuste wil van de onderdrukten. De regelmatige deelcrisissen die zich voordoen door het continu opleggen van levensomstandigheden die slechter zijn dan de vorige kunnen illusies creëren over een terugkeer van de klassenstrijd, oftewel van een herstellen van de sociale kwestie, maar tevergeefs. Het sociale vraagstuk kan zich niet spontaan stellen als een conflict dat voortkomt uit een antagonisme tussen twee onverzoenlijke partijen, als klassenstrijd, omdat de definitieve nederlaag van het industriële proletariaat de mogelijkheid geëlimineerd heeft van een totale crisis – en dus de mogelijkheid van een reëel conflict – en in de hand werkt dat de huidige strijden zwak en manipuleerbaar zijn, en bijgevolg recupereerbaar door het syndicalisme, de partijen, de ecologisten of het linkse humanisme.
WALTER BENJAMIN wees erop dat de nederlaag van het historische proletariaat huisde in zijn “progressivisme”, in het burgerlijke geloof in de vooruitgang: “Er is niets wat de Duitse arbeiders zo heeft gecorrumpeerd als de mening dat zij met de stroom meezwemmen. De technische ontwikkeling gold voor hen als de bedding van de stroom waarmee zij dachten mee te zwemmen. Van daar was het slechts één stap naar de illusie dat de fabrieksarbeid, die in het kielzog van de technische vooruitgang ligt, een politieke prestatie betekende. De oude protestantse arbeidsmoraal vierde in geseculariseerde vorm bij de Duitse arbeiders haar wederopstanding.(…) Deze zienswijze wil alleen weten van de vooruitgang op het gebied van de natuurbeheersing, niet van de achteruitgang van de samenleving” (Theses over geschiedenisfilosofie). De arbeidsmoraal verhinderde de arbeiders de historische kwestie bij uitstek te stellen: het vraagstuk van de vooruitgang. Het grootste deel van de sociale kritiek heeft steeds de wetenschappelijke en technische vorderingen beschouwd als absolute bondgenoten van het emancipatorische project en kon zich nooit voorstellen dat, als scheppers van nieuwe onderdrukkingen, zij de heerschappij tot iets onovertroffens zouden maken. De arbeiders werden dus gescheiden van de geautomatiseerde productie – die men al niet meer kon beschouwen als hun eigen werk, en trouwens net zomin kon bekritiseren – zonder kritiek te geven op de machine, zonder in opstand te komen tegen de machine, zoals hun voorouders zo'n twee eeuwen voordien. De superioriteit van die ludditische arbeiders lag hierin dat zij wel degelijk wisten tot welke miserie de machines hen veroordeelden.
Men zal nergens komen zonder te breken met het begrip van de revolutie als de herinbezitname van het bestaande productieapparaat, of als niet wordt toegegeven dat de menselijke emancipatie loopt via de vernietiging van het industriële systeem. Ordewoorden die behoren tot het “vorige stadium van de objectieve economische ontwikkeling”, zoals de fabrieksbezetting, de arbeiderscontrole over de productie of het veralgemeende zelfbeheer, zijn verouderd en zijn tastbaar dubbelzinnig; enkel vertrekkend van dit punt kunnen we de reële behoeften van de individuen herkennen en een authentieke subversieve kritiek uitwerken. Zeker is dat, in tegenstelling tot wat MARX zei, we afstand moeten doen van de idee om de wereld te veranderen met de hulp van al de grote middelen eigen aan deze wereld, en dat we moeten trachten haar verlossing te bereiken achter de rug van het heersende systeem om, met alle middelen die ver staan van de heerschappij.
De leidende idee van de revolutionaire kritiek moet de autonomie van de techniek zijn. In onze maatschappij is de mens de slaaf van de machine en de techniek omvat al de sectoren van het bestaan, bepaalt zowel de relaties van de mens tot de natuur als de relaties - vandaag in staat van anomie - die de individuen onderling hebben. Er blijft geen enkel aspect van de menselijke relaties over dat niet technologisch gemaakt werd, en dus overgeleverd werd aan de controle van de experten. Nu is het niet meer het economische systeem dat de natuur van de techniek, de politiek en de graad van complexiteit van de wereld determineert. Het is de techniek die, zich baserend op de wetenschappelijke kennis en gedicteerd door haar eigen eisen, de economie beveelt en zich meester heeft gemaakt van de hele samenleving, terwijl de individuen perfect vergelijkbaar met en vervangbaar door machines zijn geworden. De burgerlijke humanistische ideologie is in totale verwarring en de “mens”, dat wil zeggen, de geïdealiseerde burger, is opgehouden de maat van alle dingen te zijn. Het zijn de machines die geschiedenis maken, het zijn de mensen die eronder lijden. De techniek is het valse bewustzijn van een tijdperk van gereïficeerde individuen, omgezet in dingen. De moderne technowetenschap legt een bepaalde sociale organisatie op waarvan de algemene regel de tendens van de leidende elite is om zonder controle macht te accumuleren. De nieuwigheid bestaat erin dat deze machtsconcentratie niet gerealiseerd wordt door middel van de uitbreiding van het staatsapparaat, dat wil zeggen dat ze niet het bureaucratische model volgt, maar de eminente technische lijn van de efficiëntie en het rendement.
De industriële beschaving werd gecreëerd door de techniek. Sindsdien is de wereldgeschiedenis steeds meer de geschiedenis van de techniek. In het begin van het proces herkenden de “utopische” socialisten in de machine, of wat hetzelfde is, in de explosieve groei van de productiecapaciteit, de dreiging van een culturele ontwikkeling die het individu zou fragmenteren en de wortel zelf van de vrijheid en het leven zou aantasten. Zij trachtten haar te bezweren met projecten gebaseerd op de controle van de technische middelen en op de afwijzing van het marktsysteem, daarbij negeerden zij iedere economische overweging. Daarna waren het politieke socialisme en het syndicalisme uitingen van tendensen om zich te beschermen tegen de vernielingen van de markt, maar ten koste van een compromis met de machine. Volgens KARL POLANYI was “de industrialisatie een moeilijk compromis tussen de mens en de machine, waarin de mens zich verloor en de machine zijn weg vond” (El sustento del hombre).
Een programma dat de reorganisatie van de samenleving overweegt op gedecentraliseerde en gemeenschapsbasis, op de “agora”, door de ontmanteling van de hedendaagse productie, door de sociale controle op de technische middelen, door de adoptie van gedecentraliseerde technologieën, door de opheffing van de markt en het spektakel, door het verdwijnen van het private transport, door het herstel van de boerenstand, etc., moet weten dat dit een uitdrukkelijke vraag is naar de terugkeer naar de prekapitalistische voorwaarden, naar het ambachtswerk en het feest, naar de traditie en naar de communitaire banden, naar de ontspannen levensritmes, naar het gewoonterecht, naar de behoefte-economie en de statusmaatschappij waar “wat belangrijk is niet de utiliteit van iemand is, maar dat wat men ís” (Cicero). Maar dit is geen terugkeer in de tijd, noch is het een vlucht naar het verleden: het is een bevrijding die meer droomt dan rekent en die beladen is met de ervaring van twee eeuwen kapitalisme en technologisch absolutisme; het is een reis voorbij het kadaver van de nieuwe feodale heren van de mondiale markt.
Heden ten dage zijn de verlengde scholarisatie, de recyclage en de sociale dienstverlening de veelvuldig gebruikte methodes om een steeds groter wordend deel van de bevolking buiten de productie te houden, waardoor het een nutteloze productieve kracht is geworden die men moet demobiliseren. Methodes die ten laste komen van de Staat en die voorgesteld worden als sociale verwezenlijkingen en als uitdrukkingen van een verondersteld “welzijn”. Door deze procédés worden jongeren, werklozen en andere uitgeslotenen afgezonderd van de productiviteitcircuits, maar wel behouden als consumenten. De mondialisering heeft de sociale uitgaven de hoogte in gejaagd tot op het punt dat andere meer belangrijke behoeften van de Staat bedreigd worden, zoals de toegekende middelen voor het politieke personeel of de aankoop van wapens. Eerder dan het redmiddel van de belastingen, hebben de strategen van de macht een politiek gepromoot die gericht is op de verspreiding van de onbruikbare productiekrachten, door middel van het opzetten van activiteiten “zonder winstoogmerk”, gefinancierd door de Staat en door privé-donaties aangemoedigd met belastingsvoordelen. In essentie komt het erop neer dat de Staat het beheer van de sociale diensten en van de recyclage van individuen afstaat aan ongevaarlijke organisaties van vrijwilligers of afhankelijke jongerencollectieven, of simpelweg aan idioten “zonder grenzen”, om op die manier een intermediaire economie te creëren die de voor de geglobaliseerde arbeidsmarkt onbruikbaren neutraliseert. Deze economie – in Frankrijk de “sociale economie” genoemd – wordt geacht te groeien in de volgende jaren en is verantwoordelijk voor meer dan 6% van de tewerkstelling. Een economische doelstelling van deze derde sector (noch publiek noch privaat) bestaat erin de autofinanciering te bereiken met de oprichting van zelfvoorzienende gemeenschappen en de opbouw van parallelle handelsnetwerken (“rechtvaardig” genoemd), getooid met de filantropische en de strenge ecologistische ideologie. Het aan de kaak stellen van deze praktijken, omwille van de illusies die ze kunnen genereren, is even belangrijk voor de deserteurs van het systeem als de aanklacht tegen het ecologisme in de strijd tegen de vervuiling was. De deserteurs hebben niets te maken met de ‘palliativo's'. De desertie werkt niet samen met de heerschappij, noch aanvaardt het haar geld; het weet dat het inrichten van menselijke levensvoorwaarden niet zal volgen uit het innemen van de door de eigenaars van deze wereld verlaten posities in de internationale markten. Het biedt geen oplossingen aan, maar vraagt wel rekenschap: de desertie zondert zich af van het systeem zonder het gerust te laten.
We weten dat de geglobaliseerde wereld de natuur volledig transformeert in economische handelswaar, wat betekent dat de vruchtbare aarde, de bossen, het visbestand of het zoetwater, bijvoorbeeld worden beschouwd als strategische elementen van de mondialisering, zoals de petroleum, de pesticiden en de nucleaire energie, en vermomd worden als onderdelen van de “nationale veiligheid”. In werkelijkheid zijn ze voorwerp van de hoogste regelinstanties van de markt. Hier worden de ecologisten niet toegelaten, want ze zijn nog geen feitelijke macht en kunnen niet meer ambiëren dan een beperkte participatie in het beheer van de schadelijke milieueffecten. Het gaat om een oorlogseconomie die haar miserie niet wil verbergen, noch de controle over de bevolking wil verhogen, maar die vandaag, onder hetzelfde voorwendsel van rationalisering waarmee ze voorheen de wereld bureaucratiseerde, voorbijgaat aan de schade die niet rendabel is, de voor de markt onbruikbare mensen inzet in overlevingseconomieën en de sociale controle decentraliseert, door deze in handen te geven van “niet-gouvernementele” bestuurders. Het is een operatie van isolering van het pauperisme binnen het systeem zelf dat het produceert, door middel van marginale economieën bestuurd door een parastatale plejade van NGO's, vakbonden, stichtingen, kerken, etc., maar ook door onafhankelijke rackets zoals maffia's, sekten of benden, belast met de minder acceptabele aspecten van deze economieën, zoals de bescherming of de contrabande. Het gaat dus om de inwijding van een nieuwe verdeling van de samenleving in uitgeslotenen en ingeslotenen in de markt, iets wat zich heeft gematerialiseerd in de onhoudbare ontwikkeling van oncontroleerbare getto's. Het beheer van de chaos is niet van specifiek belang voor de heerschappij. Men domineert alles door slechts een deel te domineren: het is de wet van de dalende repressieve rentabiliteit die de grootte van de politieke piramide bepaalt.
De productie van koopwaren produceert zowel het onverdraaglijke als de mensen die het kunnen verdragen. Het voortschrijden van de aliënatie gebeurt niet te midden van de passiviteit van de massa's, maar met hun actieve en enthousiaste participatie. Nooit is de contrarevolutionaire rol van de miserie zo uitdrukkelijk geweest, in die mate dat ze door de strijd te ontwrichten de beweging die geschiedenis maakt, tegenhoudt. En nooit is het ideologische effect van de declassering die de proletarisering van de wereld heeft geproduceerd zo duidelijk geweest. WILHELM REICH wees op de rol van de dominante ideologie als materiële kracht – door hem gedoopt tot emotionele plaag – van de contrarevolutie, die zich voedt met het gebrek aan macht dat mensen over hun eigen leven hebben. Aan de basis van de onderwerping ligt een affectief en emotioneel conflict dat het rebelse potentieel van de individuen deactiveert. Maar het blijkt dat het gevolg van de mondiale proletarisering de liquidatie van het individu is, “net zoals het erop lijkt dat alle individualistische productieprocessen ouderwets zijn en voorbij gestreefd door de techniek” (ADORNO, Minima Moralia). En de verdwijning van het individu, zijn transformatie in een lege menigte, geïsoleerd en vervangbaar, opent het moment van de reflectie, van de terugtrekking, van de contradictie, en verplicht tot nieuwe benaderingen. Adorno gaat verder door te stellen dat “degenen die zich niet volledig willen overgeven aan het individualisme van de geestelijke productie, noch zich met het hoofd vooruit willen storten in het collectivisme van de egalitaire en mensenminachtende vervangbaarheid, verplicht zijn tot arbeid in een vrije en solidaire gemeenschap waarin iedereen verantwoordelijk is”. Aanvankelijk zijn deze collectieven de enige die in conflict zijn met het systeem, maar dit conflict tast de fundamenten ervan nog niet aan, want het bevat op zich geen overstijgend project, dat wil zeggen, het is nog niet historisch. In de mate dat de sociale beweging verdwijnt, dat de onteigenden een massa zijn die onbekwaam is tot een eigen beweging, worden de antagonismen niet waargenomen en blijven de crises uit. Van de kant van de onderdrukten kan niets specifieks komen, geen enkel historisch initiatief. In hun eigen situatie treffen zij de condities niet aan om een strijd te beginnen die meer is dan louter negativiteit en onvrede. Het zijn dan de groepen van dissidenten die de plaats innemen van de “klassenorganisatie”, ook al is er geen klasse. Het zijn zij die tegenover de sociale inactiviteit de verspreiding van hun gezichtspunten stellen. Zij die een sociale beweging voorstaan zonder zich als sociale beweging te bestempelen. Die zich binnen de strijden schuil houden en de ellende van het dagelijkse leven bekritiseren. Zij zijn, Hegeliaans gesproken, het bewustzijn van het affirmatieve, en zij bevinden zich op het terrein van de utopisten, zij herinneren ons aan de reële mogelijkheid van een nieuw systeem, zij diagnosticeren en schrijven niet voor. Het zijn zij die hun sociale experimenten voorbereiden zonder panacees aan te kondigen. Zij die ons, zoals BABEUF, zeggen dat ze niet geloven “dat de eventuele mogelijkheid van een terugkeer naar de staat van de gemeenschap een fantasie is” (Tribun du peuple).
Het gecoördineerde bestaan zelf van degenen die zich verzetten tegen de heerschappij is belangrijk, want het toont de mogelijkheid aan van een realisatie in de marge ervan. Deze groepen gaan ‘negatief' vooruit, zonder teveel een politiek project te definiëren, want nu is het belangrijker te weten wat men niet wil. De collectieve ervaring verdient veel meer belangstelling als negatie van een te veroordelen maatschappij dan als de specifieke affirmatie van een gelimiteerde praktijk. Het is de capaciteit om in de marge te leven die de reproductie van de heersende sociale relaties bemoeilijkt en die, als ze erin slaagt zich te veralgemenen, een einde moet maken aan die relaties. Op dit moment is het enige wat zij hun tijdgenoten kunnen bieden een plaats om hun kwaliteiten te beoefenen, een omgeving om met elkaar af te spreken en te beginnen een samenleving op te bouwen tegelijkertijd binnen en apart van de bestaande. Een project van collectieve actie in deze stijl plaatst de deugden van gemeenschappelijkheid, de liefde voor de vrijheid en de revolutionaire bekwaamheden op hetzelfde niveau. En de negatie van dit project neemt de vorm aan van het karakter. Om een oude anarchistische polemiek te hervatten, men moet het collectieve karakter van de actie benadrukken, de gemeenschappelijke passie, tegenover de individualiteit, te veel aangetast door het karakter, maar zonder te vergeten dat de subjectieve factor, de individuele wil, de stuwende kracht moet zijn van de geschiedenis. De poging om het kapitalisme uit onze levens te sluiten, is geen oproep tot de marginaliteit; het is niet meer dan het streven om de menselijke relaties om ons heen te bewaren en te vermenigvuldigen, en deze intentie is nu het centrale punt van de actie, het element van waaruit meer ambitieuze uitsluitingprojecten zich zullen ontwikkelen.
Wie opstaat tegen het kapitalisme, zet zich in voor de revolutie en zal autonome strijdvormen opeisen, strijdvormen die, volgens de radicale kritiek van de jaren zestig, “het niet verslagen deel van een verslagen project” zijn. Maar wat communes, coördinaties, raden, vergaderingen, verenigingen, etc. als revolutionair zal onderscheiden, zal de ingesteldheid, de functie en de actie zijn, dat wil zeggen, de inhoud. En deze moet anti-industrieel, gemeenschapsgericht, tegen het arbeiderisme, en boven alles, libertair zijn. Want de eerste doelstelling van elke revolutie is “de constitutie van een publieke ruimte waar de vrijheid verschijnt, de constitutio libertatis” (HANNAH ARENDT, Over revolutie). Al de rest volgt hieruit, of er volgt helemaal niets.
De libertaire beweging heeft een verleden dat zo beladen is met feiten en consequenties dat de confrontatie ermee aangaan steeds een probleem is geweest. Het zijn niet allemaal overwinningen, schoten in de roos en heroïsme geweest. Er zijn fouten geweest, verraad en vooral nederlagen. Het eerste stelt geen problemen, maar het laatste is moeilijk te verteren. Het gewicht van de verantwoordelijkheid dat het verleden met zich voortsleept, laat de libertairen bijna k.o. achter. Het slechtste in dit geval is doen als de struisvogel. Men kan niet de andere kant opkijken telkens er een onfris feit of een ongunstig gegeven aan het licht komt. Het tribunaal van de Geschiedenis beoordeelde de beweging al en maakte de balans op, wees onherroepelijk de helden en de verraders, de authentieken en de toevalligen aan. Het gaat er dus niet om een orthodoxie vast te leggen van waaruit men patenten op het anarchisme kan uitdelen. Het gaat om iets veel moeilijkers: het verleden naar het heden brengen om er zin aan te geven. Het geheugen herwinnen, maar niet om te doen zoals voorheen, maar om de huidige tijd te begrijpen. Wie zijn verleden niet kent, is veroordeeld om zijn misstappen te herhalen; het geheugen is het enige wat de overwonnenen niet kunnen ontberen. Het is het belangrijkste wapen, soms het enige dat hen overblijft.
De franquistische pseudo-oppositie sloot de ogen op het altaar van een pact met de Kerk en het staatsapparaat, met de zegen van de leiders van de heersende klasse uit de generatie die de oorlog niet voerde. De burgeroorlog hield op een klassenoorlog te zijn om te veranderen in een “onnodig bloedbad onder broeders”, iets jammerlijks, waarbij allen voor een deel schuldig waren. De zogezegde verzoening belichtte een zelfverklaard democratisch regime waar er geen bekeerde fascisten zijn, maar waar allen iets van fascisten hebben. Er is geen democratie maar een zacht fascisme: de vormen zeggen één ding, maar de emotionele pest, het gerecht en de gevangenissen zeggen iets anders.
We moeten erop wijzen dat er ook onder de libertairen aanhangers van het vergeten waren en dat dit de beweging versnelde in een dynamiek van reformisme en bureaucratie die haar de historische kans deed missen om invloed te hebben op de sociale strijden in de jaren zeventig, de laatste periode van klassenstrijd. Het beeld van een verleden gecentreerd in een CNT zonder scheuringen is vals en is dat altijd geweest. Het vergeten kan een balsem zijn op de wonden van het verleden, want te veel weten leidt tot conclusies die emotioneel moeilijk te aanvaarden zijn; het geheugen laat ons vasthouden aan onze overtuigingen, maar kan ons raken op gevoelige punten en een afwijzing provoceren. Die houding is begrijpelijk bij oude strijders, maar niet bij degenen die niet verscheurd werden door de wrede keuzes van de gevechten van weleer. Vandaag is het vergeten een vergiftigde vrucht van de heersers en houdt ze verband met het einde van de autonome actie van het proletariaat. Het vergezelt het reformisme en de onderworpenheid in de schoot van de huidige socio-politieke omstandigheden. Daarom zijn in de sociale strijden de bruggen van het geheugen zo belangrijk.
De rebellen zonder geheugen zijn ontwapende rebellen. Zij gaan niet tegen de gebeurtenissen in, integendeel, zij laten zich er door meesleuren. Het geheugen is het fundament van de nieuwe sociale collectieven, datgene wat inhoud geeft aan hun strijd en aspiraties, datgene wat verhindert dat individuen zich alleen voelen en zich op zichzelf terugtrekken, en maakt dat ze de wereld confronteren en veranderen. De huidige libertaire beweging kan geen punt zetten achter de nagedachtenis, haar verleden mystificeren en zich wijden aan andere zaken. Haar toekomst en die van de sociale strijd van vandaag hangen af van het feit of ze al dan niet haar geschiedenis herwint en benut. Zij kan er niet van onderuit een keuze te maken tussen haar traject verder zetten en de revolutionaire optie van deze tijd te worden, of zichzelf verraden door deel te nemen aan het spektakelspel van de heerschappij. Of angst aanjagen of medelijden opwekken. Het is waar dat er verdachte figuren zijn die zich anarchisten noemen, die in naam van het anarchisme beschamende dingen hebben gedaan, en die zelfs nog blijven doen, maar de immense meerderheid van de verwezenlijkingen zijn onvergelijkbare sociale revolutionaire prestaties. De Spaanse revolutie was de enige volledig proletarische revolutie en welk revolutionair project dan ook zal er zich beslist door moeten laten inspireren. De erfenis is daarom positief. Nu bestaat er echter ook een andere vorm van vergeten: de verdunning van het geheugen door de idealisering van het verleden. Dit dient enkel de bevrediging van het narcisme van achtergebleven sectoren die leven van dromen. Aan de andere kant, de idealisering van de republikeinse fase van de burgerlijke orde inspireerde machtsfantasieën bij de machteloze bevolking die gehoorzaamde aan de partijen. De idealisering is een zachte manier om het verleden uit te schakelen en om te zetten in een instrument van propaganda.
Het specifieke van het politieke toneel in Spanje maakt dat een partij – “links” – het bestaan van een libertaire revolutie ontkent om legitimiteit te ontrekken aan de andere partij – “rechts” – die op zoek is naar legitimiteit gezien haar bloederige repressie. Dit antagonisme kon overstegen worden met het pact van het vergeten van de “Transitie”, dat uiteindelijk alleen maar heeft gediend om de terugkeer van de franquistische mythes en de stijging van de meest reactionaire historiografie te bevorderen. En onder de meest reactionaire rekenen we ook die van Fontana. Daarom is de huidige democratie een systeem van amnesielijders. Het vergeten draagt bij tot de algehele desoriëntatie dat het gevoel van onzekerheid van de individuen vergroot, door zijn/haar historische wortels uit te roeien en zijn autonomie te verwoesten. Het verlies van subjectiviteit maakt hen onbekwaam om de omstandigheden die hen omringen te controleren en te domineren, legt hen – bij gebrek aan beter – de identificatie op met de modellen die het spektakel hen aanbiedt. De libertairen mogen niets vergeten; zij zijn de enigen die hun zaak in het geheugen zullen vinden. De herinnering zal hen helpen de contradicties te overwinnen en weer werkelijk aanwezig te zijn.
Weeskinderen van de baas, tegenover een natiestaat die niet langer het legitimatiewerk nodig heeft dat de universitaire historici leverden tijdens de uitgerokken Transitie, haalt de academische kaste uit naar iedereen die het verdenkt van enige ‘competentie'. En als die dan nog militant zijn (en daarenboven onbetaald), dan worden de diskwalificatieve epitheta werkelijk obsessief. Feit is dat de oude stalinisten ophielden nuttig te zijn in hun opgave om de noodzaak van de formatie van een sterke of teruggetrokken bourgeoisie te verklaren, en dat zij enkel nog blijven om de oude “eenheid van het noodlot in het universele” te argumenteren, krachtig idee dat het Franquistische regime voedde waartegen zij carrière maakten.
Presentatie van het boek “La Revolución Traicionada” in Espai Obert, Barcelona, 20 november 2003.
“We weten inderdaad dat de totalitaire propaganda niet hoeft te overtuigen om te triomferen. Het objectief van de propaganda is de ontmoediging van de geesten, iedereen te overtuigen van hun onvermogen om de waarheid in hun omgeving te herstellen en van de nutteloosheid van elke poging om zich te verzetten tegen de verspreiding van de leugen.”
EDICIONES IVREA EN ENCYCLOPEDIE DES NUISANCES “Georges Orwell tegenover zijn lasteraars”
Kortgeleden heeft de historicus JOSEP FONTANA het respect gehad om naar de auteur van “La Revolución Traicionada” te verwijzen, evenwel zonder hem bij naam te noemen, als zijnde een doctrinaire libertair die zich op een sektarische manier uitdrukt en een ongerechtvaardigd wantrouwen heeft ten aanzien van de universitaire geschiedschrijving. Concreet gebeurde dit in de proloog van het boek van ANNA MONJO “Militants”, zojuist gepubliceerd door Laertes. De auteur, die zich niet geneert om zichzelf anarchist te noemen, verbaast er zich over de kwalificatie “doctrinair” uit de pen te zien komen van iemand die heel zijn leven een doctrine heeft onderwezen, en daar altijd werd voor BETAALD. Hij geeft zeker toe dat hij zich uitdrukt in antistalinistische termen, wat onmogelijk anders kan bij eenieder die verslag geeft van het revolutionaire werk van het proletariaat in de Spaanse burgeroorlog. Fontana, één van de heiligen van de universiteit, kan in een slecht verhulde corporatieve reflex niet aanvaarden dat iemand VAN BUITEN, iemand die zich in het beste geval zou moeten beperken tot het etaleren van enige aanvullende eruditie, de duistere rol van de meerderheid van de professionele historici bekritiseert, en dan nog wel als het gaat om de Spaanse revolutie van 1936-37, en onthult dat zij schrijven voor de gevestigde orde. De positie van de auteur is nochtans niet nieuw, indertijd ondertekende hij al het manifest getiteld “Combate por la Historia” (“Strijd om de Geschiedenis”) waarin ondermeer werd gesteld dat “de mandarijnen van de Officiële Geschiedenis”, eens het proletarische en revolutionaire karakter van de burgeroorlog geminimaliseerd of ontkend, verdergaan met de recuperatie van het verleden door het voor te stellen als een relaas over de historische formatie en consolidatie van de democratische bourgeoisie of, in de geschiedschrijving van de autonome gebieden, als rechtvaardiging voor hun natievorming.” De auteur breidt simpel zijn oordeel over de mandarijnen uit tot het groepje van discipels en leerlingen.
De hoogwaardige FONTANA zegt in alle ernst dat de universitaire geschiedschrijving, tenminste in Catalonië, waar enkel nog gereconverteerde stalinisten en overtuigde nationalisten overblijven, het beste tegengif is tegen de geschiedenisrommel in de stijl van PÍO MOA (of in de stijl van de “onverschilligen” –“desafectos”). Alsof die universitaire geschiedenis niet evenzeer of meer representatief zou zijn voor de heerschappij, en alsof de verworpenen der aarde geen ander alternatief zouden hebben dan de keuze tussen een “wetenschappelijke” mystificatie en een politieroman. Beiden spelen hun rol en dienen voor wat ze dienen. Oorspronkelijk, in de jaren zeventig ginder, was de belangrijkste taak van de universitaire geschiedschrijving, doordrongen van het Stalinisme, een ideologisch propaganda-instrument tegen het Franquisme te smeden, waarbij het de historische eersterangsrol van de monarchistische Staat negeerde en die toekende aan de liberale bourgeoisie en aan haar vage “populaire klassen”. Het werk aan de campus werd toevertrouwd aan de eerste generatie, aan de FONTANA's, TUÑON's, TERMES en consoorten. Hun mentoren, VILAR, VICENS VIVES of SOLDEVILA hadden de weg vrijgemaakt. Door de Geschiedenis te definieren als geschiedenis van de Economie en het verleden te interpreteren in functie van “de belangen en passies van de gewone man” (A. JUTGLAR), en met de onschatbare hulp van de statistiek, hebben zij de specifieke burgerlijke geschiedschrijving, die zij “wetenschappelijk” noemden, geïntroduceerd. Het historische vertoog van hun opvolgers, gekenmerkt door economisch determinisme en populisme, voegde nog een politieke lading toe: het was tegelijkertijd een lofzang op de burgerlijke heerschappijvormen en een klaagzang over de onmacht van de Spaanse burgerij om het land te industrialiseren en een stabiele democratie op te leggen. De studies van de arbeidersklasse dragen hiervan het stempel. Het ging erom het Franquisme alle legitimiteit te ontnemen, met het oog op haar opvolging, door de heersende klasse ervan te overtuigen dat de “opstand” onnodig was aangezien er geen enkel gevaar was voor een proletarische revolutie onder de Republiek, en door het feit te verloochenen dat de Sovjetunie en de PCE (Spaanse Communistische Partij) een bloederige dictatuur installeerden in de republikeinse zone die de werkelijke antifascisten en revolutionairen gevangen zette en vervolgde. De rol van de universitaire geschiedschrijving in het laat-Franquisme en tijdens de transitie was verwoed in loondienst van, want bestond erin zo goed als mogelijk en om evidente redenen het historische bestaan van het proletariaat als onafhankelijke klasse, met een eigen revolutionair en tijdens de burgeroorlog ten dele gerealiseerd project, te verdoezelen. De in het pact afgesproken breuk maakte een afgesproken amnesie op het vlak van de geschiedschrijving noodzakelijk. De arbeidersbeweging had geen andere rol dan haar “leiders” te volgen en bij te dragen aan de komst van de “democratie”, en dit door elke eis en iedere vorm van zelforganisatie op te geven.
De eerste daad tegen de autonomie van het proletariaat was de vervalsing van haar geschiedenis, het blokkeren van haar geheugen. Het anarchosyndicalisme werd in diskrediet gebracht en verzwegen. A fortiori gebeurde hetzelfde met het revolutionaire anarchisme en met iedere recente autonome ervaring in het algemeen. Vragen zoals de volgende waren nooit het onderwerp van universitaire belangstelling: Wat gebeurt er met hen die de revolutie slechts half doorvoeren? Kon men de oorlog van de revolutie scheiden zonder ze op te offeren? En eens de revolutie is opgeofferd, was het van enig belang om de burgerlijke Staat te redden? Konden de vijanden van de Staat participeren aan de staatsmacht zonder zich te compromitteren? Was zwichten voor de stalinistische contrarevolutie en ermee collaboreren verraad of zelfmoord? Was het de moeite waard om een bij voorbaat verloren oorlog verder te zetten ten koste van zoveel bloed van de arbeiders en zoveel lijden? Deze vragen worden ook vandaag niet gesteld en waarschijnlijk zullen ze nooit gesteld worden. Eens het gevaar van een autonome interventie van het proletariaat voorbij, is de functie van de academische geschiedschrijving secundair, gelijkend op populariserende journalistiek. Het historische anarchisme verschijnt dan weer als choquerend sociaal fenomeen, als een sympathiek maar politiek extravagant zootje ongeregeld. Een feit zonder vijanden en daarom als geschiedenis te beschrijven door professionelen die de juiste terminologie beheersen, neutraal en beide zijden belichtend. De universitaire geschiedschrijvers hebben hun plicht vervuld en als enige vijand blijft nog de opportunistische concurrent die hun leerstoel betwist, de vervalser op het terrein die van hun bord wil eten, of de praatjesmaker van de politie die op het toneel verschijnt als de macht lacht met de geschiedenis en zijn einde proclameert.
Wat Fontana en consorten niet begrijpen is dat de ideologische coördinaten van de macht anders liggen; dat zij toegang kregen tot de katheders om het postfranquistische regime te rechtvaardigen, een kapitalisme dat sociale rust nodig heeft, terwijl het kapitalisme nu de wegen van de mondialisering bewandelt. De ‘fontanistische' geschiedenis reflecteert het sociale pact onder de voogdij van de Staat en maskeert zoveel mogelijk de sociale kwestie; het is de geschiedschrijving van een periode van het kapitalisme die nu afgesloten is. De tijden zijn veranderd en dat wat nu moet verborgen worden zijn alle vragen; de geschiedschrijver moet nu geen verleden uitvinden om een macht historisch te justifiëren; de macht legitimeert zich met de absolute onwetendheid en daarom moet de moderne historicus de herinnering uitvegen, en vervangen door een triviaal verhaal. In één woord, h/zij moet eenvoudigweg apologetisch zijn, en daarvoor zijn er betere gidsen dan Fontana, zoals FUKUYAMA en HUNTINGTON. Het Fontanisme, en de geschiedschrijving van stalinistische aard in het algemeen, is niet langer de geschiedschrijving van de heerschappij precies omdat ze niet openlijk totalitair is en onder de liberale camouflage blijft. Vandaag is ze enkel de geschiedschrijving van een partij die werkt voor de heerschappij. Zij is dus niet langer een propaganda-instrument van de macht, maar een propaganda-instrument van de politieke oppositie die de macht ambieert. Om deze nieuwe rol van de geschiedschrijving TEN GUNSTE VAN DE MACHT te illustreren komt het voorbeeld van pas van de herinnering aan de slachtoffers van de franquistische repressie die men vandaag ten alle prijze wil herwinnen. Men kan zich afvragen waarom men die herinnering niet al twintig jaar geleden heeft bovengehaald, toen het paste. En als men daar dan toch mee bezig is, waarom niet onmiddellijk ook de herinnering aan de slachtoffers van het Stalinisme ophalen? Wel, omdat sinds vijfentwintig jaar de stilte van de historici de beste begeleiding was van de Pacten van Moncloa en nu, in 2003, hun verbale huichelarij nuttig is voor de terugkeer van de socialistische partij aan het hoofd van de Staat. Een socialistische partij die bereid is een verdrag te sluiten met het neostalinisme en zich niet schaamt voor het staatsterrorisme (het bewijs dat in de geschiedschrijving niets toevallig gebeurt, is de gelijktijdige opeising van de figuur van Negrín).
De gecontroleerde fragmenten van de herinnering die gebruikt worden als instrument voor de (INTERNE) aflossing (IN DE MACHT) van de heersende politieke ploeg reveleren tegelijkertijd een angstige vraag naar werk. Het einde van de geschiedenis is in zekere zin het einde van het beroep en als de professionele historici enerzijds ideologen zijn, zijn het anderzijds mensen die werken in de leugen om te leven en hun familie te onderhouden: het zijn in zekere zin arbeiders van de vervalsing. Wat gebeurde, is dat de taak, namelijk het verleden aanpassen aan de afstompende banaliteit van het heden, of anders gezegd, de revoltes van het verleden verklaren in overeenstemming met de politiek van de hedendaagse heerschappij, op de helling staat. De macht haalt haar poëzie evenmin uit het verleden en heeft geen historische spiegel nodig die haar grootheid reflecteert, wel aanhangers die haar onvoorwaardelijk bejubelen. De macht is, in haar huidige fase van anti-historische verharding, weer manicheïstisch geworden en heeft nu geen nood aan een gemanipuleerd geheugen maar aan het tabula rasa van het vergeten.
“Er zijn naïevelingen die denken dat de open wonden van de oorlog binnen het anarchisme stilzwijgen nodig hebben om te helen; het is dan nodig om de feiten te selecteren en de bewijzen van de schande uit het geheugen te wissen. En helemaal voorop loopt het gezworen vijandschap van de oude knarren van de idee, die zich de rol van administrateurs van het geheugen aanmeten, gereed om iedereen met de vinger te wijzen die, onwetend over de gemeenplaatsen van de libertaire historiografie, zich onafhankelijk opstelt op het terrein van de oude organieke taboes. Zowel voor de enen als voor de anderen is het onderzoek naar de historische waarheid buiten de tempel – buiten de orthodoxie, zij het de democratische of de anarchistische – in de kaart spelen van de tegenstanders. Wil men het toch doen, zou men, om de vijand niet te bewapenen, zich moeten beperken tot het schrijven van hagiografieën van militanten met alle vereiste glorie, de misdaden van het Stalinisme moeten verzwijgen, en praten over kunst, naturalisme, seksualiteit, collectieven en scholen, thema's waarover iedereen het eens is. Kortom, met zijn allen zouden we moeten pogen van het anarchisme iets politiek correct te maken, een goudader vrij van onnodig onderzoek, een mooi en heengegaan ideaal.” (uittreksel uit M. Amorós, “La Corriente”)
Conferentie in de evenementenzaal van Granollers, 25 mei 2002
1. De Meidagen van 1937 waren een spontane opstand van het Catalaanse proletariaat tegen een aanval van de reactionaire krachten die hen hun verworvenheden wilden ontnemen. Het was een defensieve beweging; de arbeiders in strijd dachten niet de loop van de gebeurtenissen recht te buigen; zij meenden zich gewoon te verdedigen tegen een coup tegen hen. Algemeen gesteld waren zij het kritische punt van de strijd tussen het proletariaat, gealarmeerd door de achteruitgang van het revolutionaire proces, en de krachten die de vroegere democratische-burgerlijke orde wilden herstellen.
2. De propaganda, opgezet door de kleinburgerij en het socialistische reformisme, verhulde, door de oorlog boven de revolutie te stellen, de realisatie van een plan om de revolutionaire verworvenheden af te schaffen en de burgerlijke staat te versterken. De leiding van het plan berustte bij de Communistische Partij van Spanje (PCE, PSUC in Catalonië) wiens invloed sterk vergroot was dankzij de sovjet bewapening. Dit maakte manifest duidelijk dat deze partij geen simpele reformistische tendens was binnen de arbeidersbeweging, maar de voorhoede van de burgerlijke contrarevolutie. Vanaf Mei verloren de arbeiders de revolutie en in de daarop volgende maanden gebruikten degenen die hen kapot gemaakt hadden hen om de oorlog te verliezen.
3. Voor het proletariaat is er nooit een andere uitweg geweest dan “voor alles te gaan”, dat wil zeggen de macht te nemen, de leiding van de economie en van de oorlog op zich te nemen. Het is niet waar dat haar belangrijkste organisaties, de CNT en de FAI, het probleem niet aan de orde stelden uit doctrinaire scrupules. Op dit punt dient de ideologie om a posteriori een duidelijke stellingname te maskeren: de libertaire leiders weigerden de verantwoordelijkheid voor de oorlog alleen te dragen omdat ze zich daarvoor noch psychologisch noch materieel voorbereid achtten. Zij geloofden niet dat het uur van het libertaire communisme gekomen was en verkondigden daarom de Revolutie niet. De libertairen hadden gedurende vijf jaren alle moeite gedaan om het alternatief “fascisme of sociale revolutie” uiteen te zetten. Na de mislukte opstanden en de ervaring van oktober in Asturias, begonnen zij de eenheid met andere krachten – arbeidersgezind of niet – te overwegen om hun doelen te bereiken. In februari 1936 hadden zij ervan afgezien de electorale onthouding te prediken zonder echt te geloven dat het Volksfront het fascisme zou tegenhouden. Hun steun aan de kleinburgerij en aan het reformisme zou tactisch geweest zijn (zij moesten zich reorganiseren en de gevangenen bevrijden), maar het was een stap in de richting van de klassencol-laboratie, een stap die via de hereniging met de oude ‘treintistas' het begin van een strategie inluidde. Toen de militairen oprezen, hielden de leiders van de libertaire beweging vast aan dezelfde positie – die van het ‘antifascisme'-, maar de politieke en sociale structuren van het republikeinse regime verbrokkelden: in nauwelijks enkele dagen ontbond het leger zich, verdween de politie, stortte de Staat in elkaar, vluchtten de patroons, verborg de bourgeoisie zich… Zonder noodzaak om “voor niets te gaan”, werden de arbeiders van de ene dag op de andere heer en meester van alles. De leiders verzetten zich toen niet tegen de revolutionaire maatregelen die het proletariaat spontaan doorvoerde, maar evenmin bevorderden zij die, noch veranderden zij substantieel hun politiek. Het gevolg daarvan was de oprichting van het Comité van Antifascistische milities in Catalonië en van gelijkaardige comités in de rest van de loyale zone.
4. De militairen waren in opstand gekomen ter verdediging van de burgerlijke orde die bedreigd werd door de vorderingen van het proletariaat. De libertaire leiders maakten de fout hun ogen te sluiten voor het feit dat de passiviteit van de politici van het Volksfront tegenover de militaire coup, of hun misdadige weigering om het volk te bewapenen, een keuze was voor de reactie. De coup mislukte omdat de arbeiders de straat opgingen, niet omdat de Republiek ze veroordeelde. Heel het probleem bestond erin te weten wie er gewonnen had. Indien het de arbeiders waren, dan behoorde de leiding van het land hen toe en enkel de arbeidersorganisaties konden zich aan het hoofd ervan stellen. En in Catalonië was er geen andere arbeidersorganisatie dan de CNT. Op dat moment beriep die zich op het gebrek aan voorbereiding van het proletariaat en op de angst voor een buitenlandse interventie.
5. Tijdens de dagen na 19 Juli vond er een halve revolutie plaats. Er was een reële macht, die van de nieuwe instituties gecreëerd door de arbeiders en boeren, en een nominale macht, het oude staatsapparaat, die geen kracht had en niet aanwezig was. Het feit dat niemand er voor zorgde dat ze afgeschaft werd, was er een symptoom van dat het proletariaat aan het discussiëren was over het alternatief tussen voortgaan tot de revolutie of de klassenalliantie consolideren en met haar deelname de burgerlijke machtsinstituties - de staat en het leger - herstellen. Haar vertegenwoordigers kozen voor de tweede optie en aldus werd een einde gemaakt aan de situatie van dubbele macht die tot dan had bestaan. In september bereikten de franquistische troepen de poorten van Madrid en het Europese proletariaat mobiliseerde zich niet tegen de non-interventie politiek. De revolutie bleef internationaal geïsoleerd en de libertaire leiders wilden het bestaan ervan verbergen tegenover de mogendheden door met de bourgeoisie en de hervormingsgezinden de regeringstaken te delen. Hun argumenten waren van praktische aard en reveleerden de verschuiving van het anarchistische discours naar het opportunisme: een mogelijke buitenlandse interventie verhinderen, de steun van de democratieën verkrijgen, bewapening verkrijgen, de verkregen macht verdedigen en legitimeren, de vooruitgang van de franquistische troepen afremmen… . Dit type van redenering was typisch voor een beginnende bureaucratie van de comités geboren uit de revolutie, dat zich zetelde in het pact tussen klassen (‘antifascistisch') en zich afscheidde van de klasse die zij vertegenwoordigde. Ideologisch werd dit vertaald in een soort ‘nationaal-anarchisme' – waar de burgeroorlog werd voorgesteld als een oorlog tegen de buitenlandse invasie, een onafhankelijkheidsoorlog (tegen Duitsland, Italië en de Moren) - , dat de klassenstrijd negeerde, nog meer, dat specifiek beweerde dat de kleinburgerij geen verschillende belangen had dan die van de proletariërs.
6. De Spaanse burgeroorlog hield algauw op een lokale aangelegenheid te zijn en werd een onderwerp van de internationale politiek van de grote mogendheden. Met het non-interventiepact gaven Engeland en Frankrijk aan dat zij geen partij zouden kiezen voor één van de twee vormen van de burgerlijke politieke macht, de democratie of de dictatuur, aangezien de uiteindelijke beslissing afhankelijk was van het indammen van het revolutionair proces in Spanje. Dit leidde tot de “omhelzing van Vergara” (een wapenstilstand tussen de oorlogsvoerende partijen) en het gelijktijdig vermorzelen van de CNT en de POUM, een taak waarvoor zowel de franquistische troepen als de geweren en adviseurs van de Sovjet-Unie konden dienen. De politiek van de drie vernoemde mogendheden bestond er in werkelijkheid in een evenwicht te bewaren tussen beide kampen zodat geen van beide een beslissende voorsprong kon boeken en in staat zou zijn een complete overwinning te behalen; zij zouden dan verplicht zijn te onderhandelen. Daarvoor was het nodig de Republiek te bewapenen, maar dit objectief was enkel te bereiken als tenminste één van de ondertekenaars van het pact – de Sovjet Unie – dit niet uitvoerde. Toch moest men vermijden dat de sovjetbewapening de confederale eenheden zou tegenhouden zonder voorheen de revolutionaire brand te hebben geblust. Het aangewezen instrument voor de missie was het Volksleger. Het proletariaat moest de chantage aanvaarden van de onmogelijke nederlaag tegen het fascisme, zich overgeven aan een militaire bureaucratie en zich onderwerpen aan een kazernediscipline. De oorlog maakte zich los van de revolutie. Eenmaal de revolutie uitgeschakeld was, moest de oorlog wel leiden tot een verzoening met Franco, weerspiegeling van de internationale alliantie tussen het Engels-Franse imperialisme en de stalinistische contrarevolutie. De provocaties die de aanleiding gaven voor de Meidagen werden opgezet met het dubbele objectief van een wapenstilstand en een nederlaag voor de arbeiders. De grote gevechten in de slijtageslag na Mei zoals Belchite, Teruel of Elbo, en de parallelle ontwikkeling van de repressie in de achterhoede, streefden hetzelfde doel na: kaarten achter de hand hebben om te onderhandelen en kanonnenvlees. Als de stalinbourgeoisie, die de Negrin-regering vertegenwoordigde, haar objectieven niet haalde dan was dat te wijten aan andere oorzaken, niet aan haar onbekwaamheid en bereidheid om de revolutie te vernietigen.
7. De oorlog aan de fronten was een valkuil waardoor het proletariaat tussen twee vuren bleef: het fascisme dat niet efficiënt kon bevochten worden door gebrek aan wapens, en de achterhoede die geleidelijk verburgerlijkte en zich verwijderde van het front. Dankzij de actie van de PCE-PSUC, veranderd in de vergaarbak van de belangen die de revolutie hadden aangetast, werden de effecten van de contrarevolutie in de achterhoede snel duidelijk. De revolutie werd gesaboteerd en werd het voorwerp van smeercampagnes; er waren problemen met de voedselvoorziening en het leven werd duurder door de getolereerde speculatie en hamsterpraktijken, de kleinburgerij stak weer de kop op en een nieuwe bureaucratische klasse ontstond, zij was heel goed betaald en bestond uit de echte begunstigden van de situatie. De Meidagen waren vooraf gegaan door een decreet ter ontbinding van de Controlepatrouilles, een campagne tegen de bewapening van de achterhoede en een poging om de grenzen te controleren door de politie van de Generalitat. Het proletariaat, al zo slecht bewapend aan de fronten, beschikte nauwelijks over wapens in de achterhoede. Daarentegen konden de ordestrijdkrachten (politie, stormtroepen, nationale garde, carabineros) rekenen op de best mogelijke bewapening. Het was duidelijk welke doelen werden nagestreefd: de macht die nog overbleef in de handen van de arbeiders met een klap uitvegen door hen volledig te ontwapenen. Van hun kant wisten zij dat als ze ontwapend werden, ze overgeleverd zouden zijn aan de genade van de vijand.
8. Het proletariaat, dat de minste illusie in welke collaboratie dan ook had verloren, bevond zich in de Mei-dagen op een onvermijdelijk kruispunt: of zich onderwerpen aan de contrarevolutie of haar eigen macht op alle domeinen opleggen: op de oorlogsleiding, op de economie, op de administratie, op het gerecht, op de openbare orde… Daarvoor was het nodig zich los te maken van de leidinggevende bureaucratie die het vanaf juli had verraden, maar van die noodzaak was het zich niet bewust. Meer nog: ook al eiste het een politieke heroriëntatie, het deinsde ervoor terug, afgeschrikt door het vooruitzicht van een splitsing. Daarom was het dat, ten overstaan van de contradictie te moeten vertrouwen in leiders die zich op ieder moment omkoopbaar en onbekwaam toonden, haar beste elementen zich terugtrokken achter de Vakbond of vertrokken om te vechten aan het front met de hoop om opnieuw aan te vallen. Dat was er de oorzaak van dat een oppositie zoals die gevoerd door de Vrienden van Durruti of de Libertaire Jongeren van Catalonië geen vaste vorm kreeg, maar evenmin geheel verdween.
9. Hoewel de arbeiders de slag in de straten wonnen, verloren ze hem door hun aftocht zonder garanties. Het was de eerste keer in de geschiedenis van de sociale bewegingen dat de overwinnaars zich overgaven aan de verliezers. En dat was zo omdat de leiders van de CNT niet wilden winnen omdat ze anders alleen (of met de minuscule steun van de POUM) de macht moesten overnemen. Zij genoten wel van de macht, aangezien zij een deel ervan uitoefenden. De CNT kon zich de uitvoering van de macht zonder de liberale bourgeoisie en de kleinburgerij, de vehikels van haar buitenlandse politiek, niet voorstellen. De CNT verwierp volledig iedere actie in de richting van het proletariaat van andere landen en beperkte zich tot voortgaan met de steun van het kapitalisme en het Stalinisme. Voor de leiders van de CNT wierp Mei dezelfde keuzes op als Juli en het antwoord diende hetzelfde te zijn. Ze zeiden dat een revolutie in één enkel land onmogelijk was, dat een arbeidersbestuur in Catalonië en Asturias niet lang stand zou houden, want geïsoleerd zou blijven en zonder toeleveringen, waardoor Franco de overwinning in geen tijd zou behalen. De enige manier om op z'n minst een deel van de verworvenheden te behouden en wapens en diplomatieke steun te verwerven, zou de eerlijke deelname zijn aan alle instanties van de staat. Argumenten die dienden om een al op voorhand genomen beslissing te verhullen. De tegengestelde these is veel deugdelijker: door te handelen zoals zij tot dan hadden gedaan, gingen de revolutionaire overwinningen van het proletariaat verloren, er werd nutteloos bloed vergoten, en Franco won de oorlog. De vragen die de arbeiders zich stelden waren andere: Loont het de moeite zich te laten afslachten voor een stalino-burgerlijke Republiek? Heeft het zin honger en ellende te doorstaan enkel en alleen ten voordele van een nieuwe parasitaire burgerij ontstaan rondom het republikeinse apparaat? Wat doet het ertoe de oorlog te winnen eens de revolutie is verloren?
10. De leiders van de CNT-FAI dachten de crisis in termen van de burgerlijke politiek. Zij geloofden dat hun vijanden in Catalonië – de kleinburgerij en de PSUC gedirigeerd door ‘het internationale fascisme' – hen dwongen de macht te nemen in Barcelona om hen in confrontatie te brengen met de Regering van Valencia waaraan ze deelnamen en aldus het onderspit te delven in een ongelijke strijd; zij interpreteerden de Meidagen als de vrucht van een samenzwering om hen uit de Generalitat en de Regering te zetten, waardoor het ‘sociale' karakter van de staat zou geëlimineerd worden. Om de effecten ervan tegen te gaan, ondersteunden en roemden zij schaamteloos Largo Caballero, en hamerden op een eerlijke klassencollaboratie; op de idee dat, door te veranderen in kampioenen van het ‘antifascisme', zij de klassen die vijandig stonden tegenover het proletariaat, en uiteindelijk ook hun politieke vertegenwoordigers, zouden verplichten het spel eerlijk te spelen. Er was geen sprake van zich nog meer te verwijderen van hen. Daarom, ver van overtuigende maatregelen te eisen en de verantwoordelijken van de samenzwering te ontmaskeren, beperkten zij zich tot de vraag om de adviseur van de Openbare Orde en de chef van de Politie te ontslaan. Zij waren er zo van overtuigd de situatie onder controle te hebben, door aan de zijde te blijven van Largo Caballero, dat zij dachten dat de arbeiders in de kaarten van het ‘fascisme' speelden toen zij de straat opgingen. En als de leidinggevende Comités niet onmiddellijk reageerden tegen de militanten die barricades opwierpen – behalve in het geval van de Vrienden van Durruti – dan was dat omdat de confederale opinie hen heel slecht gezind was. Voortdurend werden zij er van beticht “pompiers” te zijn en werd hun ontslag geëist.
11. Het onmiddellijke effect van de Meidagen was de val van de regering van Largo Caballero, die plaats ruimde voor een andere die nog vastberadener was om het revolutionaire proletariaat te onderdrukken en tot een wapenstilstand te komen. De verlamming ten overstaan van de repressie van Negrín en zijn aandrang om aan zijn regering deel te nemen, stelden voorop dat de CNT-FAI, waarin het niet ontbrak aan defaitistische elementen, aan de slag was gegaan om zich niet te isoleren van de opkomende klassen en van het Stalinisme, hun meest bekende vertegenwoordiger. Dit betekende de werkelijke overgave van de oorlogsleiding aan het front van Aragon en van het economische bestuur van Catalonië, van het transport, van de oorlogsindustrie, etc.; de opoffering kortom van de radicale sector van het proletariaat, van de arbeiders van de POUM en van de niet-stalinistische strijders uit andere landen. Na Mei werd de Raad van Aragon ontbonden door de divisie van Lister, vele arbeiderscollectieven en –lokalen werden overvallen, de lijken van de militanten lagen verspreid in de goten en de gevangenissen vulden zich met revolutionaire arbeiders.
12. Na Mei bereikte de bureaucratisering van de CNT-FAI een drempel waarna er niet meer kan gesproken worden over één enkele CNT of één enkele FAI, maar van twee. De afschaffing van de interne democratie in de confederatie (afschaffing van de congressen ten voordele van de plenaire zittingen, benoeming voor onbeperkte duur van de functie van de secretaris van de CN, creatie van de CAP of van het uitvoerend Comité van de ML in Catalonië) scheidde de officiële CNT van een reële CNT. De transformatie van de FAI in een partij zonder zelfs de enscenering van een congres toonde aan dat de ideologische teruggang tegelijk met de contrarevolutie voortging, terwijl het verzet van de affiniteitgroepen tegen hun ontbinding het bestaan van twee FAI's duidelijk maakte. Vanaf september 1937 werd in achtereenvolgende plenaire zittingen het programma van het Congres van Zaragoza begraven. Het “ideaal” diende nu te worden gerealiseerd in etappes, zonder “anarchistische dictatuur”, oftewel: met de collaboratie van de andere klassen in de Staat. De eerste van die etappes zou een democratische federale Republiek zijn. Het “circunstancialismo” was omgezet in een zuiver en hard etatisme. Voor het nieuwe anarchisme van de Staat, was het anarchisme niet een dagelijkse praktijk maar de abstracte ‘filosofie' van een politieke partij. De anarchisten waren toegetreden tot de Staat om er te blijven. Bijgevolg, wat men in Juli nog een politieke vergissing of manifeste onbekwaamheid zou kunnen noemen, kan men na Mei niet anders kwalificeren dan als bewust verraad. Tegen het einde van 1937 had de meerderheid van de anarchisten opgehouden anarchist te zijn. Zij waren gecorrumpeerd door de uitoefening van de macht en door hun onderdompeling in de politiek.
De verwerping van de arbeid was de bindende idee van het eerste arbeidersprotest. Verbannen uit de beweging, toen die de structuur van de industriële samenleving accepteerde, veranderde ze in een vogelvrij verklaarde toen de logica van de opoffering de overhand kreeg door toedoen van de militante ascese. Later kwam het “weg met de arbeid” terug, gedurende een te lange tijd als een excuus voor een gemakkelijk hedonisme en zelfs als een argument voor een absolute technologiesering van de samenleving. De context van de afsluiting van een meeting op de eerste mei (georganiseerd door de gedefederaliseerde CNT van Barcelona en waarop de auteur werd uitgenodigd om te interveniëren samen met verschillende anderen die niet noodzakelijk ‘arbeiderist' waren) was een mooi platform om de originele betekenis terug te geven aan een geritualiseerd en gesacraliseerd feest, ontdaan van haar oorspronkelijke subversieve inhoud.
Gelezen tijdens de meeting van de CNT in Les Cotxeres de Sants, Barcelona, 1 Mei 2003
Er zijn er ook die, zo lijkt het mij, geen grote dienst leverenen aan de samenleving door hun intelligentie, maar die robuust van lichaam zijn en in staat tot de grootste arbeid. Zij handelen met hun lichaamskrachten en beogen een loon in geld voor deze handel, van daar komt hen, denk ik, de naam van huurlingen toe.
PLATO, De Republiek
Ik vrees niet de zin van 1 Mei te ontwaarden door te zeggen dat het een dag tegen de arbeid is, want al sinds haar ontstaan – de strijd voor de achturen werkdag – was de eis van een vermindering van de tijd die wordt besteed aan de loonslavernij, oftewel de eis voor meer vrije tijd, er in ingeschreven. Vrij wil zeggen vrij van de uitbuiting en van de noodzakelijkheid waarop ze beweert zich te baseren, want de vrijheid waarnaar de menselijke soort moet streven zal bepaald worden door de afschaffing, niet alleen van de loonarbeid, maar van de arbeid aangewend voor de bevrediging van de fysieke behoeften. Het rijk van de vrijheid zal het rijk van de noodzakelijkheid opvolgen wanneer de mens zich volledig bevrijdt van de arbeid. Derhalve: de samenleving waarnaar de arbeiders moeten streven is een samenleving die niet gebaseerd is op de arbeid, een samenleving waarin de arbeid niet beschouwd wordt als de belangrijkste bezigheid, waarin het leven niet absoluut afhankelijk is van de arbeid, waarin, tenslotte, niemand al arbeidend het leven moet “verdienen”, want zo een samenleving is onverenigbaar met het welzijn en met de vrijheid. “Recht op arbeid”… Weg ermee! Dat is hetzelfde als eisen om uitgebuit te worden; beter eisen we het RECHT OM NIET TE ARBEIDEN! Bovenaan hun verlanglijst moeten de arbeiders niet een parool in de stijl van “minder arbeiden opdat allen kunnen arbeiden” plaatsen, maar één die veel soberder is: “WERK NOOIT”.
Het feit dat we leven in een maatschappij van arbeiders, een maatschappij waar de loonarbeid algemeen is, waarin de machthebbers zelf zich beroepen op hun arbeidsactiviteit, betekent niet dat de maatschappij nooit buiten het werk heeft bestaan, of dat de arbeid altijd als bron van alle waarden werd beschouwd. Feit is dat deze nieuwe mentaliteit, die de arbeid beschouwt als doel op zich en verlangt te leven in arbeid tot de laatste dag, pas in de tijden van de protestantse Reformatie verschijnt en zich verbreidt, een mentaliteit die perfect aansluit bij de kapitalistische geest. We spreken over doel, maar de arbeidsmentaliteit maakt geen onderscheid tussen doelen en middelen. Leven om te arbeiden en arbeiden om te leven zijn voor haar hetzelfde. Voor het eerst geeft de arbeid zin aan het leven. Voortaan zullen de bourgeoisie en de denkers die haar komst het best hebben aangekondigd de arbeid beschouwen als oorsprong van de eigendom (LOCKE), als bron van alle rijkdom (ADAM SMITH), en als verantwoordelijk voor de humanisering zelf. Volgens HUME had de arbeid de mens gecreeerd; de arbeid en niet de Rede onderscheidde de mens van de dieren (idee die MARX overbracht naar het socialisme). Er was de komst van de fabrieken en de machines en de vernietiging van elk ‘humaan' karakter van de arbeid nodig opdat de arbeidende klassen het gewicht van de vermoeidheid aan den lijve ondervonden, de wanhoop van de slavenarbeid en de belediging van het loon, het merkteken van de slavernij waartoe ze werden gereduceerd.
In de Oudheid was de arbeid iets verachtelijks, iets wat degene die haar verrichtte verlaagde en waaruit h/zij niets eervols kon halen. LAFARGUE in zijn Recht op Luiheid citeert deze wijze woorden van CICERO: “men moet de activiteit van degenen die hun moeite en energie verkopen als iets laags en grofs zien, want degene die zijn arbeid geeft in ruil voor geld verkoopt zichzelf en plaatst zich op het niveau van de slaven.” Hetzelfde gold voor de zucht naar winst. Bij de Grieken maakten de handwerkers, kleine boeren, dagloners en handelaars geen deel uit van de stad ook al leefden ze er, dat wil zeggen, zij hadden geen politieke rechten, want volgens ARISTOTELES (is) “deze levensvorm onwaardig en strijdig met de deugd” en dienden de burgers er zich van te onthouden. De Spartanen verboden de uitoefening van ieder beroep, onder andere omdat het de tijd inpalmde nodig voor de civieke activiteiten. Hetzelfde was het geval bij hun Thracische, Perzische, Romeinse en andere tijdgenoten. Werken betekende zich onderwerpen aan de noodzakelijkheid, menselijke ondergeschiktheid, voor de bevrijding ervan dienden de slaven. Nog in de duistere tijden van de Middeleeuwen werd de arbeid beschouwd als een minderwaardige activiteit en diegenen die het privilege hadden om niet te arbeiden – de mannen en vrouwen van adel - verkozen te sterven van honger eerder dan zich te verlagen door te arbeiden, zoals de picareske roman komisch verhaalt. Maar de situatie van de arbeiders van toen verschilde veel van die van nu; de helft van het jaar bestond uit feestdagen, dagen van luiheid.
Hoe heeft de mensheid de tijd op een eerbare manier besteed sinds haar ontstaan tot de XVIde eeuw? De Ouden verdeelden hem tussen bijeenkomsten, studie, sport en oorlog. Het beheer van de publieke zaken en de gewapende verdediging van hun levenswijze waren de basis van het burgerschap en van de vrijheid. De tijd waarvan Grieken en Romeinen zo overvloedig genoten, werd vooral geconsumeerd in de publieke sfeer en op het slagveld, wat niet hoeft te verbazen in een maatschappij waarvan de doelstelling de vorming van vrije mensen was en niet de verachtelijke accumulatie van rijkdom. Mensen vrij van de economische noodzakelijkheid, en dus van de arbeid. Maar de bevrijding van de arbeid in de Oudheid was een privilege. De vrijheid van het ene deel van de bevolking was gebaseerd op de slavernij van het andere.
In onze tijd waarin de private sfeer dominant is en arbeid de norm, kunnen de zaken niet anders dan heel verschillend zijn. De vrijheid, zoals de ouden die begrepen, bestaat niet, want er is geen agora, er is geen publiek leven. De enen zullen meer uitgebuit worden dan de anderen; de enen zullen een comfortabeler leven leiden dan de anderen, maar niemand is werkelijk vrij. Alle activiteiten, inclusief de zogenaamd publieke, zijn privaat (beoefening van een beroep); iedereen verkoopt iets van zichzelf in ruil voor geld en overleeft door te consumeren; de verschillen zijn gradueel. Het enige wat varieert in de slavernij is de rang. De afschaffing van de arbeid of enkel een drastische vermindering ervan zal, om bevrijdende consequenties te hebben, een deprivatisering van het leven moeten teweegbrengen en, overeenkomstig, de heropleving van de publieke ruimte. Om hun zaken in eigen handen te nemen, moeten de geëmancipeerde arbeiders hun eigen ruimte van vrijheid construeren, door middel van gemeenschappen, raden, bijeenkomsten, vrije gemeenten, etc., en daarin hun tijd investeren. De emancipatie van de arbeid zal tot stand komen door middel van de terugkeer naar het publieke leven, wat iets heel anders is dan de terugkeer van de politiek. Omdat de ontbinding van de macht en van de Staat in de zelforganisatie van de “onteigende en gedeclasseerde massa's” (dat is hoe BAKOENIN het proletariaat verkoos te noemen) één zaak is, de reconstructie van de macht (en de Staat) door middel van de professionele politiek en de partijen een andere. DE ARBEID VERNIETIGEN OM DE STAAT TE VERNIETIGEN.
De mentaliteit van de arbeider behouden, zelfs al hebben we hem ontdaan van de arbeid, zou ons enkel doen belanden in een maatschappij van consumenten. Arbeid en consumptie zijn twee etappen van hetzelfde proces. Een samenleving van arbeiders is een samenleving van consumenten. De consument is evenzeer slaaf als de arbeider. In zo een samenleving betekent de vermindering van de arbeidsdag enkel de proportionele verhoging van de tijd gewijd aan de consumptie. In dit perspectief is de bevrijding van de arbeid geen bevrijding, zelfs geen gedeeltelijke. Het is de sleutel tot de moderne uitbuiting. De beschikbare tijd wordt opgedaan aan vrijetijdsactiviteiten, zonder de private sfeer te verlaten. Het resultaat is een nog grotere kunstmatigheid van het leven, gewijd aan de gedwongen bevrediging van steeds artificiëlere behoeften. Zodoende, door de massaconsumptie, komen we terecht op dezelfde plaats als waar we al waren door het langdurig werken: de afstomping, de morele armoede en de ziekte. Het idee van geluk dat de armen hebben, het “graaien in de rekken”, of “de vakantie in Mallorca voor iedereen”, is geen simpele uitdrukking van het libertaire communisme, maar van de consumptie zonder belemmeringen. De zaken zien vanuit de consumptiezucht is zoals ze zien vanuit de maag: het is ze zien als slaaf. Het is ze zien zoals de verslagen vijand, wat de eerste betekenis was van “slaaf” in het Grieks (douloi). Hoe dan ook, zich bevrijden van de arbeid is zich bevrijden van de consumptie. Zowel de rekken als Mallorca laten voor wat ze zijn. IN DE SAMENLEVING VAN DE OVERVLOED BESTAAT DE WERKELIJKE OVERVLOED NIET UIT DE MASSA VAN BEGEERLIJKE OBJECTEN MAAR UIT HET GEBIED WAAR MEN DE VRIJHEID KAN BEOEFENEN. Praten over niet-arbeiden lijkt gemakkelijk, maar om te komen tot een samenleving zonder arbeid, d.w.z. volledig bevrijd van de zowel door de maatschappij als door de natuur opgelegde noodzakelijkheid, moet men vele oude ideeën herzien, ideeën die een last en een obstakel zijn en geëlimineerd moeten worden. In de eerste plaats de overtuiging dat het systeem samen met haar miserie ook de materiële voorwaarden en sociale vormen creëert voor de heropbouw van de vrije samenleving. De waarheid is precies het tegengestelde: het systeem creëert voorwaarden en vormen opdat de genoemde heropbouw onmogelijk zou zijn. Te beginnen met de klasse zelf die die heropbouw zou moeten aanvoeren. De automatisering en de wetenschappelijke vooruitgang hebben de arbeider verdreven van het centrum naar de periferie van de productie, in die mate dat vandaag de meerderheid van de arbeiders tewerk gesteld zijn in niet-productieve activiteiten, en die tendens houdt niet op zich te versterken. Een rationeel georganiseerde maatschappij zou de meerderheid van deze activiteiten net zoals de massaproductie afschaffen. De anarchisten waren de eersten om te signaleren dat een nieuwe samenleving niet kan gegoten worden in de technische vorm van de bestaande, en dat alles wat bestaat moet vervangen worden door iets dat meer in overeenstemming is met de werkelijke menselijke behoeften. De toe-eigening van de productiemiddelen kan niet plaatsvinden zonder de welwillendheid van een specifieke sociale groep, die van de technici en wetenschappers, die als één blok blok de zaak van de verdrukten zouden moeten omarmen, iets wat zeer twijfelachtig is. De contradictie die de maatschappij van de arbeid ondergraaft, ligt niet in de tegenstelling tussen productiekrachten en productiemiddelen, want met de autonomie van de technologie neigen beide concepten ertoe hetzelfde te zijn, maar tussen de moderne technologie en de stofwisseling met de natuur die zij opdringt, en die steeds verwoestender wordt. De technologie is niet absoluut onafhankelijk van de kapitalistische productiewijze. Diegenen die geloofden in de positieve kant van het kapitalisme, zoals dat zou blijken uit de technische “vooruitgang”, zullen zich in de handen wrijven in de veronderstelling dat de vooruitgang van de wetenschappelijke technologie de overgangsperiode naar het libertair communistische regime heeft overgeslagen, dat de geautomatiseerde productie de arbeid zou verdringen en dat de machine, slavin van de mens, hem zou vrijwaren van dergelijke vervloeking. Maar de machines laten de emancipatie van de arbeid niet toe, want ver van een aanpassing van de natuur aan de wil van het subject te zijn, zijn ze een aanpassing van het subject aan de kunstmatige middelen die ze hebben gecreëerd. DE MACHINES HEBBEN DE MENS TOT SLAAF GEMAAKT EN ZULLEN HEM NOOIT BEVRIJDEN.
De machines, en meer bepaald de technische systemen, de technologieën, zijn manieren om de samenleving te ordenen en zij bepalen de arbeid, de relaties, de verplaatsingen, de consumptie, etc. van de mensen. Er zijn geen neutrale technologieën; er zijn er die flexibel zijn, gedecentraliseerd en niet agressief, die de natuur vrijwaren en de vrijheid vergemakkelijken, en er zijn er die een gigantische en complexe sociale organisatie opdringen, hiërarchieën ontwikkelen, controle, repressieve instellingen, en andere vormen van macht. Kiezen voor het ene of andere technologische systeem is een politieke beslissing, zoals terecht gezegd wordt. Het spreekt vanzelf dat in de huidige maatschappij het de autoritaire, manipulerende en antigemeenschappelijke technologieën zijn die domineren. Het zelfbeheer van een technisch systeem van deze soort zou fatale consequenties hebben voor de vrijheid. De huidige productiemiddelen, waarmee verwezen wordt naar de techniek, kunnen zich niet transformeren in instrumenten van vrije en gemeenschappelijke arbeid zonder ingrijpende veranderingen te ondergaan. Daarvoor is de beredeneerde ontmanteling van de productiemiddelen de voorwaarde sine qua non van een emancipatorische revolutie. Daarvoor moeten de Staten zich ontbinden in een eindeloos aantal kleine gemeenschappen. De zelfbebeerde collectieven, gefedereerd of niet, zullen eerst het loon en het geld afschaffen, waarmee de uitbuiting en de klassenverschillen zullen opgeheven worden, en zullen de markt vervangen door een solidaire ruil. Daarna maken ze werk van het hergebruik en de decentralisatie van de productiemiddelen en van de vernietiging of de opgave van dat deel ervan dat schadelijk blijkt. Te beginnen met het fabriekssysteem en de industriële landbouw. Met nog andere aspecten zal rekening gehouden moeten worden omdat ze ongelijkheid en bureaucratie bevorderen: centrale planning, arbeidsverdeling, de uitbreiding van de stad, etc. Hoe groter de organisatie, hoe groter de gevaren. Maar de kwestie die ons hier het meest interesseert, is die van de arbeid noodzakelijk voor het behoud en de reproductie van het leven, de productieve activiteit vereist voor de bevrediging van de elementaire behoeften en van die behoeften die voortkomen uit de communitaire levenswijze. De last van het leven kan niet uitgeschakeld worden, zelfs niet met ondergeschikte technologieën; op z'n best kunnen zij die wat draaglijker maken. Ten overstaan van welke technische oplossing dan ook zal steeds uitgerekend moeten worden wat gewonnen en wat verloren wordt. Men kan tijd winnen ten koste van een grotere afhankelijkheid, en omgekeerd: men kan aan onafhankelijkheid winnen ten koste van een grotere tijdsbesteding. Maar hoe dan ook kan men bereiken dat de tijd besteed aan het werk minimaal is, door ze te verdelen onder allen, vooral onder de jongeren, en door alle activiteiten die door de raden als schadelijk worden beschouwd af te schaffen. En ook kan men erin slagen dat de arbeid, door opnieuw aantrekkelijk te worden, een ontspanning of hobby, ophoudt om als een verplichte inspanning te worden beschouwd. FOURIER, een voorloper van het anarchisme, vond een “passionele mechanica” uit die de arbeid moest transformeren in een vurige, geraffineerde en ludieke activiteit. Want tenslotte: DE AFSCHAFFING VAN DE ARBEID ZAL GEBEUREN DOOR MIDDEL VAN HAAR OMZETTING IN SPEL.
Het woord “autonomie” werd in verband gebracht met de zaak van het proletariaat sinds haar eerste optreden als klasse. In het “Communistisch Manifest” definieert Marx de arbeidersbeweging als “de autonome beweging van de overgrote meerderheid ten voordele van de overgrote meerderheid”. Veel later, maar zich baserend op de ervaringen van 1848, bevestigde Proudhon in “Het politieke vermogen van de arbeidersklasse” dat, opdat de arbeidersklasse op haar eigen specifieke manier zou handelen, ze aan de drie vereisten van de autonomie zou moeten voldoen: dat ze bewustzijn van zichzelf zou hebben, dat ze als gevolg daarvan “haar idee” zou bevestigen, dat wil zeggen dat ze “de wet van haar zijn zou kennen” en zou weten “die uit te drukken met het woord en te verklaren met het verstand”, en dat het uit dit idee praktische conclusies zou trekken. Zowel Marx als Proudhon zijn getuigen geweest van de invloed van de radicale bourgeoisie in de arbeidersmiddens en ageerden opdat het proletariaat er zich politiek zou van afscheiden. De arbeidersautonomie werd uiteindelijk treffend verwoord in de formule van de Eerste Internationale: “de emancipatie van de arbeiders zal het werk van de arbeiders zelf zijn”. In de periode na de opstand van de Commune van Parijs en binnen de dubbele polemiek tussen legalisten en clandestienen, collectivisten en communisten die de anarchistische beweging verdeelde, dreef de vraag van de autonomie af naar het probleem van de organisatie. In een situatie van revolutionaire terugval en stijgende repressie, verdedigde de anarchistische publicatie uit Sevilla “La Autonomia” in 1883 de absolute onafhankelijkheid van de lokale Federaties en haar geheime organisatie. De libertaire communisten verhieven de afwijzing van de massaorganisatie tot categorisch principe. De Catalaanse collectivisten schreven in “la Revista Social”: “de anarchistische communisten aanvaarden niets meer dan de organisatie van groepen en hebben geen georganiseerde beroepsafdelingen, noch lokale of regionale federaties (…). De oprichting van geïsoleerde groepen, volledig autonoom, net zoals de individuen die er deel van uitmaken, die vaak niet akkoord gaan met de opinie van de meerderheid, trekken zich terug uit een groep om een andere op te richten…” (nr. 12, 1885, Sants). Het concept van de autonomie verplaatste zich naar de revolutionaire organisatie. In 1890 was er in Londen een anarchistische groep van Duitse bannelingen wiens uitdrukkingsorgaan “Die Autonomie” inderdaad de nadruk legde op de individuele vrijheid en de onafhankelijkheid van de groepen. Tegenover het reformisme van de socialistische politiek en het avonturisme van de propaganda van de daad dat een concrete periode van het anarchisme karakteriseerde, werd opnieuw de vraag van de arbeidersautonomie gesteld, dat wil zeggen van de onafhankelijke beweging van de arbeiders. Zo dook het revolutionaire syndicalisme op, een theorie die stond voor de zelforganisatie van de arbeiders middels de vakbonden, vrij van gelijk welke ideologische of politieke voogdij. Met behulp van de tactiek van de algemene staking streefden de revolutionaire syndicaten ernaar opstandige organen te zijn voor de sociale emancipatie. Aan de andere kant richtten de Russische en Duitse revoluties een systeem van arbeiderszelfbestuur op, de arbeiders- en soldatenraden. Zowel de syndicaten als de raden waren organismen voor de eenheid van de klasse, alleen waren de eerste meer geschikt voor de verdediging en de laatste voor de aanval, hoewel zowel de ene als de andere beide functies vervulden. De twee kenden hun historische limieten en beide bezweken onder de bureaucratisering en de recuperatie. De vraag van de autonomie strekte zich ook uit tot de wijzen van onteigening van de bourgeoisie in de revolutionaire periode. In 1920 beschreef de marxistische radencommunist Karl Korsch de “industriële autonomie” als een superieure vorm van socialisatie die zou samenvallen met de anarchosyndicalistische “collectivisatie” en met wat in de jaren zestig “zelfbeheer” werd genoemd.
Ook het burgerlijke denken deed een beroep op het concept. Kant sprak van autonomie met betrekking tot het bewuste individu. “Autonoom” was de geïdealiseerde burger, zoals het vandaag de mens van Castoriadis is. De verantwoordelijke burger van een samenleving, in staat zich zijn/haar eigen wetten toe te delen, noemt deze gladde ideoloog “autonoom” (net zoals de woordenboeken). Daarenboven kan men de woorden “autonomie” of “autonoom” terugvinden in de mond van een staatsburger of van een nationalist, uitgesproken door een negristische universitair of door een kraker… . Ze definiëren dus verschillende realiteiten en beantwoorden aan verschillende concepten. De Comandos Autonomos Anticapitalistas noemden zich zo in 1976 om hun niet-hiërarchische karakter en hun verschillen met de ETA aan te duiden, maar in andere contexten is “autonoom” degene die weigert zich als anarchist te kwalificeren om het reductionisme te vermijden dat deze merknaam impliceert, en verder is “autonoom” de enthousiasteling van Hakim Bey of de aanhanger van een Italiaanse mode waarvan verschillende en ongelijke versies bestaan, de ergste van alle uitgevonden door professor Negri in 1977 toen hij een creatieve leninist was… Hoe dan ook heeft de arbeidersautonomie een onmiskenbare betekenis die zich toont tijdens een concrete periode van de geschiedenis: zo verscheen ze op het schiereiland in het begin van de jaren zestig als fundamenteel besluit van de klassenstrijd van het decennia ervoor.
Het is niet toevallig dat toen de arbeiders hun beweging begonnen te radicaliseren zij hun autonomie opeisten, dat wil zeggen hun onafhankelijkheid van externe vertegenwoordigers, of het nu de verticale bureaucratie van de Staat was of de oppositiepartijen of de clandestiene vakbondsgroepen. Voor hen ging het erom samen te handelen, hun eigen zaken direct te behartigen met hun eigen regels, hun beslissingen zelf te nemen en hun strategie en tactiek voor de strijd te bepalen: kortom, zich op te werpen als revolutionaire klasse. De moderne arbeidersbeweging, t.t.z. deze die opkwam na de burgeroorlog, kwam op gang eenmaal ze afgemat was van wat de centrales van de CNT en de UGT vertegenwoordigden. Zij werd voornamelijk gevormd door arbeiders van boerenafkomst die geëmigreerd waren naar de steden en gehuisvest in buitenwijken van “goedkope huizen”, sociale (liefdadigheids-)woningen en krotten. Sinds 1958, het begin van het eerste franquistische ontwikkelingsplan, kenden de industrie en de diensten een sterke bloei die zich vertaalde in een veralgemeend arbeidsaanbod. De ontvolking van de rurale gebieden en de dood van de traditionele landbouw waren het gevolg, nieuwe arbeiderswijken zagen het licht in de stedelijke centra. De omstandigheden van uitbuiting van de toenmalige arbeidersbevolking – lage lonen, verlengde werktijden, slechte huisvesting, ver verwijderde arbeidsplaatsen, ontbrekende infrastructuren, analfabetisme, gewoontes van onderdanigheid – maakten van haar een verwaarloosde en marginale klasse die zich, desalniettemin, een weg wist te banen en haar waardigheid bij mondjesmaat wist te verdedigen. Het protest sloop binnen via de Kerk en via de kieren van de Verticale Vakbond die al gauw te smal en zonder uitweg bleken. In Madrid, Biskaje, Asturië, Barcelona en andere plaatsen begonnen de arbeiders zich, samen met hun vertegenwoordigers, verkozen binnen het kader van de wet ‘de jurados', te verenigen in vergaderingen [asambleas] om arbeiderskwesties te behandelen. Op die manier werd een informeel netwerk van contacten opgebouwd die de aanleiding vormden voor de originele “Comisiones Obreras”. Deze commissies/comités bewogen zich binnen de legaliteit, hoewel ze, gezien hun limieten, die vaak verlieten of oversloegen als dat nodig was. De informele structuur van de “Comisiones Obreras”, hun zelf opgelegde beperking wat betreft de eisen en hun katholieke-verticale dekmantel waren bij aanvang efficiënt in een periode van intense repressie. In de schaduw van de wet van de overeenkomsten [ley de convenios] voerden de Comisiones Obrera belangrijke stakingen door die een nieuw klassenbewustzijn creëerden. Maar naargelang dit bewustzijn aan kracht won, werd de arbeidersstrijd niet langer simpelweg als een strijd tegen de baas beschouwd, maar tegen het kapitaal en de Staat, belichaamd door de dictatuur van Franco. Het einddoel van de strijd was niet minder dan het “socialisme”, oftewel de inbezitneming van de productiemiddelen door de arbeiders zelf. Na Mei '68 sprak men van “zelfbeheer”. De Comisiones Obreras moesten dit objectief op zich nemen en hun methoden radicaliseren door zich open te stellen voor alle arbeiders. Algauw gaf het franquistische regime zich rekenschap van het gevaar en onderdrukte hen; en algauw gaven de partijen met militante arbeiders – de PCE en de FLP [Frente de Liberación Popular] – zich rekenschap van hun bruikbaarheid als politiek instrument en recupereerden hen.
De enige mogelijkheid van syndicale actie was deze aangeboden door het regime; de PCE en haar katholieke bondgenoten benutten deze gelegenheid om een vakbond op te richten binnen de andere, de officiële. De stijgende invloed van de PCE vanaf 1968 versterkte het reformisme en bezwoer de radicalisering van de Comisiones. De gevolgen zouden zwaar geweest zijn als de inplanting van de PCE niet zo relatief zou geweest zijn: aan de ene kant scheidde de arbeidersvertegenwoordiging zich af van de algemene vergaderingen (asambleas) en ontsnapte aan de controle van de basis. Het protagonisme viel exclusief terug op de zogenaamde leiders. Aan de andere kant beperkte de arbeidersbeweging zich tot een legalistische praktijk, vermeed zoveel als mogelijk het middel van de staking, dat enkel werd aangewend als machtsvertoon van de leiders. De arbeidersstrijd verloor haar recent verworven antikapitalistische karakter. Uiteindelijk depolitiseerde de strijd zich door de betutteling van de richting van de strijd door de communisten. De politieke doeleinden waren niet langer die van het “socialisme”, maar die van de burgerlijke democratie. De zet was duidelijk: de “Comisiones Obreras” werkten zich op tot de enige gesprekspartners met het patronaat in de arbeidsonderhandelingen, de arbeiders zelf werden genegeerd. De zogenaamde syndicale dialoog was niet meer dan de afspiegeling van de institutionele dialoog gevoerd door de PCE. Het stalinistische reformisme triomfeerde niet, maar veroorzaakte de verdeling van de arbeidersbeweging door het meest gematigde deel ervan, dat neigde naar verburgerlijking, mee te sleuren. Hoe dan ook, het klassenbewustzijn had zich voldoende ontwikkeld opdat de meest geavanceerde arbeiderssectoren, eerst binnen en daarna buiten de comisiones, meer congruente tactieken verdedigden, door aan te zetten tot meer strijdbare basisorganisaties die naargelang de plaatsen “autonome fabriekscommissies”, “platformen”, arbeiderscommissies” of “autonome arbeidersgroepen” werden genoemd. Voor het eerst verscheen het woord “autonoom” in de streek van Barcelona om de onafhankelijkheid te benadrukken van een groep die de directe democratie van de arbeiders verdedigde tegenover de partijen of gelijk welke voorhoede-organisatie. Daarenboven lieten gaten in de wet de creatie van buurtverenigingen toe, waardoor de strijd zich verplaatste naar de wijken en ingang vond in de sfeer van het dagelijkse leven. In de buurten en de dorpen stelde zich op dezelfde manier het alternatief om ofwel binnen het institutionele kader te blijven of om buurtcomités te organiseren en naar de buurtvergadering te gaan als zijnde de organen ter vertegenwoordiging.
De weerstand van het franquistische regime tegen om het even welke reformistische wispelturigheid maakte dat de stakingen, begonnen in de bouwsector in Granada in 1969, altijd wild en hard waren, onmogelijk te ontwikkelen binnen de legaliteit waaraan de stalinisten wilden vasthouden. De antikapitalistische arbeiders begrepen dat, verre van samen te komen vóór de poorten van het CNS [Central Nacional de Sindicatos] en te wachten op de resultaten van de onderhandelingen door legale vertegenwoordigers, ze beter vergaderingen hielden in de fabrieken, op het werk of in de buurt, en daar hun afgevaardigden verkozen, die niet permanent hoefden te zijn, maar op elk moment konden worden teruggeroepen. Ook al was het alleen maar om te weerstaan aan de repressie, een delegatie moest maar aanblijven voor de duur tussen twee algemene vergaderingen, en een stakingscomité voor de duur van een staking. De algemene vergadering was soeverein omdat ze alle arbeiders vertegenwoordigde. De oude tactiek om de baas te dwingen tot onderhandelingen met ‘illegale' afgevaardigden van de algemene vergadering en de strijd uit te breiden naar de ganse productietak of de staking om te zetten in een algemene staking door middel van “piketten”, met andere woorden: de “directe actie”, veroverde steeds meer aanhangers. Met de solidariteit maakte het klassenbewustzijn vooruitgang, terwijl de betogingen deze vooruitgang steeds luidruchtiger bevestigden. De arbeiders verloren de angst voor de repressie en trotseerden ze in de straten. Elke betoging was niet enkel een protest tegen het patronaat, maar, aangezien het beschouwd werd als een verstoring van de openbare orde, een politieke ontkenning van de Staat. Als het proletariaat nu vooruit wou gaan, moest het zich afscheiden van allen die in haar naam praatten en beweerden haar te controleren – en die waren met het verschijnen van groepen en partijen links van de PCE legio. Er moest zelf georganiseerd worden, d.w.z.: de autonomie diende veroverd te worden, zoals in Mei '68 werd gezegd, en men moest de aanspraken op het leiderschap, die de PCE en de andere leninistische organisaties zich toeeigenden, weigeren. Men begon toen te spreken over “proletarische autonomie”, “autonome strijden”, waaronder die strijden begrepen werden die buiten de partijen en vakbonden werden georganiseerd, en van “autonome groepen”, groepen van revolutionaire arbeiders die een autonome praktische activiteit opzetten in de schoot van de arbeidersklasse met als doel bij te dragen aan haar “bewustwording”. De historische en ideologische afstanden overbruggend, konden de autonome groepen niets anders zijn dan de “affiniteit- groepen” van de oude FAI, die van voor 1937. Enkel die “eenheidsvakbonden”, waartussen zij zich bewogen, waren noch mogelijk noch wenselijk.
In het begin van de jaren zestig eindigde het industrialisatieproces ondernomen door de franquistische technocraten met als ongewenst resultaat de kristallisering van een nieuwe arbeidersklasse die steeds meer overtuigd was van haar historische mogelijkheden en bereid was tot strijd. De angst voor het proletariaat duwde het franquistische regime naar een voortdurend autoritarisme tegen hen die samenzwoeren, inclusief tegen de nieuwe burgerlijke en religieuze waarden. De dood van de dictator verzwakte de repressie juist genoeg om een niet te stoppen stakingsgolf in heel het land te ontketenen. Het stalinistische syndicale reformisme werd volledig overrompeld. De continu gehouden algemene vergaderingen met als doel het oplossen van reële problemen van de arbeiders in het bedrijf, in de buurt, zelfs tot in zijn/haar huis, in overeenkomst met zijn meest elementaire klassenbelangen, hadden geen enkel bureaucratisch apparaat tegenover zich dat hen afremde. De banden tussen de comisiones en communistische verantwoordelijken werden niet getolereerd, behalve in de mate dat ze niet hinderden, zodat deze laatste zich verplicht zagen de algemene vergaderingen te stimuleren als ze enige controle wilden uitoefenen. De arbeidersmassa's begonnen zich bewust te worden van de rol van hoofdrolspeler in de ontwikkeling van de gebeurtenissen en verwierpen een politieksyndicale reglementering van de problemen die betrekking hadden op hun reële leven. In 1976 konden de ideeën van zelforganisatie, veralgemeend zelfbeheer en sociale revolutie gemakkelijk een onmiddellijke uitdrukking in de massa's vinden. Zo bleven de wegen die daarnaar leidden open. De sociale dynamiek van de algemene vergaderingen gaf de arbeiders alle thema's in handen die hen aanbelangden, beginnend bij dat van de autonomie. Er werden talrijke fabrieksraden opgericht die verbonden waren met de wijken. Deze autonome actievorm, die de massa's aanzette buiten het arbeidsmilieu te treden en nieuwe terreinen te bewandelen die tot dan ver weg leken, moet echt paniek veroorzaakt hebben bij de heersende klasse, want er werd geschoten op de arbeiders in Vittoria, en zij liquideerde het conservatieve reformisme van het Franquisme, ontbond de verticale vakbond met de comisiones erin en legaliseerde de partijen en vakbonden. Het Pact van La Moncloa met alle partijen en vakbonden was een pact tegen de asamblea's. We gaan hier niet het relaas doen van alle wederwaardigheden van de asambleabeweging, noch het aantal gevallen arbeiders tellen, het volstaat te bevestigen dat de beweging in 1978 verslagen werd na drie jaar van uitputtende gevechten. Het Arbeidersstatuut dat in 1980 door het nieuwe “democratische” regime werd uitgevaardigd, veroordeelde legaal de asambleas. De vakbondsverkiezingen verschaften een lichting van professionelen in de vertegenwoordiging die, met de hulp van inschikkelijke ‘asambleisten', de richting van de strijd vastlegden. Dit wil niet zeggen dat de raden verdwenen; wat echt verdween was hun onafhankelijkheid en hun defensieve capaciteiten, en zo'n verlies werd gevolgd door een onomkeerbare degradatie van het klassenbewustzijn dat ook het verzet tegen de economische herstuctureringen in de jaren tachtig niet kon tegengehouden.
De theorie die de arbeidersautonomie het best kon dienen was niet het anarchosyndicalisme, maar de “raden”theorie. In feite kwam de vorming van “eenheidsvakbonden” overeen met een volledig voorbijgestreefde fase van het Spaanse kapitalisme waarin het kleine bedrijf overheerste en er een landelijke meerderheid in de marge bestond. Het Spaanse kapitalisme was toen in expansie en de vakbond was vooral een defensief proletarisch organisme. Degenen die de geschiedenis kennen van voor de burgeroorlog, weten van de problemen die de syndicale mentaliteit veroorzaakte wanneer de arbeiders zich moesten verdedigen tegen het patronale terrorisme in 1920-24, of wanneer ze zich moesten verzetten tegen de corporatieve staatsorganismen die de dictatuur van Primo de Rivera wou installeren; en, ook in de periode 1931-33, toen de arbeiders door opstanden probeerden tot het offensief over te gaan. In 1976 vakbonden organiseren, ook al waren het “eenheids”vakbonden, in een ontwikkeld kapitalisme in crisis, betekende de arbeiders integreren in de dalende arbeidsmarkt. Het betekende het werk voortzetten van de Comisiones Obreras tijdens het Franquisme. Het syndicalisme, als het zich revolutionair noemde, had als minderheidstendens binnen het kapitalisme geen andere keuze dan defensief op te treden. De “directe actie”, de “directe democratie” waren niet meer mogelijk in de schaduw van de vakbonden. De moderne voorwaarden voor strijd vereisten een andere organisatievorm, in overeenstemming met de nieuwe tijden, omdat het proletariaat tegenover een verlammend kapitalistisch offensief moest overgaan tot de aanval. De algemene vergaderingen, de piketten en de stakingscomités waren de gepaste eenheidsorganismen. Wat hen ontbrak om tot werkelijke Arbeidsraden te komen, was een grotere en stabielere coördinatie en het bewustzijn van wat ze aan het doen waren. Op een bepaald moment slaagden zij daarin: in Vittoria, in Elche, in Gava…, maar het was niet voldoende. In welke mate dan zorgde de radentheorie, als reëlere theoretische uitdrukking van de arbeidersbeweging, ervoor dat de “tot actie opgeroepen klasse”, door haar de weg te tonen, zich bewust werd van de natuur van haar project? Op heel beperkte wijze. De radentheorie had veel meer onbewuste beoefenaars dan aanhangers. De algemene vergaderingen en vertegenwoordigende comités waren spontane strijdorganen, nog zonder het volledige bewustzijn tezelfdertijd effectieve organen te zijn van de arbeidsmacht. Met de uitbreidingen van de stakingen vermeerderden de functies van de asamblea's zich en werden kwesties van buiten de arbeidssfeer opgenomen. De macht van de asambleas tastte al de instellingen van kapitaal en Staat aan, inclusief de partijen en vakbonden, die allen samenwerkten om ze onschadelijk te maken. Het lijkt erop dat de enigen die zich er niet van bewust waren, de arbeiders zelf waren. De leus “Alle macht aan de asambleas” betekende ofwel geen enkele macht aan de partijen, de vakbonden en de Staat, of betekende helemaal niets. Door zich niet ernstig de vragen te stellen die hun eigen macht met zich meebracht, leverde het offensief van de arbeiders uiteindelijk niets op. De arbeiders konden met minder tegenzin hun primair antisyndicalisme opgeven en zich bedienen van de gebruikelijke tussenpersonen tussen Kapitaal en Arbeid, de vakbonden. Door de afwezigheid van revolutionaire perspectieven eindigden de asambleas als nutteloos en vervelend, en de arbeidersraden als niet levensvatbaar. Het systeem van raden functioneert enkel als strijdvorm van een revolutionaire arbeidersklasse, en in 1978 keerde de klasse haar rug toe naar een tweede revolutie.
Een enorme strategische fout, die zonder twijfel bijdroeg tot de nederlaag, was de beslissing van de meerderheid van de autonome activisten van de fabrieken en de wijken om mee te werken aan de heropbouw van de CNT in de argeloze overtuiging een bindmiddel te creëren voor alle antiautoritairen. Een hoop creatief coördinatiewerk vervloog. De ervaring liep uit op een mislukking, maar de prijs die werd betaald in demobilisatie was hoog. De CNT probeerde het arbeidersasambleïsme op verschillende manieren te syndicaliseren naargelang de fractie waar het om ging, en droeg zodoende bij tot de verstikking ervan. Het slome ‘arbeiderisme', dat zich manifesteerde in de idee “voor de autonomie van de klasse”, droeg ook een steentje bij tot de vermelde nederlaag, daar het er voorstander van was om mee te werken met de vakbonden en om de asambleas in te pakken op het vakbondsterrein van de deel-eisen. Het laatste woord van deze militante lijn was het zelfbeheer van de miserie (de omschakeling van bankroete fabrieken in coöperatieven, “autonome” verkiezingskandidaten, “gemengde” vertegenwoordiging asamblea-vakbond, verzoenende taal, verdraagzaamheid ten opzichte van religie, etc.). Het is kenmerkend voor de tijden waarin de revolutionairen gelijk hebben, dat de grootste vijanden van het proletariaat zich voorstellen als aanhangers van de asambleas om ze beter te kunnen saboteren. Dit was het geval met tientallen pseudo-autonome en pseudo-raden groepjes en “bewegingen” die ernaar streefden de tussenpersonen te zijn tussen de arbeiders van de asamblea's en de vakbonden. Nochtans was de invloed van de autonomie “op zijn Italiaans” gering, aangezien haar invoer als leninistoide ideologie pas op het einde van de periode van de asamblea's plaatsvond. Zodoende was de intoxicatie post festum. In werkelijkheid waren het niet de praktijken van de beweging van 1977, in verscheidene steden in Italië gedoopt als “Autonomia Operaia”, die ingevoerd werden, maar het meest achterhaalde en spectaculaire deel van deze “autonomie”, dat overeenkwam met de ontbinding van het Milanese bolsjevisme - Potere Operaio - , in het bijzonder de literaire masturbaties van degenen die door de pers als leiders werden bestempeld: Negri, Piperno, Scalzone, … Samengevat, heel weinig groepen waren consequent in de actieve verdediging van de arbeidersautonomie, behalve de Trabajadores por la Autonomia Proletaria (libertaire “raden”communisten), enkele fabriekscollectieven (bijvoorbeeld deze van FASA-renault, die van ROca radiatoren, de stukadoors van de haven van Barcelona…) en de Autonome Groepen. Laten we bij deze laatste even stilstaan.
De organisatie “1000” of “MIL”(Movimiento Ibérico de Liberación), pionier in zovele zaken, noemde zichzelf in 1972 “Grupos Autonomos de Combate” (GAC). De gewapende strijd begon met het doel de arbeidersklasse te ondersteunen om haar te radicaliseren, niet om haar te ver-vangen. En daarna beschouwden die groepen die zich in 1974 coördineerden om de gevangenen van de MIL - door de politie OLLA genoemd - te ondersteunen en te bevrijden zichzelf als autonoom, net zoals de groepen die in 1976 volgden, die na een debat in de gevangenis van Segovia de naam “Grupos Autonomos” of GGAA aannamen (in 1979). Terugblikkend, zonder lessen te willen geven, wijzen we er toch op dat het zich beschouwen als een deel van het embryo van het toekomstige “leger van de revolutie” of het “gewapende deel van het revolutionaire proletariaat” meer dan kritiseerbaar, maar gewoon principieel fout was. Al de groepen, die al dan niet de gewapende strijd beoefenden, waren afzonderlijke groepen die niet meer vertegenwoordigden dan zichzelf. En dit is wat “autonoom zijn” werkelijk wil zeggen. Autonomie, die zoals werd gezegd van voorbijgaande aard was, moest het bestaan van een arbeidsverdeling binnenin de MIL, die haar leden verdeelde in theoretici en activisten, in vraag stellen. Het proletariaat vertegenwoordigt zichzelf als klasse door middel van zijn eigen organen. En het bewapent zich nooit behalve wanneer het noodzakelijk is, wanneer het zich klaarmaakt om de Staat te vernietigen. Maar dan bewapent zich niet een deel, maar de ganse klasse, door milities te vormen, “het gewapende proletariaat”. Het bestaan van gewapende groepen, inclusief deze ten dienste van de wilde stakingen, droeg niets bij aan de autonomie van de strijd aangezien het ging om mensen die aan de rand stonden van de collectieve besluitvorming en buiten de controle van de asambleas. Ze waren een afgescheiden macht en, eerder dan een ondersteuning, waren ze een gevaar indien ze geïnfiltreerd waren door één of andere spion of provocateur. In de fase waarin de strijd zich bevond, volstonden de piketten. De vereenzelviging van gewapende strijd en radicalisering was overdreven. De meest radicale praktijken van de klassenstrijd waren niet de expropriaties of de bommen in de bedrijven en de zetels van officiële organismen. Het werkelijk radicale was dat wat het proletariaat hielp over te gaan tot het offensief: de veralgemening van de insubordinatie tegen elke hiërarchie, de sabotage van de kapitalistische productie en consumptie, de wilde stakingen, de herroepbare afgevaardigden, de coördinatie van de strijden, hun zelfverdediging, de creatie van informatiemedia specifiek voor de arbeiders, de verwerping van het nationalisme en het syndicalisme, de bezettingen van fabrieken en officiele gebouwen, de barricades, … De bijdrage van de vermelde groepen aan de autonomie van het proletariaat bleef beperkt door hun voluntaristische positie op het vlak van de wapens.
In het specifieke geval van de Grupos Autónomos is het duidelijk dat ze zich binnenin de massa's wilden situeren en hun maximale radicalisering nastreefden, maar de omstandigheden van de clandestiniteit die de gewapende strijd opdrong, verwijderden ze van hen. Ze waren zich volledig bewust van wat kon dienen voor de uitbreiding van de klassenstrijd, dat wil zeggen voor wat betreft de proletarische autonomie. Ze kenden de erfenis van Mei 68 en veroordeelden elke ideologie als element van verdeling, inbegrepen de ideologie van de autonomie, aangezien in opgaande periodes de vijanden van de autonomie de eerste zijn om zich voor de autonomie te verklaren. Volgens één van hun communiqués was de autonomie van de groep simpelweg “niet enkel een gemeenschappelijke praktijk gebaseerd op een minimale overeenstemming over de actie, maar ook op een autonome theorie die overeenkomt met onze manier van leven, van strijden, en van onze concrete behoeften”. Ze eindigden met het weglaten van de “L” van libertairen om te vermijden geëtiketteerd te worden en te vervallen in de spectaculaire tegenstelling anarchisme-marxisme. Ook om niet gerecupereerd te worden door de CNT als anarchisten; de CNT beschouwden ze als een organisatie die, aangezien ze syndicalistisch was, bureaucratisch, integrerend en gunstig voor het bestaan van de loonarbeid, en dus voor het kapitaal, was. Zij hadden niet de roeping om, zoals de partijen, blijvend te bestaan, want ze verwierpen de macht; elke ware autonome groep organiseerde zich voor een aantal concrete taken en ontbond zich als deze taken beëindigd waren. De repressie maakte abrupt een einde aan hun bestaan, maar hun praktijk bleek, zowel in hun successen als in hun mislukkingen, exemplarisch en daarom pedagogisch.
Tussen de proletarische milieus van de jaren zestig en zeventig en de getechnologiseerde en geglobaliseerde wereld van nu ligt een diepe kloof. We leven in een radicaal verschillende historische realiteit, opgebouwd op de ruïnes van de vorige. De arbeidersbeweging is in rook opgegaan, daarom heeft praten over “autonomie”, Iberisch of niet, geen zin als we ons daarmee trachten vast te klampen aan een onbestaande gedaante van het proletariaat en daarop een fantasmagorisch actieprogramma opzetten, op basis van een ideologie die gemaakt is uit stukjes van andere ideologieën. In het slechtste geval zou dat de heropstanding betekenen van het leninistische kadaver en van de idee van de “voorhoede”, precies het meest tegengestelde aan de autonomie. Het gaat er ook niet om zich te verstrooien in de cyberspace, net zomin als in de “beweging van de bewegingen”, de democratisering van de bestaande orde te eisen door middel van de participatie in haar instituties van de zogenaamde vertegenwoordigers van de civiele maatschappij. Er is geen civiele samenleving; deze samenleving bevindt zich in een staat van ontbinding, uiteengevallen in haar basiscomponenten, de individuen, en deze zijn niet alleen gescheiden van de resultaten en producten van hun activiteiten, maar zijn ook van elkaar gescheiden. De enige vrijheid die de kapitalistische samenleving kan bieden berust niet op de samenkomst van autonome individuen, maar op hun meest complete verdeling en onteigening, op zo een manier dat een individu in de andere geen steun vindt voor zijn vrijheid, maar een concurrent en een obstakel. Deze scheiding wordt door de digitale techniek geconsumeerd als virtuele communicatie. De individuen zijn dan totaal afhankelijk van de technische middelen om relaties aan te gaan, maar wat ze krijgen is geen reëel contact maar een relatie in de ether. In het extreme zijn de aan apparaten verslaafde individuen niet in staat om directe relaties te onderhouden met hun naasten. De informatie- en communicatietechnologieën hebben het oude burgerlijke project van totale verdeling van de individuen uitgevoerd en hebben op hun beurt de illusie gecreëerd van individuele autonomie dankzij het functioneren in het web dat zij hebben mogelijk gemaakt. Langs de ene kant creëren zij een totaal van de machines afhankelijk individu, dat dan ook neurotisch en perfect controleerbaar is; aan de andere kant leggen zij de voorwaarden op waarin elke sociale activiteit zich moet ontwikkelen, zij bepalen de ritmes en eisen een permanente aanpassing aan de veranderingen. Wie dus de autonomie veroverd heeft, is niet het individu, maar de techniek. Desondanks: als de individuele autonomie onmogelijk is in de huidige productieomstandigheden, de strijd voor de autonomie is dat niet, hoewel ze niet gereduceerd mag worden tot een afhaken van de technisch uitgeruste kapitalistische overlevingswijze. Weigeren te werken, te consumeren, kunstmatige middelen te gebruiken, in een privé-wagen te rijden, te leven in steden, etc., is op zich een omvangrijk programma, maar het overleven onder het kapitalisme legt zo zijn regels op. De persoonlijke autonomie is niet simpelweg zelfvoorzienend te zijn, hetgeen betaald wordt met de isolering en marginalisering van degenen die vluchten met de gsm en de e-mail. De strijd tegen de genoemde regels en beperkingen is vandaag het abc van de individuele autonomie en heeft vele wegen, alle legitiem, voor zich. De sabotage zal complementair zijn met het leren van een uitgestorven vak of het beoefenen van de ruil. Wat betreft de collectieve actie, vandaag lijken bewuste massabewegingen onmogelijk, want er is geen klassenbewustzijn. De massa's zijn precies het tegengestelde van de klassen. Zonder arbeidersklasse is het absurd te praten over “arbeidersautonomie”, maar het is niet onmogelijk te praten over autonome groepen. De huidige omstandigheden zijn niet zo desastreus dat ze geen organisatie van groepen toelaten met het oog op concrete defensieve acties. De vooruitgang van het spectaculaire kapitalisme geschiedt altijd met agressie, die waar mogelijk moet beantwoord worden: tegen de HST, tegen de windmolenparken, de verbrandingsovens, de golfterreinen, de stuwdammen, de jachthavens, de autowegen, de hoogspanningslijnen, tweede residenties, de skipistes, de commerciële centra, de bouwspeculatie, de precariteit, de transgenetische producten… Er moeten verzetslijnen opgezet worden van waaruit een milieu ontstaat gekant tegen het kapitaal waarin opnieuw het revolutionaire bewustzijn kan kristalliseren. Als de wereld niet voor grote strategieën is, dan is ze daarentegen voor guerrilla-acties en de meest geschikte organisatievorm zijn de autonome groepen. Dat is de autonomie die van belang is.
(Lezing in la nave ocupada La Rabia, 23 januari 2005, en in el RAI van de wijk Ribera op 10 februari 2005. Barcelona.)
De verleiding van een klassenrokade (het negeren van het bewijs dat de sociale banden gecreëerd in een strijdgemeenschap verdwenen zijn, en met hen de gemeenschap zelf) is altijd aanwezig in de analyses van de nieuwe generaties van sociale rebellen, tegenover de moeilijkheid om een nieuwe weg te nemen die de ontworteling van de ‘massa van onteigenden' onder ogen ziet. De technologie, de sleutel in de aanval van het Kapitaal op de fabriek, zal evenzo het concept moeten zijn dat, in haar negatie, een nieuwe antikapitalistische gemeenschap samenbrengt.
Notities voor de conferentie van 10 juli 2003 in Valladolid in Casa Babylon, georganiseerd door Contrainformación y Acción.
Op dit moment lijkt het, met de bewijzen van de geschiedenis in de hand, evident te zeggen dat de wetenschappelijke en technologische ontwikkeling geen neutraal noch spontaan gegeven is, maar wel sociaal en politiek, en dat de technologie een manier is om de samenleving te organiseren, gedetermineerd door de aanwezige machts- en autoriteitsrelaties. Men kan de hoofdrol die de technische systemen gespeeld hebben in de voortgang en ontwikkeling van de klassen, zowel de dominerende als de gedomineerde, niet ontkennen.
De klasse is een sociale sector ‘op zich en voor zich', dat wil zeggen met een gemeenschappelijke ervaring, gedetermineerd door de productierelaties (door haar plaats in het productieproces), waaruit een aantal gemeenschappelijke belangen en een aantal gemeenschappelijke doelstellingen voortvloeien. Het klassenbewustzijn is de culturele vorm van deze ervaring en deze belangen, die tot uiting komen in tradities, waardesysteem, ideeën, publicaties, organisaties, instellingen, …; het is wat klassensamenhang en de leden een gevoel van identiteit en van erbij te horen verschaft.
Noch het ontstaan, noch de ontwikkeling van de klassen is identiek op alle plaatsen en in eender welke tijdsperiode, gegeven het verschil in historische omstandigheden. Daardoor heeft de opkomst en de neergang van de klasse in elk land haar eigen geschiedenis. Bijvoorbeeld, toen in Engeland de eerste Industriële Revolutie eindigde, was ze nauwelijks begonnen in Frankrijk en Duitsland en was ze niet meer dan een lokaal fenomeen in Spanje.
De arbeidersbeweging is overal geboren als reactie tegen de Industriële Revolutie: tegen het fabriekssysteem omdat het de arbeidsverdeling introduceerde, en tegen de machines omdat ze de ambachten degradeerden, een ondraaglijke discipline op de werkvloer oplegden en de lonen naar beneden haalden. De technische vernieuwingen werkten tegen de ambachtlui en de thuisarbeiders, zij werden geleidelijk vervangen door niet-gespecialiseerde, overvloedige en mobiele arbeidskrachten; kortom, door een type arbeider zonder vak, slecht betaald, conformistisch en onwetend. En het ergst van al was dat ze op hun beurt konden worden vervangen door vrouwen en kinderen, dankzij de vereenvoudiging opgelegd door de machines. De fabrieksarbeiders hadden enorme moeilijkheden om zich te verenigen en waren wars van de politiek; de verzetsbewegingen tegen het kapitaal die optraden in de 19de eeuw werden altijd geleid door ambachtslui die eerder vatbaar waren voor antikapitalisme en politiek radicalisme. De ambachtslieden waren gecultiveerd, radicaal, verenigd en gekant tegen de invoering van de machinerie, want deze vernielde hun ambacht en gooide hen op straat. De machines elimineerden arbeidsplaatsen en maakten professionele kennis nutteloos, daarom haatten ze ze. De eerste arbeidersopstanden – bijvoorbeeld, de beweging van de Luddieten - vonden plaats tegen de machines; in vele gevallen werden zij vernietigd, en gedurende lange tijd gesaboteerd. Vanaf 1830 begint het syndicalisme zich te ontwikkelen in Europa. In dat jaar verschijnt het woord Trade Union wat “vereniging van arbeiders met hetzelfde beroep” betekent. Iets later (1841) komt in Groot-Brittannië de “chartism” beweging op, de eerste manifestatie van een verenigde arbeidersklasse. Zij omvatte alle categorieën en in het bijzonder de fabrieksarbeiders. De arbeidersklasse verscheen voor de eerste keer als actief element in de samenleving.
Het syndicalisme, het Owenisme en het Chartisme veranderden de houding van de arbeiders tegenover de machines. De algemene redenering was de volgende: als de arbeidersklasse al de sociale rijkdom produceerde, dan moest zij zich het product van haar arbeid toe-eigenen. De machines - en de technische vooruitgang in het algemeen - waren bondgenoten van de arbeider. De machines zouden de vermindering van de arbeidsdag mogelijk kunnen maken en de emancipatie van de loonarbeid kunnen vergemakkelijken. De Internationale Arbeidersvereniging, die het hoogtepunt van klassenbewustzijn was, verzoende de arbeiders definitief met de machines. De proletarische Revolutie zou zich moeten baseren op de toe-eigening van de productiemiddelen door de arbeiders.
De nederlaag van de Commune van Parijs (1871) werd gevolgd door een veralgemeende repressie die gedurende jaren de arbeidersverenigingen op revolutionaire grondslagen onmogelijk maakte. Maar in sommige landen – bijvoorbeeld in Duitsland, en voordien in Engeland – werden vorderingen gemaakt en werden de vakbonden erkend. Het familiaire kapitalisme maakte plaats voor het monopoliekapitalisme. Er werden grote bedrijven (anonieme vennootschappen) gevormd, vele gesteund door openbare werken zoals de bouw van spoorwegen, gedomineerd door de financiële wereld; de werkgevers organiseerden zich en productiesectoren werden geconcentreerd, waardoor monopolies (kartels, trusts) werden gecreëerd die beschermd werden door de Staten. Een machtige industriële en financiële bourgeoisie kon het zich veroorloven de sociale rust af te kopen door verdragen te sluiten met de vakbonden. De fabrieken die duizenden arbeiders in dienst hadden, waren vanaf dan de algemene regel. In deze fabrieken specialiseerde het machinisme de productie, beperkte het initiatief van de arbeider, minimaliseerde zijn rol in de productie en elimineerde zijn professionele waardigheid. De tendens om gekwalificeerde arbeiders te vervangen door ongekwalificeerde ging voort. Het resultaat was een gelaten arbeider, vervreemd van zijn werk, onverschillig ten opzichte van zijn klasse en de sociale idealen die haar definieerden. Deze arbeiders wijdden niets van hun weinige vrije tijd aan persoonlijke vorming, maar aan de vlucht, en ze mobiliseerden zich enkel voor heel concrete materiële objectieven. Onbekwaam om zichzelf te organiseren en hun vertegenwoordigers te verkiezen, zorgde hun aanwezigheid in de vakbonden voor de ontwikkeling van een ambtenarenlaag gespecialiseerd in vertegenwoordiging, vooral gerekruteerd uit de partijen. De vakbonden, gebureaucratiseerd en hun leiders gecorrumpeerd door de macht, bevorderden de identificatie van de arbeidersbelangen met die van de bedrijven, hetgeen een gemeenschappelijk belang invoerde tussen de directie en de arbeidersvertegenwoordigers en bij uitbreiding tussen de vakbonden en de nationale economie, de basis van het historische reformisme. De arbeidersklasse hiërarchiseerde en stratificeerde zich. Aan de top, een arbeidersaristocratie, verburgerlijkt, in betere en zekere levensomstandigheden, dankzij de koloniale inkomsten. Daartoe behoorden de arbeiders die nog vakkennis hadden of over een zekere kwalificatie beschikten en zij steunden de sociaaldemocratische politiek (vanaf 1880 hadden de vakbonden te lijden onder de constante pogingen van de arbeiderspartijen om hen te onderwerpen). Tegenover hen stonden de niet altijd gesyndikeerde ongekwalificeerde arbeiders, soms oude dagloners, zonder traditie van strijd, gedepolitiseerd. Als de enen niet reageerden als arbeiders tegenover de klassenconflicten, dan waren de anderen ongevoelig of ageerden in kortstondige opstootjes zonder zin. BERNSTEIN, de ideoloog van het reformisme, zei toen dat de arbeidersklasse niet meer de motor van verandering was. Voor een Bernsteineriaan, LENIN, in 1905, was de arbeidersklasse enkel in staat op te klimmen tot een “vakbondsbewustzijn”, daarom moesten de revolutionaire ideeën van buiten komen, van een leidinggevende partij. En voor vele anarchisten gekant tegen organisatie bestond de arbeidersklasse gewoonweg niet; een aantal had een individualistisch en zelfs “illegalistisch” concept van de klassenstrijd, anderen keerden terug naar de revolutionaire periode van de bourgeoisie en stelde tegenover een klasse in ontbinding een abstracte “mensheid”. Enkel het revolutionaire syndicalisme leek de echte arbeidstraditie van strijd weer op te nemen en vorderde als wapens de boycot, de sabotage en de algemene staking.
Er ontstond een groeiende kloof tussen de bewuste minderheid van arbeiders en de massa van arbeiders, wat een geleidelijk uitdoven van het klassenbewustzijn onthulde. Op geen enkele andere manier kan het geringe of gewoon onbestaande effect verklaard worden van de intensieve antimilitaristische campagne die de Grote Oorlog van 1914 voorafging, die het imperialistische karakter van het kapitalisme aanklaagde en de nabijheid van een oorlogsconflict uit louter economische motieven. Het gemak waarmee de arbeidersmassa's vervielen in patriottisme en nationalisme of de zwakke echo die de daarop volgende pogingen tot revolutie kregen, toonde de mislukking van het internationale proletariaat op alle vlakken aan. Zelfs anarchisten als KROPOTKIN kozen de zijde van de oorlog. De Russische revolutie was niet meer dan een tweede mislukking, doordat ze plaats ruimde voor een totalitaire bureaucratische dictatuur die de sovjetarbeiders nog meer tot slaaf maakte en het internationale proletariaat nog meer demoraliseerde en in verwarring bracht. Beide gebeurtenissen bleken uiteindelijk beladen met consequenties: het opgeven van de Spaanse revolutie en de opkomst van het fascisme. In het begin van de 20ste eeuw maakte het kapitalisme een rationaliseringsproces door dat nog versneld werd in de periode tussen de twee wereldoorlogen: het is de Tweede Industriële Revolutie. Aan de ene kant scheidde de eigendom zich af van het beheer (de aandeelhouders, van de bedrijfsleiders of managers), aan de andere kant werden nieuwe procedés in de arbeidsorganisatie ingevoerd (het taylorisme en fordisme). Taylor schakelde bij de arbeider de mogelijkheid uit om zijn arbeid vrij te verwezenlijken.
Het kwam tot een kwalitatieve verandering in de bedrijven. Het beheerderkapitalisme, eerst ontwikkeld in de Verenigde Staten, breidde zich enorm uit en bureaucratiseerde zich dientengevolge. De intellectuele arbeid die de arbeiders uitvoerden, verplaatste zich van de werkplaatsen naar de kantoren. Het product van deze nieuwe arbeidsverdeling waren de ambtenaren en bedienden, de “witte boorden”. De traditionele kennis en ervaring werden onteigend door de directie, die niet alleen het werk bepaalde, maar ook de tijdsduur en de manier van uitvoeren. De bedienden, eerder geneigd tot dialoog met de directies en tot overeengekomen graduele verbeteringen, begunstigden het reformisme, door de communistische partijen - in competitie met de sociaaldemocratie - bevorderd, om samen te vallen met de belangen van het stalinistische totalitarisme. De complexiteit van de openbare diensten maakte daarenboven dat de Staat zich transformeerde in patroon, hetgeen de traditionele structuur van het syndicalisme nog meer veranderde: in 1936 oversteeg het aantal spoorwegarbeiders, staatsbedienden en ambtenaren de 50% van de vakbondsleden in Frankrijk. Dit type van loonarbeiders waardeerde de directe actie niet en dacht niet aan emancipatorische revoluties. Eerder neigde het naar het behoud van de stabiliteit op het werk en het genot van een “statuut” zoals dat van de “openbare functie”. Uiteindelijk werd er aan de oppositie tussen bazen en arbeiders, tussen kopers en verkopers van arbeidskracht nog een andere toegevoegd: de oppositie tussen degenen die de machine besturen en degenen die tot zijn dienst staan. Tot dan toe vormden de vaklui, bekwaam om ieder type van machine te beheren, de essentiële productiefactor in de bedrijven; van nu af aan werden de nieuwe machines op punt gesteld door een technieker en bewaakt door een arbeider, wiens arbeid een tonig en routineus werd. De fabriek werd verdeeld in twee kampen: degenen die een arbeid uitoefenden zonder eraan te participeren en degenen die de arbeid dirigeerden zonder iets uit te voeren. De organische samenstelling van de arbeidsklasse had zich veranderd: de “nieuwe ambachtslui”, dat is hoe Ford de ingenieurs en kaders noemde, waren hoog gekwalificeerd en vormden een tussenlaag tussen de directie en de arbeiders; een subklasse met verschillende belangen. De categorieënschaal werd gereduceerd; op de werkvloer waren er enkel techniekers en gewone arbeiders, wiens arbeid voorbestemde tot afstomping en onderdanigheid. De Tweede Industriële Revolutie stelde de verwezenlijkingen van wetenschap en techniek ten dienste van de economische oligarchie, en maakte een arbeiderscultuur onmogelijk. De gevolgen voor de klasseneenheid waren catastrofaal en het klassenbewustzijn verdween. Het idee dat het proletariaat bezit zou moeten nemen van de productiemiddelen, mondde uit in het idee van de noodzakelijkheid van de Staat als agent van deze onteigening. Niemand beschouwde het socialisme nog als een vrijwillige en democratische vereniging van vrije producenten, zoals de internationale het zei, wel als een regime waar een technocratie of een politieke bureaucratie de bourgeoisie had vervangen; een soort van staatskapitalisme.
De arbeidersklasse werd toen een passief instrument van de productie; de technische en bureaucratische veranderingen ontnamen haar haar voornaamste kracht en maakten haar ongeschikt om haar zaken direct in handen te nemen. Ze was niet in staat om autonoom te handelen. Bij de rationalisering, de groei van het staatsapparaat en het capitulerende syndicalisme kwam nog de druk van de werkloosheid. De crisis van toen (1918-1940) trof meer het proletariaat dan de heersende klasse, zodat ze niet als een crisis van de Staat verscheen maar als een crisis van de burgerlijke maatschappij. De sociale atomisering en het verscherpte individualisme creëerden een gedecentreerde persoonlijkheid: die van de massamens. Haar voornaamste eigenschap was niet de brutaliteit of de geestelijke achterstand, maar de isolatie en het gebrek aan normale sociale relaties, zodat “heel zijn leven zoals hij het kent gemaakt is van distanties” (CANETTI). De ineenstorting van het klassensysteem maakte plaats voor de verschijning van de massa's, die vreemd waren aan het representatieve systeem van partijen en vakbonden. Beiden gingen over tot het verdedigen van eigen corporatieve belangen, en ze braken met de jongeren en de niet-georganiseerde mensen. Alle instituties verloren hun aanzien. De arbeidersklasse en de andere klassen in ontbinding degenereerden tot een amorfe, gesegmenteerde en niet-solidaire, hoewel geen passieve, massa. Feit is dat ze de meerderheid van de bevolking omvatte. De transformatie van de klassen in massa's en de eliminatie van iedere groepssolidariteit zijn de voorwaarden voor het totalitarisme. De totalitaire bewegingen organiseren massa's, geen klassen. Ze zijn afhankelijk van de kracht van het getal. De massa's zijn niet verenigd rond gemeenschappelijke belangen, kunnen zich niet organiseren op basis daarvan; ze lijden onder een deklassering die hen neutraal maakt, onverschillig en apolitiek, ook al willen ze op het voorplan treden. In beweging gebracht door emotionele mechanismen, leven ze zoals de vernederde arbeiders aan de loopband, in een voortdurend heden. De massa's ontwikkelden zich dus vanuit de fragmenten van een verpulverde samenleving waarin de eenzaamheid en de wilde concurrentie niet meer gehinderd worden door de barrières van de klassenbelangen. De massamens verscheen op het einde van de “rationalisering” van het productieproces, als noodzakelijk resultaat van de technowetenschappelijke degradatie van de arbeidsomstandigheden. In zijn ontworteling en angst was het logisch dat hij zou neigen tot het gewelddadige nationalisme, xenofobisch, antisemitisch en autoritair, wat de nazistische en stalinistische terreur aankondigde.
De eerste belangrijke reflecties na de Tweede Wereldoorlog (die van de auteurs van de Frankfurter Schule) wezen erop dat de nazibarbarij niet meer was dan de consequentie van de radicale toepassing van de wetten van de techniek op de massamaatschappij. De ideologie van de vooruitgang, geformuleerd door de Verlichting, droeg impliciet deze barbarij in zich. De stijging van de productiviteit dankzij de technologie verschafte de groepen die erover beschikten een enorme superioriteit tegenover de rest, en deed het individu verdwijnen tegenover het technische apparaat dat hij bediende. De toe-eigening van de natuur door middel van de techniek bevrijdde het individu niet van de natuurlijke beperkingen, en indien wel dan werd daar met andere en meer afschrikwekkende beperkingen voor betaald: deze die de techniek zelf oplegde. De mens was slaaf geworden van de instrumenten die hem zouden moeten bevrijden van de natuur. In de politiek was het hetzelfde: de Staat functioneerde als een mechanisme. De technologische rede mengde zich in de heerschappij, het was politieke rede.
De nazinederlaag betekende een oponthoud in het proces van massificatie, gematerialiseerd in de oprichting van ‘sociale' Staten, geboren na de oorlog uit een pact voor de heropbouw tussen de nieuwe liberale staatsleiders en de gereorganiseerde vakbonden en arbeiderspartijen. De oplossing voor de sociale crisis was de fusie van Kapitaal en Staat, in essentie hetzelfde als die van de nazi's – en van de Sovjetunie - , maar tot stand gebracht door akkoorden en allianties en niet door middel van terroristische praktijken. Daardoor werd zij ook niet vergezeld door een onderbreking van het technologieseringsproces van de industriële productie, maar integendeel door een groei ervan, ook dankzij de introductie van militaire technologie in de civiele maatschappij, op punt gesteld tijdens de Tweede Wereldoorlog, en dit wel degelijk met syndicale instemming. De naoorlogse Staat speelde een nieuwe rol in de invoeging van de nationale economieën in de mondiale markt. Door de openbare werken won hij aan belang als promotor van economische activiteiten en schepper van banen (Keynes, New deal), en door middel van de tripartiete akkoorden tussen het patronaat en de vakbonden, heel gewoon in de jaren '60, institutionaliseerde hij de klassencollaboratie (sociaal pact, sociaal contract of sociale vrede genoemd), in zoverre we nog van klassen kunnen spreken. De Staat kwam ertoe de samenleving te vervangen, door de sociale diensten op zich te nemen. Vakbonden en partijen zijn er aanhangsels van. De arbeidersklasse, waarvan nog slechts fragmenten overblijven, heeft noch een stem, noch een project.
De periode die loopt van na de oorlog tot de jaren tachtig wordt gekarakteriseerd door de bedrijfspolitiek van automatisering. In het begin zette de automatisering het proces van diskwalificatie van de arbeid voort, dat op grote schaal ingevoerd was tijdens het interbellum, maar nu ging het er niet meer om een proletariaat te creëren zonder kwaliteiten, volgzaam en manipuleerbaar, maar om het volledig te scheiden van de productie. De arbeidersklasse hield op productiekracht te zijn, de arbeidstijd in zijn onmiddellijke vorm hield op de meeteenheid voor de prijs der dingen te zijn en de geaccumuleerde arbeid vertegenwoordigde niet meer de essentie van “de rijkdom der naties”. En als gevolg hield de oneigenlijk genoemde arbeidersklasse op de mogelijke agent te zijn van de historische transformatie. De ontmoetingsplaats tussen denken en handelen, tussen theorie en praktijk, was verdwenen.
De automatisering werd aangedreven om het productieve proces direct te controleren en de macht van de arbeiders erover uit te schakelen, de arbeiders controleren via de controle over het productieproces. Door de leiding in directe relatie met de machines te brengen, werd de controle erover weggenomen van de arbeiders en ieder verzet dat daarop gebaseerd was geëlimineerd. De arbeider op de werkvloer verloor iedere mogelijkheid om te beslissen en te plannen, ten voordele van de managers. Als de productiviteit en de competitiviteit waarmee geschermd werd als excuus problematisch zullen blijken te zijn, dan was de verplaatsing van de arbeiders dat niet; zij waren gedoemd tot ondertewerkstelling en werkloosheid. De automatische technologie kwam er dus niet om werk te besparen voor de arbeiders, maar om arbeiders te besparen voor het kapitaal. Het hellend vlak naar de afgrond waarop de arbeidersklasse stond tegenover het nieuwe technologische offensief was duidelijk. De desintegratie van de arbeidersklasse werd verder gezet door de integratie van haar individuele componenten, dankzij de ontwikkeling van de tertiaire sector, grote schepper van arbeidsplaatsen, en een uitgebreid aanbod van mogelijke consumptiegoederen. De automatisering hernam het proces van transformatie van de klassen in massa's geholpen door de consumptie. De eenzaamheid en het isolement van de massamens werden draaglijk dankzij de technische vernieuwingen die het privé-leven inrichtten, zoals de elektrische huishoudapparaten, de auto of de televisie. Aldus consumeren de massa's hun frustraties en agressiviteit bij hen thuis en niet op de straat.
Het proces was niet overal gelijk, noch gebeurde het aan dezelfde snelheid. In het Europa van de jaren zestig hadden de sociale pacten de status bewaard van een generatie arbeiders, maar de prijs was dat het kapitalisme, met de hulp van de vakbonden, de arbeid van de nieuwe generaties reorganiseerde in functie van haar belangen. Dit veroorzaakte een splitsing in het proletariaat tussen de “ouderen”, semi-gekwalificeerd, met een traditie van syndicale strijd, met arbeidsrechten, en “jongeren”, zonder specifiek beroep, met minder rechten, zonder geschiedenis. Toch waren zij de eersten die zich radicaliseerden. In de jaren zestig en zeventig, in de hitte van het kapitalistische offensief en ook dankzij de syndicale zwakte, of de tijdelijke verlamming van de politieke en repressieve krachten van de Staat (dat wat een machtsvacuüm wordt genoemd), konden beide fracties nog samengaan en een “tweede proletarische aanval tegen de klassenmaatschappij” aankondigen. Mei '68 was daarvan het bewijs, alsook de arbeidersstakingen in Polen, de fabrieksbezettingen na de Portugese anjerrevolte, de “stijgende” Italiaanse revolte, of de Spaanse ‘asamblea' beweging. De terugkeer van de vakbonden naar de onderhandelingstafels, de perfectionering van het repressieapparaat, de economische onzekerheid en de werkloosheid, slaagden erin deze eenheid te breken en het beginnende bewustzijn van een rebelse generatie te vernietigen. Zoals we eerder al gezegd hebben zijn de vakbonden in deze periode niet reformistisch: zij zijn directe agenten van het patronaat en de Staat, ze werken direct in hun dienst. De tertialisering van de economie, de delokalisering van bedrijven, die vertrokken naar landen met goedkope en onderdanige arbeidskrachten, en de industriële reconversie of “herstructurering” van hele productieve sectoren maakten een einde aan deze “tweede aanval”.
Vanaf de jaren tachtig werd het steeds vreemder te praten over de ‘arbeidersklasse' – de term verdween bijna volledig uit het sociologische, filosofische of politieke vocabularium – en in de plaats ervan verschijnt het niet-klassen concept van ‘uitgeslotene' toegepast op degenen die zich aan de rand van de maatschappij bevinden, op de ‘nieuwe armen', uitgestoten uit de productie. De nieuwe omstandigheden laten de verhoging van de levensstandaard toe van een werkende minderheid, normaal met studies, en het behoud van het bereikte niveau van de arbeiders in expansieve sectoren, wat samen met de aanwezigheid van technische kaders, nieuwe landbouwers, kleine ondernemers, bedienden en ambtenaren, een loontrekkende middenstand kristalliseert die de orde welgezind is, conservatief en verslaafd aan de normen van de heersers. Noch de uitbuiting noch de marginalisering zijn verdwenen, zoals de ‘uitgeslotenen' aantonen, maar voor een groot deel zijn ze verplaatst naar de ‘opkomende' derde wereldlanden. Met de informatisering experimenteert de bedrijfspolitiek met een bocht van 180 graden. Ze begunstigt de productieve flexibiliteit, de decentralisering, de automatisering van de diensten, de eliminatie van bedienden en technici. Het automatiseringsproces had de stocks van machinerie doen stijgen en daarmee het aandeel van vast kapitaal verhoogd. Het nieuwe kapitalisme gaat in de tegenovergestelde richting, door het vaste kapitaal tot een minimum te beperken. De machines, goederen en diensten worden verhuurd (meestal door ‘leasing') of aan onderaannemers uitbesteed, procédé dat vandaag gekend is als ‘externalisering' en heel efficiënt is tegen veeleisende arbeiderscollectieven. De grote monopoliebedrijven (de multinationals) breiden zich uit. De nieuwe technologieën hebben de economie ‘gemondialiseerd', door het overwicht van het financiële kapitaal te bestendigen. Het is de zogenaamde globalisering. De sociale en economische functie van de Staat komt aan zijn einde. De arbeidsverdeling wordt geïntensifieerd, net zoals de exploitatie en de diskwalificatie. De machines zijn niet meer de belangrijkste productiekracht, wel het ‘cognitieve' kapitaal, de handelsmogelijkheden van de intellectuele capaciteit en de kennis van de individuen. Zoals de veelheid van lonen aantoont, tegenover dit kapitalisme verhandelt ieder individu zijn ‘persoonlijk kapitaal'; elk individu is ondernemer van zichzelf en uitbuiter van zijn eigen arbeid. Het zijn de geïntegreerden in de markt, gescheiden van de uitgeslotenen: een gemarginaliseerd proletariaat en uitschot.
Vanaf de jaren negentig werd de uitsluiting gepolitiseerd en de sociale agitatie nam humanitaire vormen aan die de re-integratie eiste: bewegingen van werklozen, van mensen-zonder-papieren, van daklozen, etc., NGO's en burgerplatforms. Het ‘burgerisme' werd geboren, een ideologie die de aspiraties van de nieuwe middenklassen verzamelde, die op hun beurt bedreigd werden door de globalisering, en dat de absolute noodzakelijkheid van de Staat als bemiddelaar afkondigde. Het zijn geen echte klassen, omdat ze niet bekwaam zijn gemeenschappelijke belangen te formuleren en zich gedoemd zien terug te grijpen naar de Staat en de oude partijen, die, compleet gede-ideologiseerd, hun programma's hermaken met de ‘burger'voorstellen. Zij vormen samen een soort van PARTIJ VAN DE STAAT.
De arbeidersklasse heeft opgehouden te bestaan. De loonafhankelijkheid heeft zich veralgemeend, maar er kan geen gemeenschap van belangen gevormd worden op basis van het simpele feit een loon te ontvangen in ruil voor arbeidskracht. De natuur van de arbeid of haar exploitatie laten geen enkele speciale klasserelatie toe. Dat wil niet zeggen dat er zich geen groepen van arbeiders kunnen vormen in de bedrijven die bewonderenswaardig strijd voeren. Wat onmogelijk lijkt, is de vorming van een klassenbewustzijn op basis daarvan. We zijn opnieuw in een massamaatschappij terecht gekomen, door gebruikmaking van zachte, technische middelen. De nieuwe technologieën laten een individuele opvolging en controle toe in reële tijd, tot voor kort onvoorstelbaar. Tegelijkertijd vermenigvuldigen de middelen zich voor ‘ludieke' vlucht en comfortabel isolement. Het gaat niet om mens-machines, maar om intelligente machines en domme mensen, mensen als slaven van de machines. Het ontbreekt niet aan degenen die deze verschrikkelijke onteigening van de moderne mens, die brutale vervreemding, het onherstelbare verlies van menselijke relaties, resulterend uit zo een technische uitrusting, zo een ‘informatie”, toejuichen als was het een “nieuwe vrijheid”; het is een onmiskenbaar symptoom van de hedendaagse idiotiesering. De heerschappij is tot op zo'n hoogte een technische aangelegenheid dat we kunnen bevestigen dat de nieuwe technologieën zich meester hebben gemaakt van de wereld en haar veranderd hebben in een proefterrein. De wereld is niets dan de wereld van de technologie. Het is niet het einde van de revolte, het is het einde van een type van revolte. De conflicten kunnen niet geïnterpreteerd worden als klassenstrijd, want de macht heeft geen klasse tegenover zich. Maar uiteindelijk zijn het gevechten tegen de macht. De subversie moet zich niet gewonnen geven, maar moet de nieuwe condities begrijpen die de samenlevingen beheersen en overeenkomstig handelen. En vertrekken van een oude waarheid, namelijk dat men de vervreemding niet kan bestrijden met vervreemde middelen.
De strijd tegen de gevangenissen van de gevangenen zelf was de enige beweging die tijdens de Transitie geen pact sloot en die, daarom, werd verpletterd. Aan het einde van de jaren 90 plaatste de zichtbaarheid van het voortbestaan van sociale gevangenen in opstand, verenigd na de opsluiting van bekende rebellen, de dynamieken van de sociale controle op de voorgrond, ontwikkelingen waarbij de bewakingspraktijken worden vermenigvuldigd door de technische mogelijkheden zelf. Maar de exponentiële groei van de controle is geen resultaat van de technische vooruitgang, maar van de ontwikkeling van de Mega-machine.
Conferentie-debat in het gekraakte sociale centrum La Fabriketa in Santa Coloma de Gramenet, 27 februari 2004
Het is de intentie van de auteur om in deze lezing de totalitaire tendens aan te tonen die duidelijk waarneembaar is in al de aspecten van het leven van de massa's en dit op het moment dat de constitutionele dijken, die deze tendens tegenhielden, het begeven. De verschrikking is niet het werk van enkele reactionaire heersers: ze is het resultaat van de onhoudbare logica van de technologische impera-tief. Ze is dus iets objectiefs, een noodzakelijk gevolg van de algemene teloorgang van het autonome subject, d.w.z. van de domesticatie.
De mensen zijn de producten van een kunstmatige omgeving. Ze leven in een wereld waar de behoeften niet worden bepaald door de natuur of door een samenleving in harmonie ermee; ze worden bepaald door een apparaat van heerschappij dat de banden met al wat natuurlijk is, heeft doorgesneden en regeert door middel van de techniek. De technieken maakten nieuwe levenswijzen mogelijk die ons bevrijdden van de controle van de natuur, maar dit enkel in ruil voor de onderwerping aan de controle van de machi-nes. De relatie van het individu tot de samenleving is ver-anderd; de nieuwe behoeften waarin h/zij zich herkent, zijn het product van de techniek. Deze behoeften verstikken andere die meer authentiek zijn en die vragen om bevrijd te worden. Aldus laten zij de onderdrukking voortduren, zo compleet en totaal is de identificatie van éénieder met een bestaan zonder wortels. Vanuit de behoeften gecreëerd door de techniek waarin ze ingebed zit, eist de sociale controle deze identificatie en waakt tegen mogelijke inbreuken.
Vooraleer verder te gaan is het goed een aantal fundamentele concepten te verklaren. Onder TECHNIEK verstaan we het geheel van praktische regels, manieren en procedures waarvan een kunst, industrie of enig andere activiteit gericht op een doel zich bedient. Zo bekeken zou tegen de techniek zijn even onzinnig als tegen eten of zich voortplanten zijn. Men moet het type techniek dat bijdraagt tot onderdrukking nader omschrijven en bovendien een onderscheid maken tussen techniek, technisch object en technisch systeem. De technische apparaten zoals gereedschappen of machines zijn niet de gehele techniek; er zijn ook de wijzen van organisatie, standaardisering en rationalisering. De gezamenlijke combinatie van verwante technieken in een concrete historische periode vormt een bepaald TECHNISCH SYSTEEM, zoals bijvoorbeeld het fabriekssysteem. Wat betreft de TECHNOLOGIE, die geven we de actuele betekenis zoals die nog niet is opgeno-men in de woordenboeken. Het is de techniek ondersteund door de wetenschap, de technowetenschap, een gevorderd stadium van de technische ontwikkeling, ingevoerd sinds de eerste wereldoorlog en verantwoordelijk voor de globa-lisering. Het is de techniek verheven tot religie, of beter, de ideologisch dominant geworden techniek. Het is de geau-tomatiseerde techniek, die de veranderingen provoceert en stuurt, en een wereld construeert die alleen aan haar wetten gehoorzaamt. Het is de techniek van ons tijdperk, dat van de technische mirakels, van de technische oplossingen voor de sociale problemen, van de cultuur van de uniformi- sering, de discipline, de efficiëntie en het succes.
De vraag is niet of we al dan niet kunnen leven zonder techniek, maar veeleer moeten we de mogelijkheid aan de orde stellen om de artificiële omgeving die ons omringt en die meer dan ooit ons gebrek aan vrijheid en ons ongeluk bepaalt, te ontmantelen. Hiervoor hebben we een bewustzijns”explosie” nodig, die onmogelijk te bereiken is zonder eerst aan onze conditie van massa-individu te ontsnappen. We zouden een TEGENgemeenschap moeten heropbouwen, dat is een gemeenschap die voortkomt uit de strijd tegen de mechanismen van de sociale controle die ons onderwerpen en ons afhankelijk houden. Dat zal veel inspanning vergen, want het gaat erom een historische kracht te creëren die de mogelijkheid van een vrij leven representeert, in de eerste plaats bevrijd van de valse behoeften uitgevonden door de overheersers, en afwijkend van de industriële levenswijze. Aangezien de essentie van de heerschappij de techniek is, moet de anti-industriële kritiek de door de techniek geconditioneerde bestaanswijze in vraag stellen en de technische natuur van de sociale con-trole onthullen. Uiteraard zal zo een kritiek onvolledig blijven als ze het kapitalisme zou negeren, maar evenzeer zal een antikapitalistische kritiek slechts partieel zijn als die de specificiteit van het industriële systeem zou ontkennen.
Alle samenlevingen vóór het kapitalisme wisten de technieken onder controle te houden en ze buiten de soci-ale relaties te houden. Het nieuwe in het kapitalisme is dus niet de technische ontwikkeling, maar het feit dat alleen technische overwegingen de sociale organisatie bepalen en ieder aspect van het dagelijkse leven domineren. Het is het eindpunt van een lange weg die begon met de komst van het Absolutisme. De karakteristieke waarden van de techniek zoals de kwantificering, de reglementering, de ordening en de efficiëntie drongen eerst in het klooster, in de mijnen en in het leger door, om uiteindelijk in de Staat te eindigen. De Staat is de eerste grote sociale machine. Omstreeks de XVIIIde eeuw breidde zich over Europa een mentaliteit uit die in staat was de impact van de techniek te verdragen, dat wil zeggen de mechanisering van de menselijke gewoonten, in de eerste plaats die van de arbeid. Dat was het werk van de machines. De machines creëerden het industriële kapitalisme en niet omgekeerd. De machines slaagden erin de miserie te disciplineren en iedere alterna-tieve arbeidsvorm en iedere vorm van arbeidsgemeenschap te vernietigen. Zij kwamen niet om de mens te bevrijden van de arbeid, maar om zijn onderschikking te beklem-tonen. De machines waren nooit neutraal; zij waren een wapen voor de heerschappij. Uiteindelijk pasten zij in hun voordeel het karakter van de heerschappij zelf aan, door tegelijkertijd de samenstelling van de heersende klasse en van de uitgebuite klasse te veranderen (scheiding van eigendom en beheer, Taylorisme, vermenigvuldiging van de werknemers, uitbreiding van de statelijke en syndicale bureaucratie). De moeilijkheden van het proletariaat om een revolutionair programma te formuleren na de nederlaag van de Commune van Parijs kwamen voort uit het feit dat het geen enkele zin had het kapitalisme af te schaffen en tegelijkertijd het fabriekssysteem en de radicale scheiding tussen leiding en uitvoering te bewaren, want de uitbuiting was geworteld in de structuur van de fabriek en in het bestaan van de leidinggevende bureaucratieën, en niet in het eigendomstelsel. Die eerste vorm van anti-industrieel bewustzijn, uiteengezet door SIMONE WEIL in 1934, is nog pertinenter wanneer de techniek alle domeinen van het leven binnendringt en industriële condities oplegt.
We moeten preciseren dat de moderne situatie van de uitgebuite dezelfde is als die van de fabrieksarbeider, ook al zijn er nu geen fabrieken zoals vroeger en evenmin fabrieksarbeiders zoals toen. De moderne arbeiders werken nauwelijks nog in de industriële hallen maar allen leven erin. De fabrieken vertegenwoordigen slechts een kleine sector van de arbeidsactiviteit; toch is de hele maatschappij een gigantische fabriek, gereguleerd door industriële nor-men en technische methodes, en het leven daarbinnen is pure arbeidsmechanica. Eén zaak onderscheidt niettemin de arbeider van vroeger met die van nu, namelijk de idee tot een bepaalde klasse te behoren. Inderdaad, als er iets is verdwenen in de samenleving dan is dat het klassenbe-wustzijn, om de eenvoudige reden dat de moderne arbeider geen klasse meer vormt, maar een onpersoonlijk agglome-raat, een massa van enkelingen zonder normale relaties, en daarom niet in staat eigen belangen te formuleren en gemeenschappelijke projecten op te zetten. De getechnologiseerde levenswijze vernietigt elke gemeenschapsvorm, isoleert en domesticeert. De discipline op het werk was de eerste controlefactor in de XIXde eeuw, aangezien het de tijd besteed aan de uitbuiting was die werkelijk de domi-nerende klasse interesseerde, niet de rest; het bleef gelijk of de arbeider zich voor de rest overgaf aan de drank of aan de studie. Wanneer de uitbuiting alle aspecten van het leven bestrijkt, is de discipline 24 uur per dag noodzakelijk, disciplinering is dan de functie niet alleen van de arbeids-plaatsen, maar ook van de vorming, vrije tijd en consump-tie. Daar wordt het gedrag aangeleerd dat vereist wordt en op ieder moment in overeenstemming is met de normen die de heerschappij dicteert. Als de fabriek en de gevangenis in dezelfde tijd werden geboren en steeds een koppel vormden, moet om dezelfde reden, nu de maatschappij kan beschouwd worden als een enorme fabriek, zij ook gezien worden als een immense gevangenis. De discipline, technische regel waar dan ook, verliet de fabrieken en de gevangenissen om al de sociale, publieke en private activiteiten, inclusief de ludieke, te omvatten. Door toedoen van de discipline vereenzelvigde het individu zich met de massa. Het is geen toeval dat de algoritmes voor de sociale controle niet worden ontworpen met als doel subversief gedrag te detecteren, maar wel simpele gedragingen buiten de norm, minieme graden van ongedisciplineerdheid.
Aangezien de technologie het zwaartepunt is gaan vormen van de samenleving, wordt zij het referentiepunt van heel het geestesleven. Alle gebieden van het denken veranderen hun inhoud in functie van de waarden die zij overdraagt. Eén van de belangrijkste domeinen is het recht. Op internationaal niveau leidt het bestaan van een geglo- baliseerde economie onmiddellijk tot de opheffing van de idee van de soevereine staat. Zelfs de regeerders bevinden zich niet langer in veiligheid in hun perceel van de macht als ze de mondiale orde overtreden en niet plooien voor haar hiërarchieën en rituelen. Zij zijn “interne vijanden”, wiens uiterste vorm wordt voorgesteld als de zogenaamde “terroristen”. In deze context zijn de invasieoorlogen geen simpele operaties van ordehandhaving. De eenmaking van de wereld door de technologie brengt een mondiale juridi-sche ruimte met zich mee op zijn niveau. Het verlies van de autonomie van de Staat wordt niet vertaald in een grotere bewegingsvrijheid voor de mensen, wel integendeel. De autoriteit van de Staat vermindert enkel ten overstaan van de internationale machten die hem vervangen, maar daartegenover staat dat zijn tentakels reiken tot de kleinste handelingen van zijn onderdanen. Als de sociale controle is ontstaan om de bezittende klasse te verdedigen tegen de proletariërs, beoogt ze nu de veiligheid van het heersende systeem te beschermen tegen de bedreiging die voortkomt uit de moeilijkheden om de gedomineerde bevolking in het gareel te houden. De vernieuwingen in het recht zijn duidelijk; om te beginnen wordt de scheiding tussen de uitvoerende en gerechtelijke macht geëlimineerd; de kronkelige weg naar de dictatuur ligt open. Het recht wordt een instrument van de Staat en valt samen met de staatsactiviteit; het recht verlaat dus haar eigen terrein en doet zich voor als louter technisch. Het recht verliest haar doelstellingen (rechtvaardigheid, democratie, vrijheid, het samenleven) terwijl de middelen (veiligheid, orde) doel worden. Wat primeert is de efficiëntie, het behalen van resultaten. Vandaar dat in de huidige politieke regimes, zoals in de dictaturen, het doel primeert, steeds meer bevrijd van de hindernissen van het recht. Waar er enkel en alleen een technische interesse bestaat voor de publieke aangelegenheden zijn juridische overwegingen ongewenst. Een absoluut technische opvatting van de Staat, ontoegankelijk voor het recht, krijgt de overhand, en dit leidt direct naar de penale Staat.
In de technische opvatting van de Staat beschou-wen de heersers de onderdanen als materiaal dat men moet kneden, als een irrationele massa die men moet leiden en gebruiken met de gepaste controlemiddelen. Ieder wille-keurig middel in deze materie wordt gerechtvaardigd met het voor het absolutisme typische axioma van de inherente slechtheid van de massa's of, bij gelegenheid, de latente gevaarlijkheid van een specifieke sector ervan (de jonge-ren, de immigranten, de radicalen, en de saboteurs van de orde in het algemeen). De controle van de genoemde risi-cogroepen krijgt de benaming “pro-actieve criminologie” in de Angelsaksische landen. De preventie van de misdaad, tot het uiterste doorgevoerd, moet iedereen als potentiële delinquent beschouwen en daarom moet de veralgemeende controle veroorloofd zijn. Technisch gezien is de meest efficiënte controle de totale controle, binnen het bereik van de nieuwe technologieën. Dat is de belangrijkste functie van het politiesysteem. Deze controle mag niet gehinderd worden door juridische oubolligheden zoals het recht op privacy en waardigheid, het verbod op marteling of het vermoeden van onschuld, die alle duidelijk opzij gescho-ven zijn door wetten zoals die op de camerabewaking, op de dagelijkse veiligheid, tegen het terrorisme, etc. De huidige Staat botst voortdurend met de wetten die werden uitgevaardigd in een periode die minder veeleisend was aangaande controle, waardoor ze zich niet altijd kan hou-den aan algemene normen en af en toe beschikkingen moet treffen zonder de vereiste juridische bemiddeling. A pos- teriori worden dan wetten uitgevaardigd die de genoemde middelen goedkeuren. Eerst creëert hij de uitzondering, daarna legaliseert hij ze.
De politie is maximaal efficiënt als ze de handen vrij heeft, als ze straffeloos is voor de wet, en in de mate dat het recht steunt op het primaat van de efficiëntie legaliseert het deze straffeloosheid. De regeerders en de rechters creëren kleine uitzonderingsgebieden, waar alles is toegelaten voor de politie. Maar de uitzondering stopt niet aan de deuren van de commissariaten, maar trekt door de rechtbanken en de gevangenissen. Bij de enen wordt het recht op verdediging of op een “billijk” proces opgeheven, bij de anderen verschijnen opsluitingregimes zoals de FIES die alle normen overtreden, te beginnen bij het recht op een menselijke behandeling of het recht op rehabilitatie. De teruggang van de juridische ordening en de verharding van de politionele en penale praktijk volgen uit het feit dat de politie, de gevangenis en het gerecht mechanismen zijn geworden die functioneren volgens criteria van rendement in het kader van steeds grotere legale uitzonderingen. Daar waar de uitzondering de wet heeft gediscrediteerd, is het oplossen van de problemen op welke manier dan ook het enige wat telt. De politie en de gevangenis verschijnen dan als de grote remedies. In de mate dat de uitzonderingstoe-standen gewoon worden, domineren de politionele en peni-tentiaire methodes over al de andere. Dit wordt dan NUL- TOLERANTIE genoemd. Langzaam maar zeker wordt de samenleving politioneel omgevormd en verandert in een concentratiekamp waar de terreur werd vervangen door de selectieve repressie zoals geïllustreerd door de cijfers van de penale efficiëntie.
Zoals G. AGAMBEN heeft gesignaleerd, werden de concentratiekampen geboren uit de uitzonderingsstaat.
Preventieve maatregelen worden ingevoerd zonder enig juridisch fundament, noch met enige relatie tot criminele handelingen: zij worden gedecreteerd onder het voorwendsel van de veiligheid van de Staat. Een samenleving gaat er uit zien als een kamp in de mate dat de uitzonderingsstaat norm wordt. Zo'n staat kan van de ene op de andere dag afgekondigd worden, zoals Franco deed, maar het is efficiënter en technisch toepasselijker om het op een slinkse manier te doen, via wetten die rechten opschorten en maatregelen invoeren die bedoeld zijn om plaatsen te creëren zonder juridische invullingen, waar dus alles mogelijk is. Deze plaatsen zijn uiteindelijk legaal gezien identiek aan de concentratiekampen. Een voorbeeld ervan zijn de interneringscentra voor migranten zonder papieren die aangehouden werden toen zij de grens overstaken, de zones d'attente in de Franse luchthavens voor de vreemdelingen die politiek asiel vragen, het netwerk van CNI [Centro Nacional de Inteligencia], de FIES in de gevangenissen, etc. Maar ook de politiecommissariaten, de kwartieren van de rijkswacht en de gevangenissen staan er niet ver van af. Toch is datgene wat ons het meest zou moeten verontrusten het feit dat de legale achteruitgang ertoe neigt de hele sociale ruimte te transformeren in een permanente uitzon- deringsruimte waarin de burgerrechten niet kunnen worden toegepast. Het zou een misvatting zijn de verantwoordelijk-heid voor de legale achteruitgang toe te schrijven aan de conservatieven, omdat alle politici op dezelfde manier den-ken en het eens zijn over de meerderheid van de wetten. De Spaanse samenleving is volgebouwd met gevangenissen door de schuld van de repressieve hervormingen van het wetboek van strafrecht, het werk van alle parlementariërs, erop gericht om het straatgeweld of de steun aan Baskische gevangenen te bestrijden, of als consequentie van het strijdplan tegen de delinquentie of van ouderwetse wetten zoals de vreemdelingenwet of de wet op minder-jarigen. Men grijpt steeds terug op de gevangenisstraf als bestraffing van daden die als crimineel worden beschouwd. Gegeven dat de opsluiting het enige objectief is van de gevangenis, neemt de recidive een hoge vlucht. Aangezien het politie- en gevangenissysteem heel duur is, de gevangenissen steeds groter worden, het aantal politieagenten en gevangenisbeambten niet stijgt in de vereiste verhouding en het repressieve apparaat ophoudt normaal te functioneren, toont het zijn efficiëntie aan. Het uur van de strafindustrie is gekomen; die is al een realiteit in de Verenigde Staten, maar wordt van dichtbij bestudeerd in Europa. Gegeven dat de Staten het hoofd niet zullen kunnen bieden aan een steeds stijgende gevangenisbevolking, is het moment gekomen voor de privatisering, die in de gevangenen een aan handen en voeten gebonden arbeidskracht ontdekt en in de beambten toekomstige aandeelhouders. Een eerste indicator is de stijging van de privé-veiligheidsdiensten. In Spanje bestaan er een 50.000 politieagenten en 70.000 guardias civiles, tegenover 90.000 beëdigde bewakers. Geconfronteerd met de overbevolking van de gevangenissen, praten de regeerders over een ‘te verdedigen' gevangenismodel gebaseerd op privatisering van de penitentiaire diensten (die al bezig is), wachtlijsten (zoals in de sociale zekerheid) en de delokalisering van de gevangenissen (opsluiting in andere landen). Dit alles bovenop de “nieuwe sanctioneringmodaliteiten”. Voorlopige technische midde-len die zullen uitmonden in de brutale commercialisering van het delict wanneer het aantal gevangenen slechts met 50% zou stijgen.
De belangrijkste productiekracht, de technologie, is tegelijkertijd een destructieve kracht. Zoals we zien correspondeert elke nieuwe vooruitgang met een nieuwe catastrofe die uitzonderingsmaatregelen vraagt, teneinde een technologische oplossing te vinden die op haar beurt nog meer destructie en nog meer uitzonderingen veroor-zaakt, en zo gaat dat maar door. De sociale controle zal zich steeds verder vertakken met de evolutie van de catastrofes, en zich steeds verder automatiseren. Zaken die in 1950 verschrikkelijk leken, zoals de fichering van al de inwoners van een continent, zijn vandaag bagatellen. Zoals de Europol zal de politie van morgen nauwelijks op straat komen (waarschijnlijk zal de politie op straat een onderaanneming zijn). Krachtige computers en ontelbare camera's zullen trachten de bevolking op elk moment te controleren, in die mate dat men wie dan ook waar dan ook kan arresteren. Aldus zullen de technische middelen het repressieve personeel in de straat en in de gevangenissen kunnen elimineren. De repressie zal, ver van te verdwijnen, geautomatiseerd worden. De technologie die enerzijds de Staat ontbindt, maakt hem anderzijds paradoxaal genoeg totalitair. Het enige obstakel lijkt te komen, niet van de verontwaardiging van de geregeerden – de ongelijke strijd van de comités voor de gevangenen en van de gevangenen zelf heeft hen niet beroerd -, maar van het gebrek aan gevangenissen en het begrotingsdeficit van de ministeries van binnenlandse zaken. De geestesgesteldheid nodig om de repressieve vernieuwingen te kunnen verdragen is aan-wezig; de positieve receptie van de boodschap van angst toont dit aan. De sociale voorwaarden die het totalitarisme gunstig zijn, zijn vermenigvuldigd. Het totalitarisme komt terug met zijn rozenkrans van wreedheden, beproevingen, bekrompenheden en miserie.
De nieuwe anarchistische stromingen, geïmporteerd uit de angelsaksische wereld en bevorderd door de cyclische crises van het meest klassieke anarchosyndicalisme, hebben spijtig genoeg ook ruimte geboden aan een reactionaire visie waarin de arbeidersbeweging historisch slechts als agent van de kapitalistische beschaving beschouwd wordt.
Het bedrog van dit “vulgaire primitivisme” ligt hierin dat zijn terugkeer naar de natuur niets anders is dan een vlucht uit het sociale, met het “individu”, ontkenning van de mogelijkheid van collectieve actie, waar hij in de “de wilde” de aangename deugden vindt van de bourgeoisie in hun “tweede residentie”. Lezing/debat met David Watson en Los Amigos de Ludd in Espai Obert in Barcelona, 25 november 2003
“Waarom, in onze verbeelding, lijkt het alsof het vroeger altijd beter was?
Jorge Manrique
We leven in moeilijke tijden, waarin het verleden niet communiceerbaar is. De overlevenden van de oude generatie zijn niet in staat de ervaring van hun nederlagen en van hun overwinningen door te geven aan de jeugdige rebellen, want deze ondergaan levensomstandigheden die zo verschillend zijn dat de vroegere waarheden niet meer voldoen. De oude generatie heeft geen nakomelingen, en die van nu heeft geen voorzaten. Het kapitalisme en de industriële beschaving hebben een artificiële omgeving opgetrokken waarin zich met grote snelheid personen zonder geheugen ontwikkelen. De veranderingen gaan zo snel dat de notie zelf van verandering verdwaalt, men verliest aldus de notie van tijd. Iedere vijftien of twintig jaar moet men van nul beginnen. De doden worden veel vroeger begraven, voordat de nieuwe generatie in de verleiding komt om hun herinnering te eren. De revolutie haalt haar poëzie niet uit het verleden, maar evenmin kan ze die halen uit de toekomst. We zijn geïnstalleerd in een voortdurend heden, waarin tegelijkertijd de oude verslagen emancipatieprojecten en de meest bizarre ideologieën, die precies uit de nederlaag geboren zijn, ronddolen. Het zijn slechte tijden voor het heldenepos, het zijn tijden van komedianten.
In dezelfde tijd dat de industriële stad ontstond, ontstond het verlangen ervan weg te vluchten. Het moderne natuurgevoel werd geboren met de verpeste lucht en de ophoping van het afval. De emotie is legitiem, maar getransformeerd in nostalgie zal ze niet meer zijn dan één van de gezichten van de vooruitgang. Als reactie tegen de verwoestingen van de industrie kan ze de mensen sensibiliseren; maar dat is niet genoeg. Waar het om gaat is dat de emotie zich omzet in bewustzijn, en het bewustzijn in een praktische kracht. Ze moet beroep doen op de reflectie en op de historische analyse, dat wil zeggen, ze moet theorie worden om zich te kunnen veralgemenen tot revolte. Ze moet rijper worden, ze moet haar kindertijd verlaten en aanvaarden dat ze associatie en rede is. Ze moet tegenover de industriële beschaving een rigoureus denken en een sterke organisatie stellen die haar toelaat over te gaan tot de strijdbare praktijk ertegen. Ze moet revolutionaire actie zijn, daar de sociale revolutie naturistisch of, zoals men vandaag zegt, primitivistisch zal zijn, of niet zal zijn.
Als we spreken over primitivisme is het goed een onderscheid te maken tussen hen die in de kennis van de archaïsche samenlevingen conceptuele wapens zoeken om de wereld mee te confronteren en te veranderen, en zij die in de “wilde” levenswijzen de in de loop van de geschiedenis verloren onschuld en schoonheid zoeken. De eerste pretenderen niet deze sociale formaties te herscheppen, hoezeer ze zich er ook door laten inspireren; de tweede beweren in alle ernst dat de vrijheid van de mens bereikt wordt door de terugkeer naar prehistorische tijden. De simpele afschaffing van de Staat, van het kapitaal en van de industriële productie: het lijkt niets te zijn als we uiteindelijk niet allen “verwilderd” zijn. In het ene geval gaat het om het ontwikkelen van de sociale kritiek en aantonen dat er andere manieren van leven mogelijk zijn, dat de kapitalistische maatschappij iets relatief recent is en een einde kan hebben; in het andere geval is er sprake van een zelftevreden ideologie die het sociale conflict verbergt en verhindert dat de uitgebuitenen er zich van bewust worden. We staan dus voor twee compleet verschillende types van primitivisme: één die subversief is, die de nieuwe vragen die de sociale strijd stelt wil ophelderen en de revolutie veel verder wil voeren; en een andere die conformistisch en reactionair is, die de vragen verknoeit en verwarring zaait, die blijft plakken bij het instinct en de methode verwerpt, terwijl het zich nestelt in de niches die de industriële samenleving toestaat. Het ene is een bewijs van gezondheid, de andere een ziekte van de geest. Over deze koorts van het bewustzijn zullen we het hebben.
Zo een onsamenhangende en irreële ideologie, bestemd voor het schap van de extravagante liberalismes, zou niet zoveel belangstelling mogen krijgen, want haar praktijk gaat niet verder dan het maken van uitstapjes en is even riskant als het maken van geitenkaas. Maar in de mate dat zij een discours animeert dat leidt tot verburgerlijking of tot het delirium, heeft zij belang. Zij maakt van de natuur een religie, een wapen tegen het denken. Als zodanig ontbreekt het haar zelfs niet aan een oerzonde, namelijk dieren kweken en in groep de aarde cultiveren, dat wil zeggen civiliseren. Het vulgair en filistijns primitivisme vraagt de afschaffing van alle cultuur – van alle civilisatie – en van elke sociale organisatie, in het bijzonder van de steden, de bakermat van de vrijheid en de plaats van de meest extreme vormen van klassenstrijd. Het denken en de kunst, de literatuur en de ambachten, getuigen van de menselijke creativiteit en genie, authentieke manifestaties van de menselijke vrijheid, zijn in zijn ogen verwerpelijk. De rol van de wetenschap of van de drukkunst in de strijd tegen de religie en de monarchieën wordt geminacht, net zoals ieder historisch feit. Het is niet zo dat het vulgaire primitivisme de wetenschappelijke kennis of de bevrijdende uitvindingen verwerpt, neen, het verwerpt alle vormen van kennis en alle kennisoverdracht die zich aan de historische horizont aftekent. Van de beschavingen is er niets te leren of te onderwijzen voorbij het recept voor falafel. Uiteindelijk vraagt de filistijnse primitivist de vrijheid niet, hij eist de onwetendheid, dat wil zeggen, de barbarij.
Het vulgaire primitivisme neemt de sociale vormen en de concepten alsof ze eeuwig zijn en altijd dezelfde rol hebben vervuld zodat, als we de samenleving door zo een gekleurde bril bekijken, alle historische momenten één en hetzelfde zijn: alle beschavingen zijn territoria van domesticatie en gebrek aan vrijheid. Noch het verleden, noch het geheugen hebben zin. Voor hem is het anarchisme niet de culminatie van een geciviliseerd ideaal, “de hoogste uitdrukking van orde”, maar wel een soort ongeregeld voorgeborchte bewoond door lezers van STIRNER en ZERZAN. De vrijheid wordt gelijkgesteld met het totale gebrek van normen, dat wil zeggen door de afwezigheid van gemeenschap. Het gaat dus om een radicaal antihistorische en noodgedwongen individualistische ideologie. Voor hem is iedere organisatie bron van autoriteit, aspireert iedere massaorganisatie de constitutie van macht, en is iedere revolutie vrijheidsdodend. Men moet zich dus niet organiseren, noch massa-activiteiten op gang brengen, noch revolutionaire doelstellingen nastreven. Het vulgaire primitivisme is een moralistische ideologie die zich als dusdanig niet vuil maakt in de actie, zich evenmin wil confronteren met de realiteit. Het is immobiel. Onder het oogpunt van het afwijzen van de sociale strijd is de revolutie een andere vergissing; tegenover de sociale revolutie stelt de primitivist de opstand, maar niet de volksopstand, zoals dat zich in een revolutionair proces onder bepaalde historische omstandigheden voordoet, maar een strikt individuele en morele opstand, een innerlijke revolte. De vrijheid is voor hem niet iets dat in de samenleving, institutioneel, beslist wordt. De sociale kwestie stelt zich dus niet, enkel de persoonlijke, biologische, dierlijke kwestie. De sociale kwestie wordt weggemoffeld onder het voorwendsel dat elke stabiele band (elke sociale relatie) autoritair is. Er is geen horizont om te bereiken, enkel een schuilplaats om zich in te verbergen. Men moet de samenleving niet besmetten met radicaal primitivisme, men moet een muur van primitivistische absurditeiten opwerpen en zich daarachter verschansen.
Het reactionaire karakter van het vulgaire primitivime toont zich opnieuw in zijn houding tegenover de arbeidersbeweging. In één beweging liquideert het de rol van het proletariaat in de geschiedenis, van de revolutie, en van het anarchisme zelf, dat – laten we het niet vergeten – een ideaal van vrijheid en emancipatie is, geboren in het wapengekletter van de klassenstrijd. Volgens hem is de geschiedenis van de klassenstrijd enkel de geschiedenis van de strijd om de macht. Het proletariaat streeft er enkel naar de macht te grijpen, zoals de bourgeoisie; er zijn geen verschillen tussen de verschillende tendensen in de arbeidersbeweging want ze willen allen hetzelfde. Bijgevolg verfoeit het de strijd van de arbeiders tegen de uitbuiting en voor de vrijheid, en bijgevolg elke vorm van strijd die concrete en nabije objectieven nastreeft en coördinatie en vereniging doet ontstaan. Voor de vulgaire primitivist genereert die strijd – de methodes en doelstellingen van de klasse - nieuwe vormen van autoriteit. In overeenstemming met de gelijkstelling van samenleving met macht, veroordeelt het eveneens de directe actie, de algemene staking of de algemene vergaderingen, net zoals de afgevaardigden, de arbeiderscomités of de arbeidersraden. Het oude bevrijdingsideaal, de vrije federatie van vrije producenten, de idee dat de emancipatie van de arbeiders het werk zal zijn van de arbeiders zelf, is vanuit zijn gezichtspunt een autoritaire en domesticerende drogreden. De vulgaire primitivist is tegen de arbeid – zoals iedereen – en van de weeromstuit tegen de arbeider; het feit dat er in de wereld miljarden arbeiders leven die zich niet kunnen onderhouden met “vreugdevolle” activiteiten zoals de jacht of de visvangst, lijkt hem niet te raken of te bewegen om zijn plannen van een terugkeer naar het primitieve te herzien. Hij doet geen moeite om de reële mogelijkheden van zijn bespiegelingen uit te leggen, want, zoals we al zeiden, baadt hij niet in de rivier van de actie. Hij beperkt er zich toe een wetteloze sociale staat als een ver ideaal te propageren waaruit vluchtige verenigingen door middel van tijdelijke pacten kunnen verrijzen. Opnieuw, de barbarij, maar ditmaal de burgerlijke barbarij, dezelfde maatschappij maar dan in het guayaki groen geverfd. Het “geprimitiviseerde” ideaal van een tweede residentie met moestuin en buren.
De vulgaire primitivist wil de sociale orde niet vernietigen, noch een radicale verandering in de samenleving forceren, noch abrupt de bestaande levensomstandigheden opheffen, want dat is beslist de revolutie. Hij is eminent reactionair. Hij stelt tegenover de sociaalrevolutionaire praktijk een schijnbaar en fictief existentieel handelen, gezuiverd van elk sociaal criterium. Hij elimineert al het concrete sociale, al het historische, van de praktijk. Hun libertaire preken verplichten hun tot niets, maar geven hun een air van rebel en behagen hun en stellen hun gerust. Ze voelen zich allen Papoea's op twintigduizend kilometer van Nieuw-Guinea. Hun lofbetuigingen aan de absolute vrijheid richten zich exclusief tegen de praktijken die haar mogelijk maken. Eens te meer hebben we te maken met de tegelijkertijd overtredende en immobiele houding van de decadente bourgeoisie, eigen aan de tijden waarin de heersende klasse haar eigen waarden moet ondergraven om ze in stand te kunnen houden.
De ontmenselijking van de maatschappij heeft de idealisering van de natuur met zich mee gebracht. Zoals de verlichte bourgeoisie deed in de 17de eeuw en de romantische schrijvers na hun, kennen de vulgaire primitivisten inhouden toe aan de natuur, spiritualiseren haar, veranderen haar in een huis van vrijheid en harmonie. Ze projecteren in de natuur voorstellingen die eigen zijn aan het privéleven van de middenklassen, de erfgenamen van de burgerlijke idealen. Ze zoeken die huiselijke hemel in de ideologisering van de wilde. Ze zoeken de persoonlijke redding ten koste van de beschaving – van de samenleving -, niet in de strijd tegen de verdrukking. Ze zien af van de sociale ervaring van vrijheid want voor hen is de beschaving, de samenleving in het geheel, inclusief de primitieve, een levensvorm die vreemd is aan de natuur. De tegenstelling tussen natuur en maatschappij veronderstelt de complete instorting van de geciviliseerde wereld; dientengevolge, voor de vulgaire primitivist moet men de natuur herstellen en niet de revolutie maken; zelfs geen primitivistische revolutie. Hij wil de adolescentie niet achter zich laten en een sprong naar voren in de geschiedenis maken; hij wil, speculatief natuurlijk, terugkeren naar de dierlijke staat, “wild zijn”. Het is gekend, in de nacht der tijden waren alle dieren vrij en alle katten grauw.
De vulgaire primitivist vlucht zowel van de geschiedenis als van de actie. Het heden en het verleden beschouwt hij niet als ordenende perspectieven voor het leven. De culte van de natuur of de idealisering van de archaïsche gemeenschappen of de animale levenswijze, komen voort uit het verlangen de gevaren van de geschiedenis (de gevaren van de actie) te mijden, want uiteindelijk loopt de vulgaire primitivist geen risico's. Eigenlijk weet hij heel goed dat hij zich tot niets engageert want er is geen terugkeer mogelijk naar de natuur; er blijft geen maagdelijke natuur over om naar toe te gaan. De natuur voor de geschiedenis bestaat niet, zelfs niet voor de primitieven; alles draait rond de economie en is bepaald door de beschimpte industriele en stedelijke beschaving. Zoals Bernard Charbonneau zei, “de natuur is de publieke tuin van de totale stad”. De natuur is al verstedelijkt en bebouwd. Zowel om de natuur als de individuen te bevrijden zijn het strategische denken en de sociale actie nodig; in een woord, zijn de revoluties nodig die ons moeten brengen naar een beschaving die vrij is van de koopwaar en de industrie. De revolutie is de enige manier om bewust geschiedenis te maken en de geschiedenis is de specifieke menselijke bestaanswijze, het middel waardoor individuen zich kunnen situeren en herkennen, zichzelf voor zichzelf verwerkelijken.(En hoe maken we geschiedenis? Wel, zoals iemand ooit zei, eerst stap voor stap, en dan in één slag alles.)
“De opsluiting van enkele leden van het libertaire atheneum van El Cabanyal, in de loop van de dynamiek van het buurtverzet tegen de vernietiging van deze woonwijk (opgedrongen met het excuus van culturalistische ontwikkelingsprojecten die het nieuwe ‘stadspatriottisme' ventileren), zet opnieuw de kritiek op het urbanisme op de militante kalender, kritiek die zo belangrijk was in de strijdcyclus van '92. De heerschappij van de speculatieve tertiaire sector is, na de nederlaag van de werkzekere arbeider van de secundaire sector, in twijfel getrokken door de exemplarische verzetsdaden zoals die ontplooid werden in diverse zones van de stad Valencia.”
Conferentie op 20 december 2003 in het Ateneu Llibertari van El Cabanyal, Valencia
“Het ideale urbanisme is de conflictloze projectie van de sociale hiërarchie in de ruimte”
Commentaren tegen het urbanisme, I.S. n°6.
Het urbanisme is het geheel van technieken met als doel de transformatie van de steden tot centra voor kapitaalaccumulatie. Het maakt de eigendom van de sociale ruimte door de bourgeoisie mogelijk; een ruimte die hervormd wordt naar de normen gedicteerd door haar heerschappij. Vanuit dit gezichtspunt is urbanisme gewoon geaccumuleerde vernietiging van gemeenschapsleven. Als we ons beperken tot het geval Spanje, dan kunnen we het fenomeen van de urbanisering onderverdelen in drie periodes naargelang van de graad van vernietiging van het stedelijke milieu: dat van het burgerlijke urbanisme (1830-1950), dat van het overontwikkelingsurbanisme (1950-1985) en dat van het totalitaire urbanisme (vanaf de jaren tachtig). In de eerste twee periodes, diende het urbanisme, als techniek van de afzondering, om de atomisering en verspreiding te bevorderen van de arbeiders die door het productiesysteem verplicht samengebracht waren. De derde periode vertrekt van het algemene isolement van de bevolking, dat in de hand gewerkt werd door de verdwijning van het fabriekssysteem en door de veralgemening van een consumptivistische levensstijl. Het automatisme van de machine gaat voor op de andere factoren en modelleert het menselijke bestaan tegelijk met het ganse functioneren van de stad, en onthult aldus de totalitaire essentie van het hedendaagse urbanisme.
De lange duur van de eerste periode, die van de stedelijke contrarevolutie, toont aan dat de conversie van de ruimte in kapitaal en de daarop volgende verschijning van de grond- en woningmarkt een langzaam proces was, waarvan de destructieve effecten verzacht werden door de late verschijning van de fabrieken, gezien het overheersend agrarische karakter van de Spaanse bourgeoisie en het boerenverzet tegen de proletarisering. Tot 1848 werden de steden beschouwd als versterkte nuclei. Van dan af werden verordeningen uitgevaardigd over de rechttrekkingen van de straten. De territoriale verdeling in provincies en de aanleg van steenwegen reactiveerden vele tot hoofdstad gemaakte steden, en de secularisering van de kerkelijke onroerende goederen maakte voldoende grond vrij zodat de stad onbegrensd kon groeien, behalve in meer dynamische gevallen zoals Barcelona en Madrid. Daar verschenen voor de eerste maal de stadsuitbreidingen [los ensanches], de verdeling van de grond in ruitjes, zonder limieten of centrum. Het ruitje is de vorm die het best is aangepast aan het kapitaal; met het vierkante of octagonale perceel bereikte men het maximale profijt, onafhankelijk van de sociale gebruiken of behoeften, en tegelijkertijd werd van de urbanisatie een oneindig proces gemaakt dat aanzette tot de onbeperkte vergroting van de stad. De stadsuitbreiding, verbonden met de stad door grote banen en ringwegen, weerspiegelt de alliantie tussen de geometrie en het geld, wat overeenkomt met de stad als het beeld van het stedelijke kapitalisme. De stadsuitbreidingen waren de eerste specifiek burgerlijke woonwijken die de eerste effecten van de urbanistische contrarevolutie illustreren, namelijk, ten eerste, de omvorming van een sector van de stad in een ruimte waar de menselijke relaties gereduceerd worden tot het minimum; ten tweede, de verdeling van de stad in verschillende wijken naargelang de activiteiten of het economische niveau van de bewoners, de indeling in zones. Het nabuurschap is geen deugd voor het klassieke gebruik van de ruimte. De klassen scheidden zich vaak door brede boulevards of rechte straten die tegelijkertijd dienen als grens en als invalsweg voor de ordestrijdkrachten in het geval van opstanden. De eerste pogingen tot stadsplanning werden ondernomen om de volksoproer te controleren. Het urbanisme werd dus geboren als controle-instrument dat de burgerlijke orde verzekerde, net zoals de modelgevangenissen en het strafwetboek, en vooral, net zoals de politie, korps dat in dezelfde tijd verscheen en zich per district organiseerde, dat wil zeggen, zich in zones indeelde.
De stadsuitbreiding heeft zijn tegengewicht in de krottenwijk, de extreme devaluatie van de buurt en van de huisvesting. In een eerste fase noopte de aanwezigheid van de stadsmuren tot een verticale groei van de stad en tot een verdeling van de huizen in zo klein mogelijke ruimtes, slecht voorzien van water en zonder riolering. De huurhuizen waar de arme dagloners, die toestroomden in de stad op zoek naar werk, zich opeen hoopten, zijn een andere burgerlijke uitvinding. De stadsmuren, wier defensieve functie door de ontwikkeling van de artillerie was weggevallen, kregen de functie van indamming en instandhouding van de armoede door de ontwikkeling van de economische uitbuiting van de ruimte. Daarom werd de sloop ervan beschouwd als een daad van bevrijding. Het urbanisme had door de creatie van burgerlijke wijken tegelijkertijd ook arbeiderswijken gecreëerd; door ze af te scheiden had ze de ellende ook weer zichtbaar gemaakt; door ze te concentreren, had ze ze opnieuw gevaarlijk gemaakt en de noodzaak geopperd van een macht om ze binnen de perken te houden, om ze van de straat te vegen. Dat was de functie van het verkeer. Het verkeer van de rijtuigen breidde zich uit om de beweging van de gescheiden klassen te bemoeilijken, om de straat als ontmoetingsplaats, als ruimte voor communicatie en tijdverdrijf, te elimineren.
Als de segregatie één van de karakteristieken van het in wording zijnde urbanisme is, dan is het overwicht van het verkeer, van het private vervoer, als symbool van het overwicht van het individuele belang, er een ander. Dankzij de mobiliteit werd de stadsruimte ontnomen aan het individu. De stad offerde zich op aan het verkeer. Het verkeer veranderde het stadsleven en verdrong de bewoner van de straat. De ringwegen, de avenues, de boulevards verbonden de stad met de buitenwereld, waren tegelijkertijd een uitweg voor de handelswaar en een directe invalsweg voor de ordekrachten. Zoals de eerste theoretische urbanist, ILDEFONSO CERDÁ, zei: “de straten zullen, als verkeerselementen, grote kanalen voor de zuiverende winden en strategische middelen om de publieke orde te bewaren, recht zijn en zo lang mogelijk” (Juicio Crítico del Informe del Jurado). De ringweg, of de grote boulevards, ter vervanging van de oude straten, leidden naar de voorstad, de voorhoede van de urbanisatie, de vrucht van de mateloze economische dynamiek van de stad. De stad splitste zich in centrum en periferie. Men zou kunnen zeggen dat de voorstad het concept van de stadskern creëerde, dat wil zeggen van het centrum. Het proces werd nog versneld door de komst van de trein. De spoorweg was de eerste oorzaak van de territoriale wanorde: hij plaatste en schrapte talloze kleine steden en dorpen op en van de kaart, stond aan de enen een vredig verval toe en veroordeelde de anderen tot een schandelijke expansie. Het treinstation was de poort waardoor het kapitalisme werkelijk de steden binnen kwam. En het nieuwe proletariaat: tussen 1900 en 1940 verlieten drie miljoen personen het platteland om interne emigranten te worden.
De onderbreking van de burgeroorlog markeerde een keerpunt in het urbanistische programma. De barricades van 19 Juli waren de enige stadsrevolutie die dit land gekend heeft. De libertaire kritiek kon een aantal revolutionaire voorstellen doorduwen, zoals de opheffing van de stedelijke eigendom en de municipalisering van de huisvesting en de grond, maar de nederlaag veroordeelde elke emancipatorische maatregel. Van dan af werd het urbanisme, in handen van de Staat, terroristisch en het vermenigvuldigde de vernielingen. Het urbanisme werd een wapen van de Staat. De stedelijke wanorde werd het meest ‘verheffende' aspect van de repressieve orde in de ontwikkelingsfase (1950-1985). Het Franquisme, de politieke vorm die een groot deel van die fase besloeg, was een industrialiserende en bouwende dictatuur, een urbanistische dictatuur.
De huidige morfologie van de Spaanse steden was het werk van het ontwikkelingsbeleid van de dictatuur en van de zogenaamde democratische transitie. Het huidige stadsontwikkelingsplot werd ingezet vanaf de jaren vijftig, met de naoorlogse heropbouw, de kaalslag van de traditionele stad, de industriële groei en de massale emigratie van landbouwers en dagloners. Zo'n 70% van de gebouwen werd gebouwd vanaf deze jaren. De grote bouwondernemingen kwamen van de grond in de jaren zestig als gevolg van de grote vraag naar goedkope woningen. Tussen 1962 en 1972 slorpte de bouw van flats 50,2 % op van het bruto vast kapitaal, een zaakje waarin de banken ruim participeerden (het financieringskapitaal maakte een spectaculaire sprong in die jaren en veroverde de hegemonie). De beginnende mechanisering van het platteland, de uitbreiding van het fabriekssysteem en de komst van het toerisme deden duizenden mensen uitwijken naar de stad, waardoor de sociale structuur van de arbeidersklasse diepgaand veranderde. Zij werd ondergebracht in de buitenwijken, eerst in krotten, dan in sociale woningen, eerst gebouwd op geïsoleerde stukken grond langs de grote wegen of nabij de industrieën, en daarna in woonblokken en satellietsteden. Dit was de negatie van de stad als haard van het sociale leven, de totale ontworteling, de vernietiging zelf van de ruimte waar het individu zijn historische positie nog herkent.
De oppositie centrum-periferie en de indeling in zones werden tot de limiet doorgevoerd. Rondom een administratief centrum, vol met kantoorgebouwen en officiële zetels opgesteld volgens het canon van de fascistische architectuur, verspreidden zich residentiële wijken, slaapwijken, sociale woonblokken, winkelstraten, industriegebieden, woonwijken voor militairen, etc. De bouw van woningen en straten gingen voor op de planning zoals verplicht werd gesteld in een wet die nooit werd toegepast. De speculatie bepaalde het uitzicht van de stad. Het resultaat was een stad die in het wilde weg geürbaniseerd was, chaotisch, gefragmenteerd, discontinu, waar de immobiliënbelangen regeerden. Met het voorbehoud dat al onder de dictatuur van Primo de Rivera en tijdens de Republiek goedkope arbeidershuizen werden gebouwd, is voor deze periode het volgende citaat van DEBORD nog steeds pertinent: “Voor de eerste keer is een nieuwe architectuur, die in ieder vroeger tijdvak uitsluitend diende ter bevrediging van de heersende klassen, direct voor de armen bestemd. De ellendige vormgeving en de reusachtige uitgestrektheid van deze nieuwe woonwijze komen beide voort uit het massakarakter ervan, dat zowel in haar bestemming als in de condities van het moderne bouwen besloten ligt” (De spektakelmaatschappij). De appartementsblokken hadden als richtsnoer een maximum aan personen op een minimum aan ruimte. De groepen van industriële blokken of hallen in het midden van het niets worden het belangrijkste element van het stedelijke landschap. Koude vormen zonder identiteit, zonder referenties, zonder enige mogelijkheid tot gemeenschapsleven, geklemd tussen autostrades en uitritten, waarin een proletariaat zonder geschiedenis versteent, tot massa wordt, met een epitheel klassenbewustzijn, te vatbaar voor de invloed van “priester-arbeiders” en verticale “leiders”, als ze al niet verslaafd zijn aan het voetbal en de auto, evenzeer te pakken door het consumentisme als door de demagogische praat van het integrerende syndicalisme. De televisie en het katholieke en stalinistische militantisme kwamen uit hetzelfde nest.
De buurtbeweging werd geboren op het eind van de jaren zestig als antwoord op de opeenhoping en de verwaarlozing van de kant van de “autoriteiten”. Het was een gematigde beweging, gecentreerd op de eis voor basisdiensten en groene ruimtes, die nooit het overontwikkelingsmodel in vraag stelde en nog minder een alternatief uitwerkte. Alle kwalen leken genezen te kunnen worden met scholen, riolering, verlichting, kindercrèches, asfalt, autobussen, ambulante ziekenzorg, etc., reële dagelijkse problemen die, omdat ze niet opgelost raakten, politiek werden en de meer fundamentele kritieken tijdens de regimeverandering ondergeschikt maakten, een seponeren waaraan de leiders van de buurtverenigingen niet vreemd waren. Het woningvraagstuk werd gescheiden van het sociale vraagstuk en zocht oplossingen in de politieke marketing. Zodoende mondde de strijd voor huisvesting (voor de levenskwaliteit) niet uit in een project van herovering van de stad. Deze zelfbeperking was fataal voor de beweging, die de mogelijkheid verloor een historische rol te spelen op een moment dat de buurtvergaderingen massaal waren, en zich vanaf 1976 omvormde tot louter aanhangsel van de gemeentebesturen.
Een gevolg van het openbarsten van de steden, van de radicale scheiding tussen arbeidsplaats en woonplaats, tussen administratief-commercieel centrum en bewoonde periferie, was een razend verkeer tussen de stadscentra en de buitenwijken, dat door het openbare vervoer niet kon opgevangen worden. De oplossing vertaalde zich in een grote artificialisering van het menselijke leven: vanaf de jaren zestig verscheen de auto en transformeerde de steden in een kanker. Het lawaai, de luchtvervuiling en de afvalstoffen maakten het nog erger. De straten werden gevuld met voertuigen en werden in korte tijd gigantische parkeerplaatsen (Barcelona ging van 25.000 voertuigen in 1960 naar een half miljoen tien jaar later). De snelwegen werden aldus de belangrijkste lijnen in de ordening van het territorium. De woorden waarmee de avantgarde urbanist LE CORBUSIER in 1925 de komst van het tijdperk van de “woonmachines” aankondigde klinken sinister: “de stad van de snelheid is de stad van het succes” (Principes van het urbanisme). De stad verloor haar grenzen en ging door met het leegmaken van haar historische wijken (in de jaren tachtig leeft slechts 10 tot 18% van de stedelijke bevolking in de oude stadskom). Het “Charter van Athene”, een kapitalistisch programma voor stadsontwikkeling, stelde “de grens van de agglomeratie zal in functie zijn van haar economische actieradius”. In dertig jaar zullen de steden omgevormd worden tot vulgaire agglomeraties. De arme bevolking werd verder verdreven naar de buitenwijken door de omleidingen, wisselwegen, ringwegen en autostrades. Het eeuwenoude evenwicht tussen stad en platteland werd definitief verbroken. De plaag van de private motorisering was het instrument dat niet alleen de proletarisering van de arbeider beëindigde; zijn levenswijze werd geconfigureerd in functie van de auto, maar het was ook de belangrijkste oorzaak van de vernietiging van de natuur- en plattelandsomgeving rondom de steden, door bij te dragen aan de vervuiling, de massale uitstappen naar het platteland te vergemakkelijken en de steeds onverdraaglijkere metropolis te verbinden met de tweede residenties en appartementen aan de kust. Helaas herdefinieerde de stad zich als een aanslag op de natuur. De auto was de oorzaak van de verkwisting van de ruimte en van de totale vernietiging van de stad als een plaats op mensenmaat, zij was één van de factoren die de massamaatschappij ter wereld bracht, de massa zijnde die omvangrijke neutrale bevolkingslagen gekenmerkt door hun onbekwaamheid om ook maar enig bewustzijn van gemeenschappelijke belangen te ontwikkelen.
Het concentratie-urbanisme dat de zaak overnam van het overontwikkelingsurbanisme duidde op de nieuwe machtsstructuren en een nieuw maatschappijtype dat opkwam. De heersende klasse, een nationale ondernemersbourgeoisie onder voogdij van een militaire dictatuur, was geëvolueerd naar een politiek-financieel conglomeraat verbonden met de internationale economische wereld. Al de destructieve kenmerken van het ontwikkelingsmodel werden tot het extreme doorgevoerd: segregatie, motorisering, verticalisering, sociale controle, vormloosheid, verdwijnen van de stadsgrenzen, etc.; de stad was meer dan ooit machtsconcentratie en instrument voor kapitaal-accumulatie. Het totalitaire karakter van de nieuwe klassenmacht liet zich voelen in haar wil om niets in bescherming te nemen tegen de standaardisering en de speculatie, oftewel tegen de autonome economie, niet het kleinste deel van het grondgebied, niet het minste aspect van het leven van de bevolking, een leven zonder relaties, dat zich voor het grootste deel afspeelt in een auto of voor een scherm: “het dagelijkse leven zal zich aanpassen aan de eisen van de machine” (LEWIS MUMFORD, De stad doorheen de geschiedenis). Wat dit urbanisme doet verschillen van het overontwikkelingsurbanisme, meer dan het beroep doen op het spektakel, is de wil tot orde; de chaos ontmenselijkt lukraak, maar niemand ontsnapt aan de planning. Opdat de stad een economische ruimte zonder belemmeringen zou blijven, moest het recht op urbanisering voorgaan op het recht op eigendom (zie de wet over Régimen del Suelo y Valoraciones van 1998) en moesten de bewakings- en controletechnieken voorheen ondenkbare niveaus bereiken, onder voorwendsels als de Olympische Spelen of de Expo. Deze evenementen waren grootse politieoperaties. Voortaan kon geen enkele buurt aanvoeren een apart “stadsdeel” te zijn, dat buiten de belangensfeer stond die de rest van de stad vernietigde, noch kon enige betoging zich veilig weten door de rechtvaardigheid van haar zaak. Dat weten de bewoners van de Valenciaanse deelgemeente La Punta, slachtoffer van de ‘logistiek' van de haven, ondertussen heel goed, net zoals zij van de buurt El Cabanyal, waarboven een zwaard van Damokles hangt in de vorm van een autosnelweg. De politiek van de tabula rasa over het grondgebied en van nultolerantie tegenover het protest versieren de nieuwe kunst van het regeren. De stadsomgeving consumeert haar vernietiging en ruimt tegelijkertijd de tegenstelling stad-platteland op, laat de buitenwijken desintegreren en lost de rurale wereld op in een willekeurig mengsel van stedelijke en agrarische elementen in ontbinding. Als de ontwikkelingsstad een abces was, dan is haar opvolger een gevangenis.
De ultieme fase van het ontwikkelingsurbanisme verliep “democratisch” tussen 1975-85 met de ‘boom' van de voorsteden en de industriële crisis. Dit was de finale periode van de klassenstrijd en van de vereniging van de politieke belangen en die van de bouwondernemingen, de corruptie die partijen financierde en bestuurders verrijkte. Vanaf 1979, jaar waarin er gemeenteverkiezingen plaatsvonden, probeerden de politieke partijen de buurtbeweging te ontbinden en sindsdien blijft er van die beweging niet eens de schaduw over van wat ze voordien was. De lokale en autonome administraties hadden de grondmarkt ontdekt en maakten er gebruik van om zich te financieren, in akkoord met de speculanten; op die manier completeerden ze het werk van de ontwikkelingsfase. Daarom kwamen de Algemene Plannen voor Stedelijke Ordening van de zogenaamde democratische gemeentebesturen laat, en beperkten ze zich tot een verzachten van de gebreken, het verbeteren van de toegangswegen en het creëren van parkeerplaatsen (dat wat indertijd ‘urbanismo de zurcidora' [een “stoplap-urbanisme] werd genoemd). De nieuwe heersende klasse consolideerde zich in Spanje meer met de immobiliënspeculatie en de politieke corruptie dan met beursspeculaties. In 1989 steeg de woningprijs bruusk met 25,7%. Sindsdien zijn de prijzen met zes vermenigvuldigd, de grootste stijging aan de kust en in de hoofdsteden. Het is dan ook niet vreemd dat, bijvoorbeeld, de verkavelde gronden in de streek van Valencia gestegen zijn met 60%, vooral die van de bouwgronden, de golfterreinen, de autosnelwegen, de jachthavens, de grote terreinen en stortplaatsen. Dit alles maakt de duurzaamheid van de levensstijl die de heersers promoten duidelijk.
De nieuwe technologieën maakten de mondialisering en de ontbinding van de oude arbeidersklasse mogelijk; de vorming van nieuwe elites vond plaats na haar nederlaag. Wat hen kenmerkt zijn de laptop, de gsm en de haast. Geboren uit de fusie van de administratie, de politiek en de financiële wereld, sommeerden ze een nieuw stadsmodel, leeg, mechanisch, uniform, terend op de metropoolomgeving. Een parasitaire stad; een tiranopolis met een tot museum gemaakt centrum en publieke feesten, met ‘openingen naar de zee', technologische fetisjen, hoge snelheidstreinen, gigantische torens, megahavens en vlieghavens. Een stad met gewillige inwoners, waar de politiek-financiële top verborgen blijft achter nieuwe centrale gebieden, dat wil zeggen, achter grote commerciële centra, consumptiekathedralen die het leven van de wijken herordenen. Een stad van automobilisten, van zakenmensen, van kopers en gepensioneerden, waar iedere bewoner zich bezoeker, klant of passagier moet voelen. Een stad van beelden die zich aanbiedt als koopwaar, die toeristen tracht aan te trekken, kapitaal te strikken en yuppies te verleiden (Barcelona ging van 2,5 miljoen hotelkamers in 1990 tot 8 miljoen in 2000). Kortom, een stad zoals we die vandaag kennen. Een stad van leidinggevend personeel in constante beweging, want een karakteristiek van de leden van de nieuwe klasse is dat zij enkel op hun plaats zijn wanneer ze circuleren. Een stad dus, waarin de grote infrastructuren het laatste woord hebben: de M-30's, de invalswegen en de boulevards aan de ene kant; de HST, de megahavens en de transcontinentale luchthavens aan de andere kant.
De nieuwe urbanistische methoden trachten historische sporen weg te vegen, het vergeten te organiseren. Als het ontwikkelingsurbanisme talmde met het elimineren van de laatste tekenen van de gevechten gevoerd door de vroegere bewoners tegen de klasse die hen onderdrukte, dan verandert het huidige totalitaire urbanisme, dat op grote schaal plant, de identiteit van de steden zoals men van vest verandert. Bijvoorbeeld, er waren maar enkele jaren voor nodig voordat Bilbao heel zijn industrieel landschap, verbonden met de scheepswerven en de metaalnijverheid en scène van grote sociale strijden, verloor, terwijl op die plaats een heel circus rond het thema van de internationale “top”architectuur werd opgezet, weerspiegeling van de slavernij van de solitaire massa's tegenover de techniek. De verheffing van het Guggenheimmuseum vlakbij het terrein van de Euskalduna fabriek symboliseert de overgang van de industriële en proletarische stad naar de competitieve herberg van het spektakel. De nieuwe gebouwen brengen bij de stadsbewoners het gevoel over van extreme eenzaamheid. Door overal non-plaatsen te creëren, bevestigt men de identiteit van de globale macht, die haar technologisch uitgedoste barbarij aantoont. Het is de enige identiteit die de niet-stad kon bezitten, exclusief landschap van de historische afwezigheid.
De opkomende elites consolideren zich dubbel met de ‘logistieke' re-urbanisatie. De bouw, de financiering, het beheer en de exploitatie van de grote infrastructuren nemen bij wet de private sector op, waarbij een einde wordt gemaakt aan de notie zelf van openbare dienst. Het geval van Barcelona verdient bijzondere aandacht. Haar bestuurders formuleerden het spectaculaire urbaniseringsprogramma “Barcelona 92” en voelden zich de erfgenamen van de bourgeoisie van de wereldtentoonstellingen. De formule kent geen geheimen: als tweederde van de financiële inbreng privé is dan bevinden we ons voor “een stedelijk transformatiemodel dat typisch Barcelonees is”, aldus de burgemeester Clos. Dit exclusieve model heeft bijgedragen tot een waanzinnige speculatie die duizenden inwoners uit de stad heeft gedreven (Barcelona-stad heeft een oppervlakte van 100km² waarop anderhalf miljoen inwoners leven, 300.000 minder dan 15 jaar geleden; de metropool strekt zich uit over 3000km² waarop 4,5 miljoen inwoners, inclusief die van de stad). Barcelona is een reservaat voor ruimte-te-koop en haar bestuurders doen er alles voor opdat het dat nog meer zou zijn: dat is de missie van het “Foro de las culturas 2004”. En als teken van cultuur, een knoop: mooi als de ontmoeting tussen een riool en een zee van auto's in een cultureel spektakel, het is de definitie gegeven door Clos voor de constructie van een groot plein op een zuiveringsinstallatie: “een teken van de culturele paradigma's van de 21ste eeuw”. We weten dat een burgemeester geen burgemeester is zolang hij geen monumenten heeft geproduceerd, maar tot Clos werd de originaliteit van de culturele revolutie van de gemeenteraden tenminste beperkt tot onnodige congrespaleizen en onbruikbare auditoria. Goed, het is nu eenmaal zo dat in de taal van de Urbanisme en Ordeheersers de woorden gewoonlijk het tegendeel betekenen van dat wat ze benoemen, zoals het geval is met “urbane ecologie”, “territoriaal evenwicht” of “structurele ondersteuning”, etiketten om een vuil urbanisme, de vernietiging van het territorium of de totale ontwrichting aan de man te brengen en te verkopen. En zo noemt Clos dus cultuur wat in werkelijkheid niet meer dan afvalresten zijn.
Als door te consumeren en geconsumeerd te worden de stad heeft opgehouden te bestaan, dan heeft ook de stadsburger opgehouden te bestaan. Net zoals de wijken en de buurtbewegingen. In een absolute ruimtelijke anomie bestaat niets dat deze naam verdient. Het leven van individuen wordt gereduceerd tot door technische middelen geconditioneerde reflexen. Met de verdwijning van alle publieke ruimtes, plooit het leven zich terug op het private en graaft het zich in in de flats. Een bevolking zonder autonomie, volledig afhankelijk van haar mechanische protheses, communiceert niet onderling en rebelleert niet. De lege plaatsen zoals pleinen, straten, gaanderijen, traphallen, tuinen, parkeerplaatsen, etc., zijn veranderd in niemandsplaatsen. Gegeven deze cocooning dringt het veiligheidsdiscours zich op. Een deel van de bevolking voelt zich onveilig tegenover het andere deel en eist politiecontrole van die tussenzone. Het nieuwe urbanisme heeft als pervers effect de bevolking die eronder lijdt te verzuren. Het schijnt dat het sociale probleem enkel maar bestaat in de vorm van een veiligheidsprobleem. Het heersende systeem weet zich kwetsbaar en vreest de mensen die het heeft gemarginaliseerd en uitgedreven. En dit om twee simpele redenen: ten eerste, omdat heel de stedelijke agglomeratie kan lamgelegd worden door een electriciteitspanne en serie of door een simpele verkeersopstopping. Ten tweede, omdat de hele stad een maanlandschap van etalages is, overgeleverd aan de projectielen. Een supermarkt vol met koopwaren in beweging die moeten beschermd worden tegen eventuele invasies van degenen die deze koopwaar verlangen maar ze zich niet kunnen veroorloven. Dit is de sleutel om het totalitaire urbanisme te begrijpen: het is de vorm om snel een totale controle over de vijand te verzekeren, die op een bepaald moment, door de schuld van een stedelijke averij het machtsevenwicht in zijn voordeel doet omslaan, en hoewel hij er niet toekomt ruimte te bevrijden, haar op zijn minst met de grond gelijk maakt. Dit laat ons veronderstellen dat alle toekomstige opstanden in deze ruimtes van vervreemding eerder toevallig zullen beginnen met indrukwekkende plunderingen en niet minder indrukwekkende vernietigingen. De ene chaos zal afrekenen met de andere chaos.
Om te eindigen halen we de oude vergelijking boven van het urbanisme als medicijn van de steden, medicijn van de soort die haar patiënten doodt. In werkelijkheid laat het urbanisme zich beter beschrijven door de ziekten die het heeft veroorzaakt in de loop van haar geschiedenis. Als tuberculose de kenmerkende ziekte is van het burgerlijke urbanisme en kanker van het overontwikkelingsurbanisme, dan is de waanzin de ziekte die het best het totalitaire urbanisme definieert. De stedelijke contrarevolutie creëerde in haar twee eerste periodes steeds ongastvrijere condities voor de lichamen. In de derde vermoordde het de ziel. De stedelijke verschrikking die deze dood vertegenwoordigt is zodanig dat, om de stad als project voor een gemeenschapsleven te herwinnen, we ze tot de laatste steen zullen moeten afbreken.
Wanneer het reële denkbeeldig wordt
De gebeurtenissen rond de ‘antiglobalisering'manifestaties deden in de eerste jaren van 2000 een amalgaam van protesten ontstaan, geruggensteund door de kalender van de topconferenties van de zaakwaarnemers van het kapitalisme. Daar liet iedereen zich zien: van de ‘oppositiepartij' (de herrezen sociaaldemocratie) tot de strijdlustig defilerende jonge black blokkers, naast de antieke professionelen van links, altijd op zoek naar nieuwe militante goudaders. In Zaragoza, zoals op zovele andere plaatsen, veroorzaakten zo'n manifestaties meer dan één botsing tussen de eeuwige herrieschoppers en de kandidaatbeheerders van de nieuwe Orde.
Notities van de voordracht in het Sociale Centrum La Trama in Zaragoza op 4 mei 2003
1. Dit tijdperk dat de wilde stakingen, de straat-barricades en de arbeidersklasse zelf, die het ene verwezenlijkte en het andere opbouwde, heeft zien verdwijnen, is getuige van wonderlijke fenomenen zoals de staking voor vertegenwoordiging, de revolte zonder verstoring van de orde, de vrolijke parades of de sociologische geboorte van het burgerdom. De ontbinding van de realiteit in de spektakelmaatschappij roept merkwaardige paradoxen op zoals deze van een beweging die niet beweegt, een kalme rebellie of een vredig gevecht, waarvan we de aard niet kunnen begrijpen als we niet weten dat de realiteit systematisch vervangen wordt door surrogaten, zich telkens onbegrijpelijker maakt, waardoor voor de meerderheid het fictieve het werkelijke is en het ware een moment van het fictieve. Eigenlijk bestaat er geen beweging, is er geen enkele rebellie en vecht er niemand; er bestaat, dat wel, het beeld, de pose en de choreografie.
2. Maar bewijzen de 500.000 van Barcelona niet de massieve realiteit van een maatschappijkritische antiglobaliseringsbeweging? Ze bewijzen de realiteit van een massaspektakel, zoals de 150.000 die devoot elke twee weken Nou Camp bezoeken, of de 700.000 die op dag 17 – de dag erop! – zich in Can Zam verzamelden om enkele van de protagonisten van “operatie Triomf” te zien en te horen. Het zijn grote operaties voor emotionele consumptie die na het gebeuren de dingen laten zoals ze zijn, alsof er niets gebeurd is. Hun effecten, ver van accumulatief, zijn regressief. Het is precies dit inauthentieke en consumptiegerichte karakter dat de massa van de deelnemers aantrekt; als er echt gestreden werd, zouden ze niet komen. De 500.000 waren zeer reëel maar vormden geen beweging; ze waren een juxtapositie van deelrealiteiten, onmogelijk zich met elkaar te verbinden, onbekwaam zich te coördineren, enkel geschikt om zich sporadisch samen te pakken. Het idee van “eenheid” is een obsessie voor de promotoren van zulke evenementen. Wat zij voorstelden als een “beweging” was slechts een schijnbeeld van geïntegreerd protest, waarmee de gedachten en het gedrag van de deelnemers geconformeerd wordt teneinde ze om te vormen tot die stereotiepe wezens die men “burgers” noemt. De vervanging van reële actie door de symbolische daad, de karikaturisering van de vijand, de ritualisering van de confrontatie …, zijn gedragsstereotypen waarmee de consument van ervaringen leert te zien wat anderen willen dat hij ziet. Hoewel het een grap lijkt, zijn er die echt gaan denken dat de beste remedie tegen de bommen het eten van sardienen is. In ieder geval bevestigen informatieve bronnen dat het één van de “dertig manieren om NEE te zeggen tegen het Europa van het Kapitaal” is. Dit werkt niet altijd perfect, en om de problemen die opduiken op te lossen wordt er een beroep gedaan op de “burger”moraal: wanneer de deelnemer ziet dat de keizer naakt is en zich niet gedraagt zoals zij willen dat hij/zij zich gedraagt, beschuldigt men hem/haar van “onbeschaafdheid” en gewelddadigheid.
3. In een spectaculair kapitalisme, waarin de diensten een belangrijke rol spelen, in het bijzonder diegene verbonden met de commercialisering van de cultuur en het genot, zijn het amusement en de mode de belangrijkste zaak van de planeet. Alle acties onder hun heerschappij richten zich naar de regels van de mode en neigen te veranderen in amusement. Het protest kon daaraan niet ontsnappen; meer nog, zijn succes hing er van af. Enige details hadden ons al iets moeten doen vermoeden. De voorrang van het “creatieve” boven het effectieve, de harmonieuze behoefte zich te vermaken, de kinderlijke humor, de bezorgdheid om het imago en de stijl, en vooral de extreme oppervlakkigheid waarmee de uiterlijkheden van reële strijden wordt geïmiteerd (cacerolazos, Reclaim the streets, Food not bombs, …). Wat de ideeën betreft, in deze omgeving was het veel gemakkelijker zich te tooien met een pin of een T-shirt dan met een half coherente analyse. Dit alles bleek infantiel en frivool en kon zich niet ontdoen van een zekere banale allure, wat het een onweerstaanbare aantrekking verleende voor het jonge publiek, de klant van alle fragiele modes.
4. De door het nieuwe kapitalisme gekoloniseerde wereld wordt door de avant-gardeconsumenten beschouwd als een toneel om te spelen en het spel stuurt de voorstelling, het theater. Daarom zijn de gebaren en de rituelen belangrijker dan de inhouden. De betoging is een grote enscenering waarbij de boodschap meer op de dramatisering dan op de slogan berust. Men legt de nadruk op het ludieke, maar er wordt gedacht in het carnavaleske. Van het spel wordt de ceremonie behouden, maar de overwinning op de vijand wordt bereikt door het beeld ervan te bezweren, dat wil zeggen door middel van de magie. Men is voor het spel maar men wil niet verliezen. De meest opvallende houding in de antiglobaliseringsbetogingen doet denken aan de manier van voetbal spelen zoals peuters dat doen, waarbij iedereen doelpunten scoort en gemakkelijk wint. De antiglobaliseringslogica is steevast triomfantelijk waardoor de resultaten altijd goed moeten zijn en dit kan enkel bereikt worden door magie. Daaromtrent merkte Chesterton in zijn boek Orthodoxia op dat “als ik inzet moet ik verplicht zijn te betalen, anders verliest het al de charme van de inzet. Als ik iemand uitdaag moet ik verplicht blijven om te vechten, of het verliest de ganse poëzie van het succes”. Dit is de clou van het “light” protest; de manifestanten verafschuwen de poëzie van de gebeurtenissen en ze zorgen er goed voor dat hun daden geen reële consequenties dragen. Avontuur ja, maar zonder risico.
5. Ver van voor een besliste oppositie te staan, lijkt het moderne kapitalisme op verschillende manieren weerspiegeld te worden in het antiglobaliseringswereldje. We zouden nog meer kunnen zeggen: er lijkt geen tegenstrijdigheid te bestaan tussen de filippica's tegen het kapitaal en het gebruik van bepaalde kapitalistische methodes. In 1986 kon een goedmenende campagne om de Amerikaanse bevolking bewust te maken van de honger in de wereld, Hands Across America, rekenen op de economische steun van Coca Cola en niemand nam daar aanstoot aan, integendeel, het werd het prototype van de latere menselijke ketens. Groepen met een geavanceerde handelsgeest zoals de Tute Bianchi twijfelen niet om hun defilés te laten sponsoren en er bestaan bedrijven die gespecialiseerd zijn in het behalen van subsidies voor NGO's in ruil voor een percentage. En wat te zeggen van de ethische bank, de rechtvaardige handel of de ‘groene' bedrijven? Voorlopig mist het alternatief serieuze economische infrastructuren, maar alles op zijn tijd. Er bestaat werkelijk een mode een ‘look', een tegentop-toerisme, steeds één of andere potentiële zaak – bijvoorbeeld de promotie van concerten of de legale verkoop van weed – en een beginnende marketing van de strijdervaring. Maar het fundamentele is dat vanuit deze wereld stemmen te horen zijn ten gunste van de markt en het privé-initiatief, en de kritieken zijn niet zozeer gericht tegen het kapitalistische systeem als wel tegen haar slechte morele imago. De groepen met een erkende ideologische functie spreken onomwonden van een “andere globalisering”, van een kapitalisme met een menselijk gezicht.
6. De genaamde “beweging tegen de globalisering” heeft, zoals we gezien hebben, de bijzonderheid dat ze noch een beweging is, noch tegen de globalisering is. Ze is ook niet heel vernieuwend, daar wat ze vraagt tot het oude politieke programma van de sociaaldemocratie behoort. Ze wil geen breuk, daar ze praat over de democratisering van de instellingen en niet over de afschaffing ervan. Ze maakt geen onderscheid tussen sociale klassen, daar de ganse wereld ‘burgerlijk' is. Oude rommel overgenomen van het oude bourgeois liberalisme, burger is dat subject dat bezorgd is om de publieke aangelegenheden alsof het aangelegenheden van de Staat zouden zijn. Ze is een webpagina, per slot van rekening een fantasme, maar een statelijk fantasme. De Staat is haar ectoplasma, dat wil zeggen het noodzakelijke instrument – of de kapitalistische partner – voor de realisatie van haar zeer bescheiden aspiraties: om de speculatieve financiële transacties te controleren dient men een ‘sociale politiek' aan te nemen en het douaneprotectionisme van de niet-ontwikkelde landen te respecteren. Ze verlangt de terugkeer naar een vroegere productiefase, waarin de contradicties van het Kapitaal opgelost werden door de Staat, maar tegelijkertijd accepteert ze de globalisering, waarbij ze droomt de contradictie op te heffen met een mondiale Staat. Burger is degene die geen enkele beslissingsmacht heeft over zijn/haar leven en er ook geen belang aan hecht.
7. Uiteindelijk onderscheidt deze pseudo-beweging, zo kritisch ten aanzien van de democratische tekorten van het systeem, zich niet door een overdreven liefde voor de interne democratie. In feite behouden haar informaliteit en vluchtigheid een cohorte van leiders die een heel reële hiërarchie vormen, zoals men kon zien in Genua. Ze zijn een bureaucratie van militanten die de contacten en de informatie controleren, verborgen onder het gewaad van ‘woordvoerders', die de communiqués opstellen, oproepen tot de acties en de beslissingen nemen. Er bestaat het precedent van de ‘sociale bewegingen' van werklozen, sans papiers, daklozen, etc., van linkse makelij. Aan de andere kant doordrenkt de egoïstische logica van de consument de geest van de deelnemer tot op het punt dat het primaat van de particuliere belangen boven gelijk welke andere overweging de mogelijkheid uitsluit van een organisatie die geen ‘netwerk' is, dat wil zeggen die niet virtueel is. Maar het gaat hier niet om de eis voor individuele autonomie boven alles, maar voor een veralgemeende daad van narcistische bevestiging die iedere poging tot gecoördineerde directe actie vanuit de 'beweging' verlamt. Wazige hiërarchie en burgerlijke passiviteit zijn niet meer dan de materiële weerspiegeling van de splitsing tussen leiders en volgelingen. Eender wie kan tegen de globalisering zijn, maar aan de onderhandelingstafels zitten steeds dezelfden en op de straat waakt de ordedienst en deelt instructies uit. De ‘beweging' zoekt geen egalitaire participatie, integendeel, vermits ze niet subversief is, moet ze ieder subversief optreden verhinderen. Met de afwezigheid van decisieve debatten, de aanwezigheid van leiders en het ontbreken van een vastberaden engagement, zal zich nooit een gemeenschap van rebellen kunnen vormen. De ‘pluraliteit' zal de dialoog blokkeren en unilateraal de consensus opleggen, opdat het meest gematigde deel - dat normaal gezien het meest bureaucratische en opportunistische is – de norm vastlegt. Er zullen zich dan geen asamblaire processen kunnen voordoen die de scheidingslijn tussen vijanden trekt, een algemeen belang ontwikkelen en beslissen over de te volgen weg. En niemand die het zelfs pretendeert.
8. De zogenaamde ‘antiglobaliseringsbeweging' kan begrepen worden als een verzameling van reacties op de “ontklassing” teweeggebracht door het laatkapitalisme, in meerderheid voor het herstel van de klassieke burgerlijke politiek. Ze verschijnt op het toneel met de wil om geen probleem te worden voor de openbare orde en breekt met de tradities van de klassenstrijd. Haar verkondigde pacifisme verbergt een afwijzing van de ERVARING EN DE MOED. Ze toont zich onverschillig tegenover het verleden, vijandig tegenover de basisdemocratie en voorstander van compromissen. Ze beweert de regeerbaarheid van de Staten te begunstigen omdat ze een roeping heeft de orde te herstellen. Ze vertoont dus enkele gelijkaardigheden met het neofascisme, die andere reactie opgewekt door de transformatie van de klassen in massa's, dat zoals gezegd tegelijkertijd burgerlijk en antiglobalisering is. Haar functie, in het geval van toetreding tot de politieke macht van enkele van haar figuren, zal dezelfde zijn als gelijk welke zaakwaarnemer van de globalisering.
De betogingen tegen de tweede golfoorlog vanaf februari 2002 mobiliseerden een sociaal conglomeraat, in meerderheid bestaande uit leden van een op de beursroulette verarmde middenklasse tot jonge studenten aangesproken door even algemene als dubbelzinnige waarden (vrijheid, vrede, …). Deze mobiliseringen sloten zich aan bij een stijl, ingeluid door de antiglobaliseringsbeweging, waar het symbolische het effectieve op de tweede plaats dringt, waardoor het protest tot een louter esthetische geste wordt, en de mogelijkheid om de productiemachine te veranderen, want daar ligt de eigenlijke reden van de oorlog, nog verder verwijderd wordt.
Project voor een pamflet, bijgewerkt in april 2003
Niet zo lang geleden stelde een staatsman (Margaret Thatcher), in een lofzang op wat anderen “de autocratische heerschappij van de economie die de status van onverantwoordelijke soeverein heeft bereikt” zouden noemen, bout-weg dat de samenleving niet bestaat. Het zou exacter zijn te zeggen dat het proces van technoconsumptieve simplifi-ering van het leven definitief voltrokken is, dat als gevolg daarvan de bevolking in een eeuwige staat van adolescentie blijft, van minderjarigheid. Dat de mode, de frivoliteit in beweging, de samenleving regeert en haar smaken en opinies bepaalt. Dat er geen autonome individuen overblijven, en nog minder collectieven die in staat zijn een coherent criterium te formuleren en dat obstinaat te verdedigen. En gegeven dat de samenleving niet bestaat, telt zij ook niet. De gelijktijdige mobilisaties tegen de oorlog in Irak lijken dit feit tegen te spreken; er zijn er zelfs die in de massabetogingen van 15 februari de geboorte zagen van een nieuwe wereldopinie die front zal vormen tegen de dwaasheid van de heersers, zoals ze die voorheen zagen geboren worden in Porto Alegre of in het sociale forum van Florence. Het is typisch voor de ideologen van de gevestigde orde om het protest, dat ondergedompeld is in de coördinaten van het spektakel, voor te stellen als een resoluut gevecht voor de vrijheid en tegen de barbarij, en, gegeven de algemene infantilisering, geloven de betrokken mensen alles wat ze hen zeggen. Maar zeker is dat een protest dat zich niet richt op de omverwerping van de economische en politieke orde en instemt met de politieke macht vals speelt; het is niet echt, en de opinie die ze verkondigt evenmin. Het is enkel een variant op de dominante opinie.
Toch hebben de grote manifestaties tegen de oorlog, en de talrijke pacifistische acties die het gedrag veroordeelden van de regeringen die de oorlog promootten en steunden, bestaan. Het objectief om een mode te creëren – een onstuimig en vluchtig spel – ten voordele van de vrede werd ruimschoots bereikt. Maar, gegeven de kenmerken van de beweging, liet alles veronderstellen dat de pacifistische massa's zich, met het gemak inherent aan het frivole gedrag, zouden onthouden van de volgende stap, de transformatie van de pose van verontwaardiging in krachtige daden door middel van stakingen, consumptieboycot en de sabotage van eigendommen en producten gerelateerd met de oorlog. HET OMZETTEN VAN DE ZAAK VAN DE VREDE IN EEN SOCIALE KWESTIE, door haar te brengen naar de arbeidscentra, naar de consumptieplaatsen en uiteindelijk naar de straat, kwam niet voor in de plannen van het inschikkelijke burgerisme van de forums en de platformen, noch in die van de gesalarieerde middenklasse dat het gros van de manifestanten uitmaakte, en nog minder in die van de partijen, om de eenvoudige reden dat niemand uit het opgelegde schema wou stappen en zich wou confronteren met de realiteit. Niemand wou de fictie verlaten. Aldus beperkte de “beweging” die, laten we dat niet vergeten, al haar manifestaties buiten de arbeidstijd hield om de economie niet in het minst te verstoren, haar eisen tot een verkiezingspreek tegen de regeringspartij, en zelfs dat had amper een weerslag op de stembusuitslagen. De beweging beperkte zich tot de stilstand.
Waar het spektakel heerst, zijn de enige krachten die zich kunnen organiseren die van het spektakel. Met een geteleviseerde oorlog komt een geteleviseerd protest overeen; het is geen toeval dat degenen die de protesten tegen de oorlog begonnen professionele acteurs waren en dat de eerste “debatten” plaatsvonden in showprogramma's. Geboren als een korte klucht, is de beweging tegen de oorlog grotendeels een SPEKTAKEL TEGEN DE OORLOG geweest, dat gezamenlijk opgezet werd door de traditionele politieke-syndicale bureaucratieën, krachten GESPECIALISEERD IN DE DEMOBILISERING, en de moderne platformistische bureaucratieën, krachten GESPECIALISEERD IN DE FICTIEVE MOBILISERING. En het is zo dat het onbehagen zich niet alleen steunde op de meest uitgebuitenen, maar op de populaire basis zelf van de heerschappij, de stedelijke middenklassen, die lumpenbourgeoisie van de randsteden wiens veronderstelde welvaart opgebouwd werd op de armoede van een groot deel van de wereldbevolking en wiens vooruitzichten werden belemmerd door de financiële luchtbellen en de ontmanteling van de Staat. Het is hier dat in wezen de “burgerwoede” vandaan komt die met potten en pannen slaat en straattheater opvoert. Het valt nog te bezien hoeveel van deze “burgers”, die zo snel zijn om zich als theatrale slachtoffers van imaginaire bombardementen voor te doen, bereid zullen zijn om hun pacifistische overtuigingen zo ver door te voeren dat wat ze hun welzijn noemen er minimaal wordt door aangetast, wat terloops gezegd afhangt van de economie, en dus van de oorlog. Want al bij al, het is deze mesocratische steun die het illusoire protest en de terugkeer van de oude politiek aanmoedigt, en die hebben toegestaan dat een oppositie die deel uitmaakt van de bestaande orde zich opstelt als kampioen van de vrede, ook al leidde zijzelf ons in de NATO en in de Golfoorlog, en ook al stelt zij de oorlog op zich niet in vraag, maar enkel zijn “illegale” karakter. Voor deze oppositie is de oorlog het werk geweest van een militaire as geleid door de Verenigde Staten waartegen geen enkel “progressief kamp” op kon. Het is als een klassenstrijd van boven; alsof een slecht, imperialistisch en “Amerikaans” kapitalisme de overtuigende politiek van een goed, onderhandelend en “Europees” kapitalisme, waarmee men zich moet solidariseren, onder de voet heeft gelopen. Maar de bereidheid van het goede kapitalisme om de “arbeidsmarkt te hervormen” (het ontslag vergemakkelijken en de lonen reduceren), om de sociale uitkeringen drastisch te verminderen om meer te investeren in “defensie”, en om de circulatie van transgenetische producten te deblokkeren, om maar dit te noemen, laten eerder toe te denken dat het ook de Amerikaanse weg volgt. Dat van een kapitalisme dat zijn vast kapitaal (zijn eigendommen, zijn middelen, zijn arbeiders) tot het minimum beperkt en waar iedereen de keuze moet maken om ofwel een soort van zijn eigen bedrijfsleider te zijn, een beheerder van zijn “menselijk kapitaal”, of deel uit te maken van een ondergeschikt proletariaat en uitschot.
Er bestaan geen twee onderscheiden kapitalismes in de wereld, evenmin een kapitalisme met twee snelheden: het enige reële is EEN ONGECONTROLEERDE ECONOMIE BESCHERMD DOOR EEN POLITIESTAAT. De Tweede Wereldoorlog maakte komaf met de Europese naties als militaire machten en de veiligheid van Europa werd afhankelijk van de Verenigde Staten. De ineenstorting van de USSR vergrootte de macht van de Verenigde Staten en verminderde de militaire capaciteit van Europa nog meer. Het pacifisme van de Europeanen is hypocriet, want het berust op de Amerikaanse militaire macht. Europa maakt deel uit van een economische orde die haar militaire – en dus ook politieke – centrum in Washington heeft. En als deze orde zich bedreig voelt valt zij terug op het geweld, het geweld van Washington. De Europese Unie heeft geen eigen leger; in feite is zij geen Staat van Staten maar uitsluitend een markt met een eenheidsmunt. Daarom kan ze het belang van de mondiale markt niet vermommen als nationaal belang, zoals de Amerikanen doen. Dat weet iedereen, en daarom hebben de Europese Staten niet alleen zonder discussie de Noordamerikaanse buitenlandse doctrine aanvaard – te weten, het terrorisme, de massavernietigingswapens, en de “falende” Staten aanwijzen als de bedreigingen – maar ook de relatie met de V.S. boven alle andere zaken geplaatst: Rusland, bijvoorbeeld, is zover gekomen dat het een zogenaamde pacifistische as Moskou-Berlijn-Parijs als een “onverantwoordelijke illusie” bestempelde die ten alle prijze vermeden dient te worden.
Het pacifisme van Rusland, net als dat van Frankrijk of Duitsland – landen met een grote imperialistische traditie - , is niets anders dan de vertaling van de bezorgdheid voor de investeringen en concessies die deze landen hebben in Irak, en die door de oorlog in gevaar worden gebracht. De enige contradictie waarover we kunnen praten is die die uitgaat van de ongelijke situatie van het kapitaal aan beide zijden van de oceaan: ginder domineert het financiële kapitaal volledig de economie, terwijl hier de voorafgaande fase van scheiding tussen kapitaal en Staat nog niet voltrokken is. De “sociale” Staat bestaat nog, hoewel de recente bijeenkomst van de G8 in Evian er ons op wijst dat hem nog weinig tijd rest. Alsof het nog niet genoeg was, op de top in Tessalonika, van 1 tot 3 juni, heeft de alliantie van de Europese Unie en de Verenigde Staten zich versterkt, Europa, in “een oefening van pragmatisme en verantwoordelijkheid” heeft ingezien dat zijn strategie “voor de vrede” en het “multilateralisme” verloopt via “het behoud van een nauwe relatie met de V.S.” en daarom moet het zich inzetten voor de “veiligheid” in de wereld, inclusief de reconstructie van Irak, door meer uit te geven aan bewapening, in één woord: de Europese Unie heeft beslist te gehoorzamen aan de Amerikaanse instructies. De globalisering is een oorlogseconomie en het imperialisme is haar meest adequate politieke systeem.
Het geweld overheerst opnieuw de internationale relaties omdat vandaag de belangen van de heerschappij gebaseerd zijn op het concept van de “veiligheid” dat, als het goed wordt begrepen, niet de veiligheid is van ieder land, noch dat van de V.S., maar de veiligheid van de economie. De bescherming van haar zwakke punten wordt “geopolitiek” genoemd. De oorlog, de uiterste gewelddaad, kan niet begrepen worden zonder zijn belangrijkste objectief in overweging te nemen: de economische bedoeling. De oorlog is niet alleen een economische daad, maar is, dankzij de snelheid die een overweldigende superioriteit verleent, een waar instrument van de economie. In het versnelde proces van destructie-reconstructie die de loop van het globaliserende kapitalisme bepaalt, IS DE OORLOG SIMPEL EEN MIDDEL VOOR DE PRODUCTIE VAN WINSTEN. Ter illustratie volstaat het voorbeeld van de beurs die stijgt, of van de petroleumprijs, die daalt, met de militaire interventies. Niets is beangstigender dan een miljoen dollars wanneer men zich bedreigd voelt, maar niets is agressiever wanneer men zich gedekt weet. De rol van oorlogen als oplossing voor financiële crises en motoren voor ontwikkeling is gekend; in Irak staan niet alleen de controle van de olie uit de Golf op het spel, een strategisch en “geopolitiek objectief zondermeer, maar ook de financiering van de oorlog zelf en van de reconstructie van het land, om niet te praten over de noodzakelijke verhoging van de militaire uitgaven van de landen van de NAVO en de andere geallieerden.
Tegenover het nieuwe imperialistische blok, roepend om “meer veiligheid” (om “meer markt” zouden wij zeggen) en tegenover zijn valse oppositie, roepend om “meer Staat”, geloven wij dat er een derde kracht moet opgebouwd worden bestaande uit al degenen die “niet tellen”, zij die geen macht hebben om over iets te beslissen, zij die niet eens kunnen vechten tegen de oorlog zoals zij dat willen, zij die rebelleren tegen het feit zelf van geregeerd te worden en zich niet veilig voelen zolang de laatste militair niet is opgehangen aan de pens van de laatste bureaucraat. Het natuurlijke wapen van hen is het stilleggen van de productieve en consumptieve activiteit. Een algemene staking maakt meer lawaai dan een miljoen potten en pannen. De strijd tegen de oorlog moet fundamenteel een strijd tegen de economie zijn, en in het bijzonder tegen de wereld van de petroleum. Zoals alle industrieën afhankelijk zijn van de olie, zo zijn alle industrieën oorlogseconomieën. Alle activiteiten die petroleum verbruiken, dragen bij tot de oorlog. Geen benzine consumeren brengt meer schade toe dan alle mensenkettingen tezamen. De oorlog zelf consolideert de economische dictatuur die op haar beurt de concentratie van macht en de ontwikkeling van de repressieapparaten bevordert. Het is daarom dat iedere strijd die niet de ontmanteling van de industrie en de opheffing van iedere vorm van macht in overweging neemt, veroordeeld is tot de mislukking. Niemand ontsnapt aan de moeilijkheid van een strijd van zo'n reikwijdte, die van iedereen eist zich los te maken van dit systeem en een “derde kracht” op te bouwen, een soort van samenleving apart en binnen de huidige die strijdt tegen de economie en haar wapens. WANT NIEMAND KAN VRIJ EN GELUKKIG ZIJN ALS HUN LEVENSMIDDELEN ONDERWORPEN ZIJN AAN ECONOMISCHE IMPERATIEVEN EN HUN VEILIGHEID AFHANGT VAN EEN LEGER EN VAN EEN STAAT.
“Wie oorzaak is van de macht van een ander, is het ook van zijn eigen ondergang”
Machiavelli
Een spook waart door de wereld, op de loer voor de levenden, het is het spook van de Staat. De vraag over zijn natuur heeft opgehouden de centrale vraag van onze tijd te zijn. Eens de tweede proletarische aanval tegen de klassenmaatschappij verslagen, worden de staatsbelangen ondergeschikt gemaakt aan die van het Kapitaal en het initiatief gaat definitief over naar de financiële wereld. De Beurs heeft feitelijk de grenzen opgeheven, en overal krijgen de holdings, de trusts, de multinationals, de bovenhand op de politieke en administratieve instanties. De volksvertegenwoordigers, de vakbondsleiders, de intellectuelen, de ministers, etc., ruimen plaats voor de managers, voor de experten, voor de marketing. Het principe van de competiviteit krijgt de overhand op de organisatie en de Staat buigt voor de suprematie van de markt. De reële macht blijft onopvallend in het administratieve handelen en de dagelijkse politiek, want ze is al niet meer in handen van het ambtenarenkorps. De macht, in zijn groei, ontsnapt uit de Staat. De vooruitgang van de bureaucratisering werd tegengehouden en opnieuw zijn Staat en Kapitaal, bureaucraten en financiers, gescheiden realiteiten. In tegenstelling tot de laatste vijftig jaar, wijst de huidige historische tendens in de richting van het gestage verlies van de hegemonie van de Staat.
De samenleving geboren uit de Tweede Wereldoorlog — in Spanje dertig jaar later — gebaseerd op de politieke en sociale integratie van de arbeiders, vertegenwoordigd door de partijen en vakbonden, leidde tot de verlamming van elke ware proletarische actie. De arbeidersmassa, profiterend van betere levens- en arbeidsomstandigheden, weigerde de revolutionaire rol die haar werd toebedeeld en consolideerde een ander bureaucratisch politiek systeem waarin de wedloop om de totale controle van de samenleving de Staat verplichtte om de sociale uitgaven drastisch te verhogen. Nu baart de geleidelijke terugtrekking van de Staat uit verschillende sectoren van het sociale leven - zoals communicatie, transport, gezondheid, woningbouw, onderwijs etc., waarvan de toe-eigening de laatste vijftig of zestig jaar verdedigd werd als zijnde publieke diensten — politiekers, intellectuelen, ambtenaren, en in het algemeen degenen die leven van haar materiële of morele administratie, grote zorgen. De onrust, die de weigering van de Staat om het algemeen belang te vertegenwoordigen bij hen veroorzaakt, is ruimschoots gerechtvaardigd, want het plaatst hen in een slechte positie als intermediaire klasse die dat belang in het klein vertegenwoordigt, dat wil zeggen, als klasse in dienst van de Staat, als bureaucratie, en brengt hun arbeidsplaatsen in gevaar. Het zijn nu de internationale financiële markten die dat belang bepalen en niet langer de politieke verdragen resulterend uit het lokale evenwicht tussen verschillende krachten, en dit impliceert op middellange termijn de liquidatie van een deel van de staatsbureaucratie en de recyclage van de rest, voornamelijk in de richting van de penale en de zorgsector. Het daaruit volgende bureaucratische lijden, wordt de crisis van de politiek genoemd.
De eerste fase van dit proces, de domesticatie van de arbeiders door middel van de uitbreiding van de onzekerheid en de creatie van een vluchtige arbeidsmarkt, in de steek gelaten door de vakbonden, was de creatie van een verenigde partij van de orde, zowel aan de linkerzijde als aan de rechterzijde; de concretisering van de gezamenlijke alliantie tussen Staat en Kapitaal. De fictie van het publieke belang - soms van de publieke orde – die tot de dag van vandaag noodzakelijk is, wordt uiteindelijk nutteloos. Wanneer de Markt triomfeert, dan hebben we de vereniging van privébelangen per excellence, en het onderscheid tussen de administratie van de Staat en die van de bedrijven houdt op te bestaan. Het optreden van een politicus, van een ambtenaar, van de Staat zelf, is voortaan onderworpen aan in economische termen vertaalbare waarderingen (goedkoop of duur, winst of verlies, rendabel of deficitair, etc.). En eens op dit terrein kan alles wat een bureaucraat doet ook door een zakenman gedaan worden, en met betere resultaten. Het is niet het einde van het publieke, het is het einde van de scheiding tussen het publieke en het private. Het is de veralgemening van het principe van de kapitalistische concurrentie, een ware machtsgreep tegen de Staat, de overgang van de bemiddelde uitbuiting naar de uitbuiting zonder tussenpersonen, die noodzakelijkerwijze een fase van gedeeltelijke debureaucratisering of, zoals de betrokkenen het noemen, van deregularisering, inluidt.
Wat volgt is dat het beheer van de behoeften van de massamaatschappij steeds gecompliceerder wordt, steeds inefficiënter en, bovenal, steeds kostelijker. De Staat is mislukt in de taak zich een samenleving op zijn maat te bouwen en hij kan geen vlucht vooruit maken, zich uitbreiden voorbij dat wat hij kan controleren, zonder de economische middelen ter zijner beschikking uit te putten. Elke interventie van de Staat moet gefinancierd worden en de Staat kan maar tot een bepaalde limiet schulden maken zonder bankroet te gaan. De politieke bureaucratie verliest bewegingsruimte en de Staat verliest de steun van zijn belangrijkste schuldeisers, die hem beetje bij beetje zijn attributen ontnemen, inclusief datgene wat steeds zijn belangrijkste rechtvaardiging was, het monopolie van het geweld. In het Amerikaanse sociale model wordt het probleem van de werkloosheid en de marginalisering niet alleen opgelost door interimbureaus en sociale assistenten, maar door cipiers; het beheer van de gevangenissen is overgelaten aan bedrijven en de welvarende sector van de private politie ontwikkelt zich snel. In het Russische model wedijveren de verschillende maffia's succesvol met de geïnstitutionaliseerde macht in het verstrekken van bescherming. De Staat evolueerde de laatste tijd wel en privilegieerde de veiligheid, maar die is niet verbeterd met de expansie ervan, in die mate dat het resultaat (de chaos, de catastrofe), nu onvermijdelijk, minder kostelijk blijkt zonder beheerders en het object is van privé-initiatief. In een werkelijk chaotische wereld verschijnt de Staat als de bureaucratische vorm van de wanorde. In de logica van de heerschappij is het nu de Markt en niet de Staat die moet regeren.
De Staat is nog een politieke heerschappijvorm die zich gaat transformeren in een specifieke vorm van Kapitaal dankzij het beroep dat hij doet op methodes van het ondernemerschap. De autonomie van de internationale financiële wereld heeft het fusieproces van de privé-bureaucratie van de ondernemingsraden met de staatsbureaucratie van ambtenaren en politici geblokkeerd, proces waarop de genaamde “welvaartsstaat” berustte – die in Spanje gelijk stond met het Franquisme plus de politieke hervorming -, en daarmee in eenzelfde beweging de schijn van onafhankelijkheid van de staten geliquideerd, en dat is de kern van de hele kwestie. En het is niet zo dat de staatsbureaucratie het niet nodig heeft haar verschillen met de financiële machten te markeren, wat zij niet kan, wel dat de Staatsraison zich volledig omgevormd heeft tot Marktraison. De staatsraison was tot op de dag van vandaag de kern van de hele hedendaagse politiek, en dit omdat de dominante klasse de Staat nodig had om haar suprematie veilig te stellen. Dat veronderstelde toen de onderwerping van de politieke actie aan de unieke doelstelling van het behoud van de Staat. In die zin werd het algemene belang gelijk gesteld met het staatsbelang, en derhalve met de heersende macht, die primeerde boven elk ander belang en elk middel rechtvaardigde. In tegenstelling tot de totalitaire Staatsraison, die van de ideologie een Staat maakt, maakt de moderne rede van de Staat een ideologie. Aangezien er geen autoriteit boven de Staat is, verloor de politiek haar ideologische aankleding en viel terug op de economische noodzakelijkheid, moderne incarnatie van het lot. De economie was de ideologische limiet van de Staat die nu reëel geworden is.
De Staat als exclusieve vorm van heerschappij in dienst van bepaalde belangen is in crisis gekomen, en vanaf nu zal iedere crisis als effect hebben dat het globalisatieproces van de economie nog wordt versneld. Uiteindelijk was de heerschappij een technisch probleem, een probleem dat de informatietechnologieën oplossen zonder de machinerie van de Staat nodig te hebben. En dit is geen weerspiegeling van een decentralisering van de beslissingsmacht, maar, integendeel, van een nieuw type van centralisering, want terwijl de bureaucratie oplost in de cyberruimte, heeft het centrum zich wel gevirtualiseerd, maar is zeker niet verdwenen. De ‘umbilicus mundi' is opgeklommen naar de hemel. De essentie van de macht is op die manier nagenoeg ongrijpbaar, want ze verblijft niet in één bepaald land of in een aantal hoofdsteden, maar, dankzij de nieuwe technologieën, overal en tegelijkertijd nergens. De machtigste heersers verblijven in een metastad doorkruist door elektronische snelwegen van waaruit de kapitalen circuleren: een luchtspiegeling regeert de wereld.
De mondialisering is niet alleen een simpele uitbreiding en versnelling van de internationalisering van de commerciële uitwisselingen, het is de verkondiging van de totale autonomie en de heerschappij van het financiele kapitaal over het industriële kapitaal en de Staat. Dit betekent ondermeer de herdefiniëring van de internationale arbeidsverdeling, het einde van de loonarbeid als middel van sociale integratie en het einde van de staatscontrole op het private kapitaal. Of, in andere woorden, het einde van de arbeidersklasse, de onmogelijkheid van een nationaal kapitalisme, de liquidatie van de natiestaat. Het proces had zich ontwikkeld in de voorgaande historische periode, die van de hegemonie van de twee supermachten, de VS en de URSS, die beide wereldstaten waren. De weg van de mondialisering leidt naar de vermindering van het specifieke gewicht van de partijen en parlementen, “van de beslissingsmacht van de burgers” zoals de Europese woordvoerder van de weldenkende bureaucratie, Le Monde Diplomatique, het zegt, die voor zijn parochianen ijvert voor een heropstanding van de nationale geest en een onverholen cultus van de Staat. Hij roept om een heilige eenheid tussen de linkse partijen, gesteund door de vakbonden en verenigingen, en roemt het speerpunt van deze unie: de massa van gewone ambtenaren, gedoopt tot “linkerhand van de Staat”, en hun bazen, of “petite noblesse d'Etat”. De bekering van stalinisten en ecologisten tot dit gelegenheidsnationalisme is een feit. Paradoxaal genoeg moet dit nieuwe staatsnationalisme slag leveren op het supranationale terrein. Tegenover een internationale van de financiers moet een internationale van de bureaucratie geplaatst worden: dit is de partij van de Staat.
De extremistische ideologen van de partij van de Staat beogen een federatie van Staten die een soort van Europese Staat zou impliceren en eisen alvast dat de naties macht afstaan aan het Europese parlement en dat zij het mandaat van het “nationale” beleid krijgt. Ook eisen ze “een Europese publieke ruimte die de burgers toelaat te participeren in de opbouw van de Unie” (Le Monde Diplomatique, maart 1996). Maar: de Europese Unie is geen federatie maar een markt, waardoor het Europese parlement niet meer is dan een secundaire instelling, een ornament, de nationale parlementen hebben geen reële macht om over te dragen, een nationaal beleid bestaat niet, en de Europese politieke ruimte is uitgezogen door allerlei verenigingen, zoals het Europese Burger Forum, de Europese inter-stedelijke conferenties, het Europese Comité voor het respect van de Culturen en Talen, Het Europese Jongeren Forum, diverse syndicale, onderwijzers-, onderzoekers-, etc. organisaties, echte niet-gouvernementele kweekvijvers voor bureaucraten van alle soorten. Achter deze staats”utopie” verbergt zich in realiteit het verlangen om de internationale basis voor de partij te verbreden, een nieuwe zone van interstatelijke bemiddeling te creëren, met gesubsidieerde verenigingen en organisaties, die niet noodzakelijk nuttig zijn, maar wel banen creëren voor de naar leiderschap strevende “burgers”.
De partij van de Staat is de moederidee van de staatsintellectuelen, popelend om een nieuw politiek correct vertoog uit te vinden dat veel verder gaat dan de gebruikelijke pacifistische, feministische of ecologistische alibi's. Maar op het vlak van de actie is de politieke bureaucratie niet in staat om een internationale coalitie te vormen die iets anders zou zijn dan een club in de stijl van de socialistische Internationale, dit door de uiteenlopende belangen van haar componenten, en even moeilijk kan ze zo een coalitie vormen op nationaal niveau. Daarenboven is de bureaucratie niet in staat om zich echt te verzetten tegen de diepe oorzaken van de mondialisering, want zij gelooft enkel in de macht en die bevindt zich niet meer in de Staat. Aldus zijn het enkel de minst “realisten” die meegaan met de totaliteit van het panetatistische vertoog, diegenen die nog altijd de Staat identificeren met de macht, zoals bijvoorbeeld de Stalinisten en hun cohorten van linksen. En het is zo dat de belangen van de bureaucratie zich niet richten op een Staatskapitalisme, maar op een Staat in het Kapitalisme. Zoals de oude mandarijnen is de bureaucratie een klasse die zich niet van de macht meester maakt, maar ze enkel administreert, die niets bezit, die haar reproductie niet controleert en die zichzelf vertegenwoordigt door anderen te vertegenwoordigen: de Staat, de Burger, de Arbeider… Ze oefent geen leidersfunctie uit, maar een van overbrenger. Ze gehoorzaamt en beveelt. Bovendien veranderen haar belangen, naargelang de natuur van haar bemiddeling. Daaruit volgt dan ook dat haar partij, de partij van de Staat, vroeger de “eenheid van Links” genaamd, niet kan bestaan als een organische eenheid, hoogstens kan ze als een coalitie functioneren. Het is geen ideologische partij, maar een conglomeraat van verschillende belangen en verschillend clientèle. Iedere fractie verdedigt haar specifieke belangen en de meerderheid - de sociaaldemocraten en vakbonden - verdedigen “derde wegen” of “nieuwe centra”, dat wil zeggen centra die zich buiten hen bevinden, op een onbepaalde plaats tussen de verstatelijking en de globale markt, dichter bij de tweede dan bij de eerste. Zoals González tegen zijn Italiaanse vrienden zei: “Een mondiale olijfboom kan alleen begrepen worden als een intentieverklaring”. Samengevat, een internationale van de bureaucratie dient tot niets meer dan om te kraaien, het ei wordt in een ander nest gelegd. Zij verhullen, iedere sector op zijn manier, het flagrante feit dat, om politiek te kunnen blijven bestaan, de partij van de Staat “de politiek voortdurend moet aanpassen aan de oriëntatie van de markten” (G. Schröder), dat wil zeggen, dat zij exact het tegengestelde moet doen van wat zij verkondigd heeft.
Als vertegenwoordiger van de algemene belangen van de bureaucratie vertrekt de partij van de Staat van de principes die haar bestaan rechtvaardigen, zoals dat van de scheiding tussen de burger en de publieke administratie - de scheiding tussen regeerders en geregeerden, oftewel de specialisatie van de macht- of dat van de noodzaak van het permanent behoud van de politieapparaten en het leger. Het is een partij van de orde - laten we niet vergeten dat de partij van de Staat gemakkelijk de partij van de misdaden van de Staat kan worden wanneer ze denkt dat de orde dat vereist -, die beweert de “sociale rechtvaardigheid” te verdedigen op haar manier, met een grote bijstandsbureaucratie. Haar valse rivalen of, wat hetzelfde is, haar ware gesprekpartners, de krachten die de Markt dirigeren, de partij van de Mondialisering, zijn geen gezworen vijanden van de bureaucratie en willen de Staat niet afschaffen. Zij willen die enkel onderwerpen aan de economische wetten en geven de voorkeur aan de ontwikkeling van een gerechtelijke en penitentiaire bureaucratie, teneinde de contradicties van de economie te controleren. Zij denken dat de planetaire orde op een andere manier opgevat kan worden dan als een mondiale Staat, namelijk als een ruimte onderworpen aan de ongecontroleerde Economie en bewaakt door een politiestaat. Dus, eveneens aanhangers van de Staat tot op een zeker punt, is het zo dat zij niet alleen de partij van de Staat niet bestrijden — die is, eveneens tot op een zeker punt, aanhanger van de globale markt —, maar dat zij zich regelmatig van haar bedienen om hun plannen door te voeren zonder de weerstanden die hen verontrusten wakker te maken. Het komt er immers op aan de aanpassing van de lokale productieve structuren aan de zelfgeorganiseerde mondiale markt maximaal te bevorderen, en de opgewekte onvrede onschuldige vormen te doen aannemen en irrelevante doeleinden te doen nastreven. Beide taken waren tot op de dag van vandaag de historische missie van de genoemde partij: in Europa werden ze in meerderheid uitgevoerd door socialistische regeringen, veelal met stalinistische steun. Het is dus helemaal niet vreemd dat er tussen de verschillende machtssferen een zekere doorstroming bestaat en dat de regeerders in beide circuleren, zoals blijkt uit de goede ontvangst die ze krijgen in ondernemerskringen of de steeds meer voorkomende overstap van de politiek naar het zakenleven; zoals wordt gezegd: gegeven dat de politiek iets ondergeschikts is, bereikt een politicus zijn volwassenheid als hij de politiek verlaat.
De partij van de Staat constitueert zich gewoonlijk wanneer het contrarevolutionaire werk van de Staat en zijn aanhangers is voltooid. De mogelijkheid van echte sociale bewegingen die de fundamenten van de ellende en de onderdrukking aanvallen, discussiëren over de sociale reorganisatie en projecten voor menselijke emancipatie formuleren, is irreëel geworden; er bestaan enkel bewegingen voor het overleven, perfect controleerbaar. De partij van de Staat, in haar huidige fase, betekent geen obstakel voor de economie, eerder het tegendeel: het is de partij van de economie. Zoals een vooraanstaande expert zei: “Zonder de Staat kan er niets worden gedaan”. Het globaliseringproces moet nog in goede banen worden geleid, zoals de promoties van Blair, Jospin, D'Alema… aantonen. De taak van haar tegenstander moet nog gerealiseerd worden, te weten die van de ontmanteling van de Staat. Zodoende bereidt de partij van de Staat zich voor op haar ultieme taak: de overgang voorbereiden naar een mondiale orde waarin zij niet langer nodig zal zijn.
“Hoelang gaat deze situatie nog duren? Waneer gaan jullie alles laten springen? Jullie willen de oorlog van de werelden, en hier hebben jullie hem.
Waarop wachten we om brand te stichten?”
Hiphop groep Nique Ta Mère, “Paris sous les bombes”, 1995
Bij het aanbreken van de jaren tachtig, toen de stadsrevoltes in Brixton (Londen), Toxteh (Liverpool) en Les Minguettes (Lyon) uitbarstten, overheerste er in de radicale kringen de sensatie dat men de langverwachte hervatting van het proletarische offensief tegen de klassenmaatschappij beleefde, een maatschappij die in volle transformatie was naar meer geperfectioneerde vormen van uitbuiting en dressuur. De Poolse arbeiders ondergroeven met succes de bureaucratische macht en op het oude continent eindigden net strijden die rechtstreeks gericht waren tegen de wortels van het probleem, zoals de ‘asambleas'-beweging in Spanje, de arbeidersautonomie in Italië, de felle en vurige betogingen in het noorden van Frankrijk of de botsingen tussen de politie en de Engelse mijnwerkers.
In vijf of zes jaar had de Staat onmiskenbare bewijzen geleverd van zowel zijn incompetentie, door het functioneren van het kapitalistische systeem niet te controleren, als van zijn onmacht, door de orde in de fabrieken en de voorsteden niet te kunnen verzekeren. De onmacht van de vakbonden om de orde op te leggen bleef afgebeeld in een opschrift geschilderd op de muren van Valenciennes tijdens de opstanden in 1979: “De fabrieken in brand, de bureaucraten er bovenop”. De directe actie maakte opgang. De liquidatie van belangrijke verouderde industriële sectoren en de opsluiting van de werklozen in perifere getto's dreigde een ernstigere crisis te veroorzaken dan die die men trachtte te verzachten. Het proletariaat ontwaakte uit zijn suïcidale passiviteit en liet zich niet als vee naar de slachtbank leiden. Er leefde zoveel wrok in zijn rangen dat de minste vonk uitbarstingen van geweld, spijtig genoeg plaatselijk en geïsoleerd, veroorzaakte. De radicalen zetten zich in opdat de woede van de arbeiders zich voldoende uitbreidde om de repressiemechanismen te blokkeren en er een directe communicatie, zonder bemiddelende leiders, tussen de paria's van de aarde zou mogelijk zijn. “Als de arbeiders spreken, verdwijnt de Staat”. De revoltes in de voorsteden bevestigden nog eens deze omzetting van wanhoop in een vurige levenswil. De bewoners van de buitenwijken (de verarmde arbeidersklasse) aanvaardden het lot dat hen veroordeelde tot de kapitalistische uitbuiting niet en verwierpen met geweld zowel de arbeid als het slechte leven dat ermee gepaard ging. Het collectieve geweld van de voorsteden toonde aan al de arbeiders de weg om uit het productie-consumptie stramien te komen. Ze konden zich niet tevreden stellen met smeken om een recht op arbeid en op een leven dat als gewenst werd voorgesteld maar dat voor velen gewoon onverdraaglijk was. Om hun levenswil voluit te bevredigen, moesten ze het systeem frontaal aanvallen, en methodisch te werk gaan. De brandbommen en de stokken moesten plaats maken voor kritische discussie, de verwerping van alle bemiddeling, de antihiërarchische organisatie. We weten waar dit alles op uitdraaide. Door middel van een mengsel van repressie, drugs en syndicalisme werd er geen voordeel gehaald uit de overwinningen, werden vele kansen verkeken, werden er stappen in de verkeerde richting gezet, kwam men tot stilstand, etc., en vandaag betalen wij de gevolgen van deze fouten en mislukkingen. Degenen die aan de fronten vochten, werden nog armer wat betreft communiceerbare ervaring. Zij stonden weerloos in een landschap dat in enkele jaren onherkenbaar veranderd was. De sluiting van de industrieën veroordeelde vele arbeiders tot de precariteit. Plots zaten ze zonder werk en zonder middelen. Maar de nieuwe miserie was veel meer dan louter materieel: het leven digitaliseerde van de ene minuut op de andere en de onderwerping aan de minste economische of technologische imperatief was de norm. De ervaringsarmoede, zowel privaat als publiek, was het belangrijkste resultaat, dat wat een nieuwe staat van barbarij definieerde. Ik heb de maatschappij waar deze staat regeert massamaatschappij genoemd.
De breuk tussen de twee tijdperken was brutaal en absoluut. Wie zou het in deze omstandigheden aandurven om te praten met de rebellerende jeugd, zich beroepend op de ervaring van het tijdperk van de klassen? De arbeidersgemeenschap desintegreerde en de nieuwe oligarchieën heersten over een massamaatschappij op een heel andere manier dan de bourgeoisie over het proletariaat. Zij gebruikten de werklozen niet als “reserveleger” om op de lonen te wegen, maar als een bedreiging voor de “veiligheid”, dat wil zeggen als publieke vijand, om de absolute gehoorzaamheid van de in de markt geïntegreerde bevolking te verkrijgen. De werklozen vormden geen element meer van de markt maar bleven permanent uitgesloten en veroordeeld tot de materiële en morele degradatie, precies omdat men niet hun miserie wou uitbuiten maar wel het beeld van hun miserie. Hoe slechter dat beeld was, hoe beter. Het spektakel nam de taak op zich hen te criminaliseren, eerst door de voorstad te identificeren met geweld en daarna beide met immigratie en integrisme. Voor het spektakel was het duidelijk dat de voorstad het laboratorium was waar de sociale politiek van de toekomst werd uitgeprobeerd. Hier experimenteerde men in vivo politieken die daarna werden toegepast op alle gebieden van de maatschappij, wanneer deze zich geheel omzette in een voorstad. De R. G. (Franse inlichtingendiensten) creëerden al in 1991, onmiddellijk na de revoltes van Vaulx-en-Velin (Lyon) en Sartrouville (Parijs), een sectie voor “steden en wijken” die eerst “stedelijk geweld” werd genoemd. Met de moeilijkheden die het bestuur van een uiteengevallen en door alle catastrofen belaagde samenleving met zich meebrengt, zal de dreiging van de “voorstad” algauw de belangrijkste bron van legitimiteit worden voor de heerschappij. En terwijl de steden leeglopen om enkel nog de toeristen en de elites onder te brengen, en zij zich steeds verder uitstrekken over het platteland, waardoor alles getransformeerd wordt in een voorstad, draagt het spektakel ertoe bij dat het “geweld” ontketend en gepropageerd wordt.
De revolte die begon in Clichy-sous-Bois (Parijs) op 27 oktober 2005 was een experiment in deze stijl, veroorzaakt door een promotiecampagne van de minister van Binnenlandse Zaken Sarkozy met het zicht op de presidentsverkiezingen. Hij verwees, na een bezoek aan een politiecommissariaat, naar de jongeren van de “cités” als “uitschot dat moet opgeruimd worden”. De betekenis was duidelijk: de Staat verklaarde de oorlog aan zijn meest bezitloze bevolking met het gebruikelijke doel: het consumeren van menselijk overschot. De dood van twee jongens die achtervolgd werden door de politie en verschroeiden in een elektriciteitscabine ontketende de revolte niet, wel de mediabehandeling van het gebeuren. De politie heeft het cijfer naar voor geschoven van honderd brandstichtingen per dag als normaal voor het land en gedurende de eerste dagen vlogen er aanzienlijk minder wagens in brand, maar het feit werd opgeklopt. Dit hameren, onmiddellijk opgevolgd door de fascistische grootspraak van Sarkozy, had geen enkele zin als het niet ging om een provocatie: men speelde met vuur omdat men vuur wou. Men moet niet doen alsof men verbaasd was. Een tiener van de Cité des Quatre Tours in Blancmesnil verklaarde: “Als je dag na dag behandeld wordt als afval, groeit de haat in je, dag na dag… Daarom, verdomme, zou het jullie niet mogen verbazen dat wij op deze manier reageren”. De media veroorzaakten en stimuleerden de incidenten. “Wij houden ervan op tv te komen, dat geeft ons een gevoel van trots”, zei een brandstichter. En vuur is de beste manier om in het tv-nieuws te komen. Er ontstond zelfs een competitie tussen de jongeren, gemediatiseerd door de tv: “Als we zien wat die van de andere buurt doen, dan willen wij hen overtreffen.” “We hebben begrepen dat het de manier is om aandacht te krijgen”, zeiden anderen, en voegden er aan toe: “Met drie dagen van rellen hebben we iets bereikt; we komen op televisie en ze gaan geld geven voor de wijken.” De woede van de jongeren diende uiteindelijk tot iets, en vond brandbaar materiaal in nog tweehonderd steden, ook in landelijke gebieden, en gaf de wereld een hartverwarmend beeld van een land in vlammen. Men kan de protagonisten niet verwijten het spel niet volgens de regels te spelen. Wie uiteindelijk faalde, was de regering, die er niet in slaagde hen te criminaliseren. Noch georganiseerde delinquenten, noch vreemdelingen, zelfs niet allemaal van Maghreb of Subsahara origine. Gewoon geminachte jongeren, Fransen, zonder heden of toekomst in dit systeem, vervolgd door dezelfden die hen marginaliseren. Noch de trafikanten noch de islamitische integristen hadden er iets mee te maken. Meer nog, in de wijken waar de maffia's of de islamisten enige invloed uitoefenden, waren er geen brandstichtingen. Men moest gas terugnemen en ophouden olie op het vuur te gooien. De president van de Republiek zelf wees de regering terug en noemde “het venijn van de discriminatie” verantwoordelijk voor de rellen. Zoals de afgekondigde “zerotolerantie” van Sarkozy, wou de regering de paniek van de gedomesticeerde Fransen dirigeren naar de deprimerende wijken, niet om van daar een einde te maken aan de marginalisering, maar om de jongeren die in de wijken overleven in de gevangenis te zetten, in de lijn van de penale Staat. Toch liep het spektakel anders uit. De orde werd gedurende meer dan drie weken op een schandalige wijze verstoord door een handvol adolescenten. Wat zou er gebeurd zijn indien alle inwoners van de voorsteden aan de opstand hadden deelgenomen? Eén van de machtigste Staten van de wereld werd belachelijk gemaakt en de sociale desintegratie werd, samen met haar oorzaken, zichtbaar gemaakt : de uitsluiting, het racisme, het penitentiaire urbanisme, de politiecontrole. De regering moest teruggrijpen naar de avondklok, zich baserend op een wet uit de tijd van de Algerijnse oorlog, wet die zelfs niet werd toegepast in Mei ‘68. De woordvoerder van de minister Copé verweet de buitenlandse pers de waarheid te hebben verspreid, namelijk het beeld van een burgeroorlog in Frankrijk, en waarschuwde dat “geen enkel land veilig is voor situaties als deze, dat hebben we kunnen zien in het verleden en dat zullen we spijtig genoeg ook in de toekomst kunnen zien.” De verlenging van de noodtoestand met drie maanden droeg bij tot het verdrijven van de twijfels over deze soort van burgeroorlog met een saldo van 3000 aanhoudingen en 600 opgeslotenen, velen veroordeeld via het snelrecht, zonder garanties, tot straffen tot vier jaar effectieve gevangenis. Langs de ene kant gaf de regering zich de tijd om “de autoriteit van de Staat te bevestigen” door 20.000 agenten op het terrein te houden, terwijl ze aan de andere kant besliste dat er nood was aan een sociale bijstandsfase voorafgaand aan de installatie van een politiestaat. Er werd duidelijk gesproken over “vrijwillige gemeenschapsdienst”, “sociale arbeid”, de religie en het “verenigingsleven” als controlemiddelen. Het politionele fiasco leidde tot de erkenning van de noodzaak van bemiddelaars om de samenhang van de revolte te ondermijnen en zijn mechanismen te deactiveren. En als ze die niet zouden vinden, zullen ze de raad van de weerzinwekkende Jean Daniel volgen: “kunstmatig elites creëren”.
De echte misdaad van de revolte was dat het de pijnlijke staat van de huidige Franse samenleving onthulde, zijn paniek, zijn angstaanjagend conformisme. Van hun kant hebben de brandstichtende jongeren niet veel pistes gegeven over wat zij willen, maar daartegenover staat dat zij exact hebben aangegeven wat zij niet willen. Zij willen de voorstad niet; niet die van de anderen, niet die van hen. Daarom vernielen ze hen. Ze zijn niet gesteld op auto's, noch op journalisten, noch op brandweerlui, noch op macdonalds, noch op politiecommissariaten, noch op commerciële centra waarvoor ze niet eens de moeite doen die te plunderen; evenmin verlangen ze scholen, of bibliotheken, of sportzalen, of sociale centra. Wat willen ze dan? Wanneer ze iets stamelen dat gelijkt op een ordewoord, bijvoorbeeld het ontslag van Sarkozy, een waardige job, rechtvaardigheid, etc., herhalen ze de trivialiteiten die ze hebben geleerd van de opvoeders van de wijken. Zelfs de woorden van de rapsongs geven geen opheldering. Het zijn clichés. Haat tegen de politie, respect, merkkledij en meer van dat. Men kan niet zeggen dat het een taal is. Ze leven van dag tot dag en verwarren realiteit en fictie zoals alle jongeren: “Tijdens de dag slapen we, gaan we bij vrienden, spelen we met Play… en in de namiddag, genieten; om negen uur gaan we oorlog voeren tegen de politie; we zitten in Matrix!” Maar door de list van de geschiedenis helpt de fictie deze keer niet om te ontsnappen aan de realiteit, wel om haar met vreugde in de ogen te kijken. De videospelen eindigen in vreugdevuren. Het gebrek aan ervaring verplicht om van vooraf aan te beginnen, zonder zich op iets reëels te inspireren, van alles tabula rasa te maken. Daarom weten ze nauwelijks hun daden te verklaren. Ze volgen geen ordewoorden, zijn niet georganiseerd, houden geen grote toespraken. Ze eisen niets, doen geen voorstellen, dialogeren niet. Ze stichten enkel brand. Met de branden geven ze te kennen dat de enige oplossing via de vernietiging van de hele onderdrukkende omgeving komt. Aldus, door compleet negatief te blijven, verhinderen ze dat de revolte kan gerecupereerd worden. Tegelijkertijd veroordelen ze haar ertoe niet meer te zijn dan dat: negatie, geweld. En geweld is niet noodzakelijk radicalisme. Vandaag lopen vernietiging en subversie niet evenwijdig. Voorlopig is het geweld de enige manier die zij, die niet meetellen en niets hebben te verliezen, hebben om zich uit te drukken, : “wij kunnen alleen met vuur praten”, “wij hebben geen keuze”; het is een manier om zich goed te voelen: “godver, ik adem wanneer ik brand sticht”, en ook een manier om de tijd te verdrijven voor hen die zich gevangen voelen in deze non-plaatsen: “wij hebben de hele dag niets te doen.” Toch is ook het geweld, en dat is haar zwak punt, een manier om iets positiefs te bereiken, met name dat men hen erkent en naar hen luistert. Waarvoor? Voor het “herstel van de civiele en republikeinse waarden onder de minst begoede klassen”, voor de terugkeer naar de stal.
De nihilistische woede van de voorstad is de weerspiegeling van het nihilisme van het heersende systeem. De kwade jongeren hebben de onverantwoordelijkheid en het onbewustzijn terug naar de afzender gestuurd en meteen de verschrikkelijke waarheid van een wreed en absurd tijdperk aan het licht gebracht: haar ontegensprekelijke ellende; alle Fransen hebben het gezien en het in hun broek gedaan van de schrik. Want de enige reële Franse passie die voortbestaat in het land is deze: de angst; ze is ook de enige in de andere moderne landen, maar in Frankrijk heeft ze werkelijk pathologische hoogtes bereikt. De populariteit van Sarkozy, de hysterische politicus die spreekt “met dezelfde woorden als de Fransen”, bevestigt dit, moest dat nog nodig zijn. Frankrijk is op weg, zoals de meeste landen rondom, naar het totalitarisme. Daarom is de woede van de voorsteden de woede van de Rede, maar ze is zich daar zelf niet van bewust. Walter Benjamin herinnert eraan: “De traditie van de onderdrukten leert ons dat de ‘uitzonderingstoestand' waarin we leven, de regel is. We moeten tot een begrip van de geschiedenis komen dat daaraan beantwoordt. Dan zal het tot stand brengen van de werkelijke uitzonderingstoestand ons als onze taak voor ogen staan; en daardoor zal onze positie in de strijd tegen het fascisme verbeteren” (Stellingen over het begrip van de geschiedenis). De woede heeft zijn werk gedaan, maar is het tot zijn begrip gekomen? De brandstichters vertrekken van niets, alleen, zonder hulp van wie dan ook, noch op het terrein van de solidariteit noch op dat van de ideeën. Ongetwijfeld hebben ze een voordeel behaald op het Franse totalitarisme, maar ze zullen achter zich iets meer moeten laten dan rokende puinhopen als ze het project willen bevestigen dat perfect gekarakteriseerd wordt in de rap uitdrukking “Nique la France!”. Een ontboezeming die, als men erover nadenkt, iedere rebel in zijn/haar overeenkomstige land in de praktijk zou moeten zetten.