Dictatuur en revolutie

Door Rudolf Rocker

Deze tekst betreft het hoofdstuk VII. uit Der Bankrott des russischen Staats-Kommunismus (Bankroet van het Russische staatscommunisme, 1921).


Dictatuur en revolutie

Terwijl het niet voor tegenspraak vatbaar is, dat de radengedachte een natuurlijk uitvloeisel is van het vrijheidlievende socialisme, die stap voor stap in de schoot der revolutionaire arbeidersbeweging tot ontwikkeling is gekomen en wel als tegenstelling tot alle tradities van de burgerlijke ideologie en haar opvatting over de staat, kan men niet hetzelfde beweren van de dictatuur.

De gedachte van de dictatuur vindt haar oorsprong niet in de socialistische ideeënwereld. Zij is geen uitvloeisel van de arbeidersbeweging, maar een noodlottige erfenis van de bourgeoisie, waarmee men het proletariaat heeft opgescheept. Zij is nauw verbonden met het streven naar de politieke macht, dat eveneens haar oorsprong in de burgerlijke partijen vindt.

De dictatuur is een bepaalde vorm van de staatsmacht, het is de staat, die zich in staat van beleg bevindt. Evenals alle andere aanhangers van de staatsidee, gaan ook de voorstanders van de dictatuur uit van het standpunt, dat men hetgeen algemeen voor goed en voor tijdelijk noodzakelijk wordt gehouden, aan het volk van bovenaf kan dicteren en opdringen. Deze opvatting alleen al maakt de dictatuur tot een uitgesproken beletsel van de sociale revolutie, wier voornaamste levenselement juist het rechtstreekse initiatief en de constructieve werkzaamheid der massa’s is. De dictatuur is de ontkenning van de organische groei, van de natuurlijke opbouw van beneden naar boven, zij verklaart h et volk voor onmondig en oefent een gewelddadige voogd ij uit over de massa's door een kleine minderheid. Het is mogelijk, dat haar aanhangers bezield zijn met de beste bedoelingen, maar de ijzeren dwang der feiten zal hen altijd weer dwingen in de richting van het meest extreme despotisme.

Reeds Bakoenin zag dat zeer juist in, toen hij schreef: „De voornaamste reden, dat alle revolutionaire autoritaire staten altijd zo weinig voor de revolutie hebben bereikt, is te zoeken in het feit, dat zij steeds de revolutie trachten te bevorderen door hun eigen autoriteit en door hun eigen macht, waardoor zij natuurlijk slechts tweeërlei resultaat konden bereiken: ten eerste zagen zij zich gedwongen de revolutionaire actie tot het uiterste te beperken, omdat het ook voor de meest intelligente, actieve en oprechte revolutionaire machthebbers onmogelijk is, alle vraagstukken en belangen tegelijk te overzien en verder omdat iedere dictatuur — laat het de dictatuur zijn van een enkeling of van een revolutionaire groep — noodzakelijkerwijze zeer beperkt en verblind moet zijn, daar zij noch in staat is, door te dringen tot de grond van het leven van het volk, noch dit in zijn gehele omvang kan overzien, evenmin als het machtigste schip in staat is, de gehele breedte en diepte van de zee te omvatten. En in de tweede plaats, omdat iedere handeling, die het volk door een officiële instantie van bovenaf door de wet wordt opgedrongen, in de massa onvermijdelijk een gevoel van verzet en reactie moet wakker roepen.”

Het maakt een vrij zonderlinge indruk, wanneer Lenin en zijn aanhangers niet moede worden, zich van alle socialistische richtingen, waarmee zij het niet eens zijn, als „kleinburgerlijk” af te maken. Dezelfde mensen, die zelf tot over de oren hopeloos zijn blijven steken in de politieke denkwijze van de kleine burgerij! De kleinburgerlijke partij der Jakobijnen was het, van wie onze staatssocialisten de idee der dictatuur hebben overgenomen. Dezelfde partij, die iedere staking der arbeiders een misdaad noemde en die de vakorganisaties verboden heeft onder bedreiging met de doodstraf. Saint Just en Couthon waren daar de felste voorstanders van en Robespierre handelde onder hun invloed, na eerst deze gedachte een tijdlang te hebben verworpen, en wel uit vrees, dat Brissot dictator zou kunnen worden. Zelfs Marat speelde graag met de gedachte van de dictatuur, ofschoon hij het gevaar ervan zeer goed inzag en daarom een dictator „met een kogel aan het been” verlangde.

De valse en eenzijdige voorstelling van de grote revolutie door de radicale burgerlijke historici, die ook de meeste socialisten sterk beïnvloed heeft, heeft er veel toe bijgedragen, aan de „dictatuur der Jakobijnen” een onverdiend aureool te geven, dat nog versterkt werd door de terechtstelling van hun belangrijkste leiders. De meeste mensen immers zijn maar al te gauw geneigd te vervallen in een verering voor martelaars, die hen ongeschikt maakt aan personen en handelingen een kritische maatstaf aan te leggen. Het was vooral Louis Blanc, die met zijn groot geschiedwerk het meeste heeft bijgedragen tot deze kritiekloze verheerlijking van het Jakobijnendom.

Men zag de grote successen van de revolutie, de afschaffing van het feudale systeem en van de absolute monarchie, en daar de geschiedschrijvers dit alles wensten voor te stellen als het werk der Jakobijnen en van het „revolutionaire convent”, ontstond na verloop van tijd een volkomen onjuiste opvatting over de geschiedenis der revolutie. Thans weten wij, dat de algemeen verbreide beschrijving van de grote Franse revolutie berust op een volslagen verkeerde voorstelling van de historische gebeurtenissen, dat de eigenlijke en onvergankelijke resultaten der revolutie uitsluitend door het revolutionaire optreden der boeren en stadsproletariërs en wel tegen de wil der nationale vergadering en later tegen de wil van het convent werden afgedwongen. De Jakobijnen en het convent verzetten zich steeds ten sterkste tegen radicale hervormingen, totdat zij voor de voldongen feiten stonden en zich niet langer konden verzetten. Zo is de afschaffing van het feodale stelsel uitsluitend te danken aan de onophoudelijke opstanden der boeren, die door de politieke partijen in de ban werden gedaan en op de scherpste wijze werden vervolgd. Nog in het jaar 1792 bekrachtigde de nationale vergadering het feudale systeem en eerst in 1793, toen de boeren hun rechten reeds veroverd hadden, hechtte het convent haar goedkeuring aan de afschaffing der feudale rechten.

De gang van zaken bij de afschaffing van de monarchie was dezelfde.

De eerste grondleggers van een socialistische volksbeweging in Frankrijk waren voortgekomen uit het kamp der Jakobijnen en het was begrijpelijk, dat zij hun verleden niet geheel hadden kunnen afschudden. Toen Babeuf, Darthé, Buonarotti e.a. de „samenzwering der gelijken” begonnen, was het hun bedoeling door middel van een revolutionaire dictatuur Frankrijk tot een communistische landbouwstaat te maken. Als communisten zagen zij in, dat de idealen der grote revolutie, zoals zij deze opvatten, slechts verwerkelijkt konden worden door de oplossing van het economische vraagstuk. Als Jakobijnen echter dachten zij, dit doel slechts te kunnen bereiken met behulp van een regering, die over buitengewone volmachten beschikte. Het geloof aan de almacht van de staat, die in de Jakobijnen zijn uiterste vorm had bereikt, zat hen te zeer in het bloed, dan dat zij een andere oplossing vermochten te zien.

Babeuf en zijn kameraden betaalden hun overtuiging met de dood, doch hun ideeën leefden verder onder het volk en vonden aanhang in de geheime verenigingen der Babouvisten onder de regering van Louis Philippe. Mannen als Barbes en Blanqui werkten in hun geest en streefden naar de „dictatuur van het proletariaat”, om hun staatscommunistische doeleinden te verwerkelijken. Van deze mannen hebben Marx en Engels de idee van de dictatuur van het proletariaat overgenomen, die zij in het „Communistisch Manifest” hebben uiteengezet. Ook zij bedoelden met deze term niets anders dan de instelling van een sterke centrale staatsmacht, wier taak het moest zijn door ingrijpende wetten een definitief einde te maken aan de heerschappij der bourgeoisie en de hervorming der maatschappij in socialistische geest voor te bereiden en ten uitvoer te brengen.

Ook deze mannen kwamen uit het kamp van de burgerlijke democratie tot het socialisme en waren geheel doordrongen van de tradities van het Jakobijnendom. Bovendien was de socialistische beweging uit die tijd — met uitzondering van Proudhon en zijn vrienden — nog niet genoeg tot ontwikkeling gekomen om haar eigen weg te gaan en was daarom min of meer aangewezen op de burgerlijke tradities. Pas met de ontwikkeling der arbeidersbeweging ten tijde der Internationale was het ogenblik gekomen, waarop de socialisten in staat waren, de laatste overblijfselen der burgerlijke overleveringen af te werpen en volkomen zelfstandig hun weg te gaan.

De radengedachte was de praktische overwinning van de staatsidee en de machtspolitiek in iedere vorm en staat als zodanig in rechtstreekse tegenstelling tot elke dictatuur, die niet alleen het machtsinstrument der bezittende klassen, de staat, in stand wil houden, maar zelfs de hoogste machtsontplooiing van de staat najaagt.

De pioniers van het radensysteem zagen zeer goed in, dat met de uitbuiting van de mens door de mens ook de heerschappij van mensen over mensen moest verdwijnen. Zij wisten ook, dat de staat — de belichaming van het georganiseerde geweld der bezittende klassen — nooit kon worden gevormd tot een instrument voor de bevrijding der arbeiders. Daarom waren zij van mening, dat de vernietiging van het oude machtsapparaat de gewichtigste taak moest zijn van de sociale revolutie, om iedere nieuwe vorm van uitbuiting onmogelijk te maken. Op het beruchte Haagse congres (1872) heeft James Guillaume, de woordvoerder der federalistische minderheid, deze opvatting duidelijk tot uiting gebracht, doordat hij tegenover de verovering der politieke macht als principiële eis de vernietiging dier macht stelde.

Men werpe ons niet tegen, dat het bij de dictatuur van het proletariaat om iets heel bijzonders gaat, dat men deze met geen enkele andere dictatuur kan vergelijken, omdat men hier met de dictatuur van een klasse te maken heeft. Deze sofistische redenering is slechts een spitsvondig middel, om lichtgelovigen omtrent het ware karakter van de zaak te misleiden. Iets als een dic-tatuur van een klasse is volslagen ondenkbaar, omdat het in laatste instantie alleen om de dictatuur van een bepaalde part ij gaat, die zich aanmatigt te spreken in naam van een klasse: precies zoals de bourgeoisie alt ij d iedere despotische handeling gerechtvaardigd heeft in naam van het volk”.

En juist bij die partijen, die vroeger nooit de macht hebben bezeten, is de waan der onfeilbaarheid nog sterk ontwikkeld en met nog rampzaliger gevolgen verbonden. De parvenu van de macht is gewoonlijk noch weerzinwekkender en gevaarlijker dan de parvenu van het bezit. Rusland biedt ons in dit opzicht een leerrijk voorbeeld. Daar kan men al niet meer spreken van de dictatuur van een partij, maar hoogstens van de dictatuur van een handvol mannen, op wie de partij niet meer de minste invloed heeft. De reusachtige meerderheid van het Russische volk is tegen deze heerschappij van enkelen, die zelfs bij de grote meerderheid van het Russische proletariaat reeds lang alle sympathie verbeurd heeft. Wanneer de arbeiders in Rusland — ik spreek thans opzettelijk niet van de boeren, omdat hun vijandige houding tegenover de Sovjetregering algemeen bekend is — nu in de gelegenheid waren de verkiezingen voor de

Sovjets in vrijheid voor te bereiden, dan zou de gehele bolsjewistische heerschappij in enkele uren instorten als een kaartenhuis. Het is niet de wil van een klasse, die nu in Rusland in de veelgeroemde „dictatuur van het proletariaat“ haar uitdrukking vindt, maar alleen de macht der bajonetten. Onder de „dictatuur van het proletariaat” veranderde Rusland in een reusachtige gevangenis, waar ieder spoor van vrijheid systematisch werd uitgeroeid, zonder dat men hiermede de oorspronkelijke doeleinden der revolutie dichterbij heeft gebracht. Integendeel, men verwijderde zich daarvan steeds verder en wel naarmate de nieuwe autocratie in kracht toenam en het revolutionaire initiatief van het volk verstikte. Tegenwoordig is men eindelijk zover gekomen, dat men de in het grijze verleden verkondigde doeleinden definitief heeft opgegeven en met pak en zak terugkomt in het kapitalistische kamp. Zeker, men doet alle moeite om de grote terugtocht door allerlei dialectische spitsvondigheden te verbergen — welke verslagen generaal heeft tot nu toe niet altijd hetzelfde gedaan? — maar ook de fraaiste sofistische kunststukjes van Lenin en Radek zijn thans niet meer in staat, de naakte feiten te verbloemen. De beroemde „dictatuur van het proletariaat“ heeft de Russische arbeider niet alleen gemaakt tot de meest geknechte van alle slaven, zij heeft ook de brug geslagen tot een nieuwe heerschappij der bourgeoisie.

(1921)

RUDOLF ROCKER