Inhoud

Een beroving met een voorwaardelijk motief

Door Pszisko Jacobs


Een beroving met een voorwaardelijk motief

Een woord vooraf

Henk Eikeboom, de hoofdpersoon in het hierna volgende stuk, was een bekend anarchist in vooral Amsterdamse kringen. Geboren in 1898 als zoon van een koster evolueerde hij van een christelijke jongen - weliswaar niet al te braaf - tot een boeiende en ook controversiële figuur. Behalve dat hij op zijn eigen wijze meedeed aan de anarchistische beweging - hij was o.a. de grote man bij de Protestmars 1937 - was hij dichter, publicist, uitgever, medehandelaar in pornografie, en wat niet al. Wat niet al. Hij heeft ook meegedaan aan een beroving. Familieleden, vrienden, kameraden en zelfs bewegingsmensen van toen - oude anarchisten dus - stellen weinig prijs op wat gemeenlijk buitenhangen van vuile was genoemd wordt. Maar als biograaf kan ik mij onmogelijk laten leiden door benepen fatsoensoverwegingen. Het is allemaal gebeurd en het had duidelijk zijn plaats in het leven van Henk E. Als hij nu nog geleefd had, zou hij zeker geen bezwaar tegen mijn voorstelling van zaken gehad hebben. Om toch nog iets meer te doen aan een rechtvaardigen van de gedragingen van Henk E. dan in het navolgende stuk gebeurt, vermeld ik dat hij in december 1941 door de Duitsers werd opgepakt en na een verblijf in de Alexanderkazerne in Den Haag, de concentratiekampen in Amersfoort, Vught (nummer 1062), Sachsenhausen (nummer 98.493) en Neuengamme op 11 mei 1945 in Sandbostel het leven liet.

Over Henk E. en de zijnen heb ik een boek geschreven, een bio-bibliografie zoals dat heet. De geschiedenis van de beroving maakt daar deel van uit.

Een beroving met een voorwaardelijk motief

Over haar afkomst is Henks tweede vrouw, Annie, heel kort, heel summier. ‘Ik ben geboren op 10 augustus 1896, in Den Haag. Maar ik ben grootgebracht bij pleegouders in Appelscha en later in Twente. Mijn pleegvader was een kleine boer. In Twente heb ik nog wel bij Domela Nieuwenhuis op schoot gezeten. Dat vond ik een nare man, hooghartig, en iedereen was bang voor hem. Dat was ook later zo toen ik bij De Vrije Socialist kwam. Mijn pleegvader was een echte oude Friese anarchist. Mijn pleegmoeder werkte voor de Nieuw-Malthusiaansche Bond. Ik heb een heerlijke jeugd gehad. Later kwam ik terecht in de boekhandel.’ Of de laatste vrij plotselinge wending nu betekent dat er toen een einde kwam aan haar heerlijke jeugd wordt mij niet duidelijk. Ik vraag haar of zij via die pleegouders in aanraking gekomen was met de anarchistische beweging. Ze beantwoordt mijn vraag bevestigend en verklaart meteen dat zij Rijnders ook goed gekend heeft. Rijnders was de redakteur-opvolger van Domela Nieuwenhuis geweest. Annie vertelt dat ze bij de familie Rijnders gewerkt heeft. ‘Ik kreeg er twee gulden in de week plus de kost.’ Dan vertelt ze van anderen uit de anarchistische beweging die zij goed gekend heeft: Schermerhom, Jo de Haas, Gé Nabrink. En dan vooral iemand die op dit moment vrijwel heel Nederland kent: Anton Constandse.

‘Hem heb ik leren kennen toen hij nog maar zeventien was. In 1919 ben ik met hem getrouwd. We woonden in Den Haag en waren erg arm. Ik werkte toen als caissière in Rotterdam. In die zaak verdiende ik twintig gulden in de week en pikte er nog tien gulden bij. Door dat werken en reizen van mij is het huwelijk met Anton kapot gegaan. Later zijn we dan ook gescheiden. Dat was in 1926.’ Ook hierover is zij kort, summier. Te summier, vind ik. De werkelijkheid moet heel wat gecompliceerder geweest zijn dan zij nu voorgeeft. En ook haar voorstelling van de manier waarop zij Henk heeft leren kennen doet een beetje denken aan een uit het hoofd geleerd lesje. ‘Het jaar daarop leerde ik Henk kennen. Die woonde in Amsterdam-Zuid. Na gesprekken met hem ben ik bij hem gebleven.’ Ja, wat moet ik mij nu voorstellen bij die gesprekken tussen Henk en Annie? Maar zij vervolgt: ‘Hoewel hij de brochure “De anarchist en het huwelijk” geschreven had, wilde hij met me trouwen, wettig trouwen dus. We gingen in de Reinier Claeszenstraat wonen, nummer tachtig. Daar wilde ik een eigen kamer hebben omdat ik niet eerder met hem naar bed zou gaan dan nadat ik het zelf wilde. Dat duurde ongeveer een half jaar en toen zijn we getrouwd, in stilte vanwege de beweging, in Sloterdijk. De precieze datum weet ik niet meer. We hebben dus niet ongetrouwd samengewoond. In het begin waren we verschrikkelijk arm, net als met Anton.’

Dat van het arm zijn wil ik best geloven, maar in de rest van haar verhaal zitten enige onwaarschijnlijkheden verborgen. Uit hetgeen Annie vertelt, zou volgen dat de echte kennismaking met Henk in 1927 plaatsvond. En dat is beslist niet waar. Want het drukkerijtje van Henk - en Annie - in de Reinier Claeszenstraat bestond al in 1926. Henk gaf toen geheel in eigen beheer o.a. zijn brochure ‘Mussolini, een ziektegeval’ uit. Annie's opschuiving van jaren moet te maken hebben met de gebeurtenissen die zodadelijk ter sprake komen. Maar eerst nog iets anders: Henk E. kennende als een kundig en zelfs notoir vrouwenverleider is het uiterst onwaarschijnlijk dat die twee mensen een half jaar lang in kuisheid jegens elkaar geleefd hebben. Het geheim houden van de huwelijkssluiting - op 29 juni 1927 - tegenover de bewegingsbroeders en -zusters lag voor de hand. Die zouden deze flagrante inbreuk op de anarchistische principes zeker op passende wijze ‘beantwoord’ hebben, vooral waar het hier Henk E. betrof, iemand die zich zo sterk uitgesproken had tegen welke soort huwelijk dan ook, inclusief het in anarchistische kringen gebruikelijke vrije huwelijk. Dan toch was een van de getuigen bij dit huwelijk een anarchist: Jacq. Krul, een in bewegings-kringen lang niet onbekende dichter.

Maar het was met die wettige trouwerij nog merkwaardiger dan het er uitzag. Het huwelijk dat die twee sloten, was er een op voorwaarden. En zoiets geeft een huwelijkssluiting al dadelijk meer gewicht mee dan gewoonlijk. En het doet ronduit gezegd wonderlijk aan wanneer er een man als Henk E. bij betrokken is. Er moet een zeer bepaalde reden voor geweest zijn en het valt niet aan te nemen dat het een reden van principiële aard was. Bezittingen en/of geld misschien? Maar zij waren straatarm, zozeer zelfs dat er voortdurend geleund moest worden op Henks ouders, de kostersfamilie die op die manier ongewild het anarchisme moest schragen. En Annie komt met een verklaring die niets verklaart: ‘Wij waren getrouwd op huwelijksvoorwaarden, een rotstreek, want alles wat staande het huwelijk verworven werd, zou bij scheiding aan hem toevallen.’ Ik ben juridisch te ongeschoold om te weten of zoiets mogelijk was. En Annie zegt dit nù. Zij heeft indertijd wel geprobeerd een scheiding tot stand te brengen. Dat was na enige jaren van hun samenzijn, toen het vooral Annie was die via de verkoop van pornografie vrijwel Henks hele bestaan financierde. En dan ga je als buitenstaander bijna geloven dat Henk dat alles naderhand bedacht heeft om haar blijvend aan hem te binden. Hoe dan ook, het moet anders geweest zijn dan nu door haar wordt voorgesteld. En omdat het Annie was die stond op een heuse trouwerij, zou je gaan denken dat zij degene was die met de voorwaarden kwam aanzetten. Was het misschien een middel om hem over te halen? Dat lijkt onwaarschijnlijk. Of was het Henk die al iets bezat - geld van de beroving bijvoorbeeld - die zijn bezit veilig wilde stellen? Maar dat klinkt al te fantastisch. Zo berekenend was hij niet. En hij gaf geld eerder uit dan dat hij er over piekerde.

Waarom ik zo uitvoerig op deze kwestie inga? Wel, die hele trouwerij paste niet in Henks visie op het leven en zeker ook niet op zijn manier van leven. Annie en hij waren arm. Hij schreef nog maar zelden gedichten. Die werden meestal gehonoreerd, ook in bewegingskranten. Er waren ook weinig andere publicaties. En dan dat verdomde geliefde uitgeverijtje van hem, dat beangstigend weinig inbracht. Er moest iets gebeuren. Er ging iets gebeuren. Eerst twee krantenberichten.

In De Oprechte Haarlemsche Courant van dinsdag 9 maart 1926 stond het volgende bericht:

Wissellooper beroofd te Amsterdam

Een geldtrommel gestolen

Amsterdam, 9 maart. - Gisteravond heeft in de Linnaeusstraat een brutale berooving plaats gehad. Aan de tramhalte bij de Van Swindenstraat stond een looper van de Spaarbank Stad Amsterdam te wachten op de tram, die hem naar de Munt zou brengen. Hij had als alle avonden het geld in een trommel bij zich, dat gestort was in het bijkantoor van deze spaarbank in de Van Swindenstraat. De man, die 82 jaar is, vervult deze taak al vele jaren. Gisteravond liep een man plotseling tegen hem aan en ontnam hem de trommel. Voor de oude man eigenlijk wist, wat er gebeurd was, had de aanrander zich uit de voeten gemaakt en was in het Oosterpark verdwenen. De politie, die onmiddellijk van de berooving werd in kennis gesteld, heeft getracht den misdadiger in handen te krijgen. Met honden is het Oosterpark afgezocht, maar tot nog toe ontbreekt elk spoor. De trommel bevatte een waarde van f 6.500, waarvan f 150 aan zilvergeld, de rest was bankpapier.

Zomaar een van de vele berichten die in dagbladen voorkomen. Het zal in anarchistische kring nauwelijks tot kommentaar geleid hebben, hoewel…

In De Oprechte Haarlemsche Courant van maandag 10 december 1928 - dat was dus 33 maanden later - stond het volgende:

Oud misdrijf opgehelderd

De berooving van een banklooper te Amsterdam

Drie arrestaties

Op den avond van 8 maart 1926 om ongeveer kwart voor 9 stond een 80 jarige banklooper, in dienst van de Spaarbank Stad Amsterdam, bij de tramhalte in de Linnaeusstraat voor de Muiderkerk op lijn 9 te Amsterdam te wachten. In zijn hand droeg hij een blikken trommel, inhoudend een bedrag van f 6.000, zijnde de ontvangsten van het bijkantoor in de Van Swindenstraat, welk geld moest worden overgebracht naar het hoofdkantoor van de spaarbank aan het Singel bij de Vijzelstraat. Deze looper was reeds zeer lang in dienst bij de spaarbank en het overbrengen van het geld had hij sinds jaren gedaan.

Toen hij daar stond te wachten werd hij plotseling opzijgeduwd en een hand greep de trommel. De man zag hoe iemand snel de straat overstak, het hek van het op dat uur gesloten Oosterpark overwipte en spoedig in de duisternis verdween. Hevig ontsteld en ontroostbaar werd de banklooper naar het politiebureau gebracht. Hij kon geen duidelijk signalement van den roover geven. Daarvoor was het te donker geweest en was alles te snel in zijn werk gegaan. Tot laat in den nacht werd door de politie in het Oosterpark met honden gepatrouilleerd, doch nergens werd een spoor gevonden. De bejaarde banklooper is sindsdien overleden en niemand zou meer aan het geval gedacht hebben, indien de politie niet ter oore was gekomen dat in de anarchistische kringen gemompeld werd dat drie jongelieden die daarvan deel uitmaakten, meer van het gebeurde wisten. De Centrale Recherche stelde een verder onderzoek in en langzamerhand werden aanwijzingen tegen de drie personen gekregen. De commissaris van het bureau Linnaeusstraat, de heer J.W. Haarman, liet in samenwerking met de Centrale Recherche de drie mannen arresteren, meldt de Crt Nieuws van de Dag. De aanhoudingen geschiedden Zaterdagmiddag op hetzelfde oogenblik. Ook werd huiszoeking in hun woningen gedaan; er werd echter niets gevonden. Trouwens van het geld waren geen nummers genoteerd en als dat zoo ware geweest, zou het toch al lang uitgegeven zijn. Er waren eenige biljetten van f 60 bij, terwijl het overige van het bedrag bestond uit kleiner papiergeld, waaronder zilverbons, en kleine munt.

Twee der verdachten zijn dienstweigeraars. Allen ontkenden iets van het gebeurde te weten. Desniettemin zijn zij in arrest gesteld.

In tegenstelling tot het eerste krantenbericht zou dit in anarchistische kring wel degelijk van commentaar voorzien worden. En daarmee is dan veel te weinig gezegd. Het had de uitwerking van een tak die door een mierennest gehaald wordt. Maar vergelijken wij eerst de twee berichten met elkaar. Wat opvalt, zijn de grote verschillen bij het aandragen van de feiten. En niet alleen dat. In de feiten zelf hebben ook heel wat verschuivingen plaatsgevonden - we zouden bijna kunnen spreken van ‘verdichtingen’ - terwijl toch de berichtgeving in dergelijke gevallen berust op gegevens van de justitie. Hoeveel te meer zullen de feiten veranderd zijn in de anarchistische kringen, door het praten erover. En hoeveel van de werkelijke feiten zal bestand gebleven zijn tegen de malende tanden van de tijd?

Wim Mager zegt hierover nu, een dikke vijftig jaar nadat het gebeurde: ‘In 1927-1928 was er opschudding in anarchistische kringen. E. en Huntelerslag gearresteerd? Wat nou? Wat hebben die uitgevreten? Wij wisten van niets. Die twee waren nou niet de figuren om ergens een bom in te gooien. Dat was ook niet het geval.’ ‘Voor de rechtbank bleek dat ze beschuldigd werden van het neerslaan en beroven van een bankloper.’ ‘Voor verscheidene kameraden was het moeilijk: een arbeider neerslaan om een fiets te kunnen kopen en op stap te gaan? Daar dachten de kameraden anders over. Als ze dat geld nou voor de beweging hadden gebruikt, was het wat anders geweest. De grote jongens uithangen met een dikke portefeuille vonden we burgerlijk en helemaal niet anarchistisch.’ ‘De rechtbank kon toen niet anders doen dan E. en Huntelerslag vrijspreken.’

Mager brengt het vrij sensationeel en tendentieus. Er komt bij hem ook meer geweld aan te pas. En alleen al uit de kranten - die enige overdrijving in dergelijke zaken beslist niet schuwen - weten wij dat er bij de beroving niet echt geweld gebruikt werd. Mager heeft het ook nog over twee groene fietsen, die voor dat geld gekocht zouden zijn, en over kameraden die door de politie werden ondervraagd. En verder is daar dan het verhaal over de verminkte rechterhand van E., dat in velerlei versies de ronde heeft gedaan in de anarchistische beweging. In zijn brief aan mij doet Mager een soortgelijk verhaal. Hij zegt onder meer dat de bankloper Henk en Karel zou hebben herkend. Terwijl die man toch al dood was ten tijde van hun arrestatie! Verder zegt Mager dat de vriendschap tussen die twee meteen voorbij was. Maar Karel komt straks aan het woord. Mager heeft het steeds over twee verdachten terwijl er drie waren. En hoe weet hij dat het geld niet gebruikt is voor de anarchistische beweging? Genoeg hierover. Ik wilde Mager niet kleineren, maar erop wijzen hoezeer berichten en feiten door het verbale rondgaan kunnen veranderen. Greet van Amstel zei op mijn vraag of Henk nog voor andere dingen dan dienstweigering gezeten had: ‘Weet ik niet. Er is wel een proces geweest. Maar daarvoor kwam hij niet in de gevangenis.’ Wim Cappel zei op dezelfde vraag: ‘Mij is alleen bekend van een proces met Karel Huntelerslag erbij. En dan nog iemand, de naam weet ik niet meer. Dat was voor ik Henk leerde kennen. Hij werd vrijgesproken.’ En zijn vrouw Rien voegde er aan toe: ‘Hij heeft er nooit over gepraat.’

Er waren er veel meer die langere tijd met Henk optrokken maar nooit uit zijn mond vernamen wat er gebeurd was. Van de familieleden van Henk roerde geen van de oomzeggers het aan. Ik heb er hen niet naar gevraagd. Willy, Henks eerste vrouw, rept er met geen woord van. Ook haar heb ik er niet naar gevraagd. En hun beider zoon zegt aanvankelijk tijdens een telefoongesprek met mij alleen maar dat ik wel zal afweten van ‘het’ proces.

We keren voor een moment terug naar Annie, Henks tweede vrouw. Maar zij antwoordt: ‘Daarvan is mij niets bekend. Hij heeft wel met iemand een bank opgelicht, dacht ik. Had iets te maken met de vader van een vriend.’ Ja, ja, denk je dan en houdt je gezicht in de plooi. Maar zij wijst me even later wel op het nog in leven zijn van Karel Huntelerslag!

En Fop, Henks vrouw vanaf 1935 ongeveer, reageert op mijn vraag of zij iets af weet van een proces wegens beroving: ‘Nee. Wat was dat voor een beroving?’ En in haar geval neig ik er toe over te geloven dat zij er niet van geweten heeft. Hoewel… Maar zij heeft een zoon van Henk en laten we dan maar aannemen dat zij de herinnering daaraan ter wille van het nakomelingschap verdrongen heeft. In elk geval heeft ze vaak met Annie gesproken. En Karel heeft ze ook gekend.

Katrien Boll, een meer dan goede vriendin van Henk, beantwoordt mijn vraag of hij nog voor andere feiten dan dienstweigering had gezeten met: ‘Er was sprake van voorarrest met betrekking tot een zogenaamde overval. Dat was omstreeks 1929. Maar het is wel gebeurd. Henk heeft mij dat zelf verteld.’ Later stel ik haar een soort controlevraag: ‘Hoe zat dat toch met die overval? Of waren dat machinaties?’ ‘Het was echt wel een overval, ergens buiten op een kassier, samen met een stukadoor uit de Kinkerbuurt.’

En om de rij van ‘ondervraagden’ even te sluiten volgt hier het antwoord van Jo Moes op mijn vraag hoe Henk dacht over het bezit, over het mijn en dijn dus: ‘Hij stond het neem-en-eet beginsel voor, dus nemen wat je nodig had. Hij was geen uitgesproken aanhanger van de Alarmisten. Een voorbeeld. Op het eind van de twintiger jaren was Henk betrokken bij de beroving van een bankloper. Dat heeft hij me zelf verteld. Daar was hij erg trots op.’ Jo Moes en zijn vrouw waren eind 1939, begin 1940 maandenlang bij Henk en Fop in huis. Jo was daar ondergedoken wegens zijn dienstweigering. De maximumstraf daarvoor - hij was voor zijn nummer bij de marine geweest - bedroeg toen zeven jaar. In februari 1940 ging hij zich toch melden en kreeg twee jaar.

Henk heeft een en ander uiteraard nooit op papier gezet. Van de drie erbij betrokkenen is hij dus niet te raadplegen. In zekere zin heb ik hem geraadpleegd via mensen die zich herinneren wat hij hun in vertrouwelijke momenten daarover heeft verteld. Zij waren zo goed om mij een soort van schriftelijke verklaring over die kwestie te geven. Die verklaringen vormen geen ‘lückenlos’ bewijs voor hetgeen er precies gebeurd is, maar hun reacties zijn waardevol. De tweede man - wij zullen hem Jan noemen - stelt er beslist geen prijs op om dat stuk verleden op te rakelen. Te vermoeden valt dat hij van die procesvoering zoiets als een syndroom overgehouden heeft. Dan blijft er nog maar een van de direct betrokkenen over. Zijn naam is al genoemd: Karel Huntelerslag. Wel, het is mij een genoegen en ook een eer geweest met Karel persoonlijk kennis te maken. Hij had geen enkel bezwaar tegen mijn bezoek, toen ik hem door de telefoon vroeg of hij me wat over zijn relatie met Henk E. wilde vertellen. En hij begreep ook wel dat het mij vooral om het proces te doen was.

Zo liep ik dan op 12 mei 1980 's middags de lange, lange weg in Amsterdam West naar het bejaardenhuis waarin Karel zijn eigen woninkje had. Had, want in juni van het daaropvolgende jaar is hij gestorven. Maar op die dag liep ik gespannen-nieuwsgierig naar de plaats van ontmoeting. Tot mijn gespannen nieuwsgierig zijn droeg nog bij dat ik in aanraking zou komen met een aloude vijandin van de anarchisten: juffrouw Justitia. Maar ik besef heus wel dat ik al te zeer mijn ervaringen als 12-jarige liet meespreken.

Karel had me verteld dat hij 79 was. En ja, de man die ik ontmoette, was - hoe levendig hij ook sprak en gebaarde - duidelijk een man op jaren. Het gezicht gegroefd, de bewegingen een beetje voorzichtig, de stem lichtelijk hijgend. Hij vertelde mij ook meteen dat hij niet helemaal in orde was, iets met zijn luchtwegen, en dat zijn ogen slecht waren, zo slecht dat hij niet meer kon lezen en zelfs haast geen tv meer bekijken. Als bezoeker vraag je je dan toch even af of zo'n man nog in staat is om je gezicht te onderscheiden. En dat is nodig voor een gesprek van openhartige aard. Om het maar dadelijk te zeggen: hij was zo openhartig als ik mij maar wensen kon. Later begreep ik dat Annie hem had voorbereid op mijn komst!

Mijn eerste vragen hadden, zoals altijd, een inleidend karakter. Zij dienden om mij een indruk te geven van de soort en de duur van de relatie met Henk E. Maar met vraag 6 kwam ik Karel al wat dichter op zijn pels: ‘Hoe dacht Henk over het bezit, dus over mijn en dijn?’ Het antwoord hierop was vrij uitvoerig. Onder meer antwoordde hij: ‘Ik herinner me ook nog de truc met de postwissels, 21 stuks op één dag. Dat waren er zoveel omdat de bedragen onder een bepaald maximum moesten blijven. Eerst zou een ander dan Henk het doen, maar die dorst niet en zo ging Henk op stap, met een taxi, van postagentschap naar postagentschap. Maar dat was tegen de staat, hè?’

Dat was tegen de staat. Ik kom hier straks nog op terug.

Met vraag 15 was ik dan gekomen aan het belangrijkste deel van ons gesprek: ‘Hoe zat dat nou met die bankroof? Daarover gaan de gekste geruchten.’ Hoewel Karel er niet breed voor ging zitten, was te merken dat ook hij het gewicht van het moment begreep.

‘Henk zat altijd in geldnood. Hij wist af van een bankloper die iedere maandag vlak voor de kerk in de Van Swindenstraat verscheen. Met Jan en mij werd een afspraak gemaakt.’ Hiermee bedoelt Karel natuurlijk dat er lang beraadslaagd werd over de manier waarop. Bovendien zullen afspraken gemaakt zijn over een eventueel zich gedragen tegenover de politie. ‘En op 8 maart 1926 gebeurde het. Jan gaf die man een duwtje zodat hij voorover viel, weg van de trommel die hij tussen zijn benen had gezet. En wij met ons tweeën door het Oosterpark.’ Die twee waren dus Karel en Jan. Henk had op de uitkijk gestaan. ‘Het was goed zesduizend gulden voor ons drieën. Precies twee jaar en negen maanden later werden we alle drie op dezelfde dag gearresteerd. Dat was dus op 8 december 1928.’

Die precieze vermelding tezamen met de duidelijke beelden doet vermoeden dat Karel een en ander innerlijk ‘gerepeteerd’ had. Maar het is alleszins mogelijk dat een en ander in zijn geheugen gegrift stond, ook zoiets als een syndroom, maar dan een waar hij weinig last van had.

‘In de dagvaarding voor mij stond onder andere “iemand die beslist onbekend wenst te blijven, verklaart het volgende”. En toen kwam het verhaal van die tipgever. Vermoedelijk is dat ene W. geweest, een homoseksueel die was opgepakt wegens een aanklacht dat hij met minderjarigen wat gehad had. Die moet bij de politie zijn gaan kletsen, om minder straf te krijgen. Dat kwam wel meer voor. Er kwamen diverse getuigen aan te pas. Jan v.d. B. sloeg door, hoewel hij eigenlijk niets wist.’ Het was mij niet duidelijk hoe iemand die niets wist door kon slaan. Maar die man zal wel verteld hebben wat hem ter ore gekomen was. ‘Ik had een goeie advocaat, Benno Stokvis. En die kleine Simon de Jong verdedigde Henk. Jan had een andere nog, een met een dubbele naam. O ja, dan was er nog die ene smeris. Dat was er een van een ander bureau, die er niks mee te maken had en die zich alleen wilde uitsloven. Hij getuigde tegen Henk dat die met de wijsvinger van de rechterhand op zijn lippen aan ons beduid had om te zwijgen. Die kerel viel mooi door de mand, want juist die vinger miste Henk. Om die vent te pesten zei ik nog tegen hem: “Nou, jij krijgt meteen loonsverhoging, hoor!”’ Over die wijsvinger van Henk had ik als 12-jarige allerlei verhalen gehoord, met stelligheid en veel onjuistheid ook verteld.

Op mijn vraag hoe de uitspraak luidde, zei Karel: ‘Henk had alleen zes weken voorarrest en Jan vier maanden. Toen werden ze vrijgesproken. Ik had tenslotte zeven maanden voorarrest en werd veroordeeld tot nog eens twee jaar. Zowel tegen Jan als mij was de eis drie jaar geweest. Nou, toen heb ik een jaar in de koepel aan de Amstelveense weg gezeten. Na de tip van een echte gevangene kwam ik via de dokter bij de psychiater. De rest zat ik uit in Veenhuizen. En daar had je tenminste buitenwerk, bij de boeren.’ Op mijn vraag of die gebeurtenissen de latere verhouding met Henk hadden beïnvloed, zei Karel kort en bondig: ‘Nee, helemaal niet.’ En dat had ik al vermoed, want ze waren beiden betrokken geweest bij het werken in en met de SAA (Sociaal-Anarchistische Aktie) en de VAU (Vereniging Anarchistische Uitgeverij) in de dertiger jaren.

Tijdens een telefoongesprek een maand later vertelde Karel mij nog: ‘Wat dat proces aangaat, je moet maar eens in De Telegraaf van april 1929 kijken. Toen kwamen wij voor. En het hoger beroep was drie maanden later. Jo Spier maakte er nog tekeningen van.’ Ik meende bij die mededeling enige trots in zijn stem te horen.

Het zogenaamde neem-en-eet beginsel is al een keer ter sprake gekomen. En ook de uitingen van Karel Huntelerslag lieten iets merken van een bepaalde kijk op ‘het bezit’. In de anarchistische beweging is vanzelfsprekend uit en te na over het privaatbezit of de privaateigendom gepraat en geschreven. De conclusie was steevast dat er aan dat kwaad een eind zou komen in en door de sociale revolutie. Maar hierbij had men zeer beslist niet als opvatting dat het privaatbezit vervangen zou moeten worden door het staatsbezit. Anarchisten zagen en zien de staat als een instrument van de heersende klassen en het maakt voor hen geen verschil of zo'n staat een kapitalistische, socialistische of communistische is. Dat wil dan zeggen: geen principieel verschil. De staat zelf is het onderdrukkingsapparaat bij uitstek. En dus moet hij verdwijnen. In de sociale revolutie zou door middel van onder meer bedrijfsbezetting, vrije radenvorming en vorming van een arbeiders-militie de totale ondergang van kapitalisme en staat bewerkstelligd worden. En daarmee zou dan een volstrekt en absoluut einde gekomen zijn aan de eigendom.

Maar hoe moest het nu in de periode dat dat kapitalisme en die staat nog bestonden? Je kon natuurlijk zeggen - en dat werd ook menigmaal gezegd - dat de revolutie een en ander ‘vanzelf’ zou oplossen. Dat hield dan in dat gewacht werd tot aan het ogenblik waarop de kapitalistische maatschappij dat wondermiddel zou worden ingegeven. Maar intussen kon het geen kwaad die kapitalistische maatschappij te lijf te gaan. Dus: zoveel mogelijk toepassen en verwerkelijken wat men nastreefde. Op zichzelf is zo'n houding van leven naar de eigen principes niet zo uitzonderlijk. Maar in dit geval zou er naast de al zo talrijke botsingen tussen kapitaal en arbeid een nieuwe komen: het rechtstreeks en onmiddellijk aantasten van de privaateigendom. Proudhon had al betoogd dat eigendom diefstal was en hij bedoelde daarmee dat de eigenaren onteigend moesten worden. En het was Lafargue, de schoonzoon van Karl Marx, geweest die uiteengezet had dat er in plaats van een recht op arbeid een recht op luiheid bestond. Dit laatste vertaalde hij door te stellen dat drie uur arbeid per dag genoeg was: de productie zou groot genoeg zijn.

Een bij het voorgaande aansluitende redenering was dat werken - onder het kapitalisme - een misdaad was. En zeer nauw hiermee samenhangend was de opvatting dat nemen naar behoefte - een al veel ouder principe overigens - moest worden vertaald in het nemen nù, meteen dus. Dit laatste werd in de twintiger en dertiger jaren met name door de Alarmisten betoogd en in zekere mate - dat wil zeggen als principiële uiting - ook in praktijk gebracht. Het neem-en-eet principe is in talrijke en heftige discussies van de jonge anarchisten uit die dagen nadrukkelijk naar voren gebracht. En ook is er uitvoerig over geschreven, eerst in ‘Alarm’ en wat later in ‘De Moker’. Behalve dat hier sprake was van een na consequent redeneren tot stand gekomen opvatting, zat er natuurlijk ook wel iets in van een Robin Hood-achtige visie op de relatie heersers-onderdanen. In zo'n visie paste zeer zeker het recht om de rijken en hun dienaren/knechten te overvallen en te beroven. Een dergelijk Robin Hood-achtig denken heeft beslist bij Henk en Jan en Karel in hun plannen voor de beroving meegespeeld, al zal eerstgenoemde eerder aan François Villon gedacht hebben.

Hoe dan ook: mensen als Henk E. en Karel H. hadden toen genoeg argumenten om op die manier ‘het’ kapitalisme te lijf te gaan. Dat instituut der machthebbers een loer draaien dan wel een poot uitrukken zou een het anarchisme welgevallige daad zijn. En zelfs de wat minder spits redenerenden onder de anarchisten konden een overval op of een beroving van een bank niet iets verwerpelijks vinden, mits… Ja, er zat toch wel een voorwaarde aan vast. Wim Mager duidde er al op. Het handelen tegen het kapitalisme in die zin mocht niet ten eigen bate zijn. Als het al niet zou plaatsvinden voor de anarchistische beweging, dan moest het toch wel in het belang van ‘de’ arbeiders zijn. Wel, het ligt voor de hand dat de bewegingsmensen Henk, Karel en Jan het geld voor een deel lieten toekomen aan de beweging. Daar werd namelijk bij voortduring een beroep gedaan op je portemonnee. Maar een duidelijk ‘overdragen’ van het geld heeft vast niet plaatsgevonden. Henk zal onmiddellijk meer armslag gehad hebben bij het uitgeven van zijn brochures en andere geschriften. En om nog even een andere schijnwerper te ontsteken: eigen bezit en dat van derden - waaronder ook kameraden - of de beweging liepen vaak dooreen. Het scherp gescheiden houden van die gebieden was immers een typische eigenaardigheid van de bourgeoisie! Om een voorbeeld te noemen: Henk E. heeft heel vaak kameraden in huis gehad, voor weken en maanden soms, waarbij aan betaling geen moment gedacht werd.

Ik had met Johan te Slaa ook nog een gesprek over Henk E. Dat was tien dagen voor zijn dood. In relatie tot overvallen en dergelijke zei hij: ‘De giro of de post oplichten, daar zag hij geen been in. Maar dat mocht.’ Dat mocht. De anarchistische principes stonden het perse toe: je nam weg van de staat, je nam weg van de bezitters. Henk E., die als twintigste-eeuwse Robin Hood per taxi de postagentschappen afrijdt! En tussen zo'n staatsinstantie en een gewone bank bestond voor deze mensen nauwelijks verschil.

Die anarchistische jongeren hadden heel andere opvattingen over wat misdadig was dan de vertegenwoordigers/aanhangers van de bestaande maatschappij. Echt misdadig was onder meer: het uitbuiten van de ene mens door de andere, het bestaan van rijken en armen, het bezit van koloniën - alle bezit trouwens - en dan vooral oorlog en militarisme en het feit dat dienstweigeraars in de gevangenis kwamen.

Die zes weken arrest in het Huis van Bewaring in Amsterdam hebben Henk E. sterk geschokt. Daarvan getuigen de veertien strofen die hij aan die periode gewijd heeft. Hij noemde zijn poëtisch werkstuk ‘Liederen der overwonnenen’. Het werd o.a. gepubliceerd in ‘De Notenkraker’ van 5 oktober 1929. Het opent met: ‘De dagen grauw / En de nachten lang en zwart-geel, - / Zóo is de tijd hier.’ En het eindigt met de gedachten aan zijn moeder. Dat einde laat zich met weinig moeite lezen als een opvallende roep om hulp en steun. Dat was in december 1928. Daarna zou hij nog drie weken moeten blijven. Toch staat er in druk heel duidelijk vermeld wanneer en waar dat gedicht ontstaan is. In die zin heeft het mededelen ervan iets weg van een uitdaging. Ook zijn verhaal aan Jo Moes over het gebeuren doet vermoeden dat hij er geen spijt van heeft gehad. Natuurlijk mag niet vergeten worden dat het gesprek daarover tien jaar na dato - van het proces - plaatsvond. Na zo'n tijdsverloop wil de exacte herinnering nog wel eens wijken voor de stemming van het moment. Maar dan: Henk E. heeft nauwelijks ooit spijt gehad van zijn daden. De verontschuldiging ervoor zat in de daden zelf. Gebeurd was voor hem gebeurd. Het verschijnsel van berouw hebben na de zonde bestond voor hem niet. Jo Moes zegt met een aan Nietzsche ontleende term dat Henk E. ‘moralinfrei’ was. En toch hebben die zes weken hem meer gedaan dan zijn andere periodes in de gevangenis. De verklaring hiervoor is dat die andere periodes gevolgen waren van voor hem en de zijnen principiële handelingen. Hij heeft gezeten wegens dienstweigering en schrijf- en spreekdelicten. Dat was alles zonder enige twijfel voor de goede zaak. Het had te maken met beginselen en idealen. En dat zijn hoe dan ook trekkers en strekkers.

Dus toch symptomen van een sluimerend gebleven geweten? Een wat pragmatischer verklaring ligt meer voor de hand: wat voor zin had die hechtenis gehad? Die was voor de beweging van geen enkel nut geweest. Laat ons ook niet vergeten dat er tussen de beroving en het proces bijna drie jaar lagen. En in de gevangenis maakte hij mensen mee met wie hij zich in geen enkel opzicht verbonden kon voelen. Wel was er af en toe een schijnverbondenheid, als slachtoffers van het heersende maatschappelijke systeem. Maar die verbondenheid was dan toch te zeer doortrokken geweest van negatieve elementen. Ter illustratie hiervan strofe XII van ‘Liederen der overwonnenen’:

In hokjes geperst

Luisteren we naar den dominé.

Dat heet kerk.

Bewakers overspieden het gehoor:

Honderd gezichten,

Ieder achter 'n kippengaasje.

De dominé hoont van ‘Vrijheid in Christus’

En: ‘Verheft, o, poorten den boog!

Rijst, eeuwige deuren, omhoog!’

Maar onze deuren zijn dicht

Wijken voor geen machtwoord.

De woorden droppelen langs ons af.

We zijn geolied met afkeer.