Door Leo Tolstoj
Nadat dit geschrift in Rusland verboden was, werd een poging gedaan dit in het Russisch te laten drukken in Duitsland. Deze uitgave werd echter in juli 1903 in beslag genomen. Na een rechtszaak voor het Provinciale Hof in Leipzig (augustus 1903) was de uitspraak dat het kwetsend was voor de Duitse keizer en werd bevolen dat alle exemplaren vernietigd moesten worden.
‘Gij zult niet doden.’ EXODUS 20:13.
‘Een discipel staat niet boven zijn meester, maar al wie volleerd is, zal zijn als zijn meester.’ LUCAS 6:40
‘Want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen.' MATTHEUS 26:52.
‘Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hen dus aldus.’ – MATTHEUS 7:12.
Als koningen na een rechtszaak ter dood gebracht worden, zoals in het geval van Karel I, Lodewijk XVI en Maximiliaan van Mexico; of als ze gedood worden bij samenzweringen aan het Hof, zoals Peter III, Paul I en verschillende sultans, sjahs en khans, wordt daar weinig over gezegd, maar als ze zonder rechtszaak of samenzwering aan het Hof gedood worden — zoals in het geval van Hendrik IV van Frankrijk, Alexander II, de keizerin van Oostenrijk, de voormalige sjah van Perzië en onlangs Umberto I — roepen zulke moorden de grootste ontsteltenis en verontwaardiging op onder koningen, keizers en hun aanhangers, alsof ze zelf nooit deel hebben genomen aan moorden, daar voordeel uitgehaald of toe aangezet hebben. Maar in werkelijkheid is zelfs de gematigdste van de vermoorde koningen (bijvoorbeeld Alexander of Umberto I), afgezien van de executies in zijn eigen land, aanstichter van en medeplichtige en deelnemer geweest aan de moord op tienduizenden mannen die op het slagveld gesneuveld zijn, terwijl nog wredere koningen en keizers zich schuldig hebben gemaakt aan honderdduizenden en zelfs miljoenen moorden.
De regel ‘oog om oog, tand om tand’ wordt tenietgedaan door de leer van Jezus, maar mensen die altijd vastgehouden hebben aan die regel en dat nog steeds doen en die op een vreselijke schaal toepassen — niet alleen door aanspraak te maken op dat ‘oog om oog, tand om tand,’ maar ook door zonder provocatie bevel te geven tot het afslachten van duizenden mensen — hebben niet het recht om verontwaardigd te zijn als diezelfde regel op hen zelf wordt toegepast, in dan ook nog in een zo geringe en onbeduidende mate dat amper één koning of keizer gedood wordt op elke honderdduizend, of misschien zelfs een miljoen man, die op bevel en met instemming van de koningen en keizers gedood worden. Koningen en keizers zouden bij zulke moorden op Alexander II en Umberto niet alleen niet verontwaardigd moeten zijn, maar zich er juist over moeten verbazen dat dergelijke moorden zo sporadisch voorkomen, gezien het onafgebroken en alom voorkomende toonbeeld van moord dat zij de mensheid zelf voorhouden.
De massa is zo gehypnotiseerd dat ze wel ziet wat er voor haar ogen gebeurt, maar niet begrijpt wat het betekent. Ze zien hoeveel zorg koningen, keizers en presidenten aan hun gedrilde legers besteden; zij zien de inspecties, parades en manoeuvres die de bevelhebbers houden en waarover ze tegenover elkaar over opscheppen, maar de mensen drommen bijeen om hun eigen broeders, opgedoft in narrenkledij, op het geluid van trommel en trompet allemaal te zien veranderen in machines en op de kreet van een enkele man op hetzelfde moment dezelfde beweging maken — maar ze begrijpen niet wat het allemaal betekent. En toch is de betekenis van dit drillen heel duidelijk en eenvoudig: het is niets anders dan een voorbereiding op doden.
Het is mensen afstompen zodat ze een geschikt instrument voor moord worden. En zij die dat doen, die dat hoofdzakelijk bevelen, zijn de koningen, keizers en presidenten. Het zijn juist deze mensen — die zich vooral bezighouden met georganiseerde moord en daar hun beroep van hebben gemaakt, en militaire uniformen en moorddadige wapens (zwaarden) dragen — die geschokt en verontwaardigd zijn als een van hen vermoord wordt.
Een koning vermoorden — de moord op Umberto — is afschuwelijk maar niet omdat het wreed is. Wat gedaan wordt op bevel van koningen en keizers — niet alleen gebeurtenissen in het verleden, zoals de op godsdienstige gronden aangerichte massale moordpartij tijdens de Bartholomeusnacht, de afschuwelijke onderdrukking van de boerenopstanden, de Parijse coups d'etat, maar ook de huidige executies van staatswege, het ter dood brengen van gevangenen in eenzame opsluiting, de strafbataljons, het ophangen, onthoofden en doodschieten en de slachtpartijen in oorlogen — is onvergelijkelijk veel wreder dan de door anarchisten gepleegde moorden. Evenmin zijn deze moorden afschuwelijk omdat ze onverdiend zijn. Als Alexander II en Umberto de dood al niet verdienden, hoeveel minder dan niet de duizenden Russen die gesneuveld zijn bij Plevna, of de Italianen die gevallen zijn in Abessinië. Die moorden zijn afschuwelijk, niet omdat ze wreed of onverdiend zijn, maar op grond van de redeloosheid van degenen die ze plegen.
Als de koningsmoordenaars handelen onder invloed van een gevoel van verontwaardiging, opgeroepen door het lijden van een onderdrukt volk, waarvoor ze Alexander, Carnot of Umberto verantwoordelijk houden, of als ze handelen vanuit persoonlijke wraakgevoelens, dan is dat — hoe immoreel hun optreden ook is — ten minste begrijpelijk; maar hoe komt het dat een groep mensen (naar verluid anarchisten) zoals die waardoor Bresci gestuurd werd en die nu een andere keizer bedreigen — hoe komt het dat zij geen betere manier kunnen bedenken om de toestand van de mensheid te verbeteren, dan door het vermoorden van mensen van wie het vernietigen niet zinniger kan zijn dan het onthoofden van dat mythische monster, vanuit de nek waarvan een nieuwe kop verscheen zodra er een was afgehakt? Koningen en keizers hebben voor zichzelf al lang geleden een systeem geregeld zoals dat van een magazijngeweer: zodra er één kogel is afgevuurd wordt zijn plaats ingenomen door een andere. Le roi est mort, vive le roi! Dus wat voor zin heeft het ze te doden?
Alleen bij een zeer oppervlakkige beschouwing kan het doden van deze mensen een manier lijken om naties te redden van onderdrukking en oorlogen, die vernietigend zijn voor het menselijke leven.
Je hoeft alleen maar te bedenken dat de onderdrukking hetzelfde bleef en de oorlog op dezelfde manier voortging, wie er ook aan het hoofd van de regering stond — Nicolaas of Alexander, Frederik of Wilhelm, Napoleon of Lodewijk, Palmerston of Gladstone, McKinley of iemand anders — om te begrijpen dat het niet iemand in het bijzonder is die de oorzaak is van deze onderdrukking en oorlogen waaronder de naties lijden. De ellende van de naties wordt niet veroorzaakt door bepaalde personen, maar door de specifieke maatschappelijke orde, waaronder de mensen zo hecht met elkaar verbonden zijn, dat ze ontdekken dat ze allemaal in de greep van een paar mensen zijn, of vaker nog in de greep van een enkele man: iemand die zo geperverteerd is door zijn onnatuurlijke positie als scheidsrechter over lot en leven van miljoenen, dat zijn positie altijd kwalijk en altijd min of meer onderhevig is aan de zucht tot het vergroten van zijn macht, wat alleen door zijn uitzonderlijke positie aan het zicht onttrokken wordt.
Afgezien van het feit dat zulke mensen van de wieg tot het graf omringd worden door een uiterst onzinnige luxe en altijd vergezeld worden door een sfeer van leugens en gevlei, zijn hun hele opvoeding en al hun bezigheden uitsluitend op een enkel doel gericht: het bestuderen van eerdere moorden, de hedendaagse beste manieren van moorden en de beste voorbereidingen voor toekomstige moorden. Van kinds af aan worden ze op alle mogelijke manieren ze geschoold in doden. Altijd dragen ze moorddadige wapens bij zich, zwaarden en sabels; ze kleden zich in allerlei uniformen; ze wonen parades bij, inspecties en manoeuvres; ze bezoeken elkaar, schenken elkaar onderscheidingstekens en benoemen elkaar tot legerbevelhebbers — en niet alleen vertelt niemand hen openlijk wat ze aan het doen zijn of dat bezig zijn met het voorbereiden van moorden walgelijk en misdadig is, maar van alle kanten krijgen ze voor al hun bezigheden alleen maar bijval en geestdrift. Elke keer als ze zich vertonen en bij elke parade en inspectie, stroomt een menigte mensen samen om hen geestdriftig te begroeten en krijgen ze het idee dat de hele natie hun gedrag goedkeurt. Het enige deel van de pers dat hen bereikt en in hun ogen de uiting van het gevoel van het hele volk is, althans dat van hun beste vertegenwoordigers, steekt uiterst slaafs de loftrompet over al hun woorden en daden, hoe dwaas of verderfelijk ze ook zijn. Degenen die hen omringen, mannen en vrouwen, geestelijken en leken — allemaal mensen die de menselijke waardigheid niet erg hoog aanslaan — en met elkaar wedijveren in hun geraffineerde gevlei, zijn het overal met hen eens en misleiden hen in alles, waardoor ze het voor hen onmogelijk maken om het leven te zien zoals het is. Zulke leiders kunnen honderd jaar leven zonder ooit een enkel echt onafhankelijk mens te zien of ooit de waarheid te horen spreken. Het is soms verbijsterend om de woorden van die lieden te aanhoren of hun daden te aanschouwen, maar dan hoeft alleen maar hun positie in aanmerking genomen worden om te begrijpen dat iedereen in hun plaats zou doen wat zij doen. Een redelijk iemand in hun plaats, zou alleen redelijk kunnen handelen en dat zou het einde van zulk een positie betekenen. Iedereen die die positie zou handhaven, zou zich net als zij gedragen.
Wat moet er eigenlijk omgaan in het hoofd van iemand als Wilhelm van Duitsland — een kleingeestige, onontwikkelde en ijdele man met de idealen van een Duitse jonker — als hij niets kan zeggen, al is het nog zo stompzinnig of vreselijk, dat niet beantwoord wordt met een geestdriftig ‘hoera!’ en door de hele wereldpers besproken wordt alsof het iets heel belangrijks is? Als hij zegt dat op zijn bevel soldaten bereid moeten zijn hun eigen vader te doden, roepen mensen ‘hoera!’ Als hij zegt dat het Evangelie met stalen vuist verbreid moet worden — ‘hoera!’ Als hij zegt dat het leger in China geen gevangenen moet maken, maar iedereen af moet slachten, wordt hij niet opgesloten in een krankzinnigengesticht, maar roepen de mensen ‘hoera!’ en varen af naar China om zijn bevelen uit te voeren. Of neem Nicolaas II. (een van nature redelijk man) die zijn bewind begint met eerbiedwaardige mannen, die de wens geuit hadden hun eigen zaken te behartigen, te verkondigen dat zulke ideeën over eigenmachtigheid ‘dwaze dromen’ waren — en de kranten die hij leest en de mensen die hij ontmoet prijzen hem daarvoor. Hij dient een kinderachtig, onnozel en huichelachtig plan in voor wereldvrede, terwijl hij tezelfdertijd het bevel geeft om zijn leger uit te breiden — en de loftuitingen over zijn wijsheid en deugdzaamheid zijn grenzeloos. Op een dwaze en genadeloze manier kwetst en onderdrukt hij zonder enige aanleiding een hele natie, de Finnen, en opnieuw hoort hij niets dan lof. Tot slot richt hij in China een bloedbad aan — gruwelijk in zijn onrechtvaardigheid en wreedheid en niet verenigbaar met zijn vredesvoorstellen — en van alle kanten wordt hij toegejuicht, zowel als overwinnaar als voortzetter van de vredespolitiek van zijn vader.
Wat gaat er eigenlijk om in hoofd en hart van deze lieden?
Het zijn dus niet mensen als Alexander en Umberto, evenmin als Wilhelm, Nicolaas en Chamberlain — hoewel zij het bevel geven voor deze onderdrukking en oorlogen — die in werkelijkheid het meest schuldig zijn aan deze zonden, maar juist de mensen die hen steunen in hun positie van scheidsrechter over het leven van hun medemensen. En wat er dus gedaan dient te worden is niet het doden van mensen als Alexander, Nicolaas, Wilhelm en Umberto, maar het beëindigen van de steun aan het systeem waarvan zij het resultaat zijn. De huidige maatschappelijke orde wordt ondersteund, door het egoïsme en de afstomping van de mensen, die hun vrijheid en eer verkwanselen voor onbeduidende materiële voordelen.
Mensen die op de onderste trede van de ladder staan — deels doordat ze bedwelmd zijn door een vaderlandslievende en pseudo religieuze opvoeding, deels ter wille van gunsten — doen op verzoek van deze mensen die boven hen staan en hen materiële voordelen bieden, afstand van hun vrijheid en menselijke waardigheid.
Op dezelfde manier — ten gevolge van hun verdoving, maar hoofdzakelijk ter wille van hun eigenbelang — doen zij die een beetje hoger op de ladder staan ook afstand van hun vrijheid en menselijke waardigheid en datzelfde herhaalt zich bij hen die nog hoger staan, enzovoort tot de hoogste klasse — tot aan hen of hem die aan de top van de maatschappelijke piramide staan en niets meer te wensen hebben: voor wie de enige redenen om te handelen machtshonger en ijdelheid zijn en die doorgaans zo geperverteerd en bedwelmd zijn door de macht over leven en dood die zij op hun medemensen hebben en door de daaruit volgende slaafsheid en gevlei van de mensen door wie zij omringd worden, dat zij zich, zonder het aanrichten van ellende te staken, heel zeker voelen dat ze weldoener van de mensheid zijn.
Het is het volk dat zijn waardigheid als mens opoffert voor materieel gewin, dat deze mensen voortbrengt die niet anders kunnen handelen dan ze doen en het is nutteloos om boos te zijn over hun domme en heilloze daden. Dat soort mensen doden is als iemand die een kind slaat dat hij eerst zelf verpest heeft.
Er lijkt maar heel weinig nodig te zijn om te voorkomen dat naties onderdrukt worden, er niet meer van die zinloze oorlogen gevoerd worden en mensen niet langer verontwaardigd hoeven zijn over hen die deze ellende veroorzaken en hen ook niet meer hoeven te doden. Mensen zouden de zaken moeten begrijpen zoals ze zijn, ze bij hun ware naam noemen en beseffen dat een leger een instrument is om te moorden en dat het werven en beheren van een leger — zaken waarmee koningen, keizers en presidenten zich zo zelfverzekerd bezighouden — een voorbereiding voor moord is.
Als iedere koning, keizer en president alleen maar zou begrijpen dat bezig zijn met het bevel voeren over legers geen eerbare en belangrijke taak is, zoals zijn strooplikkers hem verzekeren, maar een kwalijke en beschamende voorbereiding voor moord — en als ieder afzonderlijk individu zou beseffen dat het betalen van belasting waarmee soldaten ingehuurd en uitgerust worden en vooral de militaire dienst zelf, niet iets onbetekenends is, maar een kwalijke en beschamende activiteit waarmee hij niet alleen instemt met moord maar daar ook medeplichtig aan is — dan zou deze macht van keizers, koningen en presidenten, die nu onze verontwaardiging opwekken en aanleiding is om hen te vermoorden, vanzelf verdwijnen.
Mensen als Alexander, Carnot, Umberto en anderen hadden dus niet vermoord moeten worden. Ze hadden hen moeten vertellen dat ze zelf moordenaar zijn en het had hen bovendien niet toegestaan moeten zijn om mensen te doden: mensen hadden moeten weigeren op hun bevel te moorden.
Als mensen nu nog niet zo handelen, komt dat alleen maar omdat regeringen, om zichzelf te handhaven, naarstig een hypnotiserende invloed uitoefenen op het volk. En daarom zouden we kunnen helpen te voorkomen dat mensen koningen of elkaar doden, niet door te doden — want door moord wordt die hypnotische toestand alleen maar groter — maar door mensen uit hun hypnotische toestand te wekken.
Dat is wat ik met deze opmerkingen heb geprobeerd te doen.
8 Augustus 1900
Het leven kent geen geboden of verboden, het eist niets, maar waarschuwt alleen als het niet geleefd wordt zoals het bedoeld is, zodat de mens op zijn schreden kan keren. Alle, negatieve, verboden in de trant van “Gij zult niet” dienen dus als volgt gelezen te worden: “Als je gelukkig wilt zijn, moet je dat niet doen, maar je bent helemaal vrij om je daar al dan niet aan te houden.” Dan zijn er ook nog geboden, adviezen, zoals: “Oordeel niet,” (geef geen mening), terwijl in deze wereld je “eigen” mening geven, vrijheid van meningsuiting, het hoogste goed is. Als in Mattheus 7:1 staat: “Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden,” is dat een met straf dreigend en volstrekt onzinnig gebod. Als je dat leest als: “Met het oordeel waarmee gij oordeelt, veroordeelt gij uzelf,” zal iedereen dat begrijpen. Zoals Spinoza schreef: “Wat Paulus over Petrus zegt, zegt ons meer over Paulus dan over Petrus.” Want het is allemaal projectie. Dus in feite wordt er bedoeld: “Je mening geven is niet verstandig, want je ontmaskert jezelf, etaleert je eigen vooroordelen en voordat je oordeelt, kijk dan eerst naar jezelf, naar de balk in je eigen oog. “Wie zonder vooroordelen is, werpe de eerste steen!” Je mening uiten is dus eigenlijk een gênante bezigheid.
Iets soortgelijks geldt voor het gebod of de aansporing: “Heb u naaste lief gelijk uzelf,” dat in deze bewoording onzinnig is. Wijsheidsuitspraken zijn tijdloos, gaan over het nu, onthullen de wrange maar bevrijdende waarheid. “Heb uw naaste lief gelijk uzelf,” dient dus, ontdaan van de tijd, gelezen te worden als: “Je hebt je naaste lief in de mate waarin je jezelf liefhebt.” Alleen als je jezelf onvoorwaardelijk liefhebt, kun je de ander onvoorwaardelijk liefhebben. In dezelfde mate waarin je jezelf haat, zul je je naaste haten, want wat je over de ander denkt zegt in de eerste plaats iets over jezelf.