Inhoud

God en de Staat

Door Michael Bakoenin


God en de Staat

Voorwoord

Dit boek van Michael Bakoenin, één van de belangrijkste anarchistische theoretici van de negentiende eeuw, is zijn bekendste en meest verbreide werk. Het is een felle aanval op de godsdienst en zijn moderne varianten, het idealisme en de positieve wetenschap. Wanneer god, of de idee, al het goede is, kan volgens Bakoenin de mens in zijn materiële bestaan niets anders zijn dan het Niets of al het slechte. Wil de mens zich vrijmaken, dan zal hij ten eerste door het afzweren van de godsdienst moeten komen tot een herwaardering van zijn eigen mogelijkheden, als individu en als klasse. Ten tweede zal hij de vertegenwoordigers van god op aarde, pausen, priesters en profeten, en de priesters van de moderne godsdienst, de beoefenaars van de positieve en abstracte wetenschap, onschadelijk moeten maken en de steun, die dezen geven aan de heersende klasse aan de kaak moeten stellen.

Bakoenin was, in zijn eigen woorden, ‘geen filosoof en geen uitdenker van systemen als Marx’. Zijn werken zijn vaak onsystematisch en warrig. Briljante opmerkingen worden afgewisseld met uitvoerige uitweidingen over bijzaken.

Ook ‘God en de Staat’ mist een strak grondplan. Herhalingen komen voor, evenals te uitgebreide voetnoten. Maar ondanks deze tekortkomingen komt de grondgedachte duidelijk naar voren, nl. dat de mens als sociaal wezen van zichzelf dient uit te gaan bij het begrijpen en veranderen van deze wereld.

Als basis voor deze tekst van ‘God en de Staat’ is genomen de uitgave van de Vlijtige Vlieg (Antwerpen, 1969), die op zijn beurt een heruitgave is van de brochure uitgegeven door J.A. Fortuyn (Amsterdam, 1888 – Radicale Bibliotheek nr. 1). De brochure van Fortuyn was een vertaling van de eerste editie ‘Dieu et l’Etat’, geredigeerd door Elisée Reclus en Carlo Cafiero, die zes jaar na Bakoenins dood in 1882 te Parijs verscheen. De voor u liggende tekst is aangepast aan de door Max Nettlau verbeterde versie uit 1908, die de uitgave van Reclus en Cafiero ontdaan had van verfraaiingen en fouten.

‘God en de Staat’ is, naar later bleek, slechts een gedeelte van Deel 2 van een veel groter, uit vier delen bestaand, werk: ‘Het Knoeto-Germaanse Keizerrijk en de Sociale Revolutie’, waaraan Bakoenin tussen 1870 en ’72 gewerkt heeft. ‘God en de Staat’ schreef hij begin 1871.

Het vervolg op ‘God en de Staat’ bestaat uit een dertien paragrafen tellende weergave en afwijzing van de ideeën van Victor Cousin (1792-1867), de oprichter van de ‘eclectische school’. Bij de laatste paragraaf, die halverwege is afgebroken, hoort een zestigtal pagina’s tellende voetnoot. Zowel de dertien paragrafen als de voetnoot (die men o.a. kan vinden in de Duitse Rowohlt uitgave van 1969) zijn hier weggelaten omdat zij niet behoren tot wat traditioneel onder ‘God en de Staat’ wordt verstaan.

Waar in de tekst verwezen wordt naar de ‘Appendix’, wordt gedoeld op een ander deel van ‘Het Knoeto-Germaanse Keizerrijk’, nl. ‘Filosofische Overwegingen over het Goddelijk Spook, de Werkelijke Wereld en de mens’.

Achter in dit boekje vindt u een korte biografie en een persoonsregister.[0]

De uitgever

I.

Wie hebben gelijk, de idealisten of de materialisten? Wanneer eenmaal die vraag zo gesteld is, is weifelen onmogelijk. Zonder twijfel hebben de idealisten ongelijk en de materialisten gelijk. Ja, de feiten gaan aan de gedachten vooraf; ja, het ideaal, zoals Proudhon gezegd heeft, is slechts een bloem, wier stoffelijke levensvoorwaarde in de wortel bestaat. Ja, de gehele geestelijke en zedenkundige, staatkundige en maatschappelijke geschiedenis van de mensheid is een spiegelbeeld van haar economische geschiedenis.

Alle takken van de moderne wetenschap, van de ware en belangloze wetenschap, stemmen overeen in het openbaren van deze grote, fundamentele en beslissende waarheid: de maatschappelijke, de zuiver menselijke wereld, in één woord de mensheid is niets anders dan de volmaaktste ontwikkeling, de hoogste openbaring van de dierlijkheid – ten minste voor ons en met betrekking tot onze planeet. Maar, daar elke ontwikkeling noodzakelijk een ontkenning in zich draagt, nl. die van haar basis of uitgangspunt, is de mensheid tezelfdertijd en vooral de doordachte en voortgaande ontkenning van de dierlijkheid in de mensen; en het is juist deze ontkenning – zo redelijk als ze natuurlijk is – tegelijkertijd historisch en logisch, noodzakelijk, onvermijdelijk als de ontwikkelingen en verwezenlijkingen van alle natuurlijke wetten in de wereld – die het ideaal, de wereld der verstandelijke en zedelijke overtuigingen, de ideeën vaststelt en schept.

Ja, onze eerste voorouders, onze Adams en Eva’s waren, zo niet gorilla’s, dan toch zeer nauw verwante neven ervan, alles etende, intelligente en woeste dieren, in een hogere mate dan de dieren van elke andere soort begiftigd met twee kostbare vermogens: het vermogen om te denken en de behoefte om zich te verzetten.

Deze twee vermogens, die voortdurend samen inwerken op de loop der geschiedenis, stellen de negatieve macht voor in de positieve ontwikkeling van de menselijke dierlijkheid en scheppen bijgevolg al wat het menselijke in de mensen vormt.

De Bijbel, een zeer belangwekkend boek en hier en daar zeer diepzinnig, als men het beschouwt als een van de oudste openbaringen van wijsheid en menselijke verbeelding, drukt deze waarheid op een zeer naïeve wijze uit in zijn mythe over de erfzonde. Jehova, die van alle goden door de mensen aanbeden, voorzeker de meest afgunstige, hoogmoedige, woeste, onrechtvaardige, bloeddorstige, despotische was en het meest vijandelijk aan de menselijke waardigheid en vrijheid, had Adam en Eva geschapen uit men weet niet welke gril, zonder twijfel om zijn verveling wat te verlichten die verschrikkelijk moet zijn in zijn eeuwige egoïstische eenzaamheid of om zich nieuwe slaven te verschaffen. Hij stelde edelmoedig de gehele aarde met al haar vruchten en dieren te hunner beschikking en bepaalde slechts één grens voor dit volmaakt genot. Hij verbood hun uitdrukkelijk de vruchten van de boom der wetenschap aan te raken. Hij wilde dus dat de mens, beroofd van alle zelfbewustzijn, eeuwig een dier bleef, altijd op vier poten gaande voor de levende God, zijn schepper en meester. Maar daar komt Satan, de eeuwige opstandeling, de eerste vrijdenker en bevrijder van de wereld. Hij maakt de mens beschaamd over zijn dierlijke onwetendheid en gehoorzaamheid; hij maakt hem onafhankelijk, drukt op zijn voorhoofd het zegel van de vrijheid en menselijkheid, door hem tot ongehoorzaamheid en tot het eten van de vrucht der wetenschap aan te zetten.

Men kent de rest. De goede God, wiens voorkennis (één der goddelijke vermogens) hem toch had moeten waarschuwen voor hetgeen gebeuren moest, geraakte in een verschrikkelijke en belachelijke woede; hij vervloekte Satan, de mens en de door hem geschapen wereld, zich om zo te zeggen in zijn eigen schepping treffend, zoals kinderen doen, als ze kwaad worden. En niet tevreden met onze toen levende voorouders te treffen, vervloekte hij ze in alle volgende geslachten, die onschuldig waren aan de misdaad, door hun voorouders begaan. Onze katholieke en protestantse godgeleerden vinden dat zeer diepzinnig en rechtvaardig, juist omdat het afschuwelijk, onrechtvaardig en ongerijmd is. Daar God zich vervolgens herinnerde, dat hij niet alleen een God van wraak en woede, maar ook van liefde is, had hij, na enige miljarden arme menselijke wezens gefolterd en ze tot een eeuwige hel veroordeeld te hebben, medelijden met de overigen, en om ze te redden, om zijn eeuwige en goddelijke liefde te verzoenen met zijn eeuwige en goddelijke woede, altijd begerig naar slachtoffers en bloed, zond hij als zoenoffer zijn enige zoon ter wereld, opdat deze door de mensen zou gedood worden. Dat wordt genoemd: het geheim der zaligmaking, de basis van alle christelijke godsdiensten. Indien de goddelijke redder de menselijke wereld nog maar had gered! Maar neen! In het door Christus beloofde paradijs, men weet het, omdat het uitdrukkelijk vermeld is, zullen slechts weinig uitverkorenen zijn. De rest, de onmetelijke meerderheid van de tegenwoordige en toekomstige geslachten, zal eeuwig in de hel branden. In afwachting levert de altijd rechtvaardige en goede God om ons te troosten de aarde over aan het bestuur van een Napoleon III, een Wilhelm I, een Ferdinand van Oostenrijk en een Alexander, vorst van alle Russen. Dat zijn de ongerijmde verhalen die men ten beste geeft. En de afschuwelijke leerstellingen die men in alle volksscholen van Europa midden in de 19e eeuw, op uitdrukkelijk bevel van de regeringen, onderwijst! Dat noemt men: het volk beschaven! Is het niet duidelijk dat alle regeringen de stelselmatige gifmengers, de belanghebbende verstompers van de volksmassa zijn?

Ik heb me van het onderwerp laten afleiden door mijn woede, die mij telkens bevangt wanneer ik denk aan de lage en misdadige middelen die zij aanwenden om de volken in eeuwige slavernij te houden; zonder twijfel om ze beter uit te kunnen schudden. Wat zijn de misdaden van alle Tropmanns ter wereld in vergelijking met deze misdaad van verraad aan de mensheid, die dagelijks op klaarlichte dag over de gehele beschaafde wereld wordt begaan, juist door hen, die zich de voogden en de vaderen der volkeren durven noemen? Ik keer terug naar de mythe van de erfzonde.

En toch gaf God Satan gelijk; hij erkende, dat de duivel Adam en Eva niet had bedrogen, toen hij hun de wetenschap en de vrijheid beloofde als beloning voor de daad van ongehoorzaamheid, waartoe hij hen had aangezet; want zodra zij van de verboden vrucht hadden gegeten, zei God tot zichzelf (zie de Bijbel): ‘Ziet, de mens is geworden als onzer één, kennende het goed en kwaad; nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke en neme ook van de boom des levens en ete en leve in eeuwigheid.’ Gen.III:22.

Laten wij nu de fabelachtige kant van deze mythe terzijde en beschouwen wij er enkel de ware zin van, die overigens zeer duidelijk is. De mens heeft zich vrij gemaakt, hij heeft zich van de dierenwereld gescheiden en zich tot mens gemaakt, hij is zijn geschiedenis en zijn zuiver menselijke ontwikkeling begonnen met een daad van ongehoorzaamheid en van wetenschap, d.w.z. met de opstand en de gedachte.

In de geschiedenis van alle menselijke ontwikkeling, collectief of individueel, vormen drie elementen of grondstellingen de noodzakelijke voorwaarden: 1ste de dierlijkheid van de mens; 2e de gedachte; 3e de opstand.

Met het eerste staat eigenlijk de maatschappelijke en individuele economie in betrekking, met het tweede: de wetenschap, met het derde: de vrijheid. De idealisten van iedere school, aristocraten en burgers, godgeleerden en bovennatuurkundigen, staatkundigen en zedenkundigen, godsdienstigen, wijsgeren of dichters, zonder de vrijzinnige staathuishoudkundigen te vergeten, die, zoals men weet, teugelloze aanbidders van het ideaal zijn, voelen zich diep beledigd als men hun zegt dat de mens met zijn heerlijk vernuft, zijn verheven gedachten en zijn oneindig streven, even als alles wat in de wereld bestaat, niets dan stof is, slechts een voortbrengsel van de verachtelijke stof is. Wij zouden hen kunnen antwoorden dat de stof, waarvan de materialisten spreken, de uit zichzelf eeuwig beweeglijke, werkzame en voortbrengende stof, chemisch of organisch bepaald en gekenmerkt door de eigenschappen of de mechanische, fysische, dierlijke en geestelijke krachten, die er onafscheidelijk aan verbonden zijn, dat deze stof niets gemeen heeft met de verachtelijke stof van de idealisten. Deze laatste, een voortbrengsel van hun valse abstractie, is werkelijk een domme, onbezielde, onbeweeglijke massa, ongeschikt om aan het minste voortbrengsel leven te geven, een caput mortuum, een lelijke hersenschim, gesteld tegenover de schone hersenschim, die zij God noemen; tegenover dit Opperwezen vervangt de stof, door hen ontbloot van alles wat er de ware natuur van uitmaakt, noodzakelijkerwijze het uiterste Niets.

Zij hebben aan de stof alle geest, leven, kenmerkende hoedanigheden, handelende betrekkingen of krachten, zelfs de beweging ontnomen, zonder welke de stof zelfs geen zwaarte zou hebben, haar niets latende dan de ondoordringbaarheid en de volstrekte onbeweeglijkheid in de ruimte; zij hebben al deze krachten, eigenschappen en natuurlijke openbaringen toegekend aan het ingebeelde wezen, door hun abstracte verbeelding geschapen; verder de rollen omkerend, hebben zij dit voortbrengsel van hun verbeelding, dit spook, deze God, die het Niets is, ‘Opperwezen’ genoemd en door een noodzakelijk gevolg hebben zij verklaard, dat het werkelijke Wezen, de stof, de wereld, het Niets is. Daarna komen zij ons ernstig zeggen dat deze stof niet in staat is, iets voort te brengen, noch zich zelf te bewegen en dat ze bijgevolg door hun God geschapen moet zijn.

In de appendix van dit boek legde ik de werkelijk weerzinwekkende belachelijkheden bloot waartoe men onherroepelijk gebracht wordt door de uitbeelding van een god, beschouwd als een persoon, de schepper en organisator van werelden; of zelfs onpersoonlijk, een over het heelal uitgespreide goddelijke geest, die zo de eeuwigheid ervan bepaalt; of een oneindig en goddelijk idee, dat immer aanwezig en bezig is in de wereld en zich immer openbaart in de totaliteit van stoffelijke en beperkte wezens. Hier zal ik mij tot één punt beperken.

Men begrijpt volkomen de opvolgende ontwikkeling van de stoffelijke wereld, even goed als die van het organisch, dierlijk leven en van het historisch voortgaande menselijk verstand, zowel individueel als maatschappelijk. Het is een volkomen natuurlijke beweging van het eenvoudige tot het samengestelde, van onder naar boven, of van het lagere tot het hogere; een beweging overeenkomend met al onze dagelijkse ervaringen en bijgevolg ook met ons natuurlijk logisch denken en met de wetten, eigen aan ons verstand, dat, daar het nooit wordt gevormd en zich nooit kan ontwikkelen dan met behulp van deze zelfde ervaringen, er om zo te zeggen slechts de innerlijke, op de hersens betrekking hebbende voorstelling of de doordachte samenvatting van is.

Het stelsel van de idealisten toont ons geheel het tegenovergestelde. Het is de gehele verwerping van al deze menselijke ervaringen en van dit enig en algemeen gezond verstand, dat de noodzakelijke voorwaarde is voor elke menselijke verstandhouding en dat – van de zo eenvoudige waarheid dat twee maal twee vier is zich verheffend tot de meest verhevene en ingewikkelde wetenschappelijke beschouwingen en verder nooit iets aannemend dat niet streng bevestigd wordt door de ervaring en de waarneming van zaken en feiten – de enige zuivere basis van de menselijke kennis vormt.

Verre van de natuurlijke weg te volgen van onderen naar boven, van het betrekkelijk eenvoudige tot het meest samengestelde, in plaats van wijselijk en redelijk de voortgaande en werkelijke beweging te volgen van de dus genoemde anorganische wereld tot de organische planten-, dieren- en verder zuiver menselijke wereld, van de stof of het scheikundig wezen tot de stof of het levend wezen en van het levend wezen tot het denkend wezen, – volgen de idealisten, bezeten, verblind en gedreven door het goddelijk spook, dat zij van de godgeleerdheid geërfd hebben, een geheel tegenovergestelde weg. Zij gaan van boven naar beneden, van het hogere naar het lagere, van het ingewikkelde naar het eenvoudige. Zij beginnen bij God, hetzij als een persoon, hetzij als een goddelijke stof of denkbeeld. En de eerste stap die zij doen, is een verschrikkelijke tuimeling van de verheven hoogten van het eeuwige ideaal in het slijk van de stoffelijke wereld, van de volstrekte volmaaktheid in de absolute onvolmaaktheid, van denken tot zijn, of liever van het hoogste zijn tot het Niets. Wanneer, hoe en waarom heeft het goddelijk, eeuwig, oneindig wezen, de enige volmaaktheid, waarschijnlijk verveeld door zichzelf besloten tot deze wanhopige salto mortale? Ziedaar wat geen idealist, noch godgeleerde, noch bovennatuurkundige, noch dichter ooit heeft kunnen begrijpen of aan leken verklaren. Alle vroegere en hedendaagse godsdiensten, alle bovenzinnelijke wijsgerige stelsels rollen op dat enig en afschuwelijk mysterie voort.[1] Heilige mannen, door God bezielde wetgevers, profeten, messiassen, hebben er het leven in gezocht en slechts foltering en dood gevonden. Zoals de oude Sfinx heeft het hen verslonden, omdat zij het niet hebben weten te verklaren. Grote filosofen van Heraclides en Plato tot Descartes, Spinoza, Leibniz, Kant, Fichte, Schelling en Hegel toe, zonder te spreken van de Indische filosofen, hebben stapels boekdelen geschreven en stelsels geschapen, even vernuftig als verheven, waarin zij onderwijl vele schone en grote zaken gezegd en onsterfelijke waarheden ontdekt hebben, maar die het mysterie, het hoofdvoorwerp van hun verheven nasporing even ondoorgrondelijk hebben gelaten als het vóór hen geweest was. De reusachtige pogingen van de bewonderenswaardigste vernuften, die de wereld kent en die, de een na de andere, gedurende minstens 30 eeuwen, altijd weer opnieuw die sisyfusarbeid hebben ondernomen, hebben er slechts toe geleid om dat mysterie nog onbegrijpelijker te maken. Kunnen we hopen dat het ons zal worden ontsluierd door de afgezaagde bespiegelingen van een of ander pedant leerling van een kunstig opgewarmde metafysica in een tijd dat alle levende en ernstige geesten zich van deze nevelachtige wetenschap hebben afgewend, die ontstaan is door een schikking tussen het onverstand van het geloof en het gezond verstand van de wetenschap?

Het is duidelijk dat dit verschrikkelijk mysterie onverklaarbaar, d.w.z. absurd is, daar alleen het absurde zich niet laat verklaren. Het is duidelijk dat, wie er behoefte aan heeft voor zijn geluk en zijn leven, afstand moet doen van zijn rede en als het kan, terugkeren tot het onnozele, blinde, domme geloof; dat hij met Tertuliaan en alle oprechte gelovigen deze woorden moet herhalen, die de kwintessens zelf van de godsdienst bevatten: credo quia absurdum. (Ik geloof, omdat het ongerijmd is.)

Dan houdt elke discussie op en blijft slechts de zegevierende domheid van het geloof over. Maar terstond verrijst er een andere vraag:

Hoe kan bij een verstandig en welonderricht mens de behoefte geboren worden om in dat mysterie te geloven?

Niets is natuurlijker dan dat het geloof in God, de schepper, bestuurder, rechter, meester, vervloeker, redder en weldoener der wereld, bij het volk wordt bewaard en bovenal bij de landelijke bevolking veel meer nog dan bij de proletariërs van de steden. Het volk is ongelukkig nog zeer onwetend en wordt onwetend gehouden door de stelselmatige pogingen van alle regeringen, die dat, en niet zonder reden, als een der hoofdvoorwaarden beschouwen voor hun eigen gezag. Versuft door zijn dagelijks werk, beroofd van alle vrije tijd, geestelijke omgang, lectuur, kortom van bijna alle middelen en van een groot gedeelte der prikkels, die het nadenken in de mensen ontwikkelen, neemt het volk in het algemeen de godsdienstige tradities zonder kritiek en als één geheel aan. Deze omgeven hem van kindsbeen af in alle levensomstandigheden en, in zijn boezem kunstig onderhouden door een menigte officiële gifmengers van allerlei soort, priesters en leken, worden zij in hem tot een geestelijke en morele gewoonte, die maar al te dikwijls machtiger is dan zijn natuurlijk gezond verstand.

Er is een andere reden die het ongerijmde geloof van het volk verklaart en in zekere zin wettigt. Deze reden is de ellendige toestand waartoe het onvermijdelijk veroordeeld wordt door de economische regeling van de maatschappij in de meest beschaafde landen van Europa. Uit een geestelijk en zedelijk, zowel als uit een materieel oogpunt bezien, teruggebracht tot het minimum van een menselijk bestaan, in zijn leven opgesloten als een gevangene in zijn cel, zonder horizon, zonder uitzicht, zelfs zonder toekomst, indien men de economisten gelooft, zou het volk de kleinzieligheid en het verstompte instinct van de bourgeoisie moeten hebben als het niet de behoefte voelde uit die toestand te geraken; maar daarvoor heeft het slechts drie middelen: twee denkbeeldige en het derde alleen doelmatig.

De twee eerste zijn: de kroeg en de kerk, de ontucht van het lichaam of de ontucht van de geest; het derde is de sociale revolutie. Dit laatste zal, veel meer dan alle propaganda der vrijdenkers op godsdienstig gebied, geschikt zijn het godsdienstige geloof en de gewoonten van ontucht bij het volk uit te roeien, geloof en gewoonten, die nauwer aan elkaar verwant zijn dan men denkt. De sociale revolutie zal, door de even verblinde als beestachtige genoegens der lichamelijke en geestelijke schaamteloosheid door de even verheven als rijke genoegens van de menselijkheid te vervangen, ontwikkeld in ieder en in allen, de macht bezitten terzelfder tijd alle kroegen en kerken te sluiten. Tot die tijd zal het volk in het algemeen geloven en indien het al geen gelijk heeft, zal het toch het recht hebben om te geloven.

Er bestaat een klasse van mensen, die, indien ze niet geloven, ten minste moeten doen alsof ze geloven. Dat zijn alle beulen, alle onderdrukkers en alle uitzuigers van de mensheid: priesters, heersers, staatslieden, krijgslieden, staats- en privaatfinanciers, alle soorten van ambtenaren, politiedienaren, gerechtsdienaren, cipiers en beulen, monopoliebezitters, kapitalisten, woekeraars, aannemers en eigenaars, advocaten, economisten, staatslieden van alle kleuren tot de minste kruidenier toe, zij allen zullen eenparig deze woorden van Voltaire herhalen:

Indien God niet bestond, moest men hem uitvinden. Want, u begrijpt, ‘het volk heeft een godsdienst nodig’. Dat is de veiligheidsklep.

Er bestaat tenslotte een tamelijk aanzienlijke klasse van eerlijke maar zwakke zielen, die, te verstandig om de christelijke dogma’s ernstig op te vatten, ze in details verwerpen maar noch de moed, noch de kracht, noch de nodige vastberadenheid bezitten om ze geheel van zich te stoten. Zij laten aan uw kritiek alle bijzondere ongerijmdheden van de godsdienst over, zij spotten met alle wonderen, maar klemmen zich met wanhoop vast aan de voornaamste ongerijmdheid, de bron van alle andere, aan het wonder dat alle andere wonderen verklaart en wettigt, aan het bestaan van God. Hun God is niet het sterke en machtige wezen, de volkomen positieve God van de godgeleerdheid. Het is een nevelachtig, doorschijnend, bedrieglijk wezen, zo bedrieglijk, dat het in het niets verdwijnt als men het denkt te grijpen; het is een luchtspiegeling, een dwaallicht, dat noch verwarmt, noch verlicht. En toch houden zij er zich aan vast en geloven dat, indien het verdween, alles mee zou verdwijnen. Dat zijn de onzekere, ziekelijke zielen die zich niet thuis voelen in de tegenwoordige beschaving, die noch tot het tegenwoordige, noch tot de toekomst behoren, bleke spoken die eeuwig tussen hemel en aarde zweven en tussen de politiek der bourgeoisie en het socialisme van de proletariërs precies dezelfde houding aannemen.

Zij voelen niet de kracht in zich om tot het einde toe door te denken, te willen of te besluiten, zij verliezen hun tijd en moeite in voortdurende pogingen om het onverzoenlijke te verzoenen. In het openbare leven worden zij bourgeoissocialisten genoemd. Met hen is geen discussie mogelijk. Zij zijn te ziek.

Maar er is een klein aantal beroemde mannen van wie niemand zonder eerbied durft spreken en van wie niemand de krachtige gezondheid, noch de geestkracht, noch de goede trouw in twijfel zal trekken. Laat het genoeg zijn de namen aan te halen van Mazzini, Michelet, Quinet, John Stuart Mill.[2]

Edelmoedige en krachtige zielen, grote harten, grote geesten, grote schrijvers en de eerste, de heldhaftige en revolutionaire herschepper van een groot volk, – zij zijn allen apostels van het idealisme en de verachters, de hartstochtelijke tegenstanders van het materialisme en bijgevolg ook van het zowel filosofisch als politiek socialisme.

Met hen moeten wij derhalve over deze vraag in discussie treden.

Laat ons in de eerste plaats constateren dat geen van de beroemde mannen, die ik pas genoemd heb, noch enig ander idealistisch denker van enige betekenis in onze dagen zich met het logisch gedeelte van deze vraag heeft bezig gehouden. Geen van hen heeft getracht filosofisch de mogelijkheid te verklaren van de goddelijke salto mortale der eeuwige en zuivere geestenwereld in het slijk der stoffelijke wereld. Hebben zij gevreesd om te beginnen met deze onoplosbare tegenstrijdigheid te onderzoeken en gewanhoopt haar op te lossen nadat de grootste geesten der geschiedenis er op gestrand zijn, ofwel hebben zij ze beschouwd als reeds voldoende opgelost? Dat is hun geheim. Een feit is het, dat zij de theoretische verklaring van het bestaan van een God hebben terzijde gelaten en er slechts de praktische redenen en gevolgtrekkingen van ontwikkeld hebben. Zij hebben ervan gesproken als van een algemeen aangenomen feit en als zodanig niet meer het voorwerp van enige twijfel, terwijl ze zich als enig bewijs vergenoegden met de oudheid, of zelfs deze wijdverbreidheid van het geloof in God te constateren.

Deze indrukwekkende eenstemmigheid, volgens vele beroemde mannen en schrijvers, (om slechts de beroemdsten onder hen die het zo welsprekend geuit hebben, Joseph de Maistre [Het moet wel geweten zijn dat voor sommigen de Maistre de vader is van het fascisme. – MIA] en de grote Italiaanse patriot Giuseppe Mazzini te noemen), betekent meer dan alle bewijsvoeringen der wetenschap; en indien de logica van een klein aantal consequente en zelfs zeer machtige maar alleenstaande denkers haar vijandig is, zoveel te erger dan voor deze denkers en hun logica, zeggen ze; want de algemene instemming, de algemene en eeuwenlange aanneming van een begrip zijn ten allen tijde als het meest zegevierende bewijs beschouwd. Het gevoelen van een gehele wereld, een overtuiging, die altijd en overal weerkeert en zich handhaaft kan zich niet vergissen; het moet zijn wortel hebben in een noodzakelijkheid, die volstrekt samenhangt met ’s mensen natuur. En daar het vaststaat, dat alle vroegere en hedendaagse volkeren geloofd hebben en geloven in het bestaan van een God, is het duidelijk dat zij, die het ongeluk hebben er aan te twijfelen, welke ook de logica is die hen tot deze twijfel heeft gebracht, abnormale uitzonderingen, monsters zijn.

Derhalve, de oudheid en de algemeenheid van een geloof zouden, tegen alle wetenschap en logica in, een voldoend en onweerlegbaar bewijs zijn van de waarheid.

Waarom?

Tot de eeuw van Galileo en Copernicus had iedereen geloofd dat de zon om de aarde draaide. Heeft iedereen zich niet vergist? Wat is er ouder en algemener dan de slavernij? Het mensen eten misschien. Van het ontstaan van de historische maatschappij tot op onze dagen is er altijd en overal uitzuiging geweest van de gedwongen arbeid van de massa’s, slaven, lijfeigenen of loontrekkenden, door een of andere heersende minderheid; verdrukking van volkeren door de Kerk en de Staat. Moet men daaruit besluiten dat deze uitzuiging en deze verdrukking noodzakelijke eigenschappen zijn, die volstrekt onafscheidelijk zijn van het bestaan van de menselijke samenleving? Ziedaar voorbeelden, die aantonen dat het betoog van de godsverdedigers niets bewijst.

In werkelijkheid is niets zo algemeen, zo oud als het onrechtmatige en het ongerijmde. Daarentegen zijn in de ontwikkeling van de menselijke maatschappijen de waarheid en de rechtvaardigheid het minst algemeen en het jongst. Zo wordt verder een vast historisch verschijnsel verklaard: de vervolgingen, die zij, welke het eerst de waarheid verkondigden, hebben ondergaan en nog ondergaan van de zijde van de officiële gepatenteerde en belanghebbende vertegenwoordigers van het ‘algemeen’ en ‘aloud’ geloof en dikwijls ook van de zijde van die zelfde volksmassa’s, die, na hen te hebben gekweld, altijd eindigen met hun mening aan te nemen en te doen zegevieren.

Voor ons materialisten en revolutionaire socialisten is er niets dat ons in dit historisch verschijnsel verwondert of schrik aanjaagt. Sterk door ons geweten, door onze liefde voor de waarheid, die we voorstaan, wat er ook gebeuren, door deze logische hartstocht, die in zich zelf een grote macht is en waarbuiten geen denken mogelijk is; sterk door onze hartstocht voor de rechtvaardigheid en door ons onwrikbaar geloof aan de overwinning van de menselijkheid over alle theoretische en praktische beestachtigheden; sterk tenslotte door het vertrouwen en de wederkerige steun, die het kleine aantal van hen die onze overtuiging delen, elkaar verlenen, onderwerpen wij ons voor ons zelf aan alle gevolgen van dit historisch verschijnsel, waarin wij de openbaring zien van een sociale wet, even natuurlijk, noodzakelijk en onveranderlijk als alle andere wetten, die het heelal beheersen.

Deze wet is een logisch, onvermijdelijk gevolg van de dierlijke oorsprong van de menselijke maatschappij; want tegenover alle wetenschappelijke, natuurkundige, zielkundige, historische bewijzen, die zich in onze dagen hebben opgehoopt, evenals tegenover de heldendaden van de Duitse veroveraars van Frankrijk, die er heden (1870) een zo schitterend bewijs van leveren, is het waarlijk niet meer mogelijk daar aan te twijfelen. Maar van het ogenblik dat men deze dierlijke afkomst van de mens aanneemt, wordt alles duidelijk. De geschiedenis verschijnt dan voor ons als de revolutionaire ontkenning van het verleden, nu eens langzaam, gevoelloos, ingeslapen, dan hartstochtelijk en machtig. Zij bestaat juist in de voortgaande ontkenning van de oorspronkelijke dierlijkheid van de mens door de ontwikkeling van zijn menselijkheid. De mens, het wilde beest, verwant aan de gorilla, heeft de diepe nacht van het dierlijk instinct verlaten om tot het licht des verstand te komen, wat op een volkomen natuurlijke wijze al zijn vroegere afwijkingen verklaart en ons gedeeltelijk troost voor zijn tegenwoordige fouten. Hij heeft de dierlijke slavernij verlaten en door de goddelijke slavernij (overgangtoestand tussen zijn dierlijkheid en zijn menselijkheid) heengaande, trekt hij thans op ter verovering en verwezenlijking van de menselijke vrijheid. Daaruit volgt dat de oudheid van een geloof of een mening, verre van iets te hunnen gunste te bewijzen hen daarentegen bij ons verdacht moet maken. Want achter ons is onze dierlijkheid en vóór ons onze menselijkheid; het menselijke licht, het enige dat ons kan verwarmen en verlichten, het enige dat ons vrij, waardig, onafhankelijk, gelukkig kan maken en onder ons de broederschap verwezenlijken, is nooit aan het begin, maar (betrekkelijk in het tijdvak waarin men leeft) altijd aan het einde van de geschiedenis. Laat ons dus nooit achterwaarts, maar altijd voorwaarts zien. Want vóór ons is onze zon, vóór ons ons heil. Wanneer het geoorloofd is, wanneer het zelfs nodig en nuttig is ons om te keren voor de studie van ons verleden, dan is het slechts om te bepalen wat we geweest zijn en wat we niet meer moeten zijn, wat we geloofd en gedacht hebben en wat we niet meer moeten geloven en denken. Wat we gedaan hebben en wat we niet meer moeten doen.

Ziedaar wat de oudheid betreft. Wat de algemeenheid van een dwaling aangaat, zij bewijst slechts één zaak: de gelijkenis, zo niet de volkomen eenzelvigheid van de menselijke natuur en in alle luchtstreken. En daar het vaststaat dat alle volken in alle tijdvakken van hun leven hebben geloofd en nog geloven aan God, moeten wij daaruit eenvoudig besluiten dat het goddelijk begrip, uit ons zelf gesproten, een dwaling is, historisch noodzakelijk in de ontwikkeling van de mensheid, en ons afvragen waarom de onmetelijke meerderheid van het mensengeslacht het nog heden als een waarheid aanneemt.

Zolang we ons geen rekenschap zullen weten te geven van de wijze waarop het begrip van een bovennatuurlijke of goddelijke wereld zich heeft voorgedaan of zich noodlottig gewijs heeft kunnen voor doen in de historische ontwikkeling van het menselijk bewustzijn, mogen we wetenschappelijk overtuigd zijn van de ongerijmdheid van dit begrip, maar we zullen er nooit in slagen het in de mening van de meerderheid uit te roeien, omdat wij het nooit kunnen aanvallen in de diepten zelf van het menselijk wezen, waar het geboren is. Veroordeeld tot een vruchteloze strijd zonder uitkomst en zonder einde, zullen we ons tevreden moeten stellen het alleen aan de oppervlakte in zijn ontelbare openbaringen te bestrijden, waar de ongerijmdheid, nauwelijks door de slagen van het gezond verstand vernietigd, terstond in een nieuwe en niet minder onzinnige vorm weer herboren wordt.

Zolang de wortel van alle ongerijmdheden, die de wereld beroeren, het geloof aan God, niet zal zijn uitgeroeid, zal hij ongeschonden en nooit in gebreke blijven nieuwe loten te schieten. Aldus schijnt in onze dagen het spiritisme zich in bepaalde kringen van de hoogste maatschappij te willen vestigen op de puinhopen van het christendom. Het is niet alleen in het belang van de massa’s, maar ook in dat van de gezondheid van ons eigen verstand, dat wij ons moeten beijveren het historisch ontstaan, de opvolging der oorzaken, die het begrip God in het menselijk bewustzijn hebben voortgebracht en ontwikkeld, te begrijpen. Wij mogen zeggen en geloven dat we atheïsten zijn, zolang we deze oorzaken niet begrepen zullen hebben, zullen we ons altijd min of meer laten beheersen door het geschreeuw van dit algemeen bewustzijn, waarvan we het geheim niet zullen hebben gevat, en door de natuurlijke zwakheid van het individu, zelfs van het sterkste, tegenover de almachtige invloed van de maatschappelijke omgeving, die het belemmert, lopen wij altijd gevaar, vroeg of laat, op de een of andere manier weer in de afgrond van de godsdienstige onzin neer te storten. Voorbeelden van zulke schandelijke bekeringen komen in de tegenwoordige maatschappij veelvuldig voor.

II.

Ik heb de voornaamste praktische redenen genoemd van de macht, nog heden door de godsdienstige meningen op de massa’s uitgeoefend. Deze dweepzieke meningen wijzen niet zozeer een afwijking van het verstand als wel een grote ontevredenheid van het hart van de mens aan. Het is het instinctmatig en hartstochtelijk protest van het menselijk wezen tegen de bekrompenheden, de platvloersheden, de smarten en de schande van een ellendig bestaan. Voor deze ziekte, heb ik gezegd, bestaat slechts één geneesmiddel: de sociale revolutie.

In de appendix heb ik getracht de oorzaken aan te wijzen, die de overhand hebben gehad bij de geboorte en de historische ontwikkeling van de godsdienstige dwalingen in het menselijk bewustzijn. Hier wil ik deze vraag van het bestaan van een God of van het goddelijk ontstaan van de wereld en de mens slechts ten opzichte van haar zedelijk en maatschappelijk nut behandelen. En ik zal slechts enige woorden zeggen over de theoretische reden van dit geloof om mijn mening beter te verklaren. Alle godsdiensten met hun goden, halfgoden en profeten, hun messiassen en heiligen werden geschapen door de lichtgelovige fantasie van mensen die de volle ontwikkeling en het volle bezit van hun verstandelijke vermogens nog niet bereikt hadden. Bijgevolg is de hemel van de godsdienst niets anders dan een luchtspiegeling, waarin de mens, vervoerd door de onwetendheid en het geloof, zijn eigen beeld terugziet, maar vergroot, en omgekeerd, d.w.z. vergoddelijkt.

De geschiedenis der godsdiensten, die van de geboorte, de grootheid en het verval der goden, die elkaar in het menselijk geloof hebben opgevolgd, is dus niets anders dan de ontwikkeling van het gemeenschappelijk verstand en bewustzijn van de mensen. Telkens wanneer zij in hun historische vooruitgang, hetzij in zichzelf, hetzij in de natuur om hen, een kracht, een hoedanigheid of zelfs een of ander groot gebrek ontdekten, schreven zij die, na ze te hebben vergroot en bovenmate vergroot (zoals gewoonlijk de kinderen doen), door een daad van hun godsdienstige fantasie aan hun goden toe. Dankzij deze zedigheid en deze vrome edelmoedigheid der gelovige en lichtgelovige mensen, heeft de hemel zich verrijkt met wat van de aarde geroofd werd, waaruit noodzakelijk volgt dat, hoe rijker de hemel werd, des te ellendiger de mensheid en de aarde werden. Nu eenmaal de godheid gevestigd was, werd zij natuurlijk erkend als de oorzaak, de reden, de scheidsrechter en de onbeperkte beschikker over alle zaken. De wereld was niets meer, God werd alles. En de mens, de ware schepper der godheid, knielde, na haar onbewust uit het niet te voorschijn te hebben gehaald, voor haar neer, aanbad haar en verklaarde zich haar schepsel en slaaf.

Het christendom is juist de godsdienst bij uitnemendheid, omdat het de natuur, het zuiver wezen van elk godsdienstig stelsel in al zijn volheid tentoonstelt en aanschouwelijk maakt, nl. de verarming, de slavernij en de vernietiging van de menselijkheid ten voordele van de goddelijkheid.

Is God alles, dan zijn de werkelijke wereld en de mens niets. Is God de waarheid, de rechtvaardigheid, het goede, het schone, de macht en het leven, dan is de mens de misdaad, het kwaad, het lelijke, de onmacht en de dood. Is God de meester, dan is de mens de slaaf. Ongeschikt om uit zichzelf de rechtvaardigheid, de waarheid en het eeuwige leven te vinden, kan hij daartoe niet komen dan door middel van de goddelijke openbaring.

Maar wie zegt: openbaring, zegt ook: openbaarders, messiassen, profeten, priesters en wetgevers, door God zelf bezield. En zij, die eenmaal erkend zijn als de vertegenwoordigers van de godheid op aarde, als de heilige leermeesters van de mensheid, door God zelf verkozen om haar de weg naar de zaligheid te wijzen, oefenen noodzakelijkerwijs een onbeperkte macht uit. Alle mensen zijn hun een lijdzame en onbegrensde gehoorzaamheid verschuldigd; want tegenover de goddelijke rede is geen menselijke rede, tegenover de rechtvaardigheid van God is geen aardse rechtvaardigheid bestand. Als slaven van God moeten de mensen het ook zijn van de Kerk en de Staat, in zoverre deze laatste door de Kerk gewijd is. Ziedaar wat van alle godsdiensten, die bestaan en bestaan hebben, het christendom beter heeft begrepen dan de andere, zonder zelfs de oude Oosterse godsdiensten uit te zonderen, die slechts door afzonderlijke en bevoorrechte volken werden beleden, terwijl het christendom de pretentie heeft de gehele mensheid te omvatten en ziedaar wat, van alle christelijke sekten, het Rooms-katholicisme alleen heeft verkondigd en met een onverbiddelijke consequentie heeft verwezenlijkt. Daarom is het christendom de absolute, de laatste godsdienst; daarom is de apostolische en roomse kerk de enige consequente, wettige en goddelijke.

Wat de bovennatuurkundigen en godsdienstige idealisten, filosofen, staatkundigen of dichters ook mogen zeggen: het begrip God brengt de vrijwillige afstand mee van de menselijke rede en rechtvaardigheid; het is de meest beslissende ontkenning van de menselijke vrijheid en loopt noodzakelijk uit op slavernij van de mensen, zowel in theorie als in de praktijk.

Tenzij wij dus de slavernij en de vernedering van de mensen willen, zoals de jezuïeten, de ‘Mômiers’ (vermomden, huichelaars; scheldnaam van een protestantse sekte in Genêve en Lausanne. red.), de piëtisten of de protestantse methodisten, kunnen, ja moeten wij niet het minste toegeven, noch aan de God van de godgeleerdheid, noch aan die van de metafysica. Hij, die in dit mystieke alfabet met A begint zal onvermijdelijk met Z eindigen; hij, die God wil aanbidden, moet zonder zich kinderachtige illusies te maken kort en goed van zijn vrijheid en menselijkheid afstand doen.

Indien God bestaat is de mens slaaf; welnu, de mens kan, moet vrij zijn; dus er is geen God.

Ik tart ieder, wie het ook zij, uit deze cirkel te komen; en nu mag men kiezen.

Is het nodig te herinneren in welke mate en hoe de godsdiensten de volken verstompen en bederven? Zij doden in hen de rede, het voornaamste werktuig voor de menselijke vrijwording en brengen ze tot domheid, de noodzakelijke voorwaarde voor de slavernij. Zij onteren de menselijke arbeid en maken er een teken en een bron van slavernij van. Zij doden het begrip en het gevoel voor de menselijke rechtvaardigheid, terwijl ze altijd de balans naar de zijde van de zegevierende schelmen, de bevoorrechte voorwerpen der goddelijke genade doen overhellen. Zij doden de menselijke fierheid en waardigheid, terwijl ze slechts de kruipenden en ootmoedigen beschermen. Zij smoren in het hart der volkeren elk gevoel van menselijke broederschap en daarvoor in de plaats vullen ze het met goddelijke wreedheid.

Alle godsdiensten zijn wreed, alle zijn op bloed gegrond; want alle rusten hoofdzakelijk op het begrip offer, d.w.z. op het eeuwigdurend opofferen van de mensheid aan de onverzadiglijke wraak der godheid. In dit bloedig mysterie is de mens altijd het slachtoffer en de priester, ook een mens maar bevoorrecht door de genade, is de goddelijke beul. Dat verklaart ons, waarom de priesters van elke godsdienst, de besten, de meest menselijke, de zachtsten bijna altijd op de bodem van hun hart – en is het niet in het hart, dan in hun verbeelding, in het verstand (en we kennen de beangstigende invloed van beide op het hart van de mens) – iets wreeds en bloeddorstigs hebben.

Dat alles weten onze hedendaagse idealisten beter dan iemand anders; het zijn geleerde mannen, die hun geschiedenis van buiten kennen; en daar zij tevens levende mensen zijn, grote zielen, doordrongen van een oprechte en innige liefde voor het welzijn van de mensheid, hebben zij al deze slechte daden, al deze misdaden van de godsdienst met een welsprekendheid zonder weerga vervloekt en aan de kaak gesteld. Met verontwaardiging verwerpen zij iedere saamhorigheid met de God der positieve godsdiensten en zijn vroegere en hedendaagse vertegenwoordigers op aarde. De God, die zij aanbidden of menen te aanbidden, onderscheidt zich juist daardoor van de werkelijke goden der geschiedenis, dat hij volstrekt geen positieve God is, op welke wijze dan ook door de godgeleerdheid of de metafysiek bepaald. Het is noch het opperwezen van Robespierre en J.J. Rousseau, noch de pantheïstische godheid van Spinoza, noch zelfs de tegelijk immanente, bovennatuurlijke en zeer tweeduidige God van Hegel. Zij passen wel op generlei positieve bepaling van hem te geven, daar zij zeer wel voelen dat iedere bepaling hem aan de oplossende inwerking van de kritiek onderwerpt. Zij zeggen niet van hem of hij een persoonlijke of een onpersoonlijke god is, of hij de wereld heeft geschapen of niet; zij zullen zelfs niet van zijn goddelijke voorzienigheid spreken. Dat zou hun stelsel in gevaar brengen. Zij stellen zich tevreden met te zeggen: ‘God’ – en niets meer. Maar wat is dan hun God? Het is zelfs geen denkbeeld, het is een streven.

Het is een soortnaam van alles wat groot, schoon, edel, menselijk schijnt. Maar waarom zeggen ze dan niet: ‘mens’? Och! Het is omdat koning Wilhelm van Pruisen en Napoleon III en al hun gelijken eveneens mensen zijn en dat brengt hen zeer in verlegenheid. De werkelijke mensheid toont ons de vereniging van al wat verheven, het schoonst en van alles wat het laagst en monsterachtig in de wereld is. Hoe is dat op te lossen? Dan noemen zij het ene goddelijk en het andere dierlijk, terwijl zij zich de goddelijkheid en de dierlijkheid voorstellen als twee polen, waartussen zij de mensheid plaatsen. Zij willen of kunnen niet begrijpen, dat deze termen slechts één zijn en dat, zo men ze scheidt, men ze vernietigt. Zij zijn niet sterk in de logica en men zou zeggen dat zij die verachten. Dat onderscheidt hen van de pantheïstische en deïstische metafysici en dat drukt op hun mening het karakter van een praktisch idealisme, dat zijn ingevingen minder put uit de strenge ontwikkeling van een gedachte dan uit de historische en collectieve evenzeer als uit de individuele ondervindingen, ik zou bijna zeggen emoties van het leven. Dat geeft aan hun propaganda een schijn van rijkdom en levenskracht, doch ook niet meer dan een schijn, want het leven zelf wordt onvruchtbaar, wanneer het verlamd wordt door een logische tegenstrijdigheid.

Deze tegenstrijdigheid is de volgende: zij willen God en zij willen de mensheid. Zij willen met geweld twee termen samenvoegen, die eenmaal gescheiden, elkaar niet meer kunnen ontmoeten, dan om elkaar te vernietigen; zij zeggen in één adem: ‘God is de vrijheid van de mens’, ‘God is de waardigheid, de rechtvaardigheid, de gelijkheid, de broederschap, de welvaart van de mensen’ – zonder zich bezorgd te maken over de onverbiddelijke logica krachtens welke, indien God niet bestaat, dat alles veroordeeld is om niet te bestaan. Want indien er een God is, is hij noodzakelijk de eeuwige, opperste, onbeperkte meester en, indien deze meester bestaat, is de mens een slaaf. Welnu, zo hij een slaaf is, is er geen rechtvaardigheid, gelijkheid, broederschap noch welvaart mogelijk. Al stellen zij, tegenover het gezond verstand en alle historische ondervinding, zich hun God voor, bezield met de innigste liefde voor de menselijke vrijheid. Een meester, wat hij ook doet en hoe vrijzinnig hij zich ook wil tonen, blijft desniettemin altijd een meester. Zijn bestaan brengt noodzakelijk de slavernij mee van alles, wat zich onder hem bevindt. Derhalve, indien God bestond, dan zou er voor hem slechts één middel zijn om de menselijke vrijheid te dienen; dit zou zijn door op te houden te bestaan.

Door hartstochtelijke liefde voor de menselijke vrijheid bezield, die ik als de volstrekte voorwaarde beschouw van al wat wij in het menselijke bewonderen en hoogachten, keer ik het gezegde van Voltaire om en zeg ik: als God bestond, moest men hem afschaffen.

De strenge logica, die mij deze woorden voorschrijft, is al te duidelijk om het nog nodig te maken dit betoog te ontwikkelen. En het schijnt me onmogelijk dat de doorluchtige mannen, waarvan ik de even beroemde als terecht gewaardeerde namen heb aangehaald er zelf niet door getroffen zijn en dat zij de tegenstrijdigheid niet zouden hebben opgemerkt, waartoe zij vervallen, door tegelijk te spreken van God en de menselijke vrijheid. Het is dus nodig geweest dat zij, opdat ze verder konden gaan, hebben gedacht dat deze tegenstrijdigheid of deze logische bandeloosheid praktisch noodzakelijk was voor het welzijn van de mensheid.

Alleen van de vrijheid sprekende als van iets dat voor hen zeer eerbiedwaardig en geliefd is, begrijpen zij haar misschien ook geheel anders dan wij materialisten en revolutionaire socialisten haar opvatten. En inderdaad spreken zij er nooit over zonder er terstond een ander woord, nl. gezag bij te voegen. Een woord en een zaak, die we uit de grond van ons hart verafschuwen.

Wat is gezag?

Is het de onvermijdelijke macht der natuurwetten, die zich openbaren in de aaneenschakeling en de noodzakelijke opvolging van de verschijnselen der natuurkundige en maatschappelijke wereld? Werkelijk, tegen deze wetten is de opstand niet enkel verboden, maar bovendien onmogelijk. We kunnen ze miskennen of nog niet kennen, maar we kunnen tegenover hen niet ongehoorzaam zijn, omdat zij de grondslag en zelfs de levensvoorwaarden zelf voor ons bestaan vormen; zij omgeven, doordringen ons, regelen al onze bewegingen, gedachten en handelingen; dan zelfs, als wij menen ongehoorzaam tegenover hen te zijn, doen wij niets anders dan hun almacht openbaren.

Ja, wij zijn zonder uitzondering slaven van deze wetten. Maar er is niets vernederends in deze slavernij of liever, het is helemaal geen slavernij. Want de slavernij vooronderstelt een uitwendige meester, een wetgever, die staat buiten hem wie hij beveelt; terwijl deze wetten niet buiten ons staan; zij zijn onafscheidelijk van ons, zij vormen ons wezen, ons gehele zijn, lichamelijk, geestelijk en zedelijk: wij leven, ademen, handelen, denken en willen slechts door hen. Buiten hen zijn wij niets, bestaan wij niet. Vanwaar zouden we dan de macht en de wil hebben ons tegen hen te verzetten? Tegenover de natuurwetten is er voor de mens slechts één enkele vrijheid mogelijk: het is om ze altijd meer te herkennen en toe te passen, overeenkomstig het doel der collectieve of individuele vrijmaking of beschaving, dat hij najaagt. Deze wetten, eenmaal erkend, oefenen een gezag uit dat nooit door de massa van de mensen betwist is. Men moet bv. een dwaas of een godgeleerde of tenminste een metafysicus, een rechtsgeleerde of bourgeoiseconoom zijn, om zich tegen deze wetten te verzetten, volgens welke tweemaal twee vier is. Men moet het geloof hebben om zich te verbeelden dat men in het vuur zich niet branden en in het water niet verdrinken zal, tenzij men de een of andere uitvlucht te baat neemt die nog steunt op enige andere natuurwet. Maar deze opstanden of liever deze pogingen of dwaze inbeeldingen zijn een tamelijk zeldzame uitzondering; want in het algemeen kan men zeggen dat de massa van de mensen in hun dagelijks leven zich door het gezond verstand laten besturen, dat wil zeggen, door de gezamenlijke natuurwetten, die op een bijna onbeperkte wijze algemeen erkend worden.

Het grote ongeluk is, dat een groot aantal der natuurwetten reeds als zodanig door de wetenschap vastgesteld, nog onbekend blijft bij de volksmassa, dankzij de zorgen van de beschermende besturen, die, zoals men weet, slechts bestaan voor het welzijn der volken.

Een ander nadeel is dat het voornaamste deel der natuurwetten, die in verband staan met de ontwikkeling van de menselijke maatschappij en die even noodzakelijk, onveranderlijk en onvermijdelijk zijn als de wetten die de stoffelijke wereld besturen, niet behoorlijk door de wetenschap zelf zijn vastgesteld en erkend.

Wanneer ze eenmaal door de wetenschap erkend zullen zijn en ze van de wetenschap door middel van een uitgebreid systeem van volksopvoeding en ontwikkeling in het bewustzijn van allen zullen zijn overgegaan, dan zal het vraagstuk van de vrijheid volkomen opgelost zijn. De meest hardnekkige autoriteiten moeten erkennen dat er dan geen politieke organisatie, leiding of wetgeving meer nodig zullen zijn, drie zaken, die, hetzij ze uitgaan van de wil van de vorst, of van de stemming van een parlement door algemeen stemrecht gekozen, of zelfs overeenkomstig het systeem van de natuurlijke wetten zouden zijn – wat nooit het geval is of het geval zal kunnen zijn – altijd even noodlottig zijn voor en strijdig met de vrijheid van de massa’s, doordat zij haar een systeem van uitwendige en bijgevolg despotische wetten opleggen.

De vrijheid van de mens bestaat alleen hierin: dat hij gehoorzaamt aan de natuurwetten, omdat hij ze zelf als zodanig herkent en niet omdat ze hem uitwendig door de een of andere vreemde, goddelijke of menselijke, collectieve of individuele wil zijn voorgeschreven.

Stel u voor een geleerd genootschap, samengesteld uit de meest doorluchtige vertegenwoordigers van de wetenschap. Vooronderstel dat dit genootschap met de wetgeving, de organisatie van de maatschappij is belast en, enkel bezield met de liefde voor de zuiverste waarheid, slechts wetten opstelt uitsluitend overeenkomstig de nieuwste ontdekkingen der wetenschap. Welnu, dan beweer ik dat deze wetgeving en deze organisatie een monsterachtigheid zal zijn en dat om twee redenen: de eerste is, dat de menselijke wetenschap altijd noodzakelijk onvolmaakt is en dat men, vergelijkend, wat zij ontdekt heeft met wat haar nog overblijft te ontdekken, kan zeggen dat ze nog altijd in haar wieg ligt.

Zodra als men het praktische, zowel gemeenschappelijke als persoonlijke leven van de mensen wil dwingen, zich strikt en uitsluitend naar de laatste gegevens der wetenschap te schikken, zou men de maatschappij evenzeer als de individuen veroordelen een marteling te ondergaan op een procrustesbed wat weldra zou eindigen met ze uiteen te rekken en te smoren, daar het leven altijd oneindig breder is dan de wetenschap.

De tweede reden is deze: een maatschappij die gehoorzaamde aan de wetgeving, uitgaande van een wetenschappelijk genootschap, niet omdat zij er het redelijk karakter van zou hebben begrepen – in welk geval het bestaan van het genootschap nodeloos zou worden – maar, omdat deze wetgeving, uitgaande van het genootschap, zich zou opdringen in naam van een wetenschap, die zij zou vereren zonder ze te begrijpen – zulk een maatschappij zou een maatschappij zijn, niet van mensen, maar van redeloze dieren.

Dat zou een tweede uitgave zijn van die zendingsstaat in Paraguay, die zich zo lang door de jezuïeten heeft laten regeren. Zij zou niet nalaten tot de laagste trap van idiotisme af te dalen. Maar er is nog een derde reden, die zulk een regering onmogelijk zou maken. Het is, dat een wetenschappelijk genootschap, met deze om zo te zeggen onbeperkte oppermacht bekleed, al werd het zelfs uit de meest beroemde mannen samengesteld, onvermijdelijk en spoedig zou eindigen met zichzelf zedelijk en geestelijk te bederven. Dat is tegenwoordig reeds, met de weinige voorrechten die men hun toestaat, de geschiedenis van alle geleerde genootschappen. Het grootste wetenschappelijke genie valt onvermijdelijk in slaap van het ogenblik af dat hij lid wordt van een geleerd genootschap, dat hij een officieel, gepatenteerd geleerde wordt. Hij verliest zijn spontaniteit, zijn revolutionaire stoutheid en die ongemakkelijke en wilde geestkracht, die de natuur kenmerkt der grootste genieën, die altijd geroepen zijn de verouderde werelden te vernietigen en de fundamenten te leggen voor de nieuwe. Hij wint zonder twijfel in beleefdheid, in praktische baatzuchtige wijsheid, wat hij verliest aan denkkracht. Kortom, hij wordt bedorven.

Het kenmerkende van het voorrecht en van elke bevoorrechte stand is, het verstand en het hart van de mensen te doden. Een mens, politiek of economisch bevoorrecht, is een mens wiens geest en hart achteruitgesteld zijn. Dat is een maatschappelijke wet die geen uitzonderingen toelaat en die evengoed op gehele volken als op klassen, op verenigingen en op personen kan toegepast worden.

Het is de wet der gelijkheid, de voornaamste bestaansvoorwaarde voor de vrijheid en de menselijkheid. Het belangrijkste doel van deze studie is juist deze waarheid in al haar uitingen van het menselijk leven aan te tonen.

Een wetenschappelijk lichaam, waaraan men het bestuur van de maatschappij zou hebben toevertrouwd, zou zich weldra volstrekt niet met de wetenschap, maar met een geheel andere zaak bezig houden. En deze zaak, de zaak van alle gevestigde machten zou zijn: zich eeuwig in stand te houden door de, aan haar zorgen toevertrouwde, maatschappij steeds dommer te maken en bijgevolg steeds afhankelijker van zijn bestuur en leiding.

Maar wat waar is voor de wetenschappelijke genootschappen is het eveneens voor elke constituante en wetgevende vergadering, zelfs dan, als ze uit algemeen stemrecht is voortgekomen. Het is waar, dit laatste kan de samenstelling ervan vernieuwen, wat niet belet dat er zich in enige jaren een korps politici vormt, niet rechtens maar feitelijk bevoorrecht, die, zich uitsluitend wijdend aan de leiding der openbare zaken in een land, ten laatste een soort van politieke aristocratie of oligarchie vormen. Let op de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland.

Daarom, geen wetgeving van buitenaf en geen gezag; het ene is trouwens onafscheidelijk van het andere en beide zijn geneigd tot onderwerping van de maatschappij en verstomping der wetgevers zelf.

Volgt hieruit dat ik alle gezag verwerp? Deze gedachte is verre van mij. Wanneer er sprake is van laarzen, laat ik het op het gezag der schoenmakers aankomen, indien er sprake is van een huis, een kanaal of een spoorweg, raadpleeg ik dat van de bouwkundige of de ingenieur. Voor enige bijzondere wetenschap richt ik mij tot de ene of andere geleerde. Maar ik laat mij noch de schoenmaker, noch de bouwkundige, noch de geleerde zijn gezag opdringen. Ik hoor ze vrij aan met alle eerbied, die hun verstand, hun karakter, hun kennis verdienen, terwijl ik mij altijd mijn onbetwistbaar recht van kritiek en controle voorbehoud. Ik stel mij niet tevreden met één enkele autoriteit op een bepaald gebied te raadplegen, ik raadpleeg er velen. Ik vergelijk hun meningen en kies die welke mij het meest juist voorkomt. Maar ik erken, zelfs in bijzondere vraagstukken, geen onfeilbaar gezag. Bijgevolg heb ik in niemand een onbeperkt vertrouwen, welk een eerbied ik ook voor de menselijkheid en de oprechtheid van een of ander individu mag hebben. Zulk een geloof zou noodlottig zijn voor mijn rede, mijn vrijheid en zelfs voor het welslagen van mijn ondernemingen: het zou me onmiddellijk veranderen in een domme slaaf, een instrument voor de wil en de belangen van anderen.

Als ik buig voor het gezag van specialisten en mij bereid verklaar er in zekere mate en voor zolang als me noodzakelijk schijnt de aanwijzingen en zelfs hun leiding te volgen, dan is dit omdat dit gezag me door niemand, noch door mensen, noch door God wordt opgedrongen. Anders zou ik het met afkeer verwerpen en ik zou al hun raadgevingen, hun leiding en hun diensten naar de duivel wensen, in de zekerheid dat ze mij de brokjes waarheid, gewikkeld in veel leugens, die ze mij zouden kunnen geven, zouden laten betalen met het verlies van mijn vrijheid en waardigheid.

Ik buig voor het gezag van de specialisten, omdat het mij door mijn eigen rede opgelegd wordt. Ik ben me bewust slechts een zeer klein gedeelte van de menselijke wetenschap in al haar bijzonderheden en positieve ontwikkelingen machtig te zijn.

Het grootste verstand zou niet voldoende zijn om alles te bevatten. Daaruit volgt voor de wetenschap, evengoed als voor de industrie, de noodzakelijkheid van verdeling en van vereniging van de arbeid. Ik ontvang en ik geef, zo is het menselijk leven. Iedereen is leider en wordt op zijn beurt geleid. Er is dus geen vast en bestendig gezag, maar een onafgebroken wisseling van wederzijds, tijdelijk en bovenal vrijwillig gezag en ondergeschiktheid.

Deze zelfde reden verbiedt mij dus een vast, bestendig en universeel gezag te erkennen, omdat er geen universeel mens is, geen mens, die in staat zou zijn alle wetenschappen en takken van het maatschappelijk leven te kennen in die rijkdom van bijzonderheden, zonder welke de toepassing van de wetenschap op het leven niet mogelijk is. En indien een zodanige universaliteit zich werkelijk in één enkel mens kon verwezenlijkt zien en zo hij er zich op wilde beroepen om ons zijn gezag op te dringen, dan moet men deze mens uit de maatschappij jagen, omdat zijn gezag onvermijdelijk elk ander tot de slavernij en domheid terug zou brengen. Ik meen niet dat de maatschappij de mannen van genie slecht moet behandelen, zoals ze tot nu toe gedaan heeft, maar ik meen evenmin dat zij ze moet vertroetelen, noch hun enige voorrechten of exclusieve rechten moet toestaan. En dat om drie redenen, eerstens, omdat het dikwijls gebeuren zou dat zij een kwakzalver voor een geniaal man hield; vervolgens omdat zij, dankzij dit systeem van voorrechten, een werkelijk genie in een kwakzalver zou kunnen veranderen, hem zou kunnen demoraliseren, verdierlijken en tenslotte omdat ze zich een meester zou geven.

Ik resumeer. Wij erkennen dus het onbeperkt gezag der wetenschap, omdat de wetenschap geen ander deel heeft dan de geestelijke weergave, zo weldoordacht en stelselmatig mogelijk, van de natuurwetten, die eigen zijn aan het materiële, verstandelijke en zedelijke leven zowel van de stoffelijke als van de maatschappelijke wereld, deze beide werelden vormen in feite één en dezelfde natuurwereld.

Buiten dit gezag, het enig wettige, omdat het redelijk en overeenkomstig de menselijke vrijheid is, verklaren wij alle andere gezag voor leugenachtig, willekeurig en noodlottig.

Wij erkennen het onbeperkt gezag van de wetenschap, maar wij verwerpen de onfeilbaarheid ervan en de universaliteit van de geleerde. In onze Kerk – het zij me vergund me een ogenblik te bedienen van deze uitdrukking die ik anders verafschuw: de Kerk en de Staat zijn mijn twee zwarte schapen – in onze Kerk hebben wij, evenals in de protestantse een hoofd, een onzichtbare Christus, nl. de wetenschap; en evenals de protestanten, zelfs meer consequent, willen wij er geen paus, concilies of conclaven van onfeilbare kardinalen, noch bisschoppen en zelfs geen priesters dulden. Onze Christus onderscheidt zich van de protestantse en christelijke hierdoor, dat deze laatste persoonlijk, de onze onpersoonlijk is; de christelijke Christus, die reeds in een eeuwig verleden volkomen was, vertoont zich als een volmaakt wezen, terwijl de vervulling en de volmaking van onze Christus, de wetenschap, altijd in de toekomst blijft, wat gelijk staat met te zeggen dat zij nooit verwezenlijkt zal worden. Daar we geen gezag dan dat van de absolute wetenschap erkennen, leggen wij geenszins onze vrijheid aan banden.

Ik versta onder ‘absolute wetenschap’ de waarlijk universele wetenschap, die op denkbeeldige wijze het heelal, het systeem of de ordening van alle natuurwetten, door de onophoudelijke ontwikkeling der werelden geopenbaard, in zijn geheel en zijn oneindige bijzonderheden weer zou geven.

Het is duidelijk dat deze wetenschap, het verheven voorwerp van alle inspanningen van de menselijke geest, nooit in haar volkomen volheid zal verwezenlijkt worden. Onze Christus zal dus eeuwig onvolmaakt blijven, wat de hoogmoed van zijn gepatenteerde vertegenwoordigers onder ons ten zeerste moet verminderen.

Tegenover die zoon Gods, in wiens naam zij ons hun onbeschaamd en pedant gezag zouden willen opdringen, zullen wij ons beroepen op God de Vader, die de werkelijke wereld, het werkelijke leven is, waarvan hij (de Zoon) slechts de al te onvolmaakte uitdrukking is en waarvan wij, werkelijke, levende, werkende, strijdende, beminnende, strevende, genietende en lijdende wezens de onmiddellijke vertegenwoordigers zijn.

Maar terwijl wij het onbeperkt, algemeen en onfeilbaar gezag van de mannen der wetenschap verwerpen, buigen wij ons gaarne voor het eerbiedwaardige, ofschoon betrekkelijke zeer voorbijgaande en beperkte gezag der vertegenwoordigers van de afzonderlijke wetenschappen, terwijl wij niets meer wensen dan hen beurt om beurt te raadplegen en zeer erkentelijk zijn voor de kostbare aanwijzingen, die zij ons kunnen geven, op voorwaarde dat zij ze van ons zelf ook wel willen ontvangen over zaken en bij gelegenheden dat wij geleerder zijn dan zij. In het algemeen wensen wij niets meer dan mensen, begaafd met een uitgebreide kennis, een ruime ervaring, een groot verstand en bovenal met een groot hart, op ons een natuurlijke en gewettigde invloed te zien uitoefenen, die vrij aangenomen wordt en nooit opgedrongen in naam van enig officieel, hemels of aards gezag. Wij nemen elk natuurlijk gezag, alle invloeden aan, die voortkomen uit het wezen van de zaak, maar niet uit het recht. Want elk gezag of iedere invloed, gebaseerd op het recht en als zodanig officieel opgedrongen, wordt een verdrukking of een leugen en zou ons onvermijdelijk, zoals ik, geloof ik voldoende heb aangetoond, de slavernij en de ongerijmdheid opdringen.

In één woord, wij verwerpen alle wetgeving, alle gezag en iedere bevoorrechte, gepatenteerde en wettelijke invloed, al is hij ook uit algemeen stemrecht voortgekomen, overtuigd dat hij nooit zou kunnen uitlopen dan ten voordele van een heersende en uitzuigende minderheid tegenover de belangen van de onmetelijke verdrukte meerderheid. In deze zin zijn wij werkelijk anarchisten.

De moderne idealisten begrijpen het gezag op een geheel verschillende wijze. Ofschoon vrij van het traditionele bijgeloof van alle bestaande positieve godsdiensten, hechten zij niettemin aan dit begrip van gezag een goddelijke, absolute betekenis. Dit gezag is noch dat van een wonderlijk geopenbaarde waarheid, noch dat van een strenge en wetenschappelijk aangetoonde waarheid. Zij gronden het op een weinig quasi filosofische bewijsvoering en op veel vaag godsdienstig geloof, veel gevoel en dichterlijke abstractie. Hun godsdienst is als een laatste poging om alles wat de menselijkheid en de mens vormt, tot godheid te verheffen. Het is geheel het tegenovergestelde van het werk dat wij vervullen. Met het oog op de menselijke vrijheid, waardigheid en welvaart, geloven wij aan de hemel de goederen te moeten ontnemen die hij geroofd heeft, om ze aan de aarde terug te geven. Zij daarentegen beijveren zich een laatste godsdienstige heldhaftige diefstal te begaan; zij willen de hemel, die eindelijk ontmaskerde goddelijke dief, alles teruggeven wat de mensheid aan groots, schoons en edels bevat. Het is nu aan de vrijdenkers om op hun beurt de hemel te plunderen door hun stoutmoedige goddeloosheid en wetenschappelijke analyse.

De idealisten geloven zonder twijfel, dat om een groter gezag onder de mensen te genieten, de menselijke gedachten en zaken van een goddelijke wijding voorzien moeten zijn. Hoe openbaart zich deze wijding? Niet door een wonder, zoals in de positieve godsdiensten, maar door de grootheid of de heiligheid zelf der gedachten en zaken: wat groot, schoon, edel, en rechtvaardig is, is goddelijk.

In deze nieuwe godsdienstige verering wordt ieder mens, die door deze ideeën en daden geïnspireerd raakt, een rechtstreeks door God gewijde priester. En het bewijs? Er is geen ander nodig; het is de grootheid zelf van de gedachten die hij uitspreekt en van de zaken die hij volbrengt. Zij zijn zo heilig, dat zij slechts door God geïnspireerd kunnen zijn.

Ziedaar in weinig woorden hun gehele wijsbegeerte: een wijsbegeerte van emoties, niet van werkelijke gedachten, een soort van metafysische vroomheid. Dat schijnt onschuldig, maar het is dit volstrekt niet en de zeer stipte, zeer beperkte en zeer droge leer, die zich onder de zwevende ongrijpbaarheid van deze dichterlijke vormen verbergt, leidt tot dezelfde rampspoedige gevolgen, als alle positieve godsdiensten: tot de meest volkomen ontkenning van de menselijke vrijheid en waardigheid. Alles wat men groot, rechtvaardig, waar, schoon in de mensheid vindt tot goddelijk verheffen, is stilzwijgend erkennen dat de mensheid uit zichzelf ongeschikt zou geweest zijn het voort te brengen; hetgeen zeggen wil, dat haar eigen natuur aan zichzelf overgelaten, ellendig, onrechtvaardig, laag en lelijk is. Zodoende komen we terug tot het wezen van alle godsdiensten, d.w.z. tot de belastering van de mensheid tot grotere roem der godheid. En van het ogenblik dat de natuurlijke minderwaardigheid van de mens en zijn volstrekte ongeschiktheid om zichzelf buiten elke goddelijke ingeving te verheffen tot de rechtvaardige en ware denkbeelden zijn aanvaard, wordt het noodzakelijk ook al de godsdienstige, politieke en maatschappelijke gevolgtrekkingen van de positieve godsdiensten over te nemen. Van het ogenblik dat God, het volmaaktste en opperste wezen, zich plaatst tegenover de mensheid, komen de goddelijke tussenpersonen, de uitverkorenen, de door God bezielde wezens uit de bodem te voorschijn, om in zijn naam het mensengeslacht te verlichten, te leiden en te beheersen.

Zou men niet kunnen vooronderstellen dat alle mensen in gelijke mate door God bezield zijn? Dan zouden er zonder twijfel geen tussenpersonen meer nodig zijn. Maar deze veronderstelling is onmogelijk; want ze wordt te veel door de feiten tegengesproken. Men zou dan aan de goddelijke inspiratie alle ongerijmdheden en dwalingen moeten toeschrijven, die zich openbaren en alle gruwelen, afschuwelijkheden, laagheden en dwaasheden, die in de wereld worden begaan.

Er moeten dus slechts weinig mensen goddelijk bezield zijn, enkel de grote mannen der geschiedenis, de deugdzame genieën, zoals de doorluchtige burger en profeet Giuseppe Mazzini zei. Onmiddellijk door God zelf bezield en steunende op de algemene toestemming, uitgedrukt door de volksstemming (Dio e Popolo) zijn zij geroepen om de menselijke maatschappijen te besturen.[3]

Nu zijn we weer onder het juk van de Kerk en de Staat teruggekeerd. Weliswaar zal de Kerk niet meer Kerk, maar School heten in deze nieuwe organisatie, die – zoals alle oude politieke organisaties – bij de gratie Gods bestaan zal, maar dit keer, op zijn minst formeel als noodzakelijke concessie aan de moderne geest en zoals in de preambules van de keizerlijke besluiten van Napoleon III, steunen zal op de (zogenaamde) volkswil. Wat doet het er toe? Op de banken van deze School zullen niet enkel kinderen gezeten zijn; de eeuwige minderjarige, het volk, zal er zijn; die leerling, voor altijd ongeschikt verklaard zijn examens af te leggen, zich te verheffen tot de wetenschap van zijn meesters, hun tucht te kunnen missen.[4] De Staat zal zich niet meer monarchie maar republiek noemen, maar hij zal niettemin de Staat zijn; d.w.z. een voogdijschap officieel en regelmatig gevestigd door een minderheid van competente personen, deugdzame mannen van genie of talent, die zullen waken over het gedrag van dit groot, onverbeterlijk en verschrikkelijk kind, het volk, en die het zullen leiden. De leraren der School en de staatsambtenaren zullen zich republikeinen noemen, maar zij zullen niettemin voogden en herders zijn. En het volk zal blijven, wat het voortdurend tot nu toe geweest is, een kudde. Pas op, de scheerders; want daar waar een kudde is, zijn noodzakelijk ook herders om haar te scheren en te verscheuren.

Het volk zal in dit stelsel de eeuwige scholier en pupil zijn. In weerwil van zijn geheel denkbeeldig gezag zal het voortgaan als werktuig te dienen van een mening, een wil en bijgevolg ook van een belang, dat niet het zijne zal zijn.

Tussen deze toestand en wat wij vrijheid, de enige ware vrijheid noemen, ligt een afgrond. Dat zal, onder nieuwe vormen, de oude verdrukking en slavernij zijn. En daar waar slavernij is, is ellende, verstomping, de ware materialisatie van de maatschappij, van de bevoorrechte klasse, evengoed als van de massa’s.

Door de menselijke zaken te vergoden komen de idealisten altijd tot de zege van een dierlijk materialisme. En dat om een zeer eenvoudige reden: dat goddelijke verdampt en stijgt op naar zijn vaderland, de hemel, en het dierlijke alleen blijft werkelijk op de aarde.

Ja, het idealisme in de theorie heeft in de praktijk noodzakelijk het meest dierlijke materialisme ten gevolge. Zonder twijfel niet bij hen die het te goeder trouw verkondigen – bij hen is de gewone uitkomst dat ze al hun inspanningen met onvruchtbaarheid geslagen zien – maar bij hen, die trachten hun lessen te verwezenlijken in het leven en in de gehele maatschappij, in zoverre zij zich door de idealistische leer laat beheersen. Om dit algemeen feit aan te tonen, dat op het eerste gezicht vreemd mag schijnen, maar dat zich natuurlijk laat verklaren, als men er over nadenkt, ontbreken de geschiedkundige bewijzen niet. Vergelijk de twee laatste beschavingen der oude wereld: de Griekse en de Romeinse. Welke is daar de meest materialistische, de meest natuurlijke in haar uitgangspunt en de meest menselijk ideale in haar gevolgen? Zonder twijfel de Griekse beschaving. Welke is daarentegen de meest abstract ideale in haar uitgangspunt, daar ze de materiële vrijheid van de mens opoffert aan de ideale vrijheid van de burger voorgesteld door de abstractie van het juridische recht en de natuurlijke ontwikkeling van de menselijke maatschappij aan de abstractie van de Staat, en welke is niettemin de meest dierlijke in haar gevolgen geworden? Zeker de Romeinse beschaving. Weliswaar is de Griekse beschaving, zoals alle oude beschavingen, met inbegrip van die van Rome, uitsluitend nationaal geweest en had ze de slavernij tot grondslag gehad. Maar in weerwil van deze twee onmetelijke gebreken heeft de eerste niettemin het idee van de menselijkheid begrepen en verwezenlijkt; zij heeft het mensenleven veredeld en werkelijk geïdealiseerd; zij heeft de menselijke kudden in vrijwillige associaties van vrije mannen herschapen; zij heeft door de vrijheid de kunsten, de wetenschappen, een onsterfelijke poëzie en wijsbegeerte en de eerste begrippen van de waardering van de mens geschapen. Tegelijk met de politieke en maatschappelijke vrijheid heeft zij de vrije gedachte te voorschijn geroepen. Op het einde van de middeleeuwen, ten tijde van de renaissance, is het voldoende geweest dat uitgeweken Grieken enige van deze onsterfelijke boeken in Italië brachten, om het leven, de vrijheid, de gedachte, de menselijkheid, in de sombere kerker van het katholicisme begraven, uit de doden te doen opstaan. Menselijke vrijwording, dat is de naam van de Griekse beschaving. En de naam van de Romeinse? Het is de verovering met al haar beestachtige gevolgen. En haar laatste woord? De almacht der Caesars. Het is de verlaging en de slavernij der volkeren en van de mensen. Wat doodt heden nog, wie verplettert nog in alle landen van Europa dierlijk en materieel de vrijheid en de mensheid? Het is de overmacht van het cesariaanse of Romeinse grondbeginsel.

Vergelijk nu twee hedendaagse beschavingen: de Italiaanse en de Duitse. De eerste stelt zonder twijfel in haar algemeen karakter het materialisme voor; de tweede vertegenwoordigt daarentegen het meest abstracte, het zuiverste en het verhevenste soort idealisme. Laat ons eens zien, wat de praktische vruchten van beide zijn.

Italië heeft reeds onmetelijke diensten bewezen aan de zaak van de menselijke vrijwording. Het was het eerste land dat in Europa weer opstand en in brede zin het grondbeginsel der vrijheid deed herleven en ten volle in toepassing bracht, dat aan de mensheid haar brieven van adeldom teruggaf, nl. de industrie, de handel, de dichtkunst, de kunsten, de positieve wetenschappen en de vrije gedachte. Daarna door drie eeuwen van keizerlijk en pauselijk despotisme verpletterd en door zijn regerende bourgeoisie in het slijk gesleurd, verschijnt het heden ten dage, weliswaar zeer vervallen, vergeleken bij hetgeen het eens was. En toch, hoeveel verschilt het nog van Duitsland! In Italië kan men, in weerwil van dit verval, dat naar wij hopen voorbijgaand zal zijn, menswaardig leven en ademhalen, omringd door een volk dat voor de vrijheid schijnt geboren te zijn. Italië, zelfs onder de bourgeoisie, kan u met trots mannen wijzen als Mazzini en Garibaldi. In Duitsland ademt men de lucht van een immense politieke en maatschappelijke slavernij in, die door een groot volk, met een weldoordachte onderworpenheid en goede wil filosofisch wordt verklaard en aangenomen. Zijn helden – ik spreek altijd van het tegenwoordige, niet van het toekomstige Duitsland, van het adellijke, bureaucratische, politieke, burgerlijke Duitsland, niet van het Duitsland der proletariërs – zijn helden zijn volkomen het tegendeel van Mazzini en Garibaldi; het zij nu Wilhelm I, de woeste en onnozele vertegenwoordiger van de protestantse God, de heren Bismarck en Moltke, de generaals Manteuffel en Werder. Langzaam en systematisch is Duitsland, sedert het bestaat, in al zijn internationale betrekkingen een overweldigend veroveraar geworden, altijd gereed om over de naburige volken zijn eigen vrijwillige verdrukking uit te breiden en sedert het als een unitaire macht is geconstitueerd, is het dreigend en gevaarlijk geworden voor de vrijheid van geheel Europa. Tegenwoordig is Duitsland de dierlijke en zegevierende kruiperij.

Om aan te tonen, hoe het theoretisch idealisme onophoudelijk en noodzakelijk overgaat in het praktisch materialisme, behoeft men slechts het voorbeeld van alle christelijke kerken en natuurlijk bovenal, dat van de apostolische en roomse kerk aan te halen. Wat is in ideale zin meer verheven, meer belangloos, meer los van alle voordelen van deze aarde, dan de leer van Christus door deze kerk gepredikt. En wat is meer dierlijk materialistisch dan de onveranderlijke praktijk van deze zelfde kerk, sedert de VIIIste eeuw, toen ze zich als macht begon te vestigen? Wat was en wat is nog het voornaamste onderwerp van al haar geschillen met de Europese vorsten? In de eerste plaats haar tijdelijke aardse goederen, haar inkomsten en vervolgens haar tijdelijke macht, haar politieke voorrechten.

Men moet haar nageven dat zij de eerste geweest is om in de hedendaagse geschiedenis de onbetwistbare maar weinig christelijke waarheid te ontdekken dat de rijkdom en de macht, de economische uitzuiging en de politieke onderdrukking der volksmassa’s het onvermijdelijke einddoel zijn der regering van het goddelijk ideaal op de aarde: de rijkdom die de macht bevestigt en vermeerdert, de macht, die altijd nieuwe bronnen van rijkdom ontdekt en schept en die beide beter dan het martelaarschap en het geloof van de apostelen en beter dan Gods genade het succes van de christelijke propaganda bevorderen. Deze historische waarheid ontkennen ook de protestantse kerken niet. Ik spreek natuurlijk van de onafhankelijke kerken van Engeland, Amerika en Zwitserland, niet van de onderworpen kerken van Duitsland. Deze hebben geen eigen initiatief; zij doen wat hun meesters, hun tijdelijke vorsten, die tezelfdertijd hun geestelijke hoofden zijn, hen gelasten.

Men weet dat de protestantse propaganda, vooral die van Engeland en Amerika, in zeer nauwe betrekking staat tot de propaganda van de materiële en handelsbelangen van deze twee grote volken. En men weet ook dat deze laatste propaganda volstrekt niet de verrijking en de materiële welvaart ten doel heeft van de landen, waarin zij, verenigd met het woord Gods, doordringt, maar wel de uitzuiging van deze landen met het oog op de groeiende verrijking en materiële welvaart van zekere klassen, die, in hun eigen land, tegelijkertijd zeer uitbuitend en zeer vroom zijn.

In één woord, het is volstrekt niet moeilijk, met de geschiedenis in de hand, te bewijzen dat de kerk, dat alle christelijke en niet-christelijke kerken naast hun geestelijke propaganda en waarschijnlijk om er het succes van te verhaasten en te bevestigen, nooit in gebreke zijn gebleven om grote vennootschappen te vormen voor de economische uitzuiging van de volksmassa’s onder de bescherming en de onmiddellijke en bijzondere wijding van een of andere godheid. Dat alle staten, die zoals men weet, in het begin met al hun politieke en wettelijke instellingen en hun heersende en bevoorrechte klassen slechts tijdelijke bijkerken geweest zijn van deze verschillende kerken, eveneens slechts deze zelfde uitzuiging ten voordele van de wereldlijke minderheden, die indirect door de Kerk gewettigd werd, tot hun voornaamste oogmerk hebben gehad; kortom dat de invloed van Onze Lieve Heer en alle goddelijke ideale wezens op de aarde, altijd en overal, ten laatste is uitgelopen op het grondvesten van het voor het kleine aantal voordelige materialisme, op het fanatieke en voortdurend uitgehongerde idealisme van de volksmassa’s.

Wat we tegenwoordig zien levert daarvoor een nieuw bewijs. Wie zijn, uitgezonderd de grote harten en geesten, die ik boven dwalend genoemd heb, de meest verwoede verdedigers van het idealisme? Ten eerste zijn het alle vorstelijke hoven. In Frankrijk waren het Napoleon III en zijn gemalin, madame Eugenie; het zijn al hun voormalige ministers, hovelingen en ex-maarschalken van Rouher en Bazaine tot Fleury en Piétri; het zijn de mannen en vrouwen van de keizerlijke wereld, die zo goed Frankrijk geïdealiseerd en gered hebben! Het zijn hun journalisten en geleerden: een Cassagnac, een Girardin, een Duvernois, een Veuillot, een Leverrier, een Dumas… het is de zwarte falanx van jezuïeten en jezuïetessen in alle soorten pijen; het is de gehele hoge- en middenstand der bourgeoisie in Frankrijk. Het zijn de beginselvaste liberalen en de liberalen zonder beginselen: een Guizot, een Thiers, een Jules Favre, een Pelletan en een Jules Simon, allen verwoede verdedigers van het uitzuigingstelsel van de bourgeoisie. In Pruisen, in Duitsland is het Wilhelm I, de koning-onderwijzer van Onze Lieve Heer op aarde; al zijn generaals, al zijn Pommerse en andere officieren en zijn geheel leger dat, gesterkt door zijn godsdienstig geloof, onlangs Frankrijk op de bekende wijze veroverd heeft. In Rusland is het de tsaar en zijn gehele hof, een Mouravieff en een Berg, alle uitmoorders en godvruchtige bekeerders van Polen. In één woord, overal dient tegenwoordig het godsdienstig of wijsgerig idealisme – het een is slechts een meer of minder vrije vertaling van het andere – als vlag voor de materiële, bloeddorstige en dierlijke macht, voor de schaamteloze materiële uitzuigerij; terwijl daarentegen het vaandel van het theoretisch materialisme, de rode vaan van de economische gelijkheid en van de maatschappelijke rechtvaardigheid wordt opgestoken door het praktisch idealisme van de verdrukte en uitgehongerde volksmassa’s, wier streven is de grootste vrijheid en het menselijke recht van ieder individu in de broederschap van alle mensen op aarde te verwezenlijken.

Wie zijn de ware idealisten, niet de idealisten van de abstractie, maar van het leven, niet van de hemel, maar van de aarde, en wie zijn de materialisten

Het is duidelijk dat het theoretisch of goddelijk idealisme de opoffering der logica, van de menselijke rede en de verzaking der wetenschap tot wezenlijke voorwaarde heeft. Men ziet van een andere kant dat men, door de idealistische leer te verdedigen, noodzakelijk naar de partij van de onderdrukkers en uitzuigers van de volksmassa’s wordt gesleept. Ziedaar twee gewichtige redenen die voldoende moesten zijn om elk groot hart, elke grote geest van het idealisme afkerig te maken. Hoe komt het dat onze tegenwoordige doorluchtige idealisten, bij wie het zeker niet aan verstand, gevoel en goede wil ontbreekt en die hun gehele bestaan in dienst van de mensheid gesteld hebben, volharden om bij de partij der vertegenwoordigers van een leer, die van nu aan veroordeeld en onteerd is, te blijven?

Zij moeten er door een zeer machtige reden toe gedwongen worden. Dit kan de logica of de wetenschap niet zijn, daar én logica én wetenschap hun vonnis over de idealistische leer geveld hebben. Het kunnen evenmin persoonlijke belangen zijn, daar deze mannen oneindig ver verheven zijn boven alles wat die naam draagt. Het moet dus een machtige, zedelijke reden zijn. Welke? Er is slechts één mogelijk. Deze doorluchtige mannen denken zonder twijfel dat de idealistische theorieën of meningen wezenlijk nodig zijn voor de waardigheid en zedelijke grootheid van de mens en dat de materialistische theorieën hem daarentegen tot het peil der dieren verlagen. – En als nu juist het tegengestelde eens de waarheid was?

Elke ontwikkeling, heb ik gezegd, brengt de ontkenning van het punt van uitgang mee. Daar de basis of het punt van uitgang volgens de materialistische school materieel is, moet de ontkenning noodzakelijk ideëel zijn. Van de totaliteit van de bestaande wereld uitgaande of wat men in het abstracte de materie noemt, komt zij logisch tot de werkelijke idealisering, d.w.z. tot de humanisering, tot de volkomen, de gehele vrijmaking van de maatschappij. Daarentegen komt, daar de basis of het punt van uitgang van de idealistische school, het ideaal is, deze school om dezelfde reden noodzakelijk tot de materialisatie van de maatschappij, tot de samenstelling van een despotisme en een misdadige en schandelijke uitzuigerij onder de vorm van Kerk en Staat. De historische ontwikkeling van de mens volgens de materialistische school is een voortgaande stijging; in het idealistische stelsel kan ze slechts een aanhoudende val zijn.

Welk menselijk vraagstuk men ook wil beschouwen, men vindt altijd deze zelfde wezenlijke tegenstrijdigheid tussen de twee scholen. Aldus, zoals ik reeds heb doen opmerken, gaat het materialisme uit van de dierlijkheid om de menselijkheid te vestigen; het idealisme gaat uit van de goddelijkheid, om de slavernij te vestigen en de volksmassa’s te veroordelen tot een dierlijkheid zonder uitkomst. Het materialisme ontkent de vrije wil en eindigt met het grondvesten der vrijheid; het idealisme verkondigt in naam van de menselijke waardigheid de vrije wil en grondvest het gezag op de ruïnen van elke vrijheid. Het materialisme verwerpt het autoriteitsprincipe, dat het met reden als een toevoegsel der dierlijkheid beschouwt, en omdat daartegenover de zege van de menselijkheid, in zijn ogen het doel en de voornaamste betekenis der geschiedenis, slechts door de vrijheid te verwezenlijken is. In één woord, ge zult altijd de idealisten op heterdaad op een praktisch materialisme betrappen, terwijl ge zult zien dat de materialisten de meest verheven ideale begeerten en gedachten volgen en verwezenlijken.

De geschiedenis in het systeem der idealisten kan slechts een aanhoudende val zijn, heb ik gezegd. Zij beginnen met een verschrikkelijke val, waarvan ze nooit weer opstaan: met de salto mortale van de verheven oorden der zuivere, onbeperkte gedachte in de materie. En in welke materie! Niet in de eeuwig werkzame en beweeglijke materie, vol eigenschappen en krachten, leven en verstand, zoals ze zich in de werkelijke wereld aan ons vertoont; maar in de abstracte, verarmde en tot de onbegrensde ellende verlaagde materie, zoals de godgeleerden en metafysici ze opvatten, die ze van alles beroofd hebben om alles aan hun keizer, hun God te geven; in deze materie, die beroofd van alle eigenschappen, van elke zelfstandige handeling en beweging in tegenstelling van het goddelijk begrip slechts de onbeperkte domheid, ondoordringbaarheid, traagheid en onbeweeglijkheid vertegenwoordigt.

De val is zo verschrikkelijk, dat de godheid, de goddelijke persoon of het goddelijk begrip plat geslagen wordt, haar bewustzijn verliest en zich zelf nooit meer terug vindt. En in deze wanhopige toestand is zij nog gedwongen wonderen te doen! Want van het ogenblik dat de materie werkeloos is, is elke beweging, die zich in de wereld voordoet, zelfs de meest materiële, een wonder, kan ze slechts de uitwerking zijn van een tussenkomst der Voorzienigheid, van een invloed van God op de materie. En zie nu eens, hoe deze arme Godheid, als het ware verlaagd en haast vernietigd door haar val, duizenden eeuwen in deze bezwijming blijft, daarna langzaam ontwaakt terwijl ze vergeefs tracht weer een vage herinnering van zichzelf te verkrijgen en elke beweging, die zij met dit doel in de materie veroorzaakt, wordt een schepping, een nieuwe vorming, een nieuw wonder. Op deze wijze doorloopt ze alle graden van stoffelijkheid en dierlijkheid; eerst als een gas, een enkelvoudig of samengesteld scheikundig lichaam, een mineraal, verspreidt ze zich vervolgens over de aarde als een plantaardig en dierlijk organisme en concentreert zich daarna in de mens. Hier schijnt ze zich terug te moeten vinden; want ze ontsteekt in ieder menselijk wezen een hemelse vonk, een deeltje van haar goddelijk wezen, de onsterfelijke ziel. Hoe heeft zij er toe kunnen komen een volmaakt onstoffelijke zaak te huisvesten in een volkomen stoffelijke zaak; hoe kan het lichaam de zuivere geest bevatten, omsluiten, beperken? Ziedaar weer een van die vragen, die enkel het geloof, de hartstochtelijke en domme bevestiging van het absurde, kan oplossen. Het is het grootste wonder. Wij hebben hier slechts de uitwerkingen, de praktische gevolgen van dit wonder aan te wijzen. Na duizenden eeuwen vergeefse pogingen om tot zichzelf te komen, vindt de Godheid, die in de materie, door haar bezield en in beweging gebracht, verloren en verspreid was, een soort van haardstede voor eigen stille overpeinzing. Dat is de mens, dat is zijn onsterfelijke ziel, zonderling in een sterfelijk lichaam opgesloten. Maar ieder mens op zichzelf beschouwd is veel te bekrompen, te klein om de goddelijke onmetelijkheid te omvatten; hij kan er slechts een zeer klein deeltje van bevatten, dat onsterfelijk is als het geheel, maar oneindig kleiner. Daaruit volgt, dat het Goddelijk wezen, het volkomen Immateriële wezen, de Geest, deelbaar is als de materie. Ziedaar weer een geheim, waarvan men de oplossing aan het geloof moet overlaten.

Als God zich geheel in ieder mens kon huisvesten, dan zou ieder mens God zijn. Wij zouden een oneindige hoeveelheid Goden hebben, waarvan ieder zich door alle andere beperkt zou zien en niet minder oneindig zou zijn; een tegenstrijdigheid, die de wederkerige verwoesting van de mensen tengevolge zou hebben en die het onmogelijk zou maken dat er meer dan één mens kon wezen. Wat de deeltjes betreft, dat is iets anders. Niets is in waarheid redelijker, dan dat een deeltje door een ander deel begrensd wordt en dat het kleiner is dan het geheel. Alleen komen we hier weer voor een andere tegenstrijdigheid. Begrensd zijn, groter en kleiner zijn, zijn eigenschappen van de stof en niet van de geest. De geest zoals de materialisten die opvatten, daar de geest voor de materialisten slechts de werking van het gehele materiële organisme van de mens is; en het groter of kleiner zijn van de geest hangt volledig af van de grotere of kleinere materiële volmaaktheid van het menselijk organisme. Maar dezelfde eigenschappen van begrenzing en betrekkelijke grootte kunnen niet aan de geest toegekend worden, zoals de idealisten die opvatten, aan de bepaald immateriële geest, aan de geest die buiten alle materie bestaat. Daar kan geen grotere of kleinere geest, noch enige grens tussen de geesten zijn. Want er is slechts één Geest nl. God. Als men er bijvoegt dat de oneindig kleine en begrensde deeltjes, die de menselijke zielen samenstellen, tezelfdertijd onsterfelijk zijn, dan voert men de tegenstrijdigheid ten top. Maar dat is een geloofsvraag. Laat ons verder gaan.

Ziedaar nu de Godheid, verscheurd in oneindig kleine delen en gehuisvest in een onmetelijke hoeveelheid wezens van elke sekse, van elke ouderdom, van elk geslacht en van alle kleuren. Dat is een uitermate lastige en ongelukkige toestand; want de Goddelijke deeltjes herkennen elkaar zo weinig bij het begin van het menselijk bestaan, dat ze elkaar beginnen te verslinden. Evenwel bewaren deze Goddelijke deeltjes, de menselijke zielen, in deze toestand van barbaarsheid en volkomen dierlijke ruwheid, een soort van nevelachtige herinnering aan hun oorspronkelijke goddelijkheid; ze worden onweerstaanbaar tot het Geheel aangetrokken; ze zoeken elkaar en het Geheel. Het is de Godheid zelf, in de stoffelijke wereld verspreid en verloren, die zich in de mensen zoekt en ze is zozeer door deze menigte van menselijke gevangenissen, waarin ze zich verstrooid vindt, vernietigd, dat ze al zoekende dwaasheid op dwaasheid begaat. Bij het fetisjisme beginnende, zoekt en aanbidt ze zichzelf nu eens in een steen, dan in een stuk hout, dan weer in een vaatdoek. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat ze nooit uit de vaatdoek zou gekomen zijn; als niet de andere Godheid, die zich nooit in de materie heeft laten vallen, die zich in de staat van de zuivere Geest in de verheven hoogten van het absolute ideaal, of in de hemelstreken, heeft gehandhaafd, medelijden met haar had gehad.

Daar hebben we weer een nieuw mysterie. Het is dat van de Godheid die zich in twee helften splitst, maar die beide gelijkelijk oneindig zijn, en waarvan de ene – God de Vader – zich in zuiver immateriële sferen ophoudt, de andere – God de Zoon – zich in de materie liet vallen. Wij zullen weldra tussen deze twee van elkaar gescheiden Godheden duurzame betrekkingen zien ontstaan van boven naar beneden en van beneden naar boven; en deze betrekkingen als één enkele eeuwige en standvastige daad beschouwd, vormen de Heilige Geest. Dat is in zijn ware theologische en metafysische betekenis het grote, ontzaglijke geheim van de christelijke Drie-eenheid.

Maar laat ons zo spoedig mogelijk deze hoge sferen verlaten om te zien wat er op de aarde gebeurt. God de Vader die, uit de hoogte van zijn eeuwige glans, de arme God de Zoon ziet, die door zijn val verpletterd en onthutst, zo diep in de stof gedompeld en verloren is, dat hij, zelfs na het bereiken van de menselijke toestand zich niet herstelt, besluit hem te helpen. Onder deze onmetelijke hoeveelheid tegelijk onsterfelijke, goddelijke en oneindig kleine deeltjes, waarin God de Zoon zozeer verstrooid is, dat hij zich niet meer herkennen kan, zoekt God de Vader die, welke hem het meest behagen, hij maakte ervan zijn geïnspireerden, zijn profeten, zijn ‘deugdzame genieën’, de grote weldoeners en wetgevers van de mensheid: Zoroaster, Boeddha, Mozes, Confucius, Lycurgus, Solon, Socrates, de goddelijke Plato en bovenal Jezus Christus, de volmaakte verwezenlijking van God de Zoon, eindelijk verzameld en geconcentreerd in één enkel menselijk persoon; alle apostelen, St. Petrus, St. Paul en St. Jan, Constantijn de Grote, Mohammed, vervolgens Karel de Grote, Gregorius VII, Dante, volgens enkelen ook Luther, Voltaire en Rousseau, Robespierre en Danton en vele andere grote en heilige historische personen, wier namen men onmogelijk alle opsommen kan; maar waaronder ik als Rus verzoek St. Nikolaas niet te vergeten.

Nu zijn we dus gekomen aan de openbaring van God op aarde. Maar zodra God verschijnt, wordt de mens tot niets teruggebracht. Men zal zeggen dat hij niet tot niets teruggebracht wordt, omdat hij zelf een deeltje van God is. Met uw verlof! Ik geef toe dat een deeltje, een deel van een bepaald, begrensd geheel, hoe klein het ook is, een hoeveelheid, een positieve grootheid is. Maar een deeltje, een deel van het oneindig grote is daarbij vergeleken oneindig klein. Vermenigvuldig miljarden van miljarden met miljarden van miljarden, hun product in vergelijking met het oneindig grote zal oneindig klein zijn en het oneindig kleine is gelijk nul. God is alles, dus de mens en de gehele werkelijke wereld met hem, het heelal, zijn niets. Aan deze gevolgtrekking is niet te ontkomen. God verschijnt, de mens wordt tot niets teruggebracht, hoe groter de Godheid wordt, des te ellendiger wordt de mensheid. Dat is de geschiedenis van alle godsdiensten, dat is de uitwerking van alle inspiraties en van alle goddelijke wetgevingen. In de geschiedenis is de naam God de verschrikkelijke knots, waarmee alle goddelijk geïnspireerde mannen, de grote ‘deugdzame genieën’, de vrijheid, de waardigheid, de rede, de welvaart van de mensen hebben verpletterd.

Wij hebben eerst de val van God gehad. Nu hebben we een val, die ons meer belang inboezemt, nl. die van de mens, enkel veroorzaakt door de verschijning der openbaring van God op aarde. Zie eens in welke grote dwaling onze waarde en doorluchtige idealisten zich bevinden. Zij menen dat zij ons verheffen – en willen dat ook – ons vrijmaken, ons veredelen door ons van God te spreken en daarentegen verpletteren en verlagen zij ons. Met de naam God verbeelden ze zich de broederschap onder de mensen te stichten en daarentegen scheppen zij hoogmoed, verachting; zij zaaien tweedracht, haat, oorlog; zij grondvesten de slavernij. Want met God komen de verschillende trappen van Goddelijke inspiratie; de mensheid wordt verdeeld in zeer geïnspireerde, minder geïnspireerde en in het geheel niet geïnspireerde mensen. Voor God zijn weliswaar allen even nietig, maar met elkaar vergeleken zijn enkelen groter dan anderen, niet enkel in werkelijkheid – dit zou niets te betekenen hebben; want een ongelijkheid in werkelijkheid gaat vanzelf in het geheel verloren, als ze zich niet aan enig verdichtsel of een wettelijke instelling kan vastklampen – maar vanwege het Goddelijk recht van inspiratie, wat terstond een vaste, standvastige en versteende ongelijkheid te voorschijn roept. De meer geïnspireerden moeten gehoord en gehoorzaamd worden door de minder geïnspireerden en de minder geïnspireerden door de niet geïnspireerden. Zo is het autoriteitsprincipe stevig gevestigd en daarmee de twee grondvesten van de slavernij: de Kerk en de Staat. Van alle soorten van despotisme is dat van de doctrinairen of godsdienstig geïnspireerden het ergst. Ze zijn met zulk een hartstocht bezield voor de roem van hun God en voor de zegepraal van hun mening, dat hun geen gevoel voor de vrijheid, noch voor de waardigheid, noch zelfs voor het lijden van de levende, werkelijke mensen meer overblijft. De Goddelijke ijver, het uitsluitend bezig zijn met de gedachte eindigen met het uitdrogen van de bronnen van de mensenliefde in de tederste zielen, in de meest medelijdende harten. Terwijl zij alles, wat er in de wereld is of gebeurt, beschouwen van het standpunt der eeuwigheid of van het abstracte idee, behandelen zij de voorbijgaande zaken met minachting; maar het gehele leven van de werkelijke mensen, van de mensen van vlees en been, bestaat slechts uit voorbijgaande zaken; zij zelf zijn slechts voorbijgaande wezens, die, eenmaal verdwenen, door andere, eveneens voorbijgaanden, worden vervangen, maar die nooit in persoon terugkomen. Wat onveranderlijk of betrekkelijk eeuwig bij de mensen is, is de mensheid, die zich voortdurend en steeds rijker van het ene geslacht tot het andere ontwikkelt. Ik zeg: betrekkelijk eeuwig, want wanneer eenmaal onze planeet verwoest zal zijn – en ze zal niet in gebreke blijven vroeg of laat teniet te gaan, daar elke zaak, die begonnen is, noodzakelijk eindigen moet – wanneer eenmaal onze planeet uiteengevallen zal zijn, om zonder twijfel als element te dienen tot enige nieuwe vorming in het systeem van het heelal, het enig werkelijk eeuwige, wie weet, wat er dan geworden zal van onze gehele menselijke ontwikkeling?

Daar evenwel deze ontbinding nog onmetelijk veraf is, kunnen we de mensheid, met betrekking tot het zo korte menselijke leven, wel als eeuwig beschouwen. Maar het feit zelf van de vooruitgaande mensheid is slechts wezenlijk en levend door zijn verschijningsvormen in bepaalde tijden, op bepaalde plaatsen, in werkelijk levende mensen en niet in zijn algemene opvatting.

De algemene idee is altijd een abstractie en daarom zelfs enigszins een ontkenning van het werkelijke leven. Ik noemde in de Appendix als eigenschap van de menselijke gedachte, daaruit volgend ook van de wetenschap, dat zij van de werkelijke feiten slechts hun algemene zin, betrekkingen en wetten begrijpen en uitdrukken kunnen, in één woord, dat, wat in hun voortdurende vormveranderingen blijvend is, maar nooit hun materiële, individuele zijde, om zo te zeggen trillend van werkelijkheid en leven en daarom juist zo vluchtig en ongrijpbaar. De wetenschap omvat het begrip der werkelijkheid, niet de werkelijkheid zelf, het begrip van het leven, niet het leven zelf. Ziedaar haar grens, de enige voor haar werkelijk onoverkomelijke grens, omdat ze op de natuur van het menselijke denken zelf, het enige orgaan van de wetenschap, berust.

Op deze natuur grondvesten zich de onbetwistbare rechten en de grote taak der wetenschap, maar ook haar levensonmacht en zelfs haar nadelige werking, telkens als zij door haar officiële en gepatenteerde vertegenwoordigers zich het recht aanmatigt om het leven te besturen.

De taak van de wetenschap is de algemene betrekkingen aan te wijzen tussen de voorbijgaande en werkelijke zaken door de algemene wetten op te sporen, die onafscheidelijk aan de ontwikkeling der verschijnselen van de natuurlijke en maatschappelijke wereld zijn verbonden, en zij plaatst om zo te zeggen onveranderlijke bakens op de weg van de vooruitgang van de mensheid, terwijl zij de algemene voorwaarden aanwijst, waarvan de strenge waarneming noodzakelijk is, terwijl het altijd noodlottig zal zijn ze niet te kennen of ze te hebben vergeten.

In één woord, de wetenschap is het kompas van het leven, maar niet het leven zelf. De wetenschap is onveranderlijk, onpersoonlijk, algemeen, abstract, ongevoelig evenals de wetten, waarvan zij slechts de ideale, doordachte en verstandelijke, d.w.z. op de hersens betrekking hebbende reproductie is (om ons te herinneren dat de wetenschap zelf slechts een stoffelijk voortbrengsel is van een stoffelijk orgaan: de hersenen.) Het leven is geheel vluchtig en voorbijgaand, maar ook geheel trillend van werkelijkheid en persoonlijkheid, van gevoel, van lijden, van vreugde, van begeerten, van behoeften en van hartstochten. Het leven alleen schept uit zichzelf de werkelijke zaken en wezens. De wetenschap schept niets, zij wijst alleen de scheppingen van het leven aan en herkent ze. En altijd, als de mannen der wetenschap, terwijl ze hun abstracte wereld verlaten, zich vermoeien met het scheppen van leven in de werkelijke wereld, dan is alles wat zij voorstellen of scheppen arm, belachelijk abstract, beroofd van bloed en leven, doodgeboren, gelijk aan de homunculus van Wagner, de hoogmoedige leerling van de onsterfelijke doctor Faust. Hieruit volgt dat de wetenschap tot enige taak heeft het leven te verlichten en niet om het te besturen.

De regering van de wetenschap en van de mannen der wetenschap, al waren het zelfs positivisten, leerlingen van August Comte ofwel leerlingen van de doctrinaire school van het Duitse communisme, kan slechts machteloos, belachelijk, onmenselijk, wreed, onderdrukkend, uitzuigend en kwaadaardig zijn. Men kan zeggen van de mannen der wetenschap als zodanig, wat ik van de godgeleerden en metafysici gezegd heb: zij hebben geen gevoel, geen hart voor de persoonlijke en levende wezens. Men kan er hun zelfs geen verwijt van maken; want het is het natuurlijk gevolg van hun beroep. In zoverre zij mannen van wetenschap zijn, kunnen zij slechts belang stellen in algemeenheden, in onbeperkte wetten en hebben zij zich met geen andere zaken te bemoeien.[5]

III.

Men moet er zich evenwel niet al te veel op verlaten. Hoewel men bijna zeker kan zijn, dat een geleerde tegenwoordig geen mens zou durven behandelen als een konijn, blijft het altijd te vrezen dat het korps geleerden de levende mensen aan wetenschappelijke onderzoekingen zou onderwerpen, die zonder twijfel minder wreed, maar niettemin onaangenaam voor hun slachtoffers zouden zijn. Als ze geen onderzoekingen op het lichaam van individuen kunnen doen, zullen zij niets liever willen dan ze op het maatschappelijk lichaam uit te oefenen en dat moet absoluut voorkomen worden.

In hun hedendaagse organisatie vormen de geleerden terwijl zij de wetenschap monopoliseren en aldus buiten het maatschappelijk leven blijven, een afzonderlijke kaste die veel overeenkomst vertoont met de priesterkaste. De wetenschappelijke abstractie is hun God, de levende en werkelijke personen zijn hun slachtoffers en zij zijn daarom de gewijde en gepatenteerde offerpriesters.

De wetenschap kan de kring van de abstractie niet verlaten. Wat dit betreft staat zij veel lager dan de kunst, die ook eigenlijk te doen heeft met algemene typen en toestanden, maar die ze in vlees en bloed verandert door een kunstgreep, die haar eigen is. Zonder twijfel zijn de kunstvormen het leven niet, maar zij veroorzaken niet minder in onze verbeelding de herinnering en het gevoel van het leven; de kunst verpersoonlijkt enigszins de typen en toestanden, die zij opvat; door middel van persoonlijkheden zonder vlees en been en bijgevolg standvastig en onsterfelijk, die zij de macht heeft te scheppen, herinnert zij ons aan de levende, werkelijke persoonlijkheden, die voor onze ogen verschijnen en verdwijnen. De kunst is dus enigszins de terugkeer van de abstractie tot het leven. De wetenschap daarentegen is de voortdurende opoffering van het vluchtige, voorbijgaande maar werkelijke leven op het altaar van de eeuwige abstractie.

De wetenschap is evenmin in staat de individualiteit van een mens te begrijpen als die van een konijn. Tegenover beide staat ze onverschillig. Het is niet omdat ze het grondbeginsel van de individualiteit niet kent – zij begrijpt haar volkomen als beginsel, niet als feit. Zij weet heel goed dat alle diersoorten, met inbegrip van de soort mens, geen werkelijk bestaan hebben, dan in een onbepaald aantal individuen die geboren worden en sterven om plaats te maken voor nieuwe, eveneens voorbijgaande. Zij weet dat stijgend van de diersoorten tot de hogere soorten, het grondbeginsel der individualiteit meer op de voorgrond treedt. De individuen vertonen zich volmaakter en vrijer. Zij weet dat de mens, het laatste en volmaaktste dier van deze aarde, de meest volmaakte individualiteit vertegenwoordigt, het meest merkwaardig door het vermogen om de algemene wet te begrijpen, te verwezenlijken en enigszins in zijn maatschappelijk en privaatbestaan te personifiëren. Zij weet eindelijk, wanneer ze niet door de theologische of metafysische, staatkundige of rechtskundige leerstelligheid of zelfs door een bekrompen wetenschappelijke hoogmoed bedorven is, wanneer ze niet dood is voor de natuurdriften en spontane begeerten van het leven, dan weet zij en dat is haar laatste woord, dat de eerbied voor de mens de hoogste wet van de mensheid is en dat het grote, ware doel der geschiedenis, het enig gewettigde, de humanisering en vrijmaking, dat is de werkelijke vrijheid, welvaart en het geluk van ieder levend individu in de maatschappij is. Want, tenzij men terugvalt in de vrijheidmoordende ficties van het algemeen welzijn, vertegenwoordigd door de Staat – ficties altijd op de stelselmatige opoffering van het volk gegrondvest – moet men wel erkennen dat de collectieve vrijheid en welvaart slechts bestaan op voorwaarde dat zij de som der persoonlijke vrijheden en welvaart vertegenwoordigen. De wetenschap weet al deze zaken; maar zij gaat niet verder en kan niet verder gaan. Daar de abstractie haar wezenlijke natuur vormt, kan zij wel het grondbeginsel van de werkelijke en levende individualiteit begrijpen, maar kan zij niets met de ware en levende individuen te maken hebben. Zij houdt zich bezig met individuen in het algemeen, maar niet met Piet of Jan, niet met deze of gene, die niet bestaan, die voor haar niet kunnen bestaan. Nog eens, haar individuen zijn slechts abstracties.

Evenwel zijn het geen abstracte individualiteiten, het zijn levende en handelende individuen, die de geschiedenis maken. De abstracties gaan slechts voorwaarts wanneer zij gedragen worden door de werkelijke mensen. Voor de wezens, niet enkel in de gedachte, maar in werkelijkheid, gevormd van vlees en bloed, heeft de wetenschap geen hart. Zij beschouwt ze hoogstens als materiaal voor verstandelijke en maatschappelijke ontwikkeling. Wat kunnen haar de afzonderlijke bestaansvoorwaarden en het toevallig levenslot van Piet of Jan schelen? Zij zou zich belachelijk maken, vrijwillig afstand doen, zich vernietigen als zij er zich anders mee bezig wilde houden dan als voorbeeld voor haar eeuwige theorieën. En het zou belachelijk zijn haar daarover lastig te vallen, want het is haar taak niet, Zij kan het concrete niet begrijpen, zij kan zich enkel in abstracties bewegen. Haar taak is zich bezig te houden met de algemene toestand en bestaans- en ontwikkelingsvoorwaarden, hetzij van het menselijk geslacht in het algemeen, hetzij van enig ras, van enig volk, van enige klasse of categorie van individuen; met de algemene voorwaarden van hun welvaart, van hun verval en met de algemene middelen die goed zijn om op alle manieren de vooruitgang te verzekeren. Mits zij in brede, rationele zin deze taak vervult, zal zij haar gehele plicht vervuld hebben en het zou waarlijk onrechtvaardig zijn naar meer te vragen. Maar het zou eveneens belachelijk, het zou noodlottig zijn haar een taak op te dragen die zij niet in staat is te vervullen, omdat haar eigen natuur haar dwingt onwetend te blijven omtrent het bestaan en het lot van Piet en Jan. Daarom mag men nooit toestaan dat zijzelf of iemand in haar naam Piet en Jan regeert. Want zij zou ertoe in staat zijn hen op bijna gelijke wijze te behandelen als ze het konijntje behandelt. Of veeleer: zij zou voortgaan ze te ontkennen, maar haar gepatenteerde vertegenwoordigers, in het minst niet abstract, maar daarentegen zeer levend, met zeer werkelijke belangen, buigend voor de verderfelijke invloed, die voorrechten noodlottig op de mens uitoefenen, zouden eindigen met de andere mensen in naam der wetenschap uit te mergelen, zoals tot nu toe de priesters, de politici van elke kleur en de advocaten ze hebben uitgemergeld in naam van God, de Staat en het juridische Recht. Wat ik verkondig is dus tot op zekere hoogte de opstand van het leven tegen de wetenschap of liever tegen de regering der wetenschap, niet om de wetenschap te vernietigen – dat zou een misdaad tegen de mensheid zijn – maar om haar weer op haar juiste plaats te zetten, zodat zij er nooit meer vandaan kan komen. Tot heden is de geschiedenis van de mensheid slechts een aanhoudende en bloedige opoffering geweest van miljoenen arme menselijke wezens ter ere van een of andere meedogenloze abstractie: God, vaderland, staatsmacht, nationale eer, historische rechten, juridische rechten, politieke vrijheid, algemeen welzijn. Zodanig was tot op deze tijd de natuurlijke, onwillekeurige en noodlottige beweging van de menselijke maatschappijen. Wij kunnen er niets aan doen, wij moeten het dulden, wat het verleden betreft, zoals we alle natuurrampen dulden. Men moet geloven, dat dit de enig mogelijke weg was voor de opvoeding van het menselijk geslacht. Want men moet zich daarin niet vergissen. Zelfs wanneer wij de grootste invloed toeschrijven aan de machiavellistische kunstgrepen van de regerende klassen, moeten wij erkennen dat geen minderheid machtig genoeg geweest zou zijn om al deze verschrikkelijke offers aan de massa’s op te dringen, als er in haar zelf geen toevallige bedwelmende beweging geweest was, die ze aanzette om zich altijd op te offeren, nu eens aan de een, dan aan de andere van deze verslindende abstracties, vampiers van de geschiedenis, die zich altijd met mensenbloed gevoed hebben. Dat de theologen, politici en rechtsgeleerden dat zeer goed vinden, begrijpen wij. Als priesters van deze abstracties, leven zij slechts van de voortdurende opoffering van de volksmassa’s. Dat de metafysica er ook haar toestemming aan geeft, moet ons evenmin verwonderen. Zij heeft geen andere taak dan alles wat misdadig en ongerijmd is zoveel mogelijk te wettigen en er een schijn van redelijkheid aan te geven. Maar dat de positieve wetenschap dezelfde neigingen heeft vertoond, dat moeten we, terwijl wij er op wijzen, beklagen. Zij heeft dit slechts om twee redenen kunnen doen: ten eerste omdat zij, buiten het leven geplaatst, door een bevoorrecht lichaam wordt vertegenwoordigd en vervolgens, omdat zij zichzelf tot hiertoe als absoluut en uiteindelijk doel gesteld heeft van elke menselijke ontwikkeling.

Door een oordeelkundige kritiek, die zij kan en die zij in de laatste instantie zich gedwongen zal zien op zichzelf uit te oefenen, zou zij daarentegen hebben moeten begrijpen dat zij enkel een middel is tot de verwezenlijking van een veel meer verheven doel: dat van de volmaakte humanisering van de werkelijke omstandigheden van de werkelijke individuen die geboren worden, leven en sterven op aarde.

Het onmetelijk voordeel van de positieve wetenschap boven de godgeleerdheid, de metafysica, de politiek en het juridische recht bestaat hierin, dat in plaats van de leugenachtige en noodlottige abstracties, door deze leerstelsels gepredikt, zij ware abstracties stelt, die de algemene aard en de logica der dingen, hun algemene betrekkingen en de algemene wetten van hun ontwikkeling uitdrukken. Dit scheidt haar diepgaand van alle voorgaande leerstelsels en zal haar voor altijd een hoge positie in de maatschappij verzekeren. Zij zal op een bepaalde wijze haar collectief bewustzijn vertegenwoordigen, maar er is één aspect waarin zij aansluit bij alle vroegere leerstellingen: daar zij slechts abstracties tot onderwerp heeft en kan hebben, is zij door haar eigen natuur zelf gedwongen de werkelijke mensen te ontkennen, waarbuiten zelfs de meest ware abstracties geen bestaan hebben. Om dit hoofdgebrek te herstellen, moet de wetenschap van de toekomst een andere methode gebruiken dan de leerstellingen van het verleden. Deze laatsten bedienden zich van de onwetendheid van de massa’s om ze met wellust aan haar abstracties op te offeren, welke bovendien altijd zeer winstgevend waren voor hen die ze in vlees en been vertegenwoordigen. De positieve wetenschap, die haar absolute ongeschiktheid erkent om de werkelijke individuen te begrijpen, en zich met hun lot op te houden, moet absoluut en voorgoed afzien van het bestuur van de maatschappij; want indien zij er zich mee bemoeit, zou zij niet anders kunnen dan de levende wezens, die zij niet kent, altijd op te offeren aan de abstracties, die het enige voorwerp vormen van haar legitieme bezigheden.

De ware geschiedeniswetenschap, bijvoorbeeld, bestaat nog niet; nauwelijks begint men er thans de oneindig ingewikkelde voorwaarden van te zien. Maar als we aannemen dat ze volledig ontwikkeld is, wat zal ze ons dan kunnen geven? Zij zal een getrouw en rationeel beeld geven van de natuurlijke ontwikkeling van de algemene materiële en ideële, economische, politieke en maatschappelijke, godsdienstige, wijsgerige, esthetische en wetenschappelijke voorwaarden van de maatschappijen, die een geschiedenis hadden. Maar dit algemene beeld van de menselijke beschaving, hoe gedetailleerd ook, zal altijd algemene en bijgevolg abstracte beoordelingen bevatten. De miljarden individuen, die de levende en lijdende stof hebben geleverd voor deze tegelijk zegevierende en droevige geschiedenis – zegevierend door de onmetelijke offerande van menselijke slachtoffers, ‘verpletterd onder haar zegekar’ – deze miljarden van onbekende individuen zonder welke geen van de grote abstracte gevolgen der geschiedenis was verkregen – en die, letten we daar wel op, nooit voordeel van deze gevolgen hebben gehad – zullen niet de minste plaats in onze jaarboeken vinden. Zij hebben geleefd en zijn verpletterd voor het welzijn van de abstracte mensheid, ziedaar alles!

Moet men er de geschiedkundige wetenschap een verwijt van maken? Dat zou onrechtvaardig en belachelijk zijn. De individuen zijn ongrijpbaar voor de gedachte, het nadenken, zelfs voor het menselijk woord, dat slechts in staat is abstracties uit te spreken; zij zijn in het tegenwoordige even ongrijpbaar als in het verleden. De sociale wetenschap zelf, dus de wetenschap van de toekomst, zal noodgedwongen voortgaan ze te ontkennen. Wij hebben slechts het recht van haar te eisen, dat zij ons met een trouwe en vaste hand aanwijst: de algemene oorzaken van het individueel lijden – en onder deze oorzaken zal zij zonder twijfel niet de helaas nog te veel voorkomende opoffering en onderworpenheid der levende individuen aan de algemene abstracties vergeten; en tezelfdertijd zal zij ons tonen: de algemene voorwaarden, noodzakelijk voor de werkelijke vrijmaking van de individuen in de maatschappij. Dat is haar roeping, dat zijn ook haar grenzen waarbuiten de werking van de sociale wetenschap slechts onmachtig en noodlottig zou kunnen zijn. Buiten deze grenzen beginnen de doctrinaire en gouvernementele aanmatigingen van haar gepatenteerde vertegenwoordigers, van haar priesters. Het is tijd met alle pausen en priesters te breken, al zouden zij zich zelfs de naam van sociaaldemocraten geven.

Nog eens, de enige opdracht van de wetenschap is: de weg te verlichten. Maar alleen het leven, bevrijd van banden met regering en doctrine en weer voorzien van de vrijheid tot spontane actie, is in staat te scheppen.

Hoe deze tegenstrijdigheid op te lossen

Van de ene zijde is de wetenschap onmisbaar voor de rationele organisatie van de maatschappij, van een andere zijde mag zij zich, aangezien zij niet in staat is belang te stellen in het werkelijke en het levende, niet inlaten met de werkelijke en praktische inrichting van de maatschappij.

Deze tegenstrijdigheid kan slechts op één manier opgelost worden: de wetenschap moet niet meer buiten het leven van allen blijven, terwijl ze een korps gebrevetteerde geleerden tot vertegenwoordigers heeft, zij moet zich onder de massa’s vestigen en verspreiden. De wetenschap, voortaan geroepen om het collectieve geweten van de maatschappij te vertegenwoordigen, moet in werkelijkheid het eigendom van ieder worden. Daardoor zal ze zich vestigen in het onmiddellijke en werkelijke leven van alle individuen, zonder iets van haar algemeen karakter te verliezen (waarvan zij nooit afstand zal kunnen doen, dan op straffe op te houden wetenschap te zijn) en voortdurend voortgaande zich uitsluitend met de algemene verhoudingen en relaties der individuen en der zaken bezig te houden. Dat zal een beweging zijn overeenkomstig die welke aan de predikanten, tijdens het begin der godsdiensthervorming deed zeggen, dat er geen priesters meer nodig waren voor een mens, die voortaan zijn eigen priester geworden was, daar ieder mens, dankzij de onzichtbare tussenkomst van de Heer Jezus Christus eindelijk zover gekomen was om zijn Onze Lieve Heer in te slikken. Maar hier is er sprake, noch van Jezus Christus noch van Onze Lieve Heer, noch van de politieke vrijheid, noch van het juridische recht, alle zaken, die theologisch of metafysisch geopenbaard en alle even onverteerbaar zijn. De wereld van de wetenschappelijke abstracties is niet geopenbaard, zij is onafscheidelijk van de werkelijke wereld, waarvan zij slechts de algemene of abstracte uitdrukking of voorstelling is. Zolang zij een afzonderlijke sfeer vormt, voornamelijk door het korps geleerden vertegenwoordigd, bedreigt deze ideale wereld ons door ten opzichte van de werkelijke wereld de plaats van God in te nemen, terwijl zij voor haar gepatenteerde vertegenwoordigers het ambt van priester bewaart. Daarom moet men de afzonderlijke organisatie van de geleerden oplossen door het algemeen onderricht, gelijk voor allen, zowel voor mannen als vrouwen, opdat de massa’s, nu niet meer door bevoorrechte priesters geleide en geschoren schapen, het bestuur van hun lot in eigen handen kunnen nemen.[6]

Maar moeten de massa’s zolang ze niet tot deze graad van kennis gekomen zijn, zich door de mannen der wetenschap laten regeren? Neen, zeker niet. Het zou beter voor hen zijn, buiten de wetenschap te blijven dan zich door geleerden te laten regeren. De regering van deze mannen zou tot eerste gevolg hebben: de wetenschap voor het volk ontoegankelijk te maken en een dergelijke regering zou noodzakelijkerwijs aristocratisch zijn, omdat de bestaande instellingen der wetenschap in hun wezen aristocratisch zijn. Een aristocratie van geleerdheid! Uit een praktisch oogpunt de meest onverzoenlijke en uit een maatschappelijk oogpunt de meest ijdele en kwetsende, dat zou de macht zijn, in naam der wetenschap vastgesteld. Dit regime zou in staat zijn het leven en de beweging van de maatschappij te verlammen. De geleerden, altijd laatdunkend en altijd machteloos, zouden zich met alles willen bemoeien en de levensbronnen zouden onder hun adem van abstracties uitdrogen. Nog eens, het leven en niet de wetenschap schept het leven; alleen de spontane actie van het volk zelf kan de vrijheid scheppen. Zonder twijfel zou het zeer gelukkig wezen als de wetenschap van nu af de spontane gang van het volk naar zijn vrijwording zou kunnen verlichten. Maar beter is een afwezigheid van licht dan een vals en onzeker licht, dat slechts dient om hen die het volgen, te misleiden. Overigens zal aan het volk het licht niet geheel ontbreken. Niet te vergeefs heeft het volk een lange historische levensloop afgelegd en zijn dwalingen met eeuwen van ellende betaald. De praktische slotsom van deze smartelijke ondervindingen stelt een soort van traditionele wetenschap vast, die in zekere zin wel zo goed is als de theoretische wetenschap. Eindelijk zal een gedeelte van de jeugd zijn onder de studerende bourgeoisie die genoeg haat voelen tegen de leugen, de huichelarij, de onrechtvaardigheid, de laagheid der bourgeoisie om in zichzelf moed genoeg te vinden haar de rug toe te keren en genoeg hartstocht om zonder voorbehoud de rechtvaardige en menselijke zaak van het proletariaat te omhelzen, zoals ik reeds gezegd heb, de broederlijke onderwijzers van het volk zijn, wanneer zij het de ontbrekende kennis bijbrengen, zal men niets nodig hebben met een regering van geleerden. Als het volk zich moet wachten voor het bestuur der geleerden, dan moet het des te meer zich wapenen tegen de geïnspireerde idealisten.

Hoe oprechter de gelovigen en dichters van de hemel zijn, des te gevaarlijker worden ze. De wetenschappelijke abstractie, heb ik gezegd, is een redelijke abstractie, wáár in haar wezen, noodzakelijk voor het leven, waarvan zij de theoretische vertegenwoordiging, of wil men liever, het geweten is. Zij kan, zij moet door het leven worden opgenomen en geleid. De idealistische abstractie, God, is een bijtend vergif dat het leven verwoest en ontbindt, vervalst en doodt. De hoogmoed van de geleerden, die niets anders is dan een persoonlijke verwaandheid, kan worden gebogen en gewroken. De hoogmoed van de idealisten, die niet persoonlijk maar goddelijk is, is lichtgeraakt en onverzoenlijk. Hij kan, hij moet sterven, maar hij zal nooit wijken en zolang hem één ademtocht overblijft, zal hij trachten de mensen aan zijn God te onderwerpen; gelijk de Pruisische luitenants, de praktische idealisten van Duitsland, het volk onder de gespoorde laars van hun keizer willen zien verpletteren. Dat is hetzelfde geloof en het doel is nauwelijks verschillend. Het gevolg van het geloof is altijd de slavernij; het is tezelfdertijd de triomf van het lelijkste en grofste materialisme: het is niet nodig dit voor Duitsland aan te tonen; men zou blind moeten zijn om het niet te zien. Maar ik meen dat het nog noodzakelijk is dit in het geval van het goddelijk idealisme aan te tonen.

De mens, als de gehele levende natuur, is een volkomen stoffelijk wezen. De geest, het vermogen om te denken, de verschillende uit- en inwendige indrukken te ontvangen en weer te geven, ze zich te herinneren als ze voorbij zijn en ze door de verbeelding weer te voorschijn te roepen, ze te vergelijken en te onderscheiden, de gemeenschappelijke bepalingen te abstraheren en aldus algemene begrippen te scheppen, denkbeelden te vormen door de begrippen op verschillende wijzen te groeperen en te combineren, in één woord het verstand, de enige schepper van onze gehele ideale wereld, is een eigenschap van het dierlijke lichaam en inzonderheid van de volkomen materiële samenstelling van de hersenen.

Wij weten het op een zekere manier, door de ondervinding van allen, die geen feit ooit heeft gelogenstraft en die ieder mens elk ogenblik van zijn leven kan nagaan.

Bij alle dieren zonder de allerlaagste soorten uit te zonderen, vinden we een zekere graad van verstand en wij zien dat in de reeks der soorten het dierlijk verstand zich des te meer ontwikkelt naarmate de organisatie van een soort tot die van de mens nadert; maar dat zij, in de mens alleen, tot deze macht van abstractie komt die eigenlijk de gedachte vormt.

De algemene ervaring[7], die de enige oorsprong, de bron van al onze kennis is, toont ons dus aan dat ieder verstand altijd gebonden is aan enig dierlijk lichaam en dat de kracht, de macht van deze dierlijke werking, afhangt van de betrekkelijke volmaaktheid van het organisme. Deze laatste uitkomst der algemene ervaring is niet alleen op de verschillende diersoorten van toepassing; wij nemen ze eveneens waar bij de mensen wier geestelijk en zedelijk vermogen op zulk een duidelijke wijze afhangt van de meer of minder grote volmaaktheid van hun organisme als ras, als natie, als klasse en als individuen, dat het niet nodig is op dit punt door te gaan.[8]

Van de andere kant is het zeker dat geen mens ooit de zuivere geest heeft gezien of heeft kunnen zien, losgemaakt van elke stoffelijke vorm, afgescheiden van enig dierlijk lichaam bestaande. Maar als niemand haar gezien heeft, hoe hebben de mensen er dan toe kunnen komen om aan haar bestaan te geloven? Het feit van dit geloof is zeker, zo niet universeel, zoals alle idealisten beweren, dan toch zeer algemeen en als zodanig volkomen onze buitengewone aandacht waard. Een algemeen geloof, hoe dwaas het ook zij, oefent een te machtige invloed uit op het lot van de mensen, dan dat het geoorloofd zou zijn, het te ontkennen of het buiten rekening te laten.

Dat geloof kan bovendien op een redelijke wijze verklaard worden. Het voorbeeld dat ons kinderen en jongelieden vertonen, ja zelfs vele mensen die de meerderjarige leeftijd al voorbij zijn, bewijst ons dat de mens lange tijd zijn geestesvermogens kan gebruiken, voordat hij zich rekenschap geeft van de wijze waarop hij dit doet, voordat hij zich er werkelijk van bewust wordt. In deze tijd van geesteswerkzaamheid, bij hem zelf onbewust, van deze beweging van de onnozele of gelovige geest, lastig gevallen door de buitenwereld, gedreven door de innerlijke prikkel, die het leven genoemd wordt, en de veelvuldige behoeften daarvan, schept de mens een hoeveelheid noodzakelijk zeer onvolmaakte verdichtselen, begrippen en gedachten, zeer weinig overeenkomend met de werkelijkheid der zaken en feiten, welke zij wensen uit te drukken. Daar hij nog niet het bewustzijn van zijn eigen verstandswerking heeft, daar hij nog niet weet dat hij zelf deze verdichtselen, deze begrippen en deze gedachten heeft voortgebracht en doorgaat met ze voort te brengen, daar hij hun subjectieve, d.w.z. menselijke, oorsprong niet kent, moet hij ze natuurlijk beschouwen als objectieve wezens, als werkelijke, volkomen van hem onafhankelijke wezens, die door en in zichzelf bestaan.

Zo hebben de oorspronkelijke volken, langzaam uit hun dierlijke onwetendheid verrijzend, hun goden geschapen. Na ze geschapen te hebben, hebben zij ze aanbeden, daar ze niet vermoedden, dat zij er de enige scheppers van waren; daar zij ze beschouwden als werkelijke wezens, die oneindig ver boven hen stonden, hebben zij hun de almacht toegekend en zich als hun schepselen, hun slaven erkend. Naarmate de menselijke gedachten zich ontwikkelen, worden ook de goden geïdealiseerd, die nooit anders dan de fantastische, ideale, dichterlijke openbaring van een averechtse voorstelling geweest zijn. Eerst lompe fetisjen, worden ze langzamerhand zuivere geesten die buiten de zichtbare wereld bestaan en tenslotte eindigen zij gedurende de loop der geschiedenis met zich op te lossen in een zuiver goddelijk wezen, in een zuivere, eeuwige, onbeperkte Geest, schepper en heer der werelden.

In elke echte of valse, werkelijke of denkbeeldige, collectieve of individuele ontwikkeling valt de eerste stap zwaar, is de eerste daad het moeilijkst. Als eenmaal de stap gedaan is, ontplooit de rest zich natuurlijk als een noodzakelijk gevolg. Wat moeilijk was in de historische ontwikkeling van deze verschrikkelijke godsdienstige dwaasheid, waarvan we nog steeds bezeten zijn en die ons nog steeds verdrukt, was het vaststellen van een zelfstandige goddelijke wereld buiten de werkelijke wereld. Deze eerste daad van krankzinnigheid, zo natuurlijk uit een fysiologisch oogpunt en bijgevolg noodzakelijk in de geschiedenis van de mensheid, werd niet ineens volbracht. Er zijn ik weet niet hoeveel eeuwen nodig geweest om dit geloof te ontwikkelen en in de geestelijke gewoonten van de mensen te doen doordringen. Maar eenmaal vastgesteld, is het almachtig geworden, zoals elke dwaasheid die zich van de mensenhersenen meester maakt, noodzakelijk almachtig wordt.

Neem een krankzinnige. Wat ook de aanleiding tot zijn dwaasheid is, je zal zien dat het verwarde en vaste idee, dat hem vervolgt, hem het natuurlijkste ter wereld schijnt en dat daarentegen de zaken van de werkelijkheid, die met dit idee in tegenspraak zijn, hem belachelijke en verfoeilijke dwaasheden toeschijnen. Welnu! De godsdienst is een collectieve dwaasheid, zoveel te machtiger naarmate hij traditioneel is en zijn oorsprong zich in de grijze oudheid verliest. Als collectieve dwaasheid is hij tot in de grond van het openbare en privé bestaan van de volkeren doorgedrongen; hij is met de maatschappij één geworden, hij is er om zo te zeggen de collectieve ziel en het collectieve verstand van geworden. Ieder mens is er van zijn geboorte af door omgeven, hij zuigt hem met de moedermelk in, neemt hem in zich op met alles waarmee hij in aanraking komt, met alles wat hij ziet. Hij is er zo mee doorvoed, vergiftigd, in zijn geheel wezen van doordrongen, dat hij later, hoe machtig zijn natuurlijk verstand ook is, een ongehoorde inspanning nodig heeft om er zich van te bevrijden en nog zal hij daarin nooit volkomen slagen. Als bewijs daarvoor dienen onze tegenwoordige idealisten en verder onze doctrinaire materialisten, de Duitse communisten. Zij hebben zich niet van de godsdienst van de Staat weten te ontdoen.

Nadat eenmaal de bovennatuurlijke, de Goddelijke wereld goed en wel in de verbeelding der volkeren gevestigd was, heeft de ontwikkeling der verschillende godsdienstige stelsels haar natuurlijke en logische loop gevolgd, terwijl ze bovendien overeenstemt met de gelijktijdige ontwikkeling van de economische en politieke betrekkingen, waarvan zij, in de wereld van de godsdienstige fantasie, ten alle tijde de trouwe reproductie en goddelijke wijding geweest is. Zo heeft zich de collectieve en historische dwaasheid, die godsdienst genoemd wordt, ontwikkeld van het fetisjisme langs alle trappen van het polytheïsme (de veelgoderij) tot het christelijke monotheïsme.

De tweede stap in de ontwikkeling van godsdienstige overtuigingen, zonder twijfel de moeilijkste na de vestiging van de aparte Goddelijke wereld, was juist de overgang van het polytheïsme tot het monotheïsme, van het godsdienstig materialisme der heidenen tot het spiritualistisch geloof der christenen. De heidense goden – en dat is hun belangrijkste kenmerk – waren vóór alles uitsluitend nationale goden. Zeer talrijk als zij waren, behielden ze noodzakelijk een min of meer stoffelijk karakter, of liever, omdat ze stoffelijk waren, waren ze zo talrijk, daar de verscheidenheid één van de hoofdeigenschappen van de werkelijke wereld is. De heidense goden waren eigenlijk nog niet de ontkenning van de werkelijke zaken; zij waren er slechts de fantastische overdrijving van.

Wij hebben gezien hoeveel deze overgang kostte aan het Joodse volk, welke zijn gehele geschiedenis om zo te zeggen daardoor gevormd is. Tevergeefs verkondigden Mozes en de profeten de enige God; het volk verviel altijd weer tot zijn oorspronkelijke afgodendienst, tot het oude veel natuurlijker en gemakkelijker geloof in vele stoffelijke, menselijke, tastbare goden. Jehova zelf, hun enige God, de God van Mozes en de profeten was nog een uitermate nationale God, die zich, om zijn getrouwen, zijn uitverkoren volk, te belonen en te straffen, slechts van stoffelijke, somtijds domme en altijd ruwe en woeste bewijsgronden bediende. Het blijkt zelfs niet dat het geloof in zijn bestaan de ontkenning van het bestaan der oorspronkelijke Goden heeft meegebracht. De Joodse God ontkende het bestaan van zijn mededingers niet, alleen wilde hij niet dat zijn volk ze naast hem aanbad. Jehova was voor alles een jaloerse God. Zijn eerste gebod was: ‘Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.’

Jehova was dus slechts een eerste stoffelijke en zeer ruwe schets van het tegenwoordige idealisme. Hij was verder slechts een nationale God, zoals de Russische God, die de generaals, de onderworpen en geduldige onderdanen van de Keizer aller Russen aanbidden; zoals de Duitse God, die de piëtisten en de Duitse generaals, de onderdanen van Willem I te Berlijn weldra zullen afkondigen. Het Opperwezen kan geen nationale God zijn, het moet de God van de gehele mensheid zijn. Het Opperwezen kan evenmin een stoffelijk wezen zijn, het moet de ontkenning van alle materie, de zuivere geest zijn. Voor de verwezenlijking van de dienst van het Opperwezen zijn er dus twee zaken nodig geweest: 1e een zekere verwezenlijking van de mensheid door de ontkenning van de nationaliteiten en van de nationale erediensten; 2e een reeds zeer ver gevorderde ontwikkeling van de metafysische ideeën om de zo ruwe Jehova van de Joden in een geest te veranderen. De eerste voorwaarde werd door de Romeinen, weliswaar op een zeer negatieve wijze, vervuld, nl. door de verovering van het grootste deel van de landen bij de ouden bekend en door de vernietiging van hun nationale instellingen. De Goden van al de overwonnen volken, in het Pantheon verenigd, hieven elkaar onderling op. Dit was het eerste, zeer grove en volstrekt negatieve, ontwerp van de mensheid.

Wat de tweede voorwaarde, de vergeestelijking van Jehova betreft, deze werd door de Grieken verwezenlijkt lang voor de verovering van hun land door de Romeinen. Zij waren de scheppers van de metafysica. Griekenland had, in de wieg van haar geschiedenis, reeds uit het oosten een Goddelijke wereld overgenomen, die diep wortel geschoten had in het traditionele geloof van zijn volkeren. Deze wereld had het oosten haar nagelaten en doorgegeven. In deze periode van instinct, voorafgaande aan zijn politieke geschiedenis, heeft het die wereld ontwikkeld en in de hoogste mate menselijk gemaakt door zijn dichters. En toen het werkelijk zijn geschiedenis begon, had het reeds een geheel afgeronde godsdienst, de meest aantrekkelijke en edele van alle godsdiensten die bestaan hebben, voor zover ten minste een godsdienst, d.w.z. een leugen, edel en aantrekkelijk kan zijn. Zijn grote denkers – en geen volk heeft er grotere gehad dan het Griekse – vonden de Goddelijke wereld, niet alleen buiten zich zelf, bij het volk, maar ook bij zich zelf, gevestigd als gewoonte om te voelen en te denken. En natuurlijk namen zij die als uitgangspunt. Het was reeds veel dat ze aan geen theologie deden, d.w.z. dat ze geen onnodige tijd verspilden om de opkomende rede met de ongerijmdheid van de ene of andere God te verbinden, zoals de scholastieke godgeleerden in de middeleeuwen deden. Zij lieten de Goden buiten hun bespiegelingen en hechtten zich onmiddellijk aan het enig, onzichtbaar, almachtig, eeuwig, volkomen spiritualistisch en onpersoonlijk Goddelijk begrip. Wat het spiritualisme betreft, waren de Griekse metafysici dus, veel meer dan de Joden, de scheppers van een christelijke God. De Joden voegden er slechts de ruwe persoonlijkheid van hun Jehova aan toe. Dat een verheven genie, zoals de goddelijke Plato, vast overtuigd kon zijn van de werkelijkheid van de goddelijke idee, toont ons aan hoe besmettelijk, hoe almachtig de invloed van de overlevering van de godsdienstige dwaasheid zelfs op de grote geesten is. Men moet zich er echter niet over verwonderen, omdat zelfs in onze dagen Hegel, het grootste wijsgerig genie dat sedert Aristoteles en Plato bestaan heeft, zich beijverde om de goddelijke ideeën, waarvan Kant de objectiviteit, door een weliswaar ongelukkig onvolmaakte en te metafysische kritiek, gesloopt had, op hun verheven of hemelse troon te herstellen. Het is waar dat Hegel zijn herstellingswerk op zo’n ruwe wijze aanpakte, dat hij Onze Lieve Heer definitief vermoordde. Hij ontnam aan deze ideeën hun goddelijk karakter door aan ieder, die het lezen wil, te tonen, hoe ze nooit anders dan een schepping van het menselijk verstand waren, dat zichzelf door de gehele geschiedenis heen zoekt. Om een einde te maken aan alle godsdienstige dwaasheden en aan de goddelijke luchtspiegeling had hij slechts het grote woord uit te spreken, dat na hem bijna gelijktijdig door twee grote geesten gezegd werd en zonder dat ze ooit van elkaar hadden horen spreken: door Ludwig Feuerbach, de leerling en vernietiger van Hegel in Duitsland, en door Auguste Comte, de stichter van de positieve wijsbegeerte in Frankrijk. Dit woord is:

‘De metafysica is niets anders dan psychologie.’ Alle metafysische stelsels zijn nooit anders geweest dan menselijke psychologie, die zich in de geschiedenis ontwikkelt.

Thans is het ons niet meer moeilijk te begrijpen hoe de goddelijke begrippen zijn geboren, hoe ze door het abstractievermogen van de mens zijn geschapen. Maar ten tijde van Plato was deze kennis onmogelijk. Het algemeen verstand en bijgevolg ook het individueel verstand, zelfs dat van het grootste genie was daarvoor nog niet rijp. Ternauwernood had het met Socrates gezegd: ‘Ken u zelf.’ Deze zelfkennis bestond slechts in de vorm van intuïtie, in werkelijkheid was ze nul. Het was dus onmogelijk dat het mensenverstand vermoedde dat het zelf de enige schepper der goddelijke wereld was. Het vond de goddelijke wereld voor zich, als geschiedenis, als gevoel, als gewoonte om te denken en het maakte er noodzakelijk het voorwerp van zijn hoogste bespiegelingen van. Op die wijze werd de metafysica geboren en werden de goddelijke begrippen, de grondslagen voor net spiritualisme, ontwikkeld en vervolmaakt.

Het is waar dat er na Plato in de verstandsontwikkeling als het ware een beweging in omgekeerde richting kwam. Aristoteles, de ware vader van de wetenschap en van de positieve wijsbegeerte, ontkende geenszins de goddelijke wereld, maar bemoeide zich er zo weinig mogelijk mee. Daar hij altijd analytisch en proefondervindelijk te werk ging, bestudeerde hij het eerst de logica, de wetten van het menselijk denken en terzelfder tijd de natuurwereld, niet in haar verheven, bedrieglijk wezen, maar in haar werkelijk voorkomen. Na hem stichtten de Grieken van Alexandrië de eerste school der positieve wetenschappen. Zij waren atheïsten. Maar hun atheïsme bleef zonder invloed op hun tijdgenoten. De wetenschap helde er meer en meer toe over zich van het leven af te zonderen. Na Plato werden de goddelijke ideeën in de metafysica zelf verworpen. Dit deden de epicuristen en de sceptici, twee sekten die veel bijdroegen tot de onttroning van de menselijke aristocratie, maar geen invloed hadden op de massa’s.

Een andere, oneindig invloedrijkere school was te Alexandrië gevormd. Het was de school van de neoplatonici. Dezen, die in een onzuiver mengsel de monsterachtige voorstellingen van het oosten met de ideeën van Plato vermengden, waren de ware bereiders en later de verwerkers van de christelijke dogma’s.

Dus waren het persoonlijke en ruwe egoïsme van Jehova, de niet minder én ruwe én plompe overheersing van de Romeinen en de ideale metafysische beschouwing van de Grieken, door contact met het oosten gematerialiseerd, de drie geschiedkundige elementen, die de spiritualistische godsdienst der christenen samenstelden.

Voordat het altaar van de enige en oppermachtige God opgericht kon worden op de puinhopen van de vele altaren van heidense goden, moest eerst de onafhankelijkheid van de verschillende naties, die de heidense of oude wereld vormden, vernietigd worden. De Romeinen hebben dit zeer bruut gedaan en hebben, door het grootste gedeelte van het bij de ouden bekende aardrijk te veroveren, de eerste – zonder twijfel vrij grove en negatieve fundamenten gelegd van de mensheid.

Een God, die zich aldus boven de nationale verschillen van elk land verhief, die er in zekere zin de directe ontkenning van was, moest noodzakelijk een onstoffelijk en abstract wezen zijn. Maar het zo moeilijke geloof in het bestaan van zulk een wezen kon niet ineens geboren worden. Ook werd het, zoals ik in de Appendix aantoonde, lange tijd voorbereid en ontwikkeld door de Griekse metafysica, die het eerst op een wijsgerige wijze het begrip goddelijke geest vestigde, het beeld dat eeuwigdurend scheppend was en door de werkelijke wereld werd gereproduceerd. Maar de Godheid, opgevat en geschapen door de Griekse wijsbegeerte, was een onpersoonlijke Godheid. Daar geen consequente en ernstige metafysica zich kon verheffen of liever verlagen tot het begrip van een persoonlijke God, moest men zich dus een God voorstellen die enig en tegelijk zeer persoonlijk was. Men vond hem in de ruwe, egoïstische en wrede persoon van Jehova, de nationale God der Joden, maar de Joden waren, in weerwil van deze uitsluitend nationale geest, die hen nog heden onderscheidt, in werkelijkheid lang voor de geboorte van Christus het meest internationale volk van de wereld geworden. Gedeeltelijk als gevangenen meegesleept, maar veel meer nog gedreven door de koopmanshartstocht, die een van hun voornaamste karaktertrekken uitmaakt, hebben zij zich over alle landen verspreid, overal de leer van hun Jehova meevoerend, waaraan zij zoveel te getrouwer bleken, naarmate hij hen meer in de steek liet.

In Alexandrië maakte de verschrikkelijke God der Joden persoonlijk kennis met de metafysische godheid van Plato, die reeds zeer bedorven was door het contact met het oosten en bedierf ze nog meer. In weerwil van zijn nationaal, jaloers en wreed stelsel van exclusiviteit kon hij op den duur geen weerstand bieden aan de bekoorlijkheden van deze ideale, onpersoonlijke godheid van de Grieken. Hij huwde haar en uit dit huwelijk ontsproot de geestelijke, maar niet geestige, God der christenen. De neoplatonici van Alexandrië waren de voornaamste scheppers van de christelijke theologie.

Evenwel stelt de theologie nog geen godsdienst samen, evenals de geschiedkundige elementen niet voldoende zijn om de geschiedenis te scheppen. Ik noem geschiedkundige elementen de algemene voorwaarden voor enige werkelijke ontwikkeling, bv. de verovering van de wereld door de Romeinen en de ontmoeting van de Joodse God met de ideale Godheid der Grieken. Om de geschiedkundige elementen vruchtbaar te maken, om ze een reeks historische veranderingen te doen ondergaan was een levend, vanzelf ontstaand feit nodig, zonder welke ze nog eeuwenlang in de staat van onvruchtbare elementen hadden kunnen blijven. Dit feit ontbrak aan het christendom niet; het was de propaganda, het martelaarschap en de dood van Jezus Christus. Wij weten bijna niets van deze grote en heilige persoonlijkheid, daar alles wat de evangeliën er ons van meedelen tegenstrijdig en zo fabelachtig is, dat wij er nauwelijks enige werkelijke en levende trekken van kunnen vatten. Zeker is dat hij de leraar van de armen was, de vriend, de trooster van de ellendigen, van de onwetenden, van de slaven en van de vrouwen, dat hij zeer door deze laatsten bemind werd. Hij beloofde het eeuwig leven aan allen die hier beneden lijden en het aantal van dezen is onmetelijk. Hij werd gehangen, zoals vanzelf spreekt, door de vertegenwoordigers van de officiële zedenleer en de openbare orde van die tijd. Dankzij de verovering van de Romeinen en de verwoesting van de nationale grenzen konden zijn discipelen en de discipelen van dezen zich verspreiden en het evangelie in alle landen, die bij de ouden bekend waren, verkondigen. Overal werden ze met open armen ontvangen door de slaven en de vrouwen, de twee meest verdrukte, meest lijdende en natuurlijk ook meest onwetende klassen van de oude wereld. Als zij enige proselieten maakten in de bevoorrechte en geletterde wereld, dan hadden zij dat voor een groot deel slechts aan de invloed van de vrouwen te danken. Hun grootste propaganda werd bijna uitsluitend onder het ongelukkige, door de slavernij verstompte volk gemaakt. Dat was het eerste ontwaken, de eerste oorspronkelijke opstand van het proletariaat.

De grote eer van het christendom, zijn onweersprekelijke verdienste en het hele geheim van zijn ongehoorde en verder volkomen wettige zegepraal is, dat het zich tot dit lijdende en onmetelijke publiek gericht heeft, waaraan de oude wereld, die een strenge en wrede, intellectuele en politieke aristocratie vormde, zelfs de eenvoudigste rechten van de mensheid weigerde. Anders zou het zich nooit kunnen uitgebreid hebben. De leer die de apostelen van Christus onderwezen, hoe troostend ze ook voor de ongelukkigen kon schijnen, was te ergerlijk, te ongerijmd ten opzichte van de menselijke rede, dan dat verlichte mannen ze konden aannemen. Immers met welke vreugde spreekt de apostel Paulus niet van de aanstoot van het geloof en van deze goddelijke dwaasheid, door de machtigen en wijzen der eeuw verworpen, maar met zoveel te meer hartstocht door de onnozelen, de onwetenden en de armen van geest omhelsd.

Waarlijk, er was een zeer grote ontevredenheid met het leven, een zeer grote dorst van het hart en een bijna onbegrensde armoede van geest nodig om de christelijke ongerijmdheid, de gewaagdste en monsterachtigste van alle ongerijmdheden aan te nemen.

Het was niet alleen de ontkenning van alle politieke, maatschappelijke en godsdienstige instellingen der oudheid, het was de volkomen omkering van het gezond verstand, van alle menselijke rede. Het levende wezen, de werkelijke wereld werden voortaan als het Niets beschouwd; terwijl het product van ’s mensen abstraherend vermogen, de laatste en hoogste abstractie – waarin het abstraherend vermogen, als het boven alle bestaande zaken en zelfs boven de algemeenste kenmerken van leverde wezens – het begrip van ruimte en tijd – uit is gestegen, niets meer te abstraheren vindt, zodat het er nu mee volstaat zijn volstrekte ledigheid en absolute bewegingloosheid te beschouwen – die abstractie, dat caput mortuum, dat absoluut inhoudsloze, dat ware Niets, God, wordt uitgeroepen tot het enige ware, eeuwige almachtige wezen. Het ware Alles wordt tot Niets verklaard en het absolute Niets tot Alles. De schaduw wordt lichaam en het lichaam verdwijnt als een schaduw.[9]

Het was een ongehoorde stoutheid en ongerijmdheid, het ware schandaal van het geloof en voor de massa’s de overwinning van gelovige domheid op het verstand en voor enkelen de triomferende ironie van een geest die vermoeid, gecorrumpeerd, teleurgesteld genoeg heeft van het eerlijke, ernstige zoeken naar de waarheid; die behoefte, die men dikwijls ziet bij verwende geesten, om zich te bedwelmen en dom te worden:

IV.

Credo quia absurdum

Ik geloof wat onzinnig is; ik geloof het juist en vooral omdat het onzinnig is. Op deze wijze geloven ook vele vooraanstaande en verlichte geesten in dierlijk magnetisme, spiritisme, hypnotisme, dansende tafels en – waarom zou men zo ver zoeken? – in het christendom, in het idealisme, in God.

Het geloof van het vroegere – en van het moderne – proletariaat was robuuster en eenvoudiger, met minder haut goût (verfijnde smaak). De christelijke propaganda deed een beroep op zijn hart, niet op zijn verstand; op zijn eeuwige verlangens, zijn behoeften, zijn lijden, zijn slavernij, niet op zijn rede die nog sluimerde en dus de logische tegenstrijdigheden, de evidente ongerijmdheden, het absurde niet kon weten. De enige vraag die het belang inboezemde, was te weten wanneer het uur van de beloofde verlossing zou slaan, wanneer het Godsrijk zou komen. Wat de theologische dogma’s betreft, daar bekommerde het zich niet om, omdat het er niets van begreep. Het proletariaat, bekeerd tot het christendom, vormde er het groeiende materiaal van, maar niet de intellectuele kracht.

Wat de christelijke dogma’s betreft, die werden hoofdzakelijk door bekeerde neoplatonici van het oosten bewerkt in een reeks godgeleerde, letterkundige werken en in de kerkvergaderingen. De Griekse geest was zo laag gezonken dat reeds in de vierde eeuw van de christelijke jaartelling, ten tijde van het eerste concilie, het begrip van een persoonlijke, zuiver geestelijke, eeuwig onbeperkte God, schepper en opperheer, buiten de wereld bestaande, algemeen door de kerkvaders was aangenomen. Als logisch gevolg van deze absolute ongerijmdheid moest men van die tijd af natuurlijk en noodzakelijk geloven aan de onstoffelijkheid en de onsterfelijkheid van de menselijke ziel, gehuisvest en opgesloten in een lichaam, dat slechts ten dele sterfelijk was, omdat in dit lichaam zelf een gedeelte is, dat hoewel volkomen lichamelijk, onsterfelijk is als de ziel en met haar uit de dode moet opstaan. Zo moeilijk is het zelfs voor de kerkvaders geweest, zich de zuivere geest voor te stellen buiten alle lichamelijke vorm! Men moet opmerken, dat in het algemeen het karakter van elke metafysische en theologische redenering het zoeken is om de ene ongerijmdheid door een andere te verklaren.

Het is zeer gelukkig geweest voor het christendom, dat het een wereld vol slaven ontmoet heeft. Een ander geluk was de inval van de barbaren. Deze waren eerlijke lieden, vol natuurlijke krachten, bovenal gedreven door een grote behoefte en een groot vermogen om te leven; beproefde rovers, in staat om alles te verwoesten en te verslinden evenals hun opvolgers, de hedendaagse Duitsers; maar zij waren veel minder systematisch en pedant dan deze laatsten, veel minder moralistisch geleerd en daartegenover veel meer onafhankelijk en fier, geschikt voor de wetenschap en niet ongeschikt voor de vrijheid zoals de bourgeois van het tegenwoordige Duitsland. Maar ondanks al hun grote hoedanigheden waren ze slechts barbaren, d.w.z. even onverschillig voor alle vraagstukken van theologie en van de metafysica als de slaven van de Ouden, waarvan een groot aantal bovendien tot hun ras behoorde. Op die wijze was het niet moeilijk ze tot het christendom te bekeren, toen eenmaal hun praktische afkeer overwonnen was.

Gedurende tien eeuwen kon het christendom, gewapend met de almacht van de Kerk en de Staat en zonder enige mededinging, de Europese geest bederven, verlagen en vervalsen. Het had geen mededingers, omdat er buiten de Kerk geen denkers, geen geleerden waren. Zij alleen dacht, zij alleen sprak, schreef, zij alleen onderwees. Indien ketters in haar boezem opstonden, vielen ze nooit iets anders aan dan de godsdienstige en praktische uitwerking van het hoofddogma en niet dit dogma zelf. Het geloof in God, de zuivere geest en de schepper der wereld. Het geloof in de onstoffelijkheid van de ziel bleef er buiten. Dit dubbele geloof werd de ideale basis van de gehele westelijke en oostelijke beschaving in Europa; het doordrong alle instellingen, alle bijzonderheden van het openbare en private leven van alle klassen en van de massa’s.

Kan men zich nu nog verwonderen dat dit geloof zich tot op onze dagen heeft gehandhaafd en het voortgaat zijn verderfelijke invloed uit te oefenen op uitstekende geesten, zoals die van Mazzini, Michelet, Quinet en zoveel andere? Wij hebben gezien dat de eerste aanval daartegen gericht werd door de renaissance der vrije gedachte in de 15e eeuw, die helden en martelaren voortbracht als Vanini, Giordano Bruno, Galileo. Ofschoon gesmoord door het geraas, het gewoel en de hartstochten van de godsdiensthervorming, zette het zonder gedruis zijn onzichtbaar werk voort en vermaakte aan de edelste geesten van elk geslacht zijn werk van menselijke vrijmaking door de vernieling van het absurde, totdat eindelijk, in de tweede helft van de 18e eeuw, het opnieuw op de voorgrond trad, stoutmoedig het vaandel van het atheïsme en materialisme in de hoogte stekende.

Men kon toen geloven dat eindelijk de menselijke geest zich zou gaan bevrijden van elke goddelijke bezetenheid. Dat was een dwaling. De leugen, waarvan de mensheid sedert achttien eeuwen het slachtoffer was (om slechts van het christendom te spreken), moest zich nog eens machtiger tonen dan de waarheid. Daar de leugen zich niet meer kon bedienen van de zwarte bende, van de door de kerk geheiligde kraaien, van de katholieke of protestantse priesters, die alle vertrouwen verloren hadden, bediende ze zich van wereldlijke priesters, van leugenaars en sofisten in korte rok, waaronder twee noodlottige mannen de hoofdrol vervulden, de een met het meest valse vernuft, de ander met de meest doctrinaire, despotische wil van de laatste eeuw: J.J. Rousseau en Robespierre. De eerste is het type van achterdochtige bekrompenheid en kleingeestigheid, van geestdrift zonder eigen voorwerp dan zijn eigen persoon, van verrukking zonder gloed, van sentimentele en tegelijk onverzoenlijke huichelarij, van leugen van het hedendaagse idealisme. Men kan hem beschouwen als de ware schepper van de hedendaagse reactie. Ogenschijnlijk de meest democratische schrijver van de 18e eeuw, smeedt hij bij zichzelf het onmeedogende despotisme van de staatsman. Hij was de profeet van de doctrinaire staat, evenals Robespierre, zijn waardige en trouwe leerling, er de hogepriester van trachtte te worden. Toen J.J. Rousseau Voltaire had horen zeggen, dat zo er geen God was, men hem moest uitvinden, vond hij het Opperwezen, de abstracte en onvruchtbare God van de deïsten uit. En in naam van het Opperwezen en de huichelachtige deugd die dit Opperwezen voorschreef, liet Robespierre eerst de hébertisten guillotineren en vervolgens zelfs het genie der revolutie, Danton, in wiens persoon hij de republiek vermoordde, terwijl hij op die wijze de sedert die tijd noodzakelijk geworden zege van Napoleons dictatorschap voorbereidde. Na deze grote overwinning zocht en vond de idealistische reactie dienaren, die, minder dwepend, minder verschrikkelijk, meer overeenkomstig de aanmerkelijk verminderde houding van de 19e eeuwse bourgeoisie waren.

Ir Frankrijk waren het: Chateaubriand, Lamartine en – moet ik het zeggen? Waarom niet? Alles moet gezegd worden als het de waarheid is – Victor Hugo! De democraat, de republikein, de quasi-socialist van heden! En verder de gehele zwaarmoedige, sentimentele bende van magere, bleke geesten, die onder het bestuur van deze meesters de hedendaagse romantische school vormen. In Duitsland waren het een Schlegel, een Tieck, een Novalis, een Werner, een Schelling en nog vele anderen, van wie de namen zelfs niet verdienen herinnerd te worden.

De letterkunde door deze school geschapen, was het rijk der spoken en der schimmen. Zij kon het daglicht niet verdragen. De schemering alleen veroorloofde haar te leven. Zij kon evenmin de aanraking met de ruwe volksmassa’s verdragen. Het was de letterkunde der fijngevoelige, voorname aristocraten, die naar de hemel, hun vaderland smachtten en die als het ware met tegenzin op de aarde leefden. Zij was vol afkeer en verachting voor de politiek en voor de vragen van de dag; maar als zij er bij toeval over sprak, toonde zij zich openlijk reactionair, koos zij de zijde der kerk tegenover de onbeschaamdheid van de vrijdenkers, die van de koningen tegenover de volken, die van alle aristocraten tegenover het lage gespuis in de straat. Voor het overige had, zoals we pas gezegd hebben, een bijna volmaakte onverschilligheid voor politieke kwesties in de romantische school de overhand. Te midden van de wolken, waarin zij leefde, kon men slechts twee werkelijke punten onderscheiden: de spoedige ontwikkeling van het materialisme van de bourgeoisie en de onbeteugelde uitbarsting van de persoonlijke ijdelheden.

Om deze romantische letterkunde te begrijpen, moet men haar reden van bestaan zoeken in de verandering, die in de boezem der bourgeoisie werd veroorzaakt sedert de omwenteling van 1793.

Van de Renaissance en de Hervorming af, tot aan de revolutie was de bourgeoisie, zo niet in Duitsland, dan toch in Italië, in Frankrijk, in Zwitserland, in Engeland, in Holland de held en vertegenwoordiger van de revolutionaire geest van de geschiedenis. Uit haar boezem kwamen de meeste vrijdenkers van de 15e eeuw voort, de godsdiensthervormers van de twee voorgaande eeuwen en de apostelen van de menselijke vrijmaking, met inbegrip voor deze keer van die van Duitsland in de vorige eeuw. Zij alleen, natuurlijk gesteund door de machtige arm van het volk, dat op haar vertrouwde, bewerkte de omwenteling van 1789 en ’93. Zij had de val van het koningschap en van de Kerk, de broederschap der volken, de rechten van de mens en van de burger afgekondigd. Ziedaar haar aanspraken op roem; ze zijn onsterfelijk!

Weldra splitste zij zich. Een aanzienlijke partij kopers van nationale goederen, die rijk geworden waren en niet meer op het proletariaat der steden, maar op het merendeel der boeren van Frankrijk steunde, welke ook grondbezitters waren geworden, verlangt naar niets meer dan naar de vrede, naar de herstelling van de openbare orde en de instelling van een krachtig en geregeld bestuur. Zij juichte dus met vreugde het dictatorschap van de eerste Bonaparte toe en ofschoon ze nog altijd aanhanger van Voltaire was, beschouwde ze het concordaat met de paus en de herstelling van de officiële kerk in Frankrijk met geen kwaad oog: ‘De godsdienst is nodig voor het volk!’ Dat wil zeggen, dat dit gedeelte der bourgeoisie, zodra het vetgemest was, begon te begrijpen dat het dringend noodzakelijk was voor het behoud van hun positie en van hun pas verkregen goederen, de niet verzadigde honger van het volk te bedriegen door de belofte van een hemels manna. Toen begon Chateaubriand te prediken.[10] Napoleon viel. De Restauratie voerde in Frankrijk weer de wettige monarchie in en daarmee de macht van de Kerk en de aristocratie, die het grootste deel – zo niet het geheel – van hun vroegere invloed hernamen.

Deze reactie wierp de bourgeoisie terug in de revolutie en met de revolutionaire geest ontwaakte ook bij haar die van het ongeloof; zij keerde tot de vrije gedachte terug. Zij legde Chateaubriand terzijde en begon weer Voltaire te lezen, maar ze ging niet door tot Diderot. Haar verzwakte zenuwen verdroegen een zulk zwaar voedsel niet meer. Voltaire, tegelijk vrijdenker en deïst, paste haar daarentegen zeer.

Béranger en P.L. Courrier drukten dit nieuwe streven uitstekend uit. De ‘God der goede mensen’ en het ideaal van een bourgeoiskoning, die tegelijk liberaal en democratisch was, getekend op de grootse en voortaan onschuldige achtergrond van de reusachtige overwinningen van het keizerrijk, dat was op dit tijdstip het dagelijkse geestelijke voedsel van de Franse bourgeoisie. Lamartine, geprikkeld door de zinloze en belachelijke begeerte om zich tot de poëtische hoogte van de grote Byron te verheffen, was zijn koel dwepende lofzangen begonnen ter ere van de God der edellieden en van de wettige monarchie. Maar zijn zangen weerklonken slechts in de aristocratische salons. De bourgeoisie hoorde ze niet. Béranger was haar dichter en Courrier haar politieke schrijver.

De juli-omwenteling had de veredeling van haar smaak ten gevolge. Men weet dat iedere Franse bourgeois het onvergankelijke type van de burger-edelman in zich draagt, een type dat nooit in gebreke blijft te verschijnen, zodra de parvenu rijkdom en macht verwerft. In 1830 had de rijke bourgeoisie voor goed de oude adel in macht vervangen. Zij beproefde natuurlijk een nieuwe aristocratie te vestigen. Vóór alles geldaristocratie, maar ook een geestelijke aristocratie, voornaam, met goede manieren en fijn gevoel. Zij begon zich godsdienstig te voelen.

Het was van haar kant niet enkel na-aperij van de aristocratische zeden. Het was ook een noodzakelijkheid, voorkomend uit haar positie. Het proletariaat had haar een laatste dienst bewezen, door haar nog eens te helpen de adel omver te werpen. De bourgeoisie had nu deze hulp niet meer nodig want zij voelde zich stevig gezeten in de schaduw van de Julitroon en het verbond met het volk, voortaan onnodig, begon haar lastig te worden. Men moest het op zijn plaats zetten, wat natuurlijk niet gedaan kon worden zonder een grote verontwaardiging onder de volksmassa’s op te wekken. Het werd nodig deze te bedwingen. Maar in wiens naam? In naam van het ronduit toegegeven belang van de bourgeoisie? Dat zou al te schaamteloos geweest zijn. Hoe onrechtvaardiger, hoe onmenselijker een belang is, des te meer behoefte heeft het aan wijding. Nu, waar die te vinden, zo niet in de godsdienst, deze goede beschermer van alle verzadigden en deze zo nuttige troost van de uitgehongerden? En meer dan ooit begreep de zegevierende bourgeoisie dat de godsdienst voor het volk onontbeerlijk was. Na in haar godsdienstige, wijsgerige en politieke oppositie, in het protest en in de revolutie al haar onvergankelijke aanspraken op roem gewonnen te hebben, is zij eindelijk de heersende klasse geworden en daardoor tevens de verdediger en bewaarder van de Staat, die voortaan het gewone instituut van de uitsluitende macht van die klasse was. De Staat is het geweld en heeft voor zich vóór alles het recht van het geweld, de alles overwinnende overtuigingskracht van het naaldgeweer en chassepotgeweer.[11] Maar de mens is zo zonderling geschapen, dat deze overtuiging, hoe welsprekend ze ook schijnt, op den duur niet voldoet. Om hem eerbied in te boezemen is een of andere zedelijke wijding nodig. Bovendien moet deze wijding tegelijk zo eenvoudig en zo duidelijk zijn dat ze de volksmassa’s kan overtuigen, die, na door het geweld van de Staat gedwongen te zijn, tot de zedelijke erkenning moeten gebracht worden dat de Staat het recht in pacht heeft.

Er zijn slechts twee middelen om de volksmassa’s van de deugdelijkheid van welke maatschappelijke instelling ook te overtuigen. Het eerste, het enig ware, maar ook het moeilijkste om toe te passen – omdat het de vernietiging van de Staat meebrengt, d.w.z. de vernietiging van de politiek geregelde exploitatie van de meerderheid door een minderheid – zou zijn de onmiddellijke en volkomen bevrediging van de behoeften en begeerten van het volk, wat gelijk zou staan met de liquidatie van het politieke en economische bestaan van de burgerklasse, nog eens, met de vernietiging van de Staat. Deze middelen zouden zonder twijfel heilzaam zijn voor de massa’s, maar vernietigend voor de bourgeoisie. Het is dus onnodig daarover te spreken.

Het andere middel, noodlottig enkel voor het volk, waardevol voor het heil van de burgerlijke voorrechten, is niets anders dan de godsdienst. Het is de eeuwige luchtspiegeling, die de massa’s meesleept naar het zoeken van goddelijke schatten, terwijl de regerende klasse, veel listiger, zich tevreden stelt met de verdeling – die bovendien zeer ongelijk is, daar altijd meer gegeven wordt aan hem die bezit – onder al haar leden, van de verachtelijke goederen der aarde en van de buit op het volk behaald, met inbegrip natuurlijk van zijn staatkundige en maatschappelijke vrijheid.

Er is geen Staat en er kan geen Staat bestaan zonder godsdienst. Neem de meest vrije staten ter wereld, de Verenigde Staten van Amerika of de Zwitserse Bond tot voorbeeld en zie, welk een belangrijke rol de Goddelijke Voorzienigheid, deze opperste wijding van alle staten, in alle officiële redevoeringen speelt.

Telkens ook wanneer het hoofd van een Staat spreekt van God, al is het Wilhelm I, de Knoeto-Germaanse keizer, of Grant, de president van de grote republiek, wees dan zeker dat hij zich gereed maakt opnieuw zijn schapenvolk te scheren.

Toen de liberale en Voltairiaanse bourgeoisie van Frankrijk, door haar temperament gedreven tot een zonderling en ruw positivisme (om niet te spreken van een materialisme) door haar zege van 1830 de heersende klasse van de Staat geworden was, moest zij een officiële godsdienst aannemen. Die zaak was niet gemakkelijk. De bourgeoisie kon zich niet zonder omwegen onder het juk van het rooms-katholicisme begeven. Tussen haar en de roomse kerk was een afgrond van bloed en haat. En hoe praktisch en verstandig men ook wordt, men zal er nooit in slagen in zijn boezem een door de geschiedenis ontwikkelde hartstocht te onderdrukken. Bovendien zou de Franse bourgeoisie zich belachelijk gemaakt hebben, indien hij tot de Kerk teruggekeerd was om er deel te nemen aan de vrome plechtigheden van haar eredienst, hetgeen toch de noodzakelijke voorwaarde zou zijn voor een waardeerbare en oprechte bekering. Velen beproefden het weliswaar, maar hun heldenmoed had geen ander gevolg dan een onvruchtbaar schandaal. Tenslotte was de terugkeer tot het katholicisme onmogelijk wegens de buitengewone tegenstrijdigheid, die de onveranderlijke staatkunde van Rome en de ontwikkeling van de economische en staatkundige belangen van de middenklasse scheidt.

Uit dit oogpunt is het protestantisme veel gemakkelijker. Het is de bourgeoisgodsdienst bij uitnemendheid. Het staat juist zoveel vrijheid toe als de bourgeois behoeft en het heeft het middel gevonden om de hemelse begeerten met de aardse belangen overeen te brengen. Vandaar hebben bovenal in protestantse landen de handel en de industrie zich ontwikkeld.

Maar het was voor de Franse bourgeoisie onmogelijk om protestants te worden. Om van de ene godsdienst tot de andere over te gaan – tenzij het uit berekening gedaan wordt, zoals bij de Russische en Poolse Joden, die zich tot drie- en zelfs tot viermaal toe laten dopen om elke keer de hun toegezegde beloning te ontvangen – om ernstig van godsdienst te veranderen moet men een weinig geloof hebben. Nu, in het uitsluitend positieve hart van de Franse bourgeois is geen plaats voor het geloof. Hij legt de grootste onverschilligheid aan de dag voor alle vraagstukken, die eerstens zijn beurs en verder zijn maatschappelijke ijdelheid niet treffen.

Hij is even onverschillig voor het protestantisme als voor het katholicisme. Van een andere kant kon de Franse bourgeoisie niet tot het protestantisme overgaan, zonder in strijd te geraken met de katholieke sleur van de meerderheid van het Franse volk, wat een grote onvoorzichtigheid zou geweest zijn van de zijde van een klasse, die aanspraak maakt om het volk te regeren.

Er bleef wel een middenweg: terugkeer tot de humanitaire en revolutionaire godsdienst van de 18e eeuw, maar dat zou te ver geleid hebben. De bourgeoisie was dus om haar nieuwe Staat te wijden, gedwongen een nieuwe godsdienst te scheppen, die, zonder al te belachelijk en aanstotelijk te zijn, de door de gehele klasse der bourgeoisie luid verkondigde godsdienst kon wezen.

Zo werd het doctrinair deïsme geboren.

Anderen hebben, veel beter dan ik het zou kunnen doen, de geschiedenis geschreven van de geboorte en de ontwikkeling van deze school, die een zo besliste en, men mag wel zeggen, zo noodlottige invloed had op de staatkundige, geestelijke en zedelijke opvoeding van de burgerjeugd in Frankrijk. Zij dagtekent van Benjamin Constant en mevrouw de Staël; haar ware stichter was Royer-Collard; haar apostelen Guizot, Cousin, Villemain en vele anderen. Haar luid verkondigde doel was de verzoening van de revolutie met de reactie of, om in de taal der school te spreken, van het grondbeginsel der vrijheid met dit van het gezag en natuurlijk ten voordele van dit laatste.

Deze verzoening betekende, staatkundig, het wegmoffelen van de volksvrijheid ten voordele van de heerschappij der bourgeoisie, vertegenwoordigd door de monarchale en constitutionele Staat; wijsgerig betekende zij de weldoordachte onderwerping van de vrije rede aan de eeuwige grondbegrippen van het geloof. We hebben ons hier slechts met de laatste bezig te houden.

Men weet, dat ze vooral werd uitgewerkt door mijnheer Cousin, de vader van het Franse eclectisme. Deze doorluchtige filosoof, een oppervlakkig en pedant spreker, ongeschikt voor elke oorspronkelijke opvatting, voor elke eigen gedachte, maar zeer sterk in het gebruik van gemeenplaatsen die hij verwarde met het gezond verstand, maakte voor het gebruik van de studerende Franse jeugd, op zijn manier een metafysische schotel gereed, waarvan het gebruik verplicht werd gesteld op alle staatsscholen onder de universiteit staande: vele achtereenvolgende generaties werden zo tot een hersenindigestie veroordeeld.

(Hier is het handschrift afgebroken.[12])

Voetnoten