Door Francisco Carrasquer
Op de 10de februari 1939, de dag dat Paus Pius XI stierf, kwam ik Frankrijk binnen, bij Bourg Madamme/ La Tour de Carol, met de 119de gemengde brigade van de 26ste divisie (de divisie Durruti). We wilden de grens overschrijden in perfekt gesloten formatie, onze oorlogsmissie “in schoonheid” voltooien: de bevelhebber van de brigade, Belmonte, voorop en het hoofd van de militaire staf - ik zelf - als laatste.
Terloops gaven wij de wereld een lesje in zelfdiscipline, de enige rationele discipline die menselijk aanvaardbaar is, nu en in de toekomst (Maar wie zich hiervan wil overtuigen doet er beter aan de getuigenis te lezen die Cipriano Mera geeft in zijn boek Guerra, exilio y carcel de un anarcosindicalista).
Ondanks het feit dat de kogels van de fascisten over onze hoofden vlogen werd de orde in de Colonne niet verbroken en we droegen één voor één onze wapens over aan de Franse gendarmes, die ons die nacht in de sneeuw achterlieten met als enige beschutting de velddeken die ieder van ons op de rug droeg. Later werden we overgebracht naar de vesting van Mont-Louis - tegenover de prachtige Canigou - waar we moesten slapen op kale vloeren, nog slechter dan in de sneeuw, want die was tenminste schoon en zeker niet kouder. Maar spoedig werden we overgebracht naar het concentratiekamp Vernet d’Ariège waar ik zeven maanden verbleef.
We waren met in totaal een 15.000 man. Ik wilde niet naar de barakken die voor de officieren in gereedheid waren gebracht en ik verbleef bij mijn eigen mensen in een barak voor de gewone soldaten. De gendarmes waren stomverbaasd omdat wij ondernemend en vol geestdrift waren. Zij zeiden dat de Duitse ex-Spanjestrijders die eerder in het kamp hadden gezeten, verslagen en treurig waren geweest, zonder enige moraal, maar dat zij ons daarentegen altijd bezig zagen met de een of andere activiteit: het organiseren van wedstrijden, concerten, recitals, langere en kortere cursussen, zangbijeenkomsten, lezingen met commentaar, discussies en vergaderingen, vooral vergaderingen.
Altijd zal ik mij het gebeurde op 17 april 1939 herinneren, die de kracht van ons moreel duidelijk maakte. Een korporaal van het Franse leger, die geloof ik tot een sanitaire dienst behoorde, haalde het in zijn hoofd, als gezondheidsmaatregel, ons allemaal kaal te willen scheren. Vastbesloten om de mensen aan te pakken, gaf hij de eerste de beste die hij tegenkwam het bevel naar de kapper te gaan. Degene die hij zo aanvatte was de chauffeur van Ricardo Sanz, het hoofd van de divisie. Deze wenste niet alleen niet te gehoorzamen, maar, zeer verontwaardigd om behandeld te worden als iemand met luizen op het hoofd, gaf hij de korporaal lik op stuk. Anderen kwamen op hun luide stemmen af en de korporaal zag zich al heel snel omringd door vijandige gezichten. Hij maakte dat hij weg kwam en bracht verslag uit bij de kapitein van de compagnie gendarmes, die ons bewaakte, buiten het ons omringende prikkeldraad.
Enkele ogenblikken later zagen we de hele compagnie in snelle pas op ons afkomen met de wapens gericht, klaar om teschieten. Intussen hadden wij' ons allemaal verzameld op het terrein bij de ingang en iemand uit de menigte zei even energiek als doelbewust: “Omsingel ze, naar voren, stap voor stap”. En voordat zij er zich rekenschap van gaven waren de gendarmes volledig door ons ingesloten en afgesneden. De kapitein werd lijkbleek en probeerde te verbergen dat hij zich naar ons schikte: “Allons, Allons, tout vas’arranger, ne faites pas cette têtes” (Kom, kom, allee komt in orde, kijk niet zo kwaad). We werden niet kaal geschoren en hadden onze eer gered.
In die korte ogenblikken waren we als geëlektrificeerd, op dezelfde wijze als we de sfeer en de spanning beleefd hadden in de dagen van de grote stakingen, die de CNT vroeger in Barcelona en Saragosa georganiseerd had. Een gemeenschappelijke spanning waarin je je leven, zonder dat je het zelf weet, op het spel zet. Ik was bij de voorsten, op twee pas afstand van de lopen van de geweren die op ons gericht waren en herinner me dat ik er geen seconde aan dacht dat ze me konden neerschieten of op me inslaan. We waren er zeker van dat, indien zij besloten hadden te schieten, de vijftienduizend man zonder zich iets van de geweren aan te trekken, de vernietigd zouden hebben. En toch gaven wij ons er geen rekenschap van dat: dan de voorsten bij ons onherroepelijk gevallen zouden zijn. Of beter, daar hielden we eenvoudig' geen rekening mee.
Via een vriend stelde ik mij in verbinding met een onderwijzeres uit Nantes aan de Lome (de hoofdstad van het departement Loire Intérieure dat later Loire Atlantique ging heten) en zij slaagde erin mij uit het kamp te krijg door mij een post als lecteur (voorlezer) in het Spaans aan de Uni-versïieii van Nantes aan te bieden, een post die men speciaal voor mij had geschapen.
Maar toen ik Nantes aankwam was de tweede wereldoorlog reeds begonnen en de professoren die mij hadden zullen opvangen en helpen, waren gemobiliseerd en alles lag op zijn gat. Maar ik had al snel werk gevonden. Eerst' in een fruitzaak van een landgenoot uit Minorca, later verkocht ik zelf fruit op een markt in Palensac en ondernam ik stappen om mijn vader en mijn zuster die nog altijd in concentratiekampen zaten, eruit te halen. Toen de Duitsers Frankrijk in ijltempo bezetten, vluchtten wij naar het zuiden, vóórdat zij Nantes bereikt hadden. Ik ging met enige vrienden op de fiets naar Saint-Jean de Luz in de hoop dat wij daar aan boord van een schip konden komen om in de geallieerde legers dienst te nemen, terwijl mijn vader en mijn zuster naar de Spaanse grens gingen in afwachting of zij al dan niet Spanje binnen konden komen. Maar in de kleine haven van Saint-Jean de Luz, waar een eskader van de Britse vloot lag, konden we niet veel doen.
Het was onze bedoeling, zoals ik al zei, om ons in te schepen op een van de oorlogsbodems en ons te laten inlijven in het Britse legioen. Wij gaven een schipper, die ons naar een van de oorlogsbodems zou brengen, de drie fietsen en drieduizend Franse francs die wij tezamen hadden. Maar de schipper verscheen niet op de afgesproken plaats, naar het schijnt omdat het een onmogelijke onderneming was. Ook hebben we nog geprobeerd ons tussen Poolse soldaten te mengen, die gereed stonden om zich in te schepen. Maar ondanks het feit dat wij ons getooid hadden met de rossige mutsen die zo karakteristiek waren voor het Poolse expeditieleger hadden enige Britse officieren die de colonne van Poolse soldaten bewaakten en even elegant als hooghartig en humeurig waren, ons onmiddellijk in de gaten. Ik zou eigenlijk moeten zeggen, vanwege hun manier van optreden, dat het halfgoden waren, die zich verwaardigden een paar vervelende Pigmeeën te verwijderen.
Vandaar gingen de andere twee naar Toulouse en ik naar Pau waar ik een bevriende familie kende. Drie maanden was ik in deze schone en mooie stad waar ik in een bierbrouwerij en meelhandel werkte. Ik zat tussen de grote machines van de meelmolen in welke prachtige werkomgeving ik zakken meel van 100 kilo moest laden en lossen, met de chauffeur van de vrachtwagen als enig gezelschap. Maar omdat ik wist dat mijn vader en mijn zuster naar Nantes terug waren gegaan, verenigde ik mij in de lente van 1941 daar met hen.
Een klein half jaar later besloten wij om naar Toulouse te verhuizen, waar we samen met alle andere overgebleven leden van de familie Carrasquer woonden in een klein huisje buiten de stad, dat mijn oudere broer Felix gehuurd had. Toulouse was toen een soort van Spaanse enclave, in de straten hoorde je meer Spaans dan Frans spreken. De familie bestond uit zeven personen, maar ik was de enige die werk had, in een boomkwekerij waar ik kuilen groef om boompjes te planten, zoveel per meter. De honger en de kou waren in die winter echter harder dan het werk. De weekends ging ik brandhout zoeken in de bossen en bij de boerderijen in de omgeving vroegen wij naar iets eetbaars, dat de boeren wilden verkopen, hetgeen niet gemakkelijk was. De laatste keer dat ik van zo’n tocht terugkwam - gelukkig omdat ik voldoende levensmiddelen mee naar huis bracht - voelde ik plotseling mij hart in min lijf omdraaien. Al door het raam van de bovenverdieping zag ik dat alles op een ruwe manier uit de kasten was gesmeten en dat de vloer een chaos was gooide papieren.
Een buurman, die socialist was, kwam dadelijk naar mij toe en vertelde dat vroeg in de ochtend iedereen was meegenomen in de “panier à salade” (slamand) - de populaire benaming van het arrestantenwagentje, waarin de Franse gendarmes de gevangenen vervoeren. Ik had nog de gemoedsrust (of was het de langdurige zwarte honger?) om een paar eieren, die ik mee had gebracht, te bakken en haastig op te eten. Vervolgens zocht ik Francisco Ponzar op, een school-meester uit Huesca en één van de grootste helden van het verzet: hij redde honderden joden en mensen van links en spioneerde op uiterst intelligente wijze en met onvergelijkelijke moed voor de geallieerden. Naar verluid kregen de Duitsers hem, de dag voordat zij zich overgaven, te pakken en werd hij levend verbrand. Maar goed, Ponzar veranderde de namen in mijn identiteitspapieren - de befaamde récépissé (een soort dat men Frankrijk is binnengekomen) en ik vertrok naar het departement Ariège, waar ik als landarbeider werkte, eerst op een boerderij, en tenslotte als houthakker.
Wii vormden een groep die brandhout hakte voor een onderneming, die het verkocht als brandstof voor befaamde gasgeneratoren (dat waren motoren voor auto's en vrachtwagens die op gas liepen, omdat er geen benzine meer te krijgen was). Wij leefden zeer gezond in de bergen en in de bossen; we verzorgden zelf onze maaltijden en werkten allen gemeenschappelijk, om een bepaalde hoeveelheid kubieke meter brandhout bijeen te krijgen. Maar zoveel geluk kon niet lang duren. Weldra hoorden wy dat de Duitsers razzia's gingen houden in de bossen, op zoek naar houthakkers en kolenbranders om hen als dwangarbeiders naar Duitsland te sturen. Zo besloten een maat en ik het er op te wagen, en te proberen de nabijgelegen grens naar Spanje over te steken om daar ons geluk te zoeken in de hoop dat we illegaal thuis zouden komen. We waren allebei voorzien van valse identiteitsbewijzen voor thuis.
Zo gingen we op weg en toen wij op het punt stonden het paadje in te slaan naar een “internationaal” bruggetje (internationaal omdat het de grens markeerde tussen de twee landen), zagen wij twee Duitse soldaten naderbij komen met hun honden. Gelukkig regende het en roken de honden ons niet. We bleven enige uren in de stromende regen onder de bomen liggen totdat het avond werd, en we de brug overgingen en Spaanse bodem betraden. Na bijna drie dagen gelopen te hebben waren we nog maar een honderd kilometer ver gekomen, in de provincie Lérida; maar voordat we Sort, het eerste reisdoel, bereikt hadden, kreeg de Guardia Civil ons te pakken. We denken dat een pastoor, die ons in een bos had zien slapen, ons had aangegeven. Wij werden gevangen gezet in de gevangenis van Lérida en na verloop van enige dagen werden wij van elkaar gescheiden; mijn kameraad ging naar de gevangenis in Huesca en ik naar de modelgevangenis in Barcelona. Zes maanden honger, maar wel met het voordeel om altijd samen te zijn met de anderen op de binnenplaats.
We deden er spelletjes, lazen en zaten uren en uren in een kring te debatteren over onze nationale problemen en die van onze organisatie. Dat is een enorm voordeel van de Spaanse gevangenissen boven de West- en Midden-Europese - de Nederlandse inbegrepen - dat men de gevangenen het recht geeft op de binnenplaats te zijn, waar zij zich onderling kunnen vermaken en kunnen praten, terwijl zij in de gevangenissen ten noorden van de Pyreneeën altijd in de cel worden gehouden. En als zij er uit worden gehaald om, als honden, te luchten op de binnenplaats, mogen zij daar niet vrij rondlopen en niet praten. Dat neemt overigens niet weg dat in Spanje het hoofd van de gevangenis of een bewaker je in bepaalde gevallen op eigen houtje in een strafcel op water en brood kan plaatsen of je straffen met een aframmeling. Maar het verschrikkelijkste voor alle politieke gevangenen zijn de politiebureaus, vooral van de politieke politie. Dat heb ik geweten toen ik voor de tweede keer gearresteerd was als gedelegeerde van de CNT in de Democratische Alliantie en de politie ontdekt had dat ik een manifest had opgesteld dat in november en december 1946 verspreid werden van hand tot hand ging onder anti-fascisten. Zij brachten mij naar het hoofdbureau van politie in Barcelona en daar bracht ik 20 dagen door in de sinistere kerkers, de holen die de geliefde verblijfplaats waren van het staatsterrorisme. Van hieruit werd je om twee uur ’s nachts naar een hoger gelegen cel gebracht voor het verhoor. En als je het er levend van af bracht moesten ze een emmer water over je heen gooien om je weer bij te brengen.
Met mij gebeurde het drie of vier keer: vijf man van de geheime politie (de zogenaamde Brigada Social, de ”gerechts” dienaren van het bewind) stonden om je heen en terwijl één je ondervroeg lieten de anderen je met stokslagen alle hoeken van de cel zien maar het ergste van alles was dat ze je op niet na te vertellen manier vernederden, met oorvijgen en stompen in het gezicht. Tenslotte was het een bevrijding als je naar de gevangenis ging!
Nog eens zes maanden gevangenis. Toen ik (voorlopig) vrij kwam had ik het geluk werk te vinden als nachtwaker bij een bouwput; ik zeg' “het geluk”, want zo kon ik in leven blijven en mijn familie onderhouden en ’s ochtends kolleges aan de Universiteit volgen. Ik volgde echter slechts een jaar colleges aan de faculteit voor filologie en letteren, want voordat ik opgeroepen werd om het eindvonnis over mij te horen vellen, verliet ik Spanje, op weg naar een tweede ballingschap in Frankrijk. Deze maal in Parijs, waar ik psychologie aan de Sorbonne studeerde terwijl ik mijn brood verdiende met het geven van Spaanse les aan lycea en taalscholen. Als politie vluchteling werkte ik - uiteraard zonder er geld voor te krijgen - in de secretariaten van de Entr’aide universitair (universitaire wederzijdse hulp) en de Federación Universataria Española (Spaanse Universitaire Fedaratie). Alleen ontving ik van de Entr'aide universitaire 8000 francs per maand, wat net niet genoeg was om van te ontbijten.
In ieder geval, waren deze vier Parijse jaren, hoewel erg opwindend, om niet te zeggen dodelijk vermoeiend, een geweldige leerschool. In allerlei opzichten maar vooral intellectueel. Intensieve wetenschappelijke en literaire studie; veel, heel interessante bijeenkomst en van vluchtelingen; propvolle collegezalen zoals bij de socioloog Goerges Gurvitch en bij Maurice Merleau-Ponty, die psychologie en filosofie doceerde; vriendschappen voor het leven, zoals met de kameraden-studenten Francisco Bennet, Enrique Cruz Salido, Carlos Vélez Ocón en met José Martinez, die later de redacteur zou worden van het belangrijkste Spaanse bannelingen-tijdschrift, de Cuadernos de Rudeo Ibérico. En op de achtergrond van die alles: Sartre en Camus, of in dit geval, Camus in de eerste plaats. Ik herinner mij hem op een door de CNT in Parijs belegde herdenkingsbijeenkomst gezien te hebben en ook een paar keer aan de zijde van de grote actrice Maria Casares. Ik geloof niet dat er in deze eeuw een zo universele schrijver is geweest - zelfs zonder van de Nobelprijs te spreken - die zoveel heeft gedaan voor het aanzien van de libertaire idee en die zoveel van Spanje heeft gehouden als Camus.
Ik wist dat ik als Spaanse vluchteling er nooit in zou slagen om in Frankrijk mijn beroep als psycholoog uit te oefenen en toen zich een gelegenheid voordeed om in Nederland te werken heb ik dan ook geen moment geaarzeld. Half augustus 1953 kwam ik in Hilversum aan met een contract op zak als radiospreker en -reporter van de Spaanse afdeling van de Wereldomroep. Nooit zou ik geloofd hebben dat ik meer dan dertig jaar in Nederland zou wonen, waar ik ophield politiek vluchteling te zijn in 1963. Over dit verblijf in Nederland heb ik verslag gedaan in het Spanje-nummer van De Vrije Socialist. Maar wie had voorzien dat Nederland, dat politiek en sociaal de tegenvoeter is van mijn land, mij een zo vrij leven geboden zou hebben, waar ik zoveel vriendschap zou ondervinden en onderhouden en zo vruchtbaar zou werken.