Inhoud

Het anarchisme

Door Daniel Guérin

Dit boek geeft in beknopte vorm een overzicht van de inhoud en de ontwikkeling van het anarchistische denken, beginnend bij de grote theoretici Proudhon en Bakoenin. Guérin laat zoveel mogelijk de citaten spreken, want ‘zo zijn de thema’s in hun oorspronkelijke vorm toegankelijk voor de lezer, met alle vuur en geestdrift waarmee ze uit de pennen van de meesters zijn gevloeid’.

Het hoofdstuk ‘Het anarchisme in de revolutionaire praktijk’ behandelt de grote momenten in de geschiedenis waarin het anarchisme op de proef werd gesteld: de Russische revolutie van 1917, de Italiaanse na 1918, en de Spaanse revolutie van 1936. In een laatste hoofdstuk worden de experimenten met de meest oorspronkelijke schepping van het anarchisme, het arbeiderszelfbestuur, besproken aan de hand van de Joegoslavische en Algerijnse ervaringen.


Het anarchisme

Ten geleide

Sinds kort is er een hernieuwde belangstelling voor het anarchisme. Er werd een aantal studies, monografieën en antologieën aan gewijd, maar het is niet zo zeker dat al deze schriftelijke inspanningen ook inderdaad doel zullen treffen. Het is moeilijk de kenmerken van het anarchisme vast te leggen. De theoretici van het anarchisme hebben slechts bij uitzondering hun denken samengevat in systematische verhandelingen. Bij gelegenheid hebben ze daar wel pogingen toe gedaan, maar dan steeds in de vorm van dunne brochures, bestemd voor propaganda en verspreiding van hun denkbeelden, en men kan er slechts hier en daar een flard van oppikken. Bovendien bestaan er vele soorten anarchisme. En de verschillende wijzen van denken van de allergrootsten onder de libertairen lopen zeer uiteen.

Het afwijzen van alle autoriteit, het de nadruk leggen op het oordeel van het individu brengt de libertairen er vooral toe het ‘anti- dogmatisme te belijden’. Laten we van onszelf geen leiders van een nieuwe religie maken, schreef Proudhon aan Marx, ‘of dat nu een religie van de logica of van de rede is.’ De inzichten van de libertairen waren ook altijd meer gevarieerd, beweeglijker, veel moeilijker te vatten dan die van de ‘autoritaire’ socialisten, die met hun concurrerende kerkjes hun aanhangers onderwierpen, althans poogden te onderwerpen aan een nieuw canoniek recht.

Kort voor hij naar de guillotine werd gebracht, schreef de terrorist Emile Henry in een brief aan de directeur van de conciergerie: ‘Hoedt u ervoor te geloven dat het anarchisme een dogma zou zijn, een onkwetsbare, niet te bestrijden doctrine die door de volgelingen net zo vereerd wordt als de koran door de muzelmannen. Neen. De absolute vrijheid die wij verlangen zal zonder ophouden het denken verder ontwikkelen en nieuwe perspectieven openen (afhankelijk van de ontwikkeling van de hersenen van het individu), het buiten de enge grenzen tillen van reglementeringen en wetgeving. Wij zijn geen “gelovigen”.’ De ter dood veroordeelde verwierp het ‘blinde geloof van de Franse marxist van zijn tijd ‘die in een zaak gelooft omdat Guesde hem zegt er in te geloven en die een catechismus heeft waarvan de discussie per paragraaf gelijk staat met heiligschennis.’

Ondanks de verscheidenheid en de rijkdom van het anarchistische denken, ondanks de innerlijke tegenstellingen, ondanks de doctrinaire discussies die bovendien meestal nog over verkeerde probleemstellingen werden gevoerd, hebben wij bij het anarchisme te maken met een geheel van concepties dat voldoende homogeen is. Zonder twijfel bestaat er op het eerste gezicht een duidelijk onderscheid tussen het individualistische anarchisme van Stirner (1806-1856) en het maatschappelijk anarchisme. Wanneer we echter dieper op de zaak ingaan dan ontdekken we al gauw dat er veel minder verschil bestaat tussen de aanhangers van de totale vrijheid en die van de maatschappelijke organisatie en dat zij minder ver van elkaar af staan dan zij zelf menen en dan anderen op het eerste gezicht zouden denken. De maatschappelijke anarchist is evenzeer een individualist. De individualistische anarchist zou best eens een maatschappelijke kunnen zijn die zijn ware naam niet durft te noemen.

De betrekkelijke eenheid van het maatschappelijk anarchisme is voortgekomen uit de omstandigheid dat het ongeveer binnen hetzelfde tijdperk door twee meesters ontwikkeld werd, waarvan de een bovendien nog de discipel en voortzetter van het werk van de ander was. We bedoelen de Fransman Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865) en de Russische emigrant Michael Bakoenin (1814-1876). Bakoenin heeft het anarchisme aldus gedefinieerd: ‘Het ver ontwikkelde Proudhonnisme dat tot zijn uiterste consequentie wordt volgehouden’. Deze vorm van anarchisme wordt gedefinieerd als collectivisme.

Maar zijn epigonen verwerpen deze omschrijving en verklaren zich tot communisten (zoals te begrijpen tot anarcho-communisten of libertair-communisten). Een van hen, Peter Kropotkin (1842- 1921), ook een Russische emigrant, dreef de doctrine naar een utopisme en een optimisme waarvan de ‘wetenschappelijkheid’ maar nauwelijks de zwakheden kon verbergen. Aan de andere kant stond de Italiaan Errico Malatesta (1853-1932) die het oriënteerde op een vermetel, zo nu en dan wat kinderlijk activisme, maar die ook door zijn onverzettelijke polemieken, die vaak van een grote luciditeit getuigden, de doctrine verrijkte. Later hebben de ervaringen van de Russische revolutie geleid tot een van de meest opmerkelijke werken over het anarchisme, van de hand van Voline (1882-1945).

Het anarchistisch terrorisme aan het einde van de vorige eeuw vertoont zowel dramatische als anekdotische aspecten. Het ruikt naar bloed, iets dat de smaak van het grote publiek prikkelt. Hoewel het in zijn tijd een school van persoonlijke energie en moed was die ook nu nog respect afdwingt en zelfs wanneer het de onmiskenbare verdienste had de aandacht te vestigen op het maatschappelijk onrecht, in onze tijd maakt het de indruk van een tijdelijke afwijking en een onvruchtbaar makend element van en voor het anarchisme. Het zijn totaal verouderde denkbeelden. Het oog gevestigd houden op de ‘potten van Ravachol’[1] zoals dat gesuggereerd wordt op het omslag van een recente publicatie, verwaarloost en onderschat de fundamentele kenmerken van een conceptie voor de reorganisatie van de maatschappij, die verre van destructief was, zoals zijn vijanden steeds weer stellen, maar die bij nader onderzoek uitermate constructief blijkt te zijn. Op dat anarchisme zijn wij zo vrij de aandacht van de lezer te vestigen. Met welk recht en op grond van welk criterium? Eenvoudig omdat het materiaal waar het om gaat niet verkalkt is maar springlevend. Omdat de gestelde problemen actueler zijn dan ooit. Wanneer de geruchtmakende uitdagingen die op de maatschappij worden losgelaten, de explosieve ladingen, tot het stenen tijdperk zullen behoren en geen angst meer aanjagen, dan wekken daarentegen de libertaire anticipaties op tot nadenken. Men bemerkt dat die in zeer hoge mate aan de behoeften van onze tijd tegemoet komen, dat ze aan de opbouw van onze toekomst kunnen bijdragen.

Anders dan zijn voorgangers wil dit kleine boekje geen geschiedenis noch een bibliografie van het anarchisme zijn. De erudieten die daar hun arbeid aan gegeven hebben, hebben er vooral zorgvuldig op gelet dat er geen enkele naam in hun kaartenregisters werd weggelaten. Door kunstmatige gelijkenissen aangetrokken, hebben zij talloze voorboden menen te ontdekken. Ze hebben bijna evenveel belang toegekend aan genieën als aan ondermaatse figuren. Met een soms overbodige veelheid van details hebben ze levensgeschiedenissen verteld veeleer dan dat zij de ideeën werkelijk uitgevorst hebben. Het resultaat is dat hun geleerde beschouwingen bij de lezer een indruk wekken van uiteenlopendheid, van betrekkelijk gebrek aan samenhang en aan het eind vraagt hij zich nog steeds af wat het anarchisme nu eigenlijk is.

Wij hebben getracht hier een andere methode toe te passen. De biografie van de meesters van het libertair denken wordt hier als bekend beschouwd. Bovendien verheldert die ons onderwerp soms veel minder dan sommige vertellers wel geloven. Heus, die meesters zijn niet hun hele leven lang uitsluitend anarchist geweest en hun verzamelde werken bevatten heel wat bladzijden die nauwelijks iets met het anarchisme te maken hebben.

Zo heeft Proudhon in de tweede periode van zijn loopbaan een meer conservatieve draai aan zijn denken gegeven. Zijn langdradige en monumentale Justice dans la Révolution et dans l’Église (1858) is vooral gewijd aan het religieuze vraagstuk en de conclusie ervan is zeer weinig libertair, omdat hij ten slotte, in weerwil van zijn bezeten anti-clericalisme, alle categorieën van het katholicisme aanvaardt. Onder beding ze te interpreteren verklaart hij dat het een werkelijk voordeel zou zijn voor het onderricht en het moraliseren van het volk als de christelijke symboliek werd behouden en hij toont zich op het moment dat hij de pen neerlegt bereid om zich in het gebed te bezinnen. Uit consideratie voor zijn nagedachtenis noemt men slechts en passant zijn ‘groet aan de oorlog’, zijn schimpredenen tegen de vrouw of zijn vlagen van racisme.

Bij Bakoenin is het verschijnsel net andersom. Bij hem is het het eerste deel van zijn bewogen carrière als revolutionair samenzweerder dat niets met het anarchisme te maken heeft. Pas na 1864 kiest hij partij voor de libertaire denkbeelden, na de mislukking van de Poolse opstand waaraan hij deelgenomen had. Zijn geschriften van voor die tijd zijn nauwelijks op hun plaats in een anarchistische antologie.

Wat Kropotkin betreft, het zuiver wetenschappelijk gedeelte van zijn werk, dat waaraan hij tegenwoordig in de USSR zijn faam te danken heeft als briljant vaandeldrager van de nationale geografie, is vreemd aan het anarchisme, evenals trouwens op een geheel ander vlak zijn oorlogszuchtige stellingname tijdens de Eerste Wereldoorlog.

Hier hebben wij daarom boven de historische, chronologische loop de voorkeur gegeven aan een andere, ongebruikelijke methode. Niet de persoonlijkheden worden de lezer om beurten voorgesteld, maar de voornaamste constructieve thema’s van het anarchisme. Slechts niet specifiek libertaire onderwerpen zijn met opzet weggelaten, zoals de kritiek op het kapitalisme, het atheïsme, het anti-militarisme, de vrije liefde enzovoort. Liever dan over te gaan tot een samenvatting uit de tweede hand en dus verbleekt en zonder bewijzen om die te staven, hebben wij zoveel mogelijk de citaten laten spreken. Zo zijn de thema’s in hun oorspronkelijke vorm toegankelijk voor de lezer, met alle vuur en geestdrift waarmee ze uit de pennen van de meesters zijn gevloeid.

Vervolgens wordt de doctrine vanuit een ander gezichtspunt opnieuw bekeken en getoond in de grote ogenblikken waarin zij door de feiten op de proef werd gesteld: de Russische revolutie van 1917, de Italiaanse na 1918, de Spaanse revolutie van 1936. In een laatste hoofdstuk wordt het arbeiderszelfbestuur ingeleid, wat ongetwijfeld de meest oorspronkelijke schepping van het anarchisme is, en wel in gevecht met de hedendaagse werkelijkheid: in Joegoslavië, in Algerije - wie weet morgen misschien in de USSR.

Zo ziet men door dit hele boekje heen voortdurend twee opvattingen van het socialisme die tegenover elkaar staan en soms aan elkaar verwant zijn: de ‘autoritaire’ en de ‘libertaire’. Aan het eind van de analyse is het aan de lezer te overdenken aan welk van de twee de toekomst behoort.

Deel een: De kerngedachten van het anarchisme

Een kwestie van woordgebruik

Het woord anarchie is zo oud als de wereld. Het stamt van twee woorden uit het oud-Grieks: av (an) en ap/j) (archê) en betekent zoiets als afwezigheid van gezag of van regering. Maar omdat er gedurende eeuwen een vooroordeel heeft bestaan volgens hetwelk de mensen niet buiten het een noch het ander zouden kunnen, werd onder anarchie in de slechte zin begrepen: een synoniem voor wanorde, chaos en ordeloosheid.

Pierre-Joseph Proudhon, de grote grappenmaker (zoals: 'eigendom is diefstal') heeft zich het woord anarchie toegeëigend. Omdat hij zoveel mogelijk wilde choqueren begon hij al in 1840 deze uitdagende dialoog met de filisters:

- Bent u republikein?

- Republikein ja, maar dat woord zegt niets. Res publica, de publieke zaak … Ook koningen zijn republikeinen.

- Goed, bent u democraat?

- Nee.

- Wat? Bent u monarchist?

- Nee.

- Constitutionialist?

- God bewaar me.

- Dan bent u dus aristocraat?

- Helemaal niet.

- Wilt u een gemengde regering?

- Dat nog minder.

- Wat bent u dan?

- Ik ben anarchist.

Onder anarchie, dat hij soms spelde als anarchie om de horde tegenstanders minder vat te geven, verstond Proudhon, die zoals we zullen zien ondanks alle schijn meer constructief dan destructief was, het tegenovergestelde van onrust. In zijn ogen waren het de regeringen die de onrust stichtten. Alleen een samenleving zonder regering zou de natuurlijke orde kunnen herstellen en weer een maatschappelijke harmonie tot stand brengen. Om dat wondermiddel te omschrijven en onder het voorwendsel dat de taal hem geen ander woord verschafte, vond hij het leuk om het oude woord anarchie zijn strikt etymologische betekenis terug te geven.

Paradoxaal genoeg volhardde hij erin, evenals zijn volgeling Michael Bakoenin na hem zou doen, om in het vuur van de polemiek het woord anarchie ook in de negatieve betekenis van ‘onrust’ te gebruiken, alsof de kaarten niet al genoeg door elkaar geschud waren.

Nog erger. Proudhon en Bakoenin schiepen er een duivels genoegen in te spelen met de verwarring die ontstaan was door de twee tegenstrijdige verklaringen van het woord: anarchie was voor hen tegelijkertijd de allergrootste onrust, de complete ordeloosheid van de maatschappij en, door die reusachtige revolutionaire mutatie de opbouw van een nieuwe, evenwichtige, rationele orde gebaseerd op vrijheid en solidariteit.

De eerste discipelen van de twee vaders van het anarchisme aarzelden echter om een term te gebruiken, waarvan de rekbaarheid erbarmelijk was en die voor de niet-ingewijde slechts een negatief idee uitdrukte, wat op zijn zachtst gezegd tot onzekerheid leidde. Proudhon zelf, die verstandiger was geworden, noemde zich aan het eind van zijn korte carrière graag federalist. Zijn kleinburgerlijke aanhang gaf de voorkeur aan het woord anarchisme boven mutualisme en zijn socialistische nageslacht aan het woord collectivisme, wat al spoedig vervangen werd door communisme. Later, tegen het einde van de eeuw, nam in Frankrijk Sébastien Faure weer een woord op dat al in 1858 door een zekere Joseph Déjacque bedacht was en maakte er de titel van een krant van: Le Libertaire. Tegenwoordig zijn die twee termen: anarchist en libertair onderling verwisselbaar geworden.

Maar bijna al die termen hebben een ernstig nadeel: ze verzuimen het fundamentele aspect van de doctrines die ze willen kwalificeren weer te geven. Inderdaad is anarchie vóór alles, een synoniem voor socialisme. Een anarchist is in de eerste plaats een socialist die zich, ten doel stelt de uitbuiting van de mens door de mens op te heffen. Het anarchisme is niets anders dan een tak van de socialistische gedachte. Een tak waarbij de zorg om de vrijheid en de haast om de staat af te schaffen overheersen. Voor Adolphe Fischer, een van de martelaren van Chicago ‘is elke anarchist socialist, maar niet elke socialist noodzakelijkerwijs een anarchist’.

Sommige anarchisten beweren dat zij de meest authentieke en meest consequente socialisten zijn. Maar het etiket dat zij zichzelf hebben opgeplakt of dat ze zich hebben laten opplakken en dat ze bovendien nog delen met de terroristen, heeft ze maar al te vaak, terecht, laten doorgaan voor een soort vreemdelingenlegioen in de socialistische familie. Vandaar een aaneenschakeling van misverstanden en meestal doelloos gekibbel over woorden. Sommige hedendaagse anarchisten hebben bijgedragen aan de oplossing van de onzekerheid door een meer expliciete terminologie te gebruiken: zij maken aanspraak op het libertaire socialisme of communisme.

Een innerlijk oproer

Het anarchisme is voor alles wat men zou kunnen noemen een innerlijk oproer. Augustin Hamon, die aan het einde van de vorige eeuw een opiniepeiling in het libertaire milieu uitvoerde, kwam tot de conclusie dat de anarchist in de eerste plaats een opstandig individu is. Hij wijst de maatschappij en zijn galeiboevenbewakers voetstoots af. Hij distantieert zich, verklaart Max Stirner, van alles wat heilig is. Hij volvoert een geweldige ontwijding. Die ‘zwervers van de intelligentsia, die herrieschoppers, die in plaats van dat wat duizenden mensen vertroosting en rust geeft als onaantastbare waarden te beschouwen, over de versperringen van het traditionalisme springen en zich ongeremd overgeven aan de fantasieën van hun onbeschaamde kritiek.’

Proudhon verwerpt in zijn geheel ‘de officiële kliek’, de filosofen, de priesters, de magistraten, de academici, de journalisten, de parlementariërs enzovoort, voor wie ‘het volk altijd het monster is dat men bestrijdt, dat men muilkorft en boeit, dat men met foefjes leidt zoals een rinoceros of een olifant, dat men dresseert door honger, dat men laat leegbloeden door kolonisatie en oorlog.’ Elisée Reclus verklaart waarom deze onderworpenen denken dat de maatschappij de moeite waard is om behouden te worden: ‘Omdat er armen en rijken zijn, machthebbers en onderdanen, cesaren die de strijd bevelen en gladiatoren die gaan sterven, daarom behoeven de gewaarschuwde mensen zich slechts op te stellen aan de kant van de rijken en meesters om zich tot hovelingen van de cesaren te maken.’ Zijn voortdurende staat van opstand maakt dat de anarchist sympathie voelt voor de buitenbeentjes, de vogelvrijen, dat hij zich de zaak van de slaven of van welke andere paria dan ook aantrekt. Het is volkomen onterecht, zegt Bakoenin, dat Marx en Engels zo misprijzend spreken over het ‘lompenproletariaat, want het is daarin en daarin alleen, en niet in de verburgerlijkte laag van de arbeidersmassa, dat de geest en de kracht van de toekomstige sociale revolutie zetelt.’

Door de mond van zijn Vautrin, die machtige verpersoonlijking van het maatschappelijk protest, half-rebel, half-misdadiger, laat Balzac uitspraken doen die een anarchist niet zou versmaden.

De gruwel van de Staat

Voor een anarchist is van alle vooroordelen die de mensen sinds onheuglijke tijden blind gemaakt hebben, de Staat de meest rampzalige.

Stirner gaat te keer tegen allen die ‘sinds alle eeuwigheid bezeten zijn door de Staat’.

Proudhon raast niet minder tegen die ‘zinsbegoocheling’ en meent dat het ‘de eerste plicht van een vrije geest moet zijn om die naar de musea en bibliotheken te verwijzen’. Hij rafelt het mechanisme uiteen: ‘Dat wat die mentale predispositie in stand heeft gehouden en de betovering zo lang onoverwinnelijk heeft gemaakt, is de manier waarop regeringen zich altijd hebben voorgedaan als de natuurlijke rechtsinstelling, als beschermers van de zwakken.’ Hij maakt de ingekankerde ‘autoriteiten’ belachelijk, die zich ‘buigen voor de macht, zoals leden van het kerkbestuur voor het heilig sacrament’, hij veegt alle partijen die hun ‘blik voortdurend naar de autoriteit wenden als naar hun enige pool’ de mantel uit, hij zal de dag prijzen dat ‘in de politieke catechismus de toegewijdheid aan het gezag vervangen zal worden door de afwijzing daarvan’.

Kropotkin steekt de draak met de burgers die ‘het volk als een stelletje wilden beschouwen, die uit hun neus gaan eten zodra de regering niet meer functioneert’. Malatesta onthult, vooruitlopend op de psychoanalyse, de angst voor vrijheid die in het onderbewustzijn van de autoritairen woont.

Wat zijn volgens de anarchisten de tekortkomingen van de Staat?

Laten we eens horen wat Stirner zegt: ‘De Staat en ik zijn elkaars vijanden. Elke Staat is een tirannie, of het nu over een enkeling of over velen is!’ Elke Staat is noodzakelijkerwijs, zoals dat tegenwoordig heet, totalitair: ‘De Staat heeft altijd maar één enkel doel: begrenzen, binden, ondergeschikt maken van het individu, hem onderwerpen aan de algemene zaak… De Staat tracht door middel van censuur, toezicht, politie, elke vrije activiteit te belemmeren, zij houdt die repressie voor haar plicht, ze is haar ingegeven door het instinct tot zelfbehoud.’ ‘De Staat staat mij niet toe om al mijn gedachten tot het uiterste te beleven en ze aan anderen door te geven, die er wel degelijk ook recht op hebben.’ ‘Anders gezegd zij snoert mij de mond.’

Proudhon beaamt Stirner: ‘Regeren door de mens over de mens is slavernij.’ ‘Onverschillig wie de hand op mij legt om mij te regeren is een overweldiger en een tiran. Hem verklaar ik tot mijn vijand.’ Dan lanceert hij een tirade, Molière of Beaumarchais waardig: ‘Geregeerd worden, dat is in het oog gehouden worden, geïnspecteerd, bespionneerd, bestuurd, gereglementeerd, gedecreteerd, in een ruimte opgesloten worden, geïndoctrineerd, vermaand, gecontroleerd, geschat, gewaardeerd, gecensureerd, gecommandeerd worden door wezens die daartoe de bevoegdheid noch de kennis of het vermogen bezitten. Geregeerd worden dat is bij elke handeling, bij elke transactie, bij elke beweging opgemerkt, geregistreerd, geteld, geprijsd, gezegeld, opgemeten, aangeslagen, tot bijdrage verplicht, gepatenteerd, vergunning verleend, gemachtigd, aanbevolen, flink aangepakt, gehinderd, hervormd, opgevoed, verbeterd worden. Het is onder het voorwendsel van openbaar nut en uit naam van het algemeen belang gebrandschat, afgericht, afgeperst, uitgebuit, toegeëigend, uitgeknepen, beetgenomen, bestolen worden en vervolgens bij de geringste weerstand, bij de eerste klacht gestraft, beboet, door het slijk gehaald, gesard, achter zijn vodden gezeten, de mantel uitgeveegd, afgerost, ontwapend, gekneveld, gevangen gezet, gefusilleerd, gemitrailleerd, berecht, veroordeeld, gedeporteerd, geofferd, verkocht, verraden en tot overmaat van ramp uitgespeeld, gejonast, beledigd, onteerd worden. Ziedaar de regering, ziedaar haar recht, ziedaar haar moraal. O menselijke persoonlijkheid! Is het mogelijk dat je zestig eeuwen lang ondergedompeld bent geweest in die laagheid?’

Voor Bakoenin is de Staat een ‘kannibalistische abstractie van het dagelijkse leven’, een immens kerkhof waar in de schaduw en onder voorwendsel van die abstractie, alle levende krachten van een land zich edelmoedig in een staat van gelukzaligheid laten brengen om geslacht en begraven te worden. Volgens Malatesta ‘verspilt, verlamt en vernietigt de regering door haar handelwijze enorme krachten, in plaats van de schepster van energie te zijn’.

Naarmate de bemoeienissen van de Staat en haar bureaucratie zich uitbreiden, wordt het gevaar groter. In een profetisch visioen kondigt Proudhon de voornaamste gesel van de 20ste eeuw aan: ‘De ambtenarij leidt tot Staatscommunisme, tot het opslokken van elk lokaal en individueel leven door de administratieve machine, tot vernietiging van elke vrije gedachte. Iedereen tracht beschutting te zoeken onder de vleugels van het gezag, tracht ten koste van de gemeenschap te leven. Het is de hoogste tijd om daar een eind aan te maken. De centralisatie wordt steeds sterker, het is zo ver gekomen dat maatschappij en regering niet langer samen kunnen leven.’ Er is niets, absoluut niets in de Staat, vanaf de allerhoogste hiërarchie tot helemaal onderaan dat niet verkeerd is en hervormd moet worden, het parasitisme moet onderdrukt worden, elk middel van tirannie moet vernietigd worden. En u spreekt ons over het in stand houden van de Staat, van de bemoeienissen van de Staat opvoeren, het versterken van de Staat. Ga toch weg. u bent geen revolutionair!’

Bakoenin is niet minder vooruitziend in zijn beangstigende visioen van een steeds meer totalitair wordende Staat. Volgens hem zijn de krachten van de mondiale contra-revolutie ‘die steunen op enorme budgetten, op permanente legers, op een reusachtige bureaucratie’, voorzien van ‘alle verschrikkelijke middelen die de moderne centralisatie biedt, een reusachtig, dreigend, verpletterend feit’.

Weg met de burgerlijke democratie

De anarchist stelt de bedriegerij van de burgerlijke democratie scherper aan de kaak dan de ‘autoritaire’ socialist dat doet. De burgerlijk democratische Staat, die men ‘natie’ gedoopt heeft, schijnt Stirner niet minder te duchten dan de oude absolutistische. ‘De monarch was een tamelijk treurige heerser, wanneer we die vergelijken met de “souvereine natie”. In het liberalisme zien we slechts de voortzetting van de ouderwetse minachting voor het Ik. Het is waar dat veel privileges in de loop der tijden zijn afgeschaft, maar uitsluitend ten gunste van de Staat, en helemaal niet om mijn Ik te versterken.’ Proudhon is van mening dat ‘de democratie niets meer is dan een constitutionele willekeur’. Het was een truc van onze voorvaderen het volk souverein te verklaren. In werkelijkheid is het een koningschap zonder domein, het koninklijke narrendom, dat van de koninklijke grandeur en het grote gebaar alleen de schijn behouden heeft. Het volk heerst maar regeert niet. Door via de periodieke uitoefening van het algemeen stemrecht de souvereiniteit over te dragen, hernieuwt het volk elke drie of vijf jaar zijn abdicatie. De dynastie is verjaagd, maar het koningschap is als organisatie bewaard gebleven. Het stembiljet is in handen van een bevolking waarvan de opvoeding opzettelijk verwaarloosd is, een bedrog waarvan slechts een coalitie van bezits-, handel- en industriebaronnen profiteert.

De theorie van de souvereiniteit van het volk is een tegenspraak in zichzelf. Als het gehele volk werkelijk souverein zou zijn, zouden er regering noch geregeerden kunnen bestaan. Het souvereine zou tot nul teruggebracht zijn. De Staat zou niet meer de minste reden van bestaan hebben, zij zou identiek zijn aan de maatschappij, zij zou verdwijnen in de industriële organisaties.

Volgens Bakoenin ‘schept en garandeert de representatieve democratie geen garanties voor het volk, maar wordt integendeel het voortbestaan van een regeringsaristocratie tegen het volk gegarandeerd’. Het algemeen stemrecht is een goocheltruc, een lokaas, een veiligheidsklep, een masker waarachter ‘de werkelijke despotische macht van de Staat zich verschuilt, een macht die gefundeerd is op de banken, de politie en het leger; een uitnemend middel om een volk te onderdrukken en te ruïneren uit naam en onder het mom van een zogenaamde volkswil’.

De anarchist gelooft nauwelijks aan emancipatie via het stembriefje. Proudhon is, tenminste in theorie, een stemonthouder. Hij denkt dat de ‘sociale revolutie ernstig gecompromitteerd wordt wanneer die bereikt zou worden door middel van de politieke revolutie’. Wel stemmen is de boel omdraaien, een lafhartige daad, gemene zaak maken met de corruptie van het regime. ‘Om oorlog te kunnen voeren met alle oude partijen, moeten wij niet ons slagveld legaal in het parlement zoeken maar daar buiten.’ ‘Het algemeen kiesrecht is contrarevolutionair.’ Om zich als klasse te kunnen opwerpen moet het proletariaat allereerst de burgerlijke democratie ‘vernietigen’.

Maar de militante Proudhon maakt verscheidene malen inbreuk op die stellingname. In juni 1848 laat hij zich tot afgevaardigde kiezen en vangen in de parlementaire lijm. Twee maal achter elkaar, bij de verkiezingen van september 1848 en bij de presidentsverkiezing op 10 december van datzelfde jaar ondersteunt hij de kandidatuur van Raspail, één van de in de gevangenis zittende woordvoerders van uiterst links. Hij gaat zelfs zo ver dat hij zich laat afbluffen door de tactiek van het ‘kleinste kwaad’, door de voorkeur te geven aan generaal Cavaignac, de beul van het Parijse proletariaat, boven de leerling-dictator Louis-Napoléon. Het is waar dat hij later, in 1863 en 1864, aanbeval om blanco te stemmen, niet als manifestatie tegen het algemeen kiesrecht dat hij toen zelfs omdoopte tot een democratisch principe bij uitnemendheid’, maar als manifestatie tegen de keizerlijke dictatuur.

Bakoenin en zijn aanhangers in de Eerste Internationale protesteren tegen het etiket ‘niet-stemmers’ dat de marxisten hen opplakken. Het boycotten van de stembussen is voor hen geen geloofsartikel maar eenvoudig een tactiek. Als zij de voorrang van de klassenstrijd op economisch gebied bevestigen, aanvaarden zij toch niet dat van hen gezegd wordt dat ze de ‘politiek’ buiten beschouwing laten. Zij wijzen de ‘politiek’ niet af, maar alleen de burgerlijke politiek. Ze veroordelen de politieke revolutie alleen wanneer die vooraf zou moeten gaan aan de sociale revolutie. Ze houden zich alleen afzijdig van politieke bewegingen die niet als onmiddellijk en direct doel de volkomen emancipatie van de arbeiders hebben. Wat zij in twijfel trekken en afwijzen dat zijn de bedenkelijke stembusakkoorden van het type 1848, met de burgerlijk radicale partijen of van het type ‘volksfront’ zoals men nu zegt. Ook vrezen zij dat arbeiders die tot afgevaardigde gekozen zijn, eenmaal in burgerlijke levensomstandigheden terechtgekomen, moeten ophouden arbeiders te zijn om staatslieden te worden, en dat zij dan burgers zullen worden, misschien wel burgerlijker dan de burgers zelf.

De houding van de anarchisten wat betreft het algemeen kiesrecht is verre van eensluidend en consequent. Sommigen beschouwen het stembiljet als een lapmiddel. Onder hen zijn onvermurwbare door wie het gebruik van het stembiljet onder alle omstandigheden verdoemelijk geacht wordt, die er zelfs een probleem van doctrinaire zuiverheid van maken. Op grond van zulke overwegingen weigerde Malatesta elke medewerking aan het kartel van links ter gelegenheid van de verkiezingen van mei 1924 in Frankrijk. ‘Onder bepaalde omstandigheden kan het gebeuren dat het resultaat van de verkiezingen “goede” of “slechte” gevolgen heeft en het resultaat kan soms afhankelijk zijn van de stemmen van de anarchisten, vooral wanneer de tegenover elkaar staande politieke krachten bijna gelijk zijn.’ ‘Maar wat doet het ertoe! Zelfs wanneer een verkiezingsoverwinning wat vooruitgang tot direct gevolg zou hebben, moeten de anarchisten nog niet naar de stembussen rennen.’ Hij besluit: ‘De anarchisten zijn altijd zuiver gebleven en blijven de revolutionaire partij bij uitstek, de partij van de toekomst, want zij hebben de lokroep van de verkiezingen weten te weerstaan!’

Het gebrek aan samenhang van de anarchistische doctrine wat betreft die aangelegenheid zal met name in Spanje aan het licht komen. In 1930 zullen de anarchisten front maken met de burgerlijk democratische partijen om de dictatuur van Primo de Rivera omver te werpen. Het jaar daarop zullen ze ondanks hun officiële onthouding toch met velen naar de stembus gaan voor de gemeenteraadsverkiezingen, die de omverwerping van de monarchie zullen verhaasten. Bij de algemene verkiezingen van 19 november 1933 dringen ze met klem aan op onthouding, wat een sterk anti-arbeiders rechts voor meer dan twee jaar aan de macht zal brengen. Zij kondigen van te voren aan dat, indien hun oproep tot onthouding de overwinning van de reactie tot gevolg zou hebben, zij daar op zullen antwoorden door de sociale revolutie in te zetten. Wat ze kort daarop ook probeerden, maar tevergeefs en ten koste van talloze verliezen (doden, gewonden, gevangenen). Toen begin 1936 de partijen van links zich verenigden in het Volksfront, was de anarcho-syndicalistische Centrale behoorlijk in verlegenheid over de te volgen lijn. Ten slotte spraken ze zich uit, maar dan fluisterend, vóór onthouding en hun campagne was zo lauw dat de massa er nauwelijks iets van begreep en in elk geval van plan was om aan de verkiezingen deel te nemen.

Door naar de stembus te gaan, zorgde het kiezerscorps ervoor dat het Volksfront zegevierde (263 afgevaardigden van links tegen 181).

Opgemerkt moet worden dat de anarchisten, ondanks hun dol-driftige aanvallen op de burgerlijke democratie, toch toegeven dat die betrekkelijk vooruitstrevend is. Zelfs Stirner, de meest beginselvaste, laat zo nu en dan het woord ‘vooruitgang’ vallen. Proudhon geeft toe dat er ‘ongetwijfeld vooruitgang is wanneer een volk van de monarchistische staat overgaat naar de democratische.’ En Bakoenin zegt: ‘dat men niet moet denken dat wij de democratische regering willen aanvallen ten voordele van de monarchie. De meest gebrekkige republiek is duizend maal meer waard dan de meest verlichte monarchie. Het democratische regime betrekt de massa langzaam aan bij het openbare leven.’ Zo wordt de door Lenin verkondigde mening gelogenstraft dat ‘sommige anarchisten van mening zouden zijn dat het het proletariaat onverschillig is welke vorm van onderdrukking wordt toegepast.’ En tegelijkertijd wordt het vermoeden weggenomen dat Henri Arvon uitspreekt in zijn boekje over het Anarchisme, dat anarchistische anti-democratie verward kan worden met contra-revolutionaire anti-democratie.

Kritiek op het ‘autoritaire’ socialisme

De anarchisten zijn het volkomen eens wanneer het erom gaat het ‘autoritaire’ socialisme ernstig te kritiseren. In de tijd dat hun scherpste requisitoir uitgesproken werd, was het niet altijd gefundeerd. Degenen waartegen het gericht was waren ofwel primitieve of ‘platte’ communisten die nog niet door het marxistisch humanisme waren verrijkt, ofwel, zoals bij Marx en Engels, waren ze niet zo eenzijdig verzot op autoriteit en staatssocialisme als de anarchisten wel beweerden. Maar tegenwoordig zijn de autoritaire neigingen die in de 19de eeuw nog maar embryonaal en zeer zwak in het socialistische denken aanwezig waren, zeer sterk toegenomen. Bij het aanschouwen van die uitwassen schijnt de anarchistische kritiek nu minder tendentieus, minder onjuist. Die had zelfs vrij dikwijls een profetisch karakter.

Stirner aanvaardt een groot aantal communistische beginselen. Echter onder voorwaarde dat voor de onderliggende klasse in de huidige maatschappij de communistische geloofsbelijdenis een eerste stap is óp de weg naar volledige emancipatie, anders zullen zij nooit volkomen bevrijd zijn, nooit hun persoonlijkheid werkelijk kunnen ontplooien zonder het communisme voorbij te streven.

Volgens Stirner blijft de arbeider in een communistisch systeem inderdaad onderworpen aan het oppergezag van een arbeidersmaatschappij. Het werk dat die maatschappij hem oplegt is voor hem niet meer dan een vervelend karwei. Heeft de communist Weitling niet geschreven: ‘Talenten kunnen slechts ontplooid worden voor zover ze de harmonie van de gemeenschap niet verstoren?’ Wat Stirner beantwoordt met: ‘Of ik nu loyaal ben onder een tiran of in de maatschappij van Weitling, in het ene geval zowel als in het andere ontbreekt het recht.’

De communist denkt nauwelijks aan de arbeider als mens, aan zijn vrije tijd. Hij verwaarloost het essentiële: hem in staat stellen van zichzelf als individu te genieten nadat hij zijn productietaak verricht heeft. Maar Stirner voorziet vooral het gevaar van een communistische maatschappij waar het collectieve eigendom van de productiemiddelen de staat een nog veel buitensporiger macht zou verlenen dan ze in de huidige maatschappij al heeft. ‘Door de afschaffing van alle privébezit maakt het communisme mij nog veel meer afhankelijk van de anderen, in het algemeen of in hun geheel, en hoewel het communisme de staat krachtig aanvalt, is het toch de bedoeling om een eigen staat op te richten.’ ‘Een gang van zaken die mijn vrije activiteit verlamt en weer een souvereine autoriteit boven mij stelt. Het communisme verzet zich terecht tegen de onderdrukking die ik onderga van particuliere bezitters, maar de macht die het in handen van het geheel legt, is nog veel verschrikkelijker.’

Proudhon gaat eveneens te keer tegen het ‘gouvernementele, dictatoriale, autoritaire, doctrinaire communistische systeem, dat uitgaat van het principe dat het individu volstrekt onderworpen is aan de collectiviteit.’ Het idee dat communisten van de macht van de staat hebben, is volkomen gelijk aan dat van hun oude meesters. Het is zelfs veel minder liberaal. ‘Zoals een leger dat de kanonnen van de vijand heeft afgenomen, heeft het communisme niets anders gedaan dan zich met die wapens keren tegen het leger van de bezitters. De slaaf aapt altijd de meester na.’ En Proudhon beschrijft in de volgende bewoordingen het politieke systeem dat hij de communisten toedicht:

‘Een aaneengesloten democratie, schijnbaar gebaseerd op de dictatuur van de massa, maar waarbij de massa slechts macht bezit voor zover dit nodig is om de algemene dienstbaarheid te garanderen volgens formules die ontleend zijn aan het oude absolutisme:

De “autoritaire” socialisten verwachten een revolutie van bovenaf. Zij houden staande dat na de Revolutie de Staat moet blijven bestaan. Zij handhaven, ja vergroten zelfs de staat, het gezag, de autoriteit en de regering. Wat zij doen is de namen veranderen. Alsof het voldoende zou zijn de bordjes te verhangen om de dingen te veranderen!’ En Proudhon lanceert de volgende hatelijkheid: ‘De regering is van nature contrarevolutionair. Breng iemand als de heilige Vincent de Paul aan de macht en hij wordt een Guizot of een Talleyrand.’

Bakoenin ontwikkelde deze kritiek op het ‘autoritaire’ communisme: ‘Ik verafschuw het communisme omdat het de ontkenning van de vrijheid is en ik kan mij niets menselijks voorstellen zonder vrijheid. Ik ben geen communist, omdat het communisme alle krachten van de maatschappij in de staat concentreert en opslokt', omdat het noodzakelijkerwijs eindigt in de centralisatie van het bezit in handen van de staat. Ik daarentegen wil de staat afschaffen, de radicale uitroeiing van het beginsel van de autoriteit en de voogdij van de staat die onder het voorwendsel van de mensen te moraliseren en te beschaven, ze tot op de huidige dag in slavernij gebracht, onderdrukt, uitgebuit en verdorven heeft. Ik wil de organisatie van de maatschappij en van het collectief of maatschappelijk eigendom van onder naar boven langs de weg van de vrije associatie verwerkelijken en niet van boven naar beneden door middel van wat voor autoriteit dan ook. In die zin ben ik collectivist en absoluut geen communist.’

Kort na deze redevoering (1868) sloot Bakoenin zich aan bij de Eerste Internationale waar hij met zijn aanhangers in botsing kwam, niet alleen met Marx en Engels, maar ook met anderen die veel meer dan de twee stichters van het wetenschappelijk socialisme aanleiding gaven tot zijn requisitoir. Dat zijn enerzijds de Duitse sociaaldemocraten die staats-fetisjisten zijn en van plan om door middel van het stembiljet en verkiezingsafspraken tot een volksstaat te komen. Anderzijds de Blanquisten die voorstanders zijn van een revolutionaire minderheidsdictatuur met een tijdelijk karakter. Bakoenin bestrijdt met alle macht de twee uiteenlopende, maar beide autoritaire opvattingen, waartussen Marx en Engels om tactische redenen heen en weer zwaaien en welke zij ten slotte onder druk van de anarchistische kritiek min of meer afkeuren.

Maar vooral de sektarische en persoonlijke wijze waarop Marx na 1870 in de Internationale de baas wilde spelen maakte dat Bakoenin een vurig tegenstander van hem werd. In die strijd, waarvan de inzet de controle van de organisatie is, dat wil zeggen van de internationale arbeidersbeweging, hadden beide tegenstanders ongetwijfeld ongelijk. Bakoenin valt ook wel het een en ander te verwijten, en het proces dat hij tegen Marx aanspant gaat dikwijls mank wat betreft rechtvaardigheid en zelfs goede trouw. Toch, en dat moet vooral tellen voor de hedendaagse lezer, heeft hij de verdienste al in 1870 een alarmkreet te hebben laten horen tegen zekere opvattingen over de organisatie van de arbeidersbeweging en het ‘proletarische’ gezag, die veel later de Russische Revolutie deden ontaarden. In het marxisme meent hij soms terecht, soms ten onrechte, de kiem te ontdekken van dat wat tot het leninisme, en later tot zijn uitwas, het stalinisme, zal uitgroeien.

Kwaadaardig schrijft Bakoenin oogmerken toe aan Marx en Engels die deze twee mannen, zo zij ze al ooit gekoesterd hebben, nooit werkelijk uitgesproken hebben, en hij roept uit: ‘Maar, zal men zeggen, niet alle arbeiders kunnen geleerden worden; en is het niet voldoende dat in de kern van die groepering (de Internationale) een groep mannen is, die zo volledig als dat tegenwoordig maar mogelijk is, kennis dragen van wetenschap, filosofie en politiek van het socialisme, zodat de meerderheid, die overtuigd hun leiding gehoorzaamt, er zeker van kan zijn dat ze niet van de weg afraken die hen tot de uiteindelijke emancipatie van het proletariaat moet leiden? Ziedaar een redenering die wij, niet openlijk, hebben horen verkondigen, zo openhartig en moedig zijn ze nooit, maar die clandestien ontwikkeld wordt met alle min of meer diplomatieke verzwijgingen.’ En Bakoenin gaat nog verder: ‘Omdat als uitgangspunt het principe aangenomen is dat de gedachte voorrang heeft op het leven en dat de abstracte theorie voorrang heeft op de maatschappelijke praktijk en dat dus de sociologische wetenschap het uitgangspunt moet worden van sociale verbeteringen en van de sociale wederopbouw, zijn ze vanzelf tot de conclusie gekomen dat, aangezien het denken, de theorie en de wetenschap, tenminste voor dit ogenblik, het exclusieve bezit zijn van een zeer klein aantal mensen, die minderheid het maatschappelijke leven zou moeten besturen.’ De zogenaamde Volksstaat zal niets anders zijn dan de despotische regering van de volksmassa via een nieuwe en zeer beperkte aristocratie van echte of zogenaamde geleerden.

Bakoenin heeft grote bewondering voor de intellectuele capaciteiten van Marx, wiens voornaamste werk, ‘Het Kapitaal’, hij in het Russisch heeft vertaald en hij is een overtuigd aanhanger van het historisch materialisme. Hij slaat de theoretische bijdrage van Marx aan de emancipatie van het proletariaat hoger aan dan wie ook. Maar hij onderschrijft niet dat intellectuele superioriteit het recht zou geven om de arbeidersbeweging richting te geven: ‘Te beweren dat een groep individuen, zelfs de meest intelligente en met de beste bedoelingen, bevoegd is om het denken, de ziel, de leidende en verenigende wil van de revolutionaire beweging en van de economische organisatie van het proletariaat van alle landen te worden, dat is een zo grote ketterij tegen het gezond verstand en tegen de historische ervaring, dat men zich verbaasd afvraagt hoe een zo intelligent man als de heer Marx het heeft kunnen uitdenken.’ ‘Het vestigen van een universele dictatuur, van een dictatuur die in zekere zin het werk zou doen van de hoofdingenieur van de wereldrevolutie, door de oproerige beweging van de massa’s van alle landen te regelen en te leiden zoals men een machine bestuurt, het vestigen van een dergelijke dictatuur zou op zichzelf al voldoende zijn om de revolutie te doden, om alle volksbewegingen te verlammen en te vervormen. En wat te denken van een internationaal congres dat zogenaamd in het belang van die revolutie het proletariaat van de gehele beschaafde wereld een regering oplegt die wemelt van de dictatoriale krachten?’

Sindsdien heeft de ervaring van de Derde Internationale aangetoond dat, hoewel Bakoenin ongetwijfeld de gedachten van Marx enigszins verdraaid heeft door hem een zo algemeen autoritaire opvatting toe te schrijven, het gevaar waartegen hij waarschuwde later bewaarheid werd.

Wat betreft het staatsgevaar van het communistische regime toont de Russische banneling zich niet minder helderziend. De ‘doctrinaire’ socialisten streven er volgens hem naar om ‘het volk in nieuwe boeien te slaan’. Ongetwijfeld geven zij evenals de libertairen toe, dat elke staat een juk is, maar ze houden staande dat alleen de dictatuur, vanzelfsprekend de hunne, de vrijheid van het volk kan scheppen; wij antwoorden daarop dat geen enkele dictatuur een ander doel kan hebben dan zo lang mogelijk voort te duren. In plaats van het proletariaat de staat te laten vernietigen, willen zij ‘die laten overdragen in handen van hun weldoeners, bewakers en leermeesters, de chefs van de Communistische Partij’. Maar omdat ze wel inzien dat een dergelijke regering, ‘welke haar democratische vormen ook mogen zijn, een echte dictatuur zal zijn’, ‘troosten ze zich met het idee dat die dictatuur tijdelijk en van korte duur zal zijn.’ Wel nee! weerlegt Bakoenin. Die zogenaamde overgangsdictatuur zal onvermijdelijk uitlopen ‘op de wederopbouw van de staat, van de privileges, van de willekeur, van alle benardheden van een staat’, tot en met het ontstaan van een regeringsaristocratie, die ‘opnieuw begint met uitbuiten en onderwerpen onder het voorwendsel van het algemeen welzijn of om de staat te redden’. En die staat zal ‘des te oppermachtiger zijn naarmate het despotisme zich zorgvuldiger verbergt achter schijnbaar kruiperig respect voor de wil van het volk’.

De nog steeds zeer helderziende Bakoenin gelooft in de Russische Revolutie: ‘Als de arbeiders van het Westen te lang aarzelen, zullen het de Russische boeren zijn die hen het voorbeeld geven.’ In Rusland zal de revolutie voornamelijk ‘anarchistisch’ zijn. Maar pas op de gevolgen! De revolutionairen zouden heel goed eenvoudigweg de staat van Peter de Grote kunnen voortzetten, die ‘gebaseerd is op de onderdrukking van elke uiting van leven bij het volk’, want ‘men kan het etiket dat onze staat draagt, de vorm verwisselen, maar de kern zal altijd dezelfde blijven’. Ofwel die staat moet vernietigd worden, of ‘ze moet in overeenstemming te brengen zijn met het meest gemene en meest twijfelachtige verdichtsel dat onze eeuw heeft voortgebracht: de rode bureaucratie'. En Bakoenin lanceert deze hatelijkheid: ‘Men neme de meest radicale revolutionair en plaatse hem op de troon van alle Ruslanden of verlene hem een dictatoriale macht en binnen een jaar zal hij erger dan de tsaar zelf geworden zijn!’[2]

Wanneer de revolutie in Rusland voltooid is, zal Voline, die er tegelijkertijd speler, getuige en geschiedschrijver van was, constateren dat de les der gebeurtenissen de les der meesters bevestigt. Ja, inderdaad, socialistische macht en sociale revolutie zijn ‘tegenstrijdige elementen’. Onmogelijk om ze te verenigen: ‘Een revolutie die geïnspireerd is op staatssocialisme en daar zijn lot aan toevertrouwt, zelfs al is dat maar voorlopig en tijdelijk, is verloren: de verkeerde weg is ingeslagen en men bevindt zich op een steeds steiler hellend vlak. (…) Elke politieke macht schept onvermijdelijk een bevoorrechte positie voor de mannen die die macht uitoefenen. (…) Na zich meester gemaakt te hebben van de Revolutie, haar te hebben bedwongen en beteugeld, is het gezag verplicht zijn bureaucratische en dwingende apparaat te scheppen, dat onontbeerlijk is voor elke autoriteit die zich wil handhaven, commanderen, bevelen, in één woord: “regeren”. (…) Zo komt een nieuw soort adel: bestuurders, ambtenaren, militairen, politie, partijleden aan de macht. (…) Elk gezag tracht min of meer de touwtjes van het maatschappelijk leven in handen te krijgen. De massa wordt voorbereid op passiviteit, omdat elk sprankje initiatief gesmoord wordt door het bestaan van het gezag zelf. (…) Het ‘communistische’ gezag is een echte ploertendoder. Opgeblazen door zijn autoriteit is het bang voor elke zelfstandige handeling. Elk eigenhandig initiatief schijnt dadelijk verdacht, bedreigend, want het wil het roer in handen houden en het wil het alleen in handen houden. Elk ander initiatief schijnt een inmenging op zijn terrein en in zijn voorrechten. Dat is onverdraaglijk.’

Waartoe trouwens dat ‘voorlopig’ en ‘tijdelijk’? Het anarchisme bestrijdt categorisch de zogenaamde noodzaak daarvan. Aan de vooravond van de Spaanse Revolutie van 1936 zou Diego Abad de Santillan het autoritaire socialisme via het volgende dilemma karakteriseren: ‘Of de revolutie verschaft maatschappelijke rijkdom aan de producenten, of niet. Wanneer die hen verschaft wordt, wanneer de producenten zich organiseren om collectief te produceren en te distribueren, dan heeft de staat niets meer te doen. Wanneer die hen niet verschaft wordt, dan is de revolutie niets anders dan een luchtspiegeling en blijft de staat bestaan.’ Een alternatief dat sommigen wat erg eenvoudig zullen vinden, maar dat wordt het al minder wanneer men het zou herleiden tot het uitgangspunt, te weten: de anarchisten zijn niet naïef genoeg om te dromen dat de overblijfselen van het staatssocialisme van de ene dag op de andere zullen verdwijnen, maar zij willen die zo vlug mogelijk laten verdwijnen, terwijl de autoritairen behagen scheppen in het vooruitzicht van het voortduren van de voorlopige staat, die eigenmachtig ‘arbeidersstaat’ gedoopt werd.

De energiebronnen: het individu

Tegenover de hiërarchie en de dwang van het ‘autoritaire’ socialisme stelt de anarchist twee revolutionaire energiebronnen: het individu en de spontaniteit van de massa. Naar gelang de omstandigheden is de anarchist meer individualist dan lid van de gemeenschap of meer lid van de gemeenschap dan individualist. Maar, zoals Augustin Hamon al opgemerkt heeft bij de reeds genoemde opiniepeiling, men kan zich geen libertair voorstellen die niet ook individualist is.

Stirner heeft het individu gerehabiliteerd in een tijd toen op filosofisch gebied het Hegeliaanse anti-individualisme overheerste en toen op het terrein van de maatschappijkritiek de euveldaden van het burgerlijk egoïsme de meeste hervormers ertoe gebracht hadden om het accent te leggen op het tegenovergestelde: is niet het woord socialisme ontstaan als antoniem van individualisme?

Stirner prijst de intrinsieke waarde van het ‘unieke’ individu, dat wil zeggen niet gelijk aan enig ander, door de natuur slechts in een enkel exemplaar vervaardigd (een opvatting die bevestigd wordt door de meest recente biologische onderzoekingen). Lange tijd is deze filosoof in anarchistische kringen een eenling gebleven, een zonderling die slechts door een kleine sekte verstokte individualisten aangehangen werd. Nu verschijnt de grootsheid en de vermetelheid van zijn ideeën in het volle licht. En inderdaad schijnt de hedendaagse wereld zich tot taak te stellen om het individu te redden van alle vervreemdingen die hem verpletteren, van de industriële slavernij evengoed als van het totalitaire conformisme. Simone Weil beklaagde zich er in een beroemd artikel uit 1933 al over nergens in de marxistische literatuur een antwoord te vinden op vragen die worden gesteld door de noodzaak het individu te verdedigen tegen de nieuwe vormen van onderdrukking, die de klassieke kapitalistische onderdrukking opvolgen. Met het aanvullen van dat inderdaad ernstige tekort, heeft Stirner zich al van voor het midden van de 19de eeuw bezig gehouden.

Hij is een schrijver met een levendige, schokkende stijl en hij drukt zich uit in een stortvloed van aforismen: ‘Zoek niet in zelf-verloochening een vrijheid die u juist van uzelf berooft, maar zoek uzelf. (…) Dat ieder van u een almachtige ik-heid zij! Er is geen andere vrijheid dan die welke het individu zelf verovert. De gegeven, toegestane vrijheid is geen vrijheid maar “gestolen goed”. Er is geen andere rechter dan ikzelf die kan beoordelen of ik gelijk heb of niet. Ik heb alleen het recht die dingen te doen die ik vrijwillig doe. Je hebt het recht diegene te zijn waartoe je de kracht bezit. Dat wat je tot stand brengt, breng je als uniek individu tot stand. De staat, de maatschappij, de mensheid kunnen die duivel niet temmen.’

Om zichzelf vrij te maken, moet het individu om te beginnen de bagage ziften waarmee zijn verwekkers en zijn opvoeders hem belast hebben. Men moet zich wijden aan de veelomvattende taak van ‘ontwijding’. Te beginnen bij de zogeheten burgerlijke moraal. ‘Zoals de bourgeoisie zelf en haar domein, staat die moraal nog te dicht bij de godsdienstige hemel, is ze nog te weinig vrij, ontleent ze zonder enige kritiek haar wetten daaraan en plant die zonder meer en onveranderd over naar het eigen gebied in plaats van eigen en onafhankelijke leerstellingen te scheppen.’

Stirner is vooral kwaad over de seksuele moraal. Dat wat het christendom ‘tegen de hartstocht heeft uitgedacht, nemen de apostelen van het lekendom eenvoudig weer voor hun rekening’. Zij zijn doof voor de roep van het vlees. Daartegen zetten ze al hun kracht in. Zij slaan de ‘immoraliteit midden in zijn smoel’. Het morele vooroordeel, waar het christendom hen mee doordrenkt heeft, bloeit vooral te midden van de massa. ‘Het volk stuurt razend de politie op iedereen af die hen onzedelijk of domweg onbehoorlijk schijnt, en die volkswoede ten gunste van de moraal beschermt het instituut van de politie meer dan een regering ooit zou kunnen.’

Stirner, die vooruitloopt op de moderne psycho-analyse, neemt de verinnerlijking waar en stelt die aan de kaak. Vanaf onze jeugd worden we met zedelijke vooroordelen volgepropt. De moraal is ‘een innerlijke kracht geworden, waaraan ik mij niet kan onttrekken’. ‘Zijn dwingelandij is tien maal erger geworden dan vroeger, omdat die aan mijn geweten knaagt.’ ‘Men stuurt de jeugd als een kudde naar school om ze de oude deuntjes te leren en wanneer ze het gewauwel van de oudjes uit hun hoofd kennen, worden ze volwassen verklaard.’ En Stirner wordt ook nog beeldenstormer. ‘God, het geweten, de plicht, de wetten zijn verzinsels waar ze ons hart en ons hoofd mee volgestouwd hebben.’ De werkelijke verleiders en omkopers van de jeugd, dat zijn de priesters, de ouders, die ‘de jonge harten besmeuren en de jonge hoofden afstompen’. Als er al een ‘duivels’ werk bestaat, dan is het wel die ‘goddelijke’ stem die ze in het geweten hebben aangebracht.

Stirner ontdekt aldus in zijn rehabilitatie van het individu het Freudiaanse onderbewustzijn. Het Ik laat zich niet grijpen. Tegen dat Ik ‘valt het rijk van de gedachte, van de overdenking, van de geest in duizend stukjes uit elkaar’. Het is het onuitdrukbare, het onbegrijpelijke, het onvatbare. En door zijn schitterende aforismen heen horen we de voorbode van de existentiefilosofie: ‘Ik ga van een hypothese uit door mijzelf als hypothese te nemen. (…) Ik bedien me er uitsluitend van om ervan te genieten en mij eraan te verzadigen. (…) Ik besta slechts voorzover ik mij eraan laaf. Het feit dat ik Mijzelf inzuig, betekent dat Ik besta.’

Vanzelfsprekend voert de geestdrift waardoor Stirner’s pen gedreven wordt hem soms tot paradoxen. Hij loost a-sociale aforismen. Het gebeurt zelfs dat hij tot de conclusie komt dat in gemeenschap leven onmogelijk is: ‘Wat wij voorstaan is niet het gemeenschappelijke leven maar elk voor zich. Het volk is dood. Goedendag Ik! Het geluk van het volk is mijn ongeluk. Als het goed is voor mij, is het goed. Het kan best zijn dat het niet goed is voor de anderen. Dat is hun zaak en niet de mijne, laten ze het zelf maar uitzoeken.’

Maar die zo nu en dan voorkomende vegen uit de pan geven misschien zijn grondgedachte niet goed weer. Ondanks die snoeverijen van een kluizenaar is Stirner voorstander van het gemeenschapsleven. Zoals de meeste afgezonderden, uitgeslotenen, introverten verlangt hij er juist smartelijk naar. Wie hem vraagt hoe zijn exclusiviteit hem in staat kan stellen om in de maatschappij te leven, krijgt ten antwoord dat alleen de mens die zijn eigen ‘onverwisselbaarheid’ heeft begrepen, betrekkingen kan onderhouden met zijn gelijken. Het individu heeft behoefte aan vrienden, aan hulp. Als hij bijvoorbeeld schrijft, heeft hij lezers nodig. Hij verenigt zich met zijn naaste om zijn eigen kracht te versterken en om door gezamenlijke kracht meer te bereiken dan elk afzonderlijk zou kunnen. ‘Indien er achter jou een paar miljoen anderen staan om je te beschermen, vormen jullie samen een belangrijke macht en zullen jullie gemakkelijk de overwinning kunnen behalen.’ Maar op één voorwaarde: die betrekkingen met de anderen moeten vrijwillig en vrij zijn, steeds opzegbaar. Stirner maakt onderscheid tussen de vooraf vastgestelde maatschappij die onnatuurlijk is en de vereniging die een vrije daad is: ‘De maatschappij maakt gebruik van jou en jij maakt gebruik van de vereniging.’ Het is waar dat de vereniging een offer vraagt, een beperking van de vrijheid. Maar dat offer is geen concessie aan de openbare zaak. ‘Het is alleen mijn eigen belang dat mij ertoe gebracht heeft.’

De auteur van L’Unique et sa Propriété raakt in het bijzonder wat ons juist in onze dagen zo bezighoudt, wanneer hij het probleem Partij aansnijdt en vooral verwijst naar het model van de communisten. Hij begeeft zich in een ernstige kritiek op het conformisme van de partijen. ‘Men moet altijd en overal zijn Partij volgen. De voornaamste principes moet men onvoorwaardelijk goedkeuren en onderschrijven. De leden schikken zich naar de geringste wensen van de Partij.’ Het partijprogramma moet voor ‘hun het zekere, het stellige zijn. Men moet de Partij met lichaam en ziel toebehoren. Wie van de ene partij naar een andere gaat wordt direct voor renegaat uitgemaakt’. Volgens Stirner houdt een monolitische partij op een vereniging te zijn, het is een kadaver. Hij verwerpt een dergelijke partij, maar niet de hoop tot een politieke vereniging toe te treden. ‘Ik zal altijd voldoende mensen vinden die zich met mij willen verenigen zonder de eed op de vlag te moeten afleggen.’ Hij zou niet weer tot een partij kunnen toetreden alsof er ‘niets verplicht’ was. De enige voorwaarde voor zijn eventuele adhesie zou zijn, dat hij er zeker van was niet ‘door de Partij genomen te worden’. ‘De Partij is voor hem nog steeds niets anders dan een partij, hij speelt mee, hij neemt deel. Hij verbindt zich vrijwillig en neemt net zo zijn vrijheid terug.’

Er ontbreekt slechts één opheldering in de redenering van Stirner, hoewel die min of meer in zijn geschriften doorschemert en wel: zijn opvatting van de individuele eenheid is niet alleen ‘egoïstisch’, van nut voor zijn ‘Ik’, maar gaat ook op voor de collectiviteit. Een menselijke verbintenis is alleen dan vruchtbaar wanneer hij het individu niet verplettert, maar integendeel wanneer hij zijn initiatief, zijn scheppend vermogen tot ontwikkeling brengt. Is de kracht van een partij niet het totaal van alle individuele krachten waaruit zij is samengesteld?

De lacune in kwestie komt voort uit het feit dat Stirner’s synthese van individu en maatschappij onvolledig blijft, mank gaat. Het a-sociale en het sociale staan lijnrecht tegenover elkaar zonder ooit in elkaar over te gaan in het denken van deze opstandige. De maatschappelijke anarchisten nemen hem dat terecht kwalijk.

Zij doen dat met des te meer bitterheid omdat Stirner, die ongetwijfeld slecht geïnformeerd was, de fout heeft begaan Proudhon bij de ‘autoritaire’ communisten in te delen die uit naam van de ‘sociale’ plicht het individuele streven veroordelen. Hoewel vaststaat dat Proudhon Stirner’s verering van het individu heeft bespot,[3] is zijn gehele oeuvre het zoeken naar een synthese of liever naar een evenwicht tussen de zorg voor het individu en het belang van de gemeenschap, tussen de individuele krachten en de collectieve krachten. ‘Aangezien het individualisme het kernpunt is van de mensheid, is de vereniging daarvan de aanvullende factor.’ ‘Sommigen, die vinden dat de mens slechts waarde heeft door de maatschappij, beogen het individu op te slokken in de collectiviteit. Zo is het communistische systeem het verlies van persoonlijkheid uit naam van de maatschappij. Dat is tirannie, een mystieke en anonieme tirannie; dat is geen vereniging. Zoals de mens beroofd wordt van zijn voorrechten, zo wordt de maatschappij van het allereerste principe ontdaan.’

Maar in omgekeerde zin valt Proudhon de individualistische utopie aan, die tegengestelde persoonlijkheden op een hoop gooit, zonder enig verband, zonder collectieve kracht en niet in staat om het probleem, de belangen in overeenstemming te brengen, op te lossen. Om te concluderen: noch communisme, noch onbeperkte vrijheid. ‘Wij hebben te veel gezamenlijke belangen, te veel dingen gemeen.’

Bakoenin op zijn beurt, is tegelijk individualist en lid van de maatschappij. Hij blijft herhalen dat men zal moeten uitgaan van het vrije individu om een vrije maatschappij tot stand te kunnen brengen. Elke keer dat hij rechten formuleert die aan de collectiviteit gewaarborgd moeten worden, zoals het recht van zelfbeschikking en van afscheiding, zorgt hij ervoor het individu bovenaan de lijst van begunstigden te plaatsen. Het individu heeft slechts plichten ten aanzien van de maatschappij voor zover hij er vrij in toegestemd heeft daarvan deel uit te maken. Ieder is vrij om toe te treden of niet toe te treden, om als hij dat wenst ‘in de woestijn te gaan wonen of in de bossen onder de wilde dieren’. ‘Vrijheid is het volstrekte recht van elk menselijk wezen om zijn handelen geen andere sanctie op te leggen dan die van zijn eigen wil en daar dus slechts tegenover zichzelf verantwoording voor te dragen.’ De maatschappij waarvan het individu vrij gekozen heeft deel uit te maken komt bij de bovenomschreven ranglijst van verantwoordelijkheden pas op de tweede plaats. De maatschappij heeft ten aanzien van hem meer plichten dan rechten. Zij oefent op hem, op voorwaarde dat hij volwassen is, ‘noch toezicht, noch autoriteit’ uit, maar is hem de ‘bescherming van zijn vrijheid’ verplicht.

Bakoenin drijft de praktijk van ‘de absolute en volledige vrijheid’ zeer ver. ‘Ik heb het recht om naar believen over mijn eigen persoon te beschikken, om lui of actief te zijn, om eerlijk van mijn eigen arbeid te leven of zelfs om de liefdadigheid of persoonlijk vertrouwen schandalig uit te buiten. Eén enkele voorwaarde: dat die liefdadigheid en dat vertrouwen vrijwillig gegeven zijn en slechts aan mij verspild worden door volwassen personen. Ik heb zelfs het recht om toe te treden tot verenigingen waarvan het oogmerk ‘immoreel’ is of schijnt.’ Bakoenin gaat zo ver in zijn drang naar vrijheid dat hij toegeeft dat ‘ik mij zou kunnen aansluiten bij hen die de corruptie en de vernietiging van de individuele of algemene vrijheid tot doel hebben.’ ‘De vrijheid kan en moet zichzelf niet verdedigen dan door de vrijheid en het is een gevaarlijke tegenstrijdigheid om die vrijheid aan te randen onder het bedrieglijke voorwendsel van bescherming.’

Wat betreft het vraagstuk van de ethiek is Bakoenin er van overtuigd dat de ‘immoraliteit’ het gevolg is van een gebrekkige organisatie van de maatschappij. Men kan alleen maar door vrijheid moraliseren. Elke beperking die opgelegd wordt onder het mom van bescherming van de moraal is altijd ten koste van deze laatste. Beteugeling van de stroom van immoraliteit heeft die altijd verergerd en doen toenemen. Het is dus zinloos om er de wettelijke dwang op te leggen die de individuele vrijheid zou vertrappen. Voor parasitaire, ijdele, kwaadwillige personen staat Bakoenin slechts één sanctie toe: beroving van politieke rechten, dat wil zeggen van de garanties die de maatschappij het individu verleend heeft. Zo heeft ook elk individu het recht om zelf zijn vrijheid te vervreemden, maar dan wordt hij verstoken van het genot van zijn volledige politieke rechten voor de duur van zijn vrijwillig dienstverband.

Waar het om misdaden gaat, moeten die beschouwd worden als ziekten en de bestraffing als een geneeswijze veeleer dan als een vervolging door de maatschappij. Bovendien moet het veroordeelde individu het recht hebben zich niet aan de opgelegde straf te onderwerpen door te verklaren dat hij niet langer deel wil uitmaken van de maatschappij in kwestie. Deze heeft op haar beurt het recht hem uit haar midden te verbannen en te verklaren dat de betrokkene geen waarborg en bescherming meer geniet.

Bakoenin is allerminst een nihilist. De afkondiging van de absolute individuele vrijheid maakt niet dat hij enige sociale verplichting ontkent. ‘Ik word slechts vrij door de vrijheid van de anderen. De mens verwezenlijkt zijn vrije individualiteit slechts door zichzelf aan te vullen met alle individuen die hem omringen en slechts dank zij het werk en de collectieve kracht van de maatschappij.’ Vereniging is vrijwillig, maar voor Bakoenin bestaat er geen twijfel dat gezien de enorme voordelen ‘iedereen de vereniging zal verkiezen’. De mens is tegelijkertijd ‘het meest individuele en het meest sociale van alle dieren’.

Ook doet onze auteur niet teerhartig over het egoïsme in de vulgaire zin van het woord, over het burgerlijk individualisme ‘dat het individu dwingt zijn eigen welzijn te veroveren en te vestigen, ondanks iedereen, ten koste van en over de ruggen van de anderen’. ‘Het eenzame en abstracte menselijke individu is net zoals God een fictie. Het volkomen isolement is de intellectuele, morele en materiële dood.’

Brede en opbouwende geest als hij is, tracht Bakoenin een brug te slaan tussen de individuen en de massabewegingen. ‘Elk maatschappelijk leven is niets anders dan de voortdurende wederzijdse afhankelijkheid van individuen en massa. Elk individu, zelfs het intelligentste, het sterkste, is op ieder moment van zijn leven tegelijk promotor en product van willen en handelen van de massa.’ Voor de anarchist is de revolutionaire beweging het product van dit wederkerige handelen. Zo hecht hij ook, gezien vanuit de strijdbare rentabiliteit, gelijk belang aan het individuele handelen en aan het collectieve autonome handelen van de massa.

De geestelijke erfgenamen van Bakoenin, de Spaanse anarchisten, hoewel verzot op socialisatie, zouden aan de vooravond van de revolutie van juli 1936 niet nalaten de heilige autonomie van het individu plechtig te garanderen. ‘De eeuwige drang naar eenheid,’ riep Diego Abad de Santillan uit, ‘zal op duizend manieren tot uitdrukking komen. Het individu zal niet verstikt worden door willekeurige gelijkschakeling. (…) Het individualisme, de eigen smaak, het afwijkende, zullen voldoende terrein vinden om zich te manifesteren.’

De energiebronnen: de massa

De Revolutie van 1848 bracht Proudhon tot de ontdekking dat de massa de drijfveer van revoluties is. ‘Revoluties,’ merkt hij eind 1849 op, ‘kennen geen initiatiefnemers, ze komen wanneer het signaal van het lot hen roept. Ze stoppen wanneer de geheimzinnige kracht die hen in het leven heeft geroepen uitgeput is.’ ‘Alle revoluties zijn tot stand gekomen door de spontaniteit van het volk. Als somtijds de regeringen het initiatief van het volk gevolgd hebben, was dat altijd gedwongen en geforceerd. Ze hebben ze bijna altijd verhinderd, onderdrukt en neergeslagen.’ ‘Het volk ziet altijd scherper wanneer het op zijn eigen instinct vertrouwt dan wanneer het geleid wordt door de politiek van zijn aanvoerders.’ ‘Een sociale revolutie komt niet op bevel van de meester met pasklare theorieën of op bevel van iemand die openbaringen doet. Een werkelijk organische revolutie, product van het alomvattende leven, is, hoewel zij haar boodschappers en uitvoerders heeft, in werkelijkheid niemands werk. De revolutie moet van onderop geleid worden en niet van bovenaf.’ Wanneer de revolutionaire crisis eenmaal doorbroken is, moet de sociale wederopbouw het werk van de volksmassa zelf zijn. Proudhon erkent ‘de persoonlijkheid en de autonomie van de massa’.

Bakoenin op zijn beurt laat niet af te herhalen dat een sociale revolutie niet van bovenaf afgekondigd of georganiseerd kan worden, maar dat die slechts gemaakt en tot volle ontwikkeling gebracht kan worden door de spontane en voortdurende actie van de massa. Revoluties ‘komen als dieven in de nacht’. Ze worden ‘veroorzaakt door de loop der dingen’. ‘Ze worden langdurig voorbereid in de diepte van het instinctieve bewustzijn van de volksmassa, dan breken ze los, dikwijls door onbelangrijke oorzaken in beweging gebracht.’ ‘Men kan ze voorzien, de nadering ervan voelen, maar nooit het uitbreken ervan bespoedigen.’ De anarchistische sociale revolutie ontstaat vanzelf in de boezem van het volk en vernietigt alles wat in de weg staat bij die milde overstroming van het volksleven, teneinde vervolgens, te beginnen bij de diepten van de volksziel zelf, de nieuwe vormen te scheppen van het vrije sociale leven. In de ervaring van de Commune van 1871 vindt Bakoenin een schitterende bevestiging van zijn inzichten. De communards waren ervan overtuigd dat in de sociale revolutie de actie van het individu bijna nihil was en dat de spontane actie van de massa alles moest zijn.

Evenals zijn voorgangers prijst Kropotkin die ‘bewonderenswaardige geest van spontane organisatie, die het volk in zo hoge mate bezit en die men hen zo zelden laat gebruiken’, om daar sarcastisch aan toe te voegen: ‘Men moet wel zijn hele leven met zijn neus in de paperassen gezeten hebben om daar aan te twijfelen.’

Maar ook de anarchist bevond zich na deze goedwillend optimistische verklaring evenals zijn broer-vijand de marxist in een ernstige tegenspraak verwikkeld. De spontaniteit van de massa mag dan essentieel zijn en een eerste voorwaarde, ze is niet in alle opzichten voldoende. Om dat bewustzijn te bereiken, blijkt de hulp van een revolutionaire minderheid die in staat is tot revolutionair denken onontbeerlijk te zijn. Hoe kan vermeden worden dat deze elite zijn intellectuele superioriteit gebruikt om zichzelf in de plaats van de massa te dringen, haar initiatief te verlammen en zo een nieuwe overheersing op te leggen?

Na zijn idyllische ophemeling van de spontaniteit van de massa gaat Proudhon over tot het constateren van de traagheid van diezelfde massa, en hij betreurt het regeringsvooroordeel, het instinct om toe te geven en het minderwaardigheidscomplex waardoor de geestdrift van het volk gehinderd wordt. Daarom moet het collectief handelen van het volk opgewekt worden. Als ze geen openbaring van buiten af krijgen, kan de dienstbaarheid van de lagere klassen eindeloos voortduren. En hij geeft toe, dat ‘de ideeën die door de eeuwen heen de massa hebben bewogen, eerst ontstaan waren in het brein van enkele denkers. De meerderheid liep nooit voorop. In elke geesteshandeling heeft de individualiteit de voorrang.’ Ideaal zou zijn wanneer de bewuste minderheden hun wetenschap, hun revolutionaire kennis op het volk zouden overbrengen. Maar Proudhon schijnt sceptisch tegenover de praktijk van een dergelijke opbouw te staan; volgens hem zou dat de miskenning zijn van de indringerige natuur van de autoriteit. Men zou hoogstens de twee elementen ‘in evenwicht kunnen brengen’.

Voordat hij zich, tegen 1864, tot het anarchisme bekeert, heeft Bakoenin de touwtjes in handen gehouden van samenzweringen en geheime genootschappen en heeft hij zich vertrouwd gemaakt met de typische blanquistische opvatting dat de minderheidsactie aan de opstanding van de grote massa moet voorafgaan om vervolgens, na die massa uit de lethargie gewekt te hebben, zich bij de meest vooruitstrevende elementen aan te sluiten. In de arbeiders internationale, die grote proletarische beweging die eindelijk opgericht was, ligt het probleem anders. Bakoenin, die intussen anarchist is geworden, blijft echter overtuigd van de noodzaak van een bewuste avant-garde: ‘Voor het zegevieren van de revolutie over de reactie is het noodzakelijk dat de eenheid van denken en de revolutionaire actie een orgaan vinden te midden van de volksanarchie die het leven zelf en alle energie van de revolutie omvat.’ Een groep individuen, wisselend in aantal, gedreven door dezelfde gedachte en met hetzelfde doel voor ogen moet ‘een natuurlijke invloed op de massa’ uitoefenen. Tien, twintig of dertig mensen die elkaar onderling goed begrijpen en die goed georganiseerd zijn en weten wat ze willen bereiken, kunnen er gemakkelijk honderd, tweehonderd, driehonderd of zelfs meer op gang brengen. ‘Wat wij moeten doen, is goed georganiseerde en bezielde generale staven formeren, die zijn samengesteld uit leiders van de volksbeweging.’

De door Bakoenin aanbevolen middelen lijken sterk op wat wij in het moderne politieke jargon ‘cellenbouw’ noemen. Het gaat er om ‘onderhands’ de meest intelligente en invloedrijke personen uit elke plaats te bewerken, zodat die organisatie zoveel mogelijk overeenkomt met onze principes. Daarin ligt het hele geheim van onze invloed. De anarchisten moeten als het ware ‘onzichtbare stuurlui’ zijn te midden van de volksstorm. Ze moeten besturen, niet door een ‘openlijk gezag’, maar ‘door een dictatuur zonder wimpel, zonder officieel recht, zonder titel en des te machtiger naarmate de uiterlijke kenmerken van het gezag minder zijn’.

Maar Bakoenin weet wel hoe weinig zijn terminologie (chefs, dictatuur) verschilt van die van de tegenhangers van het anarchisme en hij antwoordt al van te voren ‘aan ieder die zou willen beweren dat een aldus georganiseerde actie weer een aanslag is op de vrijheid van de massa, een poging om een nieuwe autoritaire macht te scheppen: Nee!’ De bewuste avant-garde moet noch de weldoener noch het dictatoriale hoofd zijn van het volk, maar alleen de verloskundige die helpt bij de eigen vrijmaking. Alles wat ze kunnen doen is in de massa ideeën verbreiden die beantwoorden aan het instinct, maar niets meer. De rest moet en kan slechts gedaan worden door het volk zelf. De ‘revolutionaire autoriteiten’ (Bakoenin schrikt niet terug voor die naam en verontschuldigt zich ervoor met de wens ‘dat er zo weinig mogelijk mogen zijn’) moeten de massa de revolutie niet opleggen maar die in de boezem opwekken, haar niet aan de een of andere organisatie onderwerpen maar haar autonome organisaties van onder naar boven doen vormen.

Zoals Rosa Luxemburg veel later zou uitleggen, voorziet Bakoenin dat de tegenstelling tussen de libertaire spontaniteit en de noodzaak dat de bewuste avant-garde bemiddelt, pas werkelijk opgelost zal zijn op de dag dat de fusie tussen wetenschap en arbeidersklasse een feit geworden is, de dag dat de volkomen bewust geworden massa geen behoefte meer zal hebben aan ‘chefs’ maar alleen aan ‘uitvoerende lichamen’ voor de ‘bewuste actie’. Nadat hij nog eens onderstreept heeft dat het proletariaat nog gebrek heeft aan organisatie en wetenschap, komt de Russische anarchist tot de conclusie dat de Internationale pas een instrument tot emancipatie kan worden ‘als die ook de wetenschap, de filosofie en de politiek van het socialisme tot het doordachte bewustzijn van elk van de leden laat doordringen’.

Maar die theoretisch gezien bevredigende synthese is een wissel op de verre toekomst. En in afwachting van de voltooiing van de historische evolutie blijven de anarchisten evenals de marxisten verstrikt in tegenstrijdigheden. Die tegenstrijdigheid zal tweedracht zaaien in de Russische Revolutie, die heen en weer slingert tussen het spontane gezag van de Sovjets en de aanspraken van de bolsjewistische partij op de ‘leidersrol’; die zal zich ook in de Spaanse Revolutie doen gevoelen, als de libertairen tussen twee polen heen en weer geslingerd worden: die van de massabeweging en die van de bewuste anarchistische elite.

Wij zullen ons ertoe bepalen deze tegenstrijdigheid met twee voorbeelden toe te lichten:

Uit de ervaring van de Russische Revolutie trokken de anarchisten een duidelijke conclusie: veroordeling van de ‘leidersrol’ van de Partij. Een van hen, Voline, formuleerde deze in de volgende bewoordingen: ‘Het voornaamste idee van het anarchisme is eenvoudig: geen enkele partij, politieke of ideologische groepering die zich boven of buiten de werkende massa plaatst om haar te “regeren” of te “leiden” zal er ooit in slagen haar te emanciperen, zelfs niet wanneer hij dat ernstig wenst. De effectieve emancipatie zal alleen gerealiseerd kunnen worden door een directe activiteit van de belanghebbenden, van de werkers zelf, die zich gegroepeerd hebben, niet onder het vaandel van een politieke partij of van een ideologische groep, maar in de organisaties van hun eigen klasse. De anarchistische gedachte en de werkelijk emanciperende revolutie kunnen niet gerealiseerd worden door de anarchisten als zodanig maar uitsluitend door de grote massa. De anarchisten of liever de revolutionairen in het algemeen zijn slechts geroepen om haar in bepaalde gevallen te helpen en voor te lichten. Wanneer de anarchisten pretenderen dat zij de sociale revolutie kunnen voltrekken door de massa te “leiden”, dan is een dergelijke pretentie net zo bedrieglijk als die van de bolsjewieken om dezelfde redenen ook was.’

De Spaanse anarchisten voelden echter op hun beurt ook de noodzaak om een ideologisch bewuste minderheid te organiseren: de Iberische Anarchistische Federatie binnen de grote Spaanse vakbond, het Nationaal Arbeiders Verbond, om daarmee de reformistische neigingen van sommige ‘zuivere’ syndicalisten en de listen van de handlangers van ‘de dictatuur van het proletariaat’ te bestrijden. In navolging van de aanbevelingen van Bakoenin probeerde de I.A.F. uit alle macht meer voor te lichten dan te leiden. Zo zou het betrekkelijk hoog ontwikkelde libertijnse bewustzijn van een groot aantal basisafdelingen van de N.A.V. hen ervoor behoeden niet tot de uitwassen van ‘autoritaire’ revolutionaire partijen te vervallen. Toch spelen zij hun rol van gids nogal middelmatig, ze zijn onhandig in hun pogingen om de vakbonden, die drijven op hun strategie, onder hun hoede te nemen, ze hebben zowel op theoretisch als op praktisch gebied meer activisten en demagogen dan consequente revolutionairen.

De betrekkingen tussen de massa en de bewuste minderheid vormen een probleem waarvan de oplossing nog niet geheel gevonden is, zelfs niet door de anarchisten, en het laatste woord lijkt hierover nog niet gezegd.

Deel twee: Op zoek naar de maatschappij van de toekomst

Het anarchisme is niet utopisch

Reeds door het feit dat het anarchisme zich constructief aandient, verwerpt het elke beschuldiging van utopisme. Het maakt gebruik van historische methoden om aan te tonen dat de maatschappij niet haar uitvinding is, maar de uitwerking van de onzichtbare invloed van het verleden. Proudhon bevestigt dat de mensheid zesduizend jaar lang onder het onuitroeibare systeem van het gezag verpletterd is. Zij werd echter in stand gehouden door een ‘geheime deugd’: ‘In de schaduw van en verborgen onder het regeringsapparaat en de politieke instellingen, produceerde de samenleving langzaam maar zeker een eigen organisme, zij schiep zich een eigen, nieuwe orde, uitdrukking van haar vitaliteit en onafhankelijkheid.’

Elke regering, hoe groot haar kwaadwilligheid ook was, droeg in zich haar tegenkrachten. Het is: ‘een verschijnsel van het samenleven, de uiterlijke manifestatie van ons recht, een uiting van de maatschappelijke spontaniteit, het zich voorbereiden van de mensheid op een betere staat. Dat wat de mensheid in de religie zoekt en God noemt, is zij zelf. Dat wat de staatsburger in zijn regering zoekt (…) is ook niets anders dan zichzelf, dat is de vrijheid.’ De Franse Revolutie heeft de opmars naar de anarchie versneld: ‘De dag dat onze vaderen (…) het principe van het ongehinderd benutten van de mogelijkheden van de mens en de staatsburger stelden, op die dag werd het gezag zowel in de hemel als op aarde ontkend en de regering zelfs in haar gedelegeerde vorm onmogelijk gemaakt.’

De industriële revolutie deed de rest. De politiek is sindsdien onderworpen en dienstbaar gemaakt aan de economie. Een regering kan niet meer voorbijgaan aan de noodzakelijke medewerking van de producenten, zij is in feite niet anders dan de uitdrukking van de verbindingen tussen belangen. Met het ontstaan van het proletariaat werd deze ontwikkeling afgesloten. Ondanks alle protesten van het gezag drukt het toch niets anders uit dan het socialisme. ‘De grondwet van Napoleon is al evenmin bruikbaar voor de nieuwe maatschappij als de Republiek van Plato; nog slechts enkele jaren en het economische element dat overal het relatieve, beweeglijke recht van het industriële complex in de plaats stelt van het absolute recht van het eigendom, zal ons er ook toe dwingen dit hele kaartenhuis van de fundamenten af opnieuw op te bouwen.’

Ook Bakoenin begroet op zijn beurt de ‘niet te ontkennen, enorme dienst die de mensheid bewezen werd door die Franse Revolutie, waarvan wij allen de kinderen zijn’. Het principe van het gezag werd vernietigd in het bewustzijn van het volk, een van bovenaf opgelegde orde werd daarmee voor altijd onmogelijk. Blijft nu alleen nog maar ‘de maatschappij zo te organiseren dat zij zonder regering kan bestaan’. Om dat te doen steunt Bakoenin op de tradities van het volk. De massa heeft ondanks de onderdrukkende voogdij en de kwaadwilligheid van de staat door de eeuwen heen ‘spontaan in haar midden misschien niet alle, maar dan toch de belangrijkste elementen tot ontwikkeling gebracht die de kern uitmaken van een materiële en morele orde die de basis moeten vormen voor echte menselijke eenheid’.

Over de noodzaak van organisatie

Het anarchisme wil geenszins een synoniem voor desorganisatie zijn. Proudhon was de eerste die nadrukkelijk verklaarde dat anarchie geen wanorde maar juist orde betekent, dat het de natuurlijke orde is, in tegenstelling tot de kunstmatige van bovenaf opgelegde orde, dat het de ware eenheid is in vergelijking met de valse eenheid die de tegenstellingen baart. Zo’n maatschappij ‘spreekt, denkt, handelt als een mens, en wel juist omdat ze niet meer vertegenwoordigd wordt door een mens, omdat ze geen persoonlijk gezag meer erkent, omdat in haar, zoals in elk georganiseerd, levend wezen zoals in de oneindigheid van Pascal, het middelpunt overal is, de begrenzing daarentegen nergens’. De anarchie is die ‘georganiseerde, levende maatschappij’, ‘de hoogste trap van vrijheid en orde waarop de mensheid ooit kan geraken’. Zo sommige anarchisten daar ooit anders over gedacht hebben, dan werden zij door de Italiaan Errico Malatesta wel tot de orde geroepen: ‘Onder de invloed van hun autoritaire opvoeding geloven sommigen dat het gezag de ziel van alle maatschappelijke organisatie is; om die te bestrijden, bestreden ze het eerste (. . .) de fout van anarchisten die tegenstanders van organisatie zijn is, dat zij menen dat een organisatie zonder gezag niet kan bestaan en om, sinds ze deze hypothese aanvaard hebben, er de voorkeur aan te geven af te zien van welke vorm van organisatie dan ook, liever dan een minimum aan gezag te aanvaarden (…) wanneer we zouden menen dat er geen enkele vorm van organisatie bestaanbaar is zonder gezag, dan zijn wij zelf autoritairen, want dan zouden wij daarmee de voorkeur geven aan een gezag dat het leven triest en onmogelijk maakt, boven de desorganisatie die dat geheel onmogelijk zou maken.’

De 20ste eeuwse Russische anarchist Voline verrijkte deze stelling en preciseerde: ‘Een verkeerde interpretatie - of nog vaker domweg een slordige - beweert dat de libertaire conceptie gelijk staat met de afwezigheid van alle organisatie. Niets is minder waar. Het gaat niet om “organiseren of niet organiseren” maar om twee verschillende principes van organisatie. Natuurlijk, zeggen de anarchisten, de samenleving moet georganiseerd zijn. Maar deze nieuwe organisatie (…) zal vrijwillig, in gemeenschap en bovenal vanuit de basis, tot stand moeten komen. Het principe van de organisatie zal te voorschijn moeten komen uit de samenstellende delen en vandaar naar de coördinerende knooppunten, de natuurlijke centra ten dienste van de onderdelen en niet vanuit een centrum dat van te voren werd ingesteld om het geheel te overheersen na het te hebben omgekocht, wat precies het tegenovergestelde is. (…) Deze laatste vorm van “organisatie” is een kopie van de oude maatschappij met haar onderdrukking en uitbuiting (…) en zou de fouten van die oude maatschappij in het waanzinnige vergroten (…) zij zou zich slechts dankzij nieuwe kunstgrepen in stand kunnen houden.’

In feite zijn de anarchisten niet alleen aanhangers van een juiste organisatie, maar zoals Henri Lefebvre in een recent boek over de Commune aantoont, ‘organisatoren van de allerbeste kwaliteit’. De filosoof meent daar echter een tegenspraak te ontdekken, ‘een verbazingwekkende tegenspraak, die men in de geschiedenis van de arbeidersbeweging tot in onze dagen terugvindt, in het bijzonder in Spanje'. Een ‘tegenspraak’ die alleen diegenen kan verbazen die in libertairen alleen maar desorganisatoren kunnen zien.

Het zelfbeheer

Terwijl in het Communistisch Manifest van Marx en Engels, dat kort voor de februari-revolutie van 1848 werd opgesteld, geen andere oplossing voorzien werd - althans voor een lange overgangsperiode - dan de centralisatie van alle productiemiddelen in handen van de staat, gaf Proudhon als eerste een conceptie van een anti-staats- beheer van de economie. Aan Louis Blanc ontleende het Communistisch Manifest het autoritaire idee om de ambachtslieden en landarbeiders te organiseren in ‘brigades voor een industriële armee’.

Parijs en Lyon zagen tijdens de revolutionaire februaridagen van 1848 de raden van arbeiders, die de productie in eigen handen namen, opbloeien. Voor de Proudhon van 1848 is de geboorte van deze vorm van zelfbeheer, veel meer dan de politieke revolutie, het ‘wezenlijke revolutionaire feit’. Het werd niet door een theoreticus uitgevonden of door een doctrinair gepreekt. Ook was het niet een staat die de eerste impuls gaf. Proudhon dringt er bij de arbeiders op aan zich op gelijke wijze in alle hoeken van de Republiek te organiseren, om te beginnen door het kleingrondbezit, de kleinhandel en de industrie aan zich te trekken en daarna het grootgrondbezit, de grote ondernemingen en ten slotte de grootste bedrijven (mijnen, waterwegen, spoorwegen enz.) om zodoende ‘meesters van het geheel’ te worden.

Men heeft tegenwoordig de neiging zich alleen de vreemde bevliegingen van Proudhon te herinneren om de kleine ambachtelijke onderneming en kleinhandel te laten voortbestaan, die zeker naïef waren en ongetwijfeld anti-economisch. Zijn denken was op dit punt zeer ambivalent. Proudhon was een wandelende tegenspraak. Hij viel het eigendom aan als bron van onrecht en uitbuiting, maar had er een zwak voor in zover hij er een pand in zag voor persoonlijke onafhankelijkheid. Bovendien heeft men maar al te vaak de neiging om hem als persoon te verwarren met de ‘zich Proudhonnisten noemende kliek’ die zich naar de mededelingen van Bakoenin in de laatste jaren van zijn leven rond hem gevormd had. Deze tamelijk reactionaire kliek was ‘dood geboren’. Tevergeefs probeerden zij in de Eerste Internationale het particulier eigendom van de productiemiddelen te stellen tegenover het gemeenschappelijk bezit daarvan. Dat zij daarmee niet ver kwamen, was vooral te danken aan het feit dat de volgelingen zich gemakkelijk door de argumenten van Bakoenin lieten overtuigen en hun zogenaamde Proudhonnistische concept lieten schieten voor het collectivisme.

Bovendien verwierpen de laatsten der ‘mutualisten’ het collectief eigendom maar ten dele: zij bestreden het slechts voor zover het de landbouw betrof, zulks in verband met het individualisme van de Franse boer; zij accepteerden het voor het transport en bij het zelfbeheer van de industrie, zij spraken zich uit voor de praktijk maar verwierpen de naam. Ze waren bang voor de naam omdat er juist een tijdelijk eenheidsfront tegen hen gevormd was door de collectivisten, discipelen van Bakoenin en bepaalde marxisten van ‘autoritaire huize’ nauwelijks verholen aanhangers van een staatsbeheer van de economie, die hen geen vertrouwen konden inboezemen.

In feite ging Proudhon met zijn tijd mee. Hij begreep dat men de klok niet kon terugzetten. Hij was voldoende realist om zich bewust te worden, zoals hij in zijn CARNETS schreef, dat ‘kleinindustrie even mal is als kleincultuur’. Wat betreft de grote moderne industrie, die zeer arbeidsintensief is en verregaand gemechaniseerd, is hij onverkort voorstander van collectivisatie. ‘Zowel de grootindustrie als de grootcultuur moeten in de toekomst geboren worden uit de associaties.’ ‘Wij hebben geen keuze,’ beslist hij. Daarbij windt hij zich erover op dat men het gewaagd heeft te veronderstellen dat hij zich tegen de technische vooruitgang zou hebben gekeerd.

Zijn collectivisme verwerpt echter even categorisch elke vorm van staatssocialisme. Het eigendom moet worden afgeschaft. De gemeenschap (in de zin zoals die door de ‘autoritaire’ communisten aangegeven wordt) is voor hem ook onderdrukking en dienstbaarheid. Proudhon zoekt dus een verbinding tussen gemeenschap en eigendom. Dat is zijn ‘associatie’. De productie- en distributiemiddelen mogen niet door een kapitalistische noch door een staatsonderneming beheerd worden. Het is aan de arbeiders om datgene te bezetten ‘wat de korf voor de bijen is’. Het beheer daarvan komt toe aan de arbeidersassociaties. Dat alleen kan voorkomen dat de collectieve macht ‘vervreemdt’ ten voordele van enkele uitbuiters. ‘Wij als geassocieerde producenten of zij die bezig zijn zich te associëren,' schrijft Proudhon in een soort manifest, ‘wij hebben de staat niet nodig (…) Uitbuiting door de staat is ook een soort monarchie, het blijft een salariaat (.. .) Wij willen geen regering van de mens over de mens zomin als uitbuiting van de mens door de mens. Het socialisme is het tegenovergestelde van gouvernementalisme (…) Wij willen dat deze associaties zullen zijn (…) de eerste cellen van die allesomvattende federatie van genootschappen en maatschappen verenigd in dat ontmoetingspunt, de democratische en sociale republiek.’

Komende bij de details van het arbeiderszelfbeheer, geeft Proudhon een nauwkeurige opsomming van de kernelementen:

“Een geassocieerde heeft het onvervreemdbaar recht op de activa van het genootschap.

Iedere arbeider moet een deel van de onaangename en zware karweitjes op zich nemen.

Om een ‘encyclopedische’ vorming te bereiken moet elke arbeider alle soorten werk doen en alle nodige kennis vergaren. Proudhon staat erop dat ‘elke arbeider alle onderdelen van het productieproces waarbij de industrie waarin hij werkt betrokken is, leert beheersen.

De benoeming in functies geschiedt door verkiezingen en de reglementen moeten door de geassocieerden worden goedgekeurd. De beloningen worden vastgesteld al naar gelang de aard van iemands functie, het belang van zijn talent en de omvang van zijn verantwoordelijkheid. Alle geassocieerden delen in de winst al naar gelang van de door hen verleende diensten.

Iedereen heeft het recht om uit een associatie te treden, zich te laten uitbetalen en zijn rechten te liquideren.

De geassocieerde arbeiders kiezen hun leiding, hun ingenieurs, hun architecten, hun administrateurs. Proudhon legt er de nadruk op dat het proletariaat nog niet voldoende kaders heeft. Vandaar de noodzaak voor de associaties om ‘notabelen uit handel en industrie’ aan te trekken, die de arbeiders moeten opleiden voor de verschillende taken en die een vastgestelde beloning daarvoor zullen ontvangen: er is ‘plaats voor iedereen onder de zon van de revolutie!’”

Deze libertaire conceptie van het arbeiderszelfbeheer is de antipode van de paternalistische vorm van zelfbeheer die door Louis Blanc in 1849 geschetst werd in een ontwerpwet van 15 september. De schrijver van L’Organisation du Travail wilde arbeidersassociaties onder leiding van de staat scheppen, die door de staat gefinancierd moesten worden. Hij voorzag daarbij een autoritaire deling van de opbrengsten, als volgt samengesteld:

Proudhon wil niets weten van een dergelijk soort zelfbeheer. Van hem mogen de arbeiders zich in geen geval ‘onderwerpen aan de staat’, maar ‘moeten zij zelf de staat zijn!’. ‘De associatie (…) kan alles doen, alles hervormen, zonder toestemming van de (openbare) macht die macht veroveren en aan zich onderwerpen.’ Proudhon wil: ‘de regering in handen krijgen door de associatie en niet de associatie door de regering.’ Hij waarschuwt tegen de illusie van ‘autoritaire’ socialisten, die dromen van een staat die het vrije zelfbestuur zou tolereren. Hoe zou ‘naast een gecentraliseerde macht de vorming van aan die macht vijandige centra’ te verdragen zijn? Proudhon geeft deze profetische waarschuwing: ‘Niets is mogelijk, geen enkel initiatief, noch door spontane actie van het individu noch van collectieven, zolang zij ondernomen worden naast die kolossale macht waarmee de staat door de centralisatie is uitgerust.’

Het is dienstig op te merken dat hier sprake is van de libertaire conceptie en niet van de staatssocialistische conceptie van het zelfbeheer, die op het congres van de Eerste Internationale de overhand had. Naar aanleiding van de op het congres in Lausanne (1867) door de Belgische rapporteur César de Paepe voorgestelde vorm, de staat eigenaar van de te nationaliseren ondernemingen, verklaarde de libertair Charles Longuet: ‘Wij gaan hiermee akkoord op voorwaarde dat onder de staat verstaan wordt de collectiviteit van burgers (…) en dat deze diensten niet bestuurd zullen worden door ambtenaren van de staat (…) maar door genootschappen van arbeiders (…)' Het debat werd het jaar daarop (1868) voortgezet op het congres in Brussel, waar dezelfde rapporteur ervoor zorgde de gevraagde preciseringen in zijn rapport op te nemen: ‘Het collectieve eigendom gaat naar de gehele gemeenschap maar zal in beheer worden gegeven aan de arbeidersassociaties. De staat zal niet meer zijn dan de federatie van verschillende groepen werknemers.’ Het op deze manier verduidelijkte voorstel werd aangenomen.

Intussen werd het optimisme dat Proudhon in 1848 ten aanzien van het zelfbeheer had, door de feiten geloochend. Enkele jaren later, in 1857, onderwierp hij de bestaande arbeidersassociaties aan een scherpe kritiek. Hun inspiratie was naïef, illusionistisch en utopisch geweest. Zij hadden de tol van de onervarenheid betaald. Zij waren in de val van het particularisme en van de exclusiviteit gelopen. Zij functioneerden als een gemeenschappelijk patronaat, hadden hiërarchische ideeën laten insluipen zowel als overheersing. Alle fouten van de kapitalistische maatschappij ‘vinden we in overdreven vorm terug in deze zogenaamde broederschappen’. Ze werden door wanorde, rivaliteit, fouten en verraad verscheurd. De beheerders, eenmaal goed ingevoerd, trokken zich terug ‘om zich voor eigen rekening te vestigen als patroon en bourgeois’. Op andere plaatsen waren het de geassocieerden zelf die om verdeling van de resultaten vroegen. Van de vele honderden associaties die in 1848 werden opgericht, waren er na negen jaar nog geen twintig over.

Tegenover deze bekrompen mentaliteit van particularisme stelde Proudhon een conceptie van ‘universeel en synthetisch’ zelfbeheer. Want de toekomstige taak was heel wat meer dan ‘het in genootschappen bijeen brengen van enkele honderden arbeiders’, het was ‘het economisch herinrichten van een natie van 36 miljoen zielen’. De toekomstige arbeidersassociaties moesten ‘in plaats van te werken in het voordeel van enkelen’ voor allen functioneren. Er was voor het zelfbeheer dus ‘een zekere opvoeding nodig’ van de zelfbeheerders. ‘Men wordt niet als geassocieerde geboren, dat moet men worden.’ De moeilijkste taak van de associatie is ‘de beschaving van de geassocieerden te bevorderen’. Dat wat tot dan toe ontbroken had, waren ‘mensen uit de arbeidersmassa’s voortgekomen, die in de school van de uitbuiters geleerd hadden, dat men ook zonder ze kan uitkomen! Het gaat er minder om een ‘hoeveelheid kapitaal te accumuleren’ dan om ‘een basis van mensen te scheppen’.

Oorspronkelijk had Proudhon op het juridisch vlak voorzien dat de associaties eigenaar van hun ondernemingen zouden zijn. Nu verwierp hij deze particularistische oplossing. Hiertoe maakte hij nu een onderscheid tussen bezit en eigendom. Het eigendom is absolutistisch, feodaal, aristocratisch, despotisch; het bezit is democratisch, republikeins, egalitair: het bestaat uit het genot, het vruchtgebruik van een onvervreemdbare concessie. De producenten ontvangen de productiemiddelen in ‘erfleen’ zoals gebruikelijk was bij de Germanen. Zij worden er geen eigenaar van. Op het eigendom zal een soort coöperatief en federatief eigendom volgen, zeker niet aan de staat maar aan het geheel van producenten, verenigd in een enorme landbouw- en industriefederatie.

Proudhon loopt warm bij de idee van een op deze manier herzien en gecorrigeerd zelfbeheer. ‘Dit is niet een verklaring van een retorische mislukkeling: dit komt voort uit economische en sociale noodzaak: het ogenblik nadert waarop we alleen nog maar op basis van deze voorwaarden vooruit kunnen komen (. ..) de klassen zullen moeten opgaan in één en dezelfde associatie van producenten.’ Zal het zelfbeheer slagen? ‘Van het antwoord op deze vraag (…) hangt de hele toekomst van de arbeiders af. Wanneer het antwoord bevestigend luidt, dan opent zich een geheel nieuwe wereld voor de mensheid; wanneer het ontkennend is, kan de proletariër zich dat voor gezegd houden (…) er is voor hem in deze wereld hier beneden geen enkele hoop meer.’

De ruilbasis

Op welke basis zullen de diverse arbeidersassociaties diensten en producten met elkaar ruilen? Proudhon heeft in het begin de stelling verdedigd dat de ruilwaarde van alle waren gemeten moet worden naar de hoeveelheid werk die nodig is om de waar te produceren. De associaties leveren elkaar hun producten tegen kostprijs, gebaseerd op het aantal daarin geïnvesteerde manuren. De arbeiders ontvangen een beloning in de vorm van ‘arbeidsbonnen’ en kopen aan de ruilbalie of een sociaal warenhuis hun waren tegen kostprijs op grond van de genoemde arbeidsuren. De belangrijkste ruiltrans- acties worden tot stand gebracht door bemiddeling van een clearing- instituut of de Volksbank, die de arbeidsbonnen als betaling accepteert. Die bank vervult tegelijkertijd de functie van credietverschaffer. Daar kunnen de arbeidersassociaties lenen om de goede gang van hun productie mogelijk te maken. Leningen worden zonder rente verleend.

Deze conceptie, de mutualistische genoemd, was nogal utopisch, in elk geval onbruikbaar binnen het kapitalistische systeem. De door Proudhon in 1849 opgerichte Volksbank had weliswaar in 6 weken 20 000 inschrijvingen maar zijn bestaan was slechts kort. Het was een hersenschim te geloven dat het mutualisme zich als een olievlek zou uitbreiden en zoals de Proudhon van die dagen juichend uit te roepen: ‘Dat was werkelijk de nieuwe wereld, de beloofde samenleving die zich vastbeet in de oude en deze stukje bij beetje zou transformeren!’.

Ook de beloning op basis van een waardering van het uurloon is aanvechtbaar. De ‘libertaire communisten’ uit de school van Kropotkin, Malatesta, Elisée Reclus, Carlo Cafiero enz. laten het niet aan kritiek erop ontbreken. In hun ogen is die regeling vooral onrechtvaardig. ‘Drie uur werk van Piet kan net zo goed vijf uur van Klaas waard zijn,’ stelt Cafiero. Andere factoren dan alleen de duur van het werk spelen een rol bij de vaststelling van de waarde van het werk: de inspanning, de deskundigheid, de intellectuele inspanning enz. Ook dient men rekening te houden met de lasten van het gezin van de arbeider.[5] Bovendien blijft de arbeider ook onder dit collectieve regime een gesalarieerde, een slaaf van de gemeenschap die zijn arbeid koopt en onder controle houdt. De beloning naar verhouding van de arbeidsuren door ieder afzonderlijk geleverd kan niet het ideaal zijn en slechts een lapmiddel van voorbijgaande aard. Er moet een eind komen aan de moraal die moet blijken uit de boekhouding, aan de filosofie van ‘debet en credit’. Deze manier van beloning is verkapt individualisme dat in tegenspraak is met het collectief eigendom van de productiemiddelen. Het procédé is niet in staat een fundamentele, revolutionaire verandering in de mens tot stand te brengen. Het is onverenigbaar met ‘de anarchie’. Een nieuwe vorm van bezit vereist een nieuwe vorm van beloning. De diensten die aan de gemeenschap worden verleend, kunnen niet in munteenheden worden uitgedrukt. Men moet de behoeften voor de verleende diensten laten gaan. Alle producten, die we danken aan de inspanning van allen, behoren aan allen en iedereen moet er vrij van kunnen nemen wat hij nodig heeft. ‘Aan iedereen naar zijn behoeften’, dat moet het devies zijn van het libertair-communisme!

Kropotkin, Malatesta en hun vrienden schijnen echter over het hoofd gezien te hebben dat Proudhon hun bezwaren al had voorzien en zijn oorspronkelijke conceptie had gereviseerd. In zijn boek ‘De theorie van het eigendom' dat na zijn dood het licht zag, zet hij uiteen dat hij alleen in zijn eerste memorandum over het eigendom, uit 1840, de gelijkheid van salaris ten aanzien van de arbeidseenheid heeft verdedigd: ‘Ik heb toen twee dingen over het hoofd gezien, ten eerste, dat arbeid gemeten moet worden naar duur en naar inspanning, ten tweede dat in het salaris van de arbeider niet begrepen zijn de kosten van de tijd dat hij zonder betaling als leerling gewerkt heeft en die dus de kosten van opleiding zijn die hij zelf gedragen heeft, en evenmin de premies tegen risico’s die hij bij het werk loopt en die verschillend zijn al naar gelang het soort werk dat door hem verricht wordt.’ Deze ‘omissie’ bevestigt Proudhon hersteld te hebben in zijn volgende geschriften, waarin hij via de coöperatieve instellingen en de gemeenschappelijke assurantie de onevenredige kosten en risico’s laat dekken. Bovendien ziet Proudhon in de beloning van de leden van een arbeidersassociatie helemaal geen salaris maar een winstdeling die in vrijheid vastgesteld wordt door de arbeiders en de medeverantwoordelijken van een associatie. Was dat niet zo, stelt een van de laatste exegeten van het Proudhonnisme, Pierre Haubtmann, in een nog niet gepubliceerde these, dan zou het hele arbeiderszelfbeheer zinloos zijn.

De ‘libertaire communisten’ menen zowel het mutualisme van Proudhon als het meer consequente collectivisme van Bakoenin te moeten verwijten dat zij niet hebben willen vooruit lopen op de vorm waarin in een socialistische samenleving de arbeid beloond moet worden. Deze critici van de twee grondleggers van het anarchisme verliezen daarbij uit het oog dat deze er zorgvuldig voor waakten de nieuwe maatschappij al bij voorbaat vast te leggen binnen nauwkeurige grenzen. Zij wilden op dit punt de arbeidersassociaties de grootst mogelijke speelruimte laten. Maar de rechtvaardiging van deze buigbaarheid, van deze weigering om overhaaste oplossingen aan te geven, wordt door de libertaire communisten zelf aan de hand gedaan wanneer men kennis neemt van hun ongeduldig anticiperen op het ideale regime van hun keuze, waarin meer geproduceerd zal worden dan voor een ieder nodig zal zijn. Pas wanneer het tijdperk van de overvloed bereikt zal zijn, kunnen de ‘burgerlijke’ normen voor beloning vervangen worden door specifiek ‘communistische’! Maar niet eerder. Bij de opstelling van een programma voor een Anarchistische Internationale in wording in 1884 stelt Malatesta dat het communisme voorlopig slechts in beperkte kring te verwerkelijken is en dat voor de rest ‘bij wijze van overgang’ het collectivisme geaccepteerd moet worden. ‘Om het communisme te kunnen verwerkelijken is een geweldige morele vooruitgang bij de leden van de samenleving noodzakelijk, een zeer hoog ontwikkeld gevoel van solidariteit, waarvoor om dat te verwezenlijken het revolutionair elan alléén niet voldoende zal zijn, te meer omdat in het begin de materiële voorwaarden, nodig om die ontwikkeling te bevorderen, niet aanwezig zullen zijn.’

Aan de vooravond van de Spaanse revolutie van 1936, toen het anarchisme geconfronteerd werd met de proef op de som, toonde Diego Abad de Santillan in ongeveer dezelfde termen aan dat het libertair-communisme niet onmiddellijk in de praktijk zou kunnen worden toegepast. Naar de mening van De Santillan worden binnen het kapitalistische systeem de mensen niet voorbereid en sentimenten als solidariteit en sociale instincten niet tot ontwikkeling gebracht, in tegendeel, die gevoelens worden zoveel mogelijk uitgebannen en bestraft.

De Santillan voert de ervaringen van de Russische revolutie aan, vooral om de Spaanse anarchisten er van te overtuigen dat ze realistischer moeten zijn. Hij verwijt hen de lessen uit het nabije verleden met wantrouwen en hoogmoed te benaderen. Het staat te betwijfelen of een revolutie ons onmiddellijk in staat zal stellen onze anarcho-communistische idealen te realiseren. De leuze ‘aan ieder de vrucht van zijn arbeid’ van de collectivisten, beantwoordt volgens hem beter dan het communisme aan de eisen van de werkelijkheid in een eerste fase van een revolutionaire periode, waarin het economische leven gedesorganiseerd is, schaarste zal heersen en de levensmiddelenvoorziening boven alles voorrang zal moeten hebben. De economische vormen die uitgeprobeerd moeten worden, zijn stuk voor stuk een stap in de graduele evolutie naar het communisme. De mensen zonder overgang in de kooi van een streng georganiseerd sociaal-economisch leven opsluiten zou op een autoritaire houding wijzen die de vooruitgang in de weg zou staan. Mutualisme, collectivisme en communisme zijn slechts verschillende middelen om hetzelfde doel te bereiken. Terugkerend tot het wijze empirisme van Proudhon en Bakoenin vraagt De Santillan voor de komende Spaanse revolutie het recht om te experimenteren: ‘Op elke plaats en in elke omgeving zal worden vastgesteld in welke mate doeleinden van mutualisme, collectivisme en communisme verwerkelijkt kunnen worden!’

Inderdaad, zoals wij verderop zullen zien, heeft de ervaring met de Spaanse ‘collectivisten’ in 1936 de aanpassingsmoeilijkheden aan het licht gebracht die een voorbarige toepassing van het integrale communisme opleveren.

De concurrentie

Onder de uit de burgerlijke economie overerfde normen is er een waarvan het voortbestaan in een collectivistische of op zelfbeheer gebaseerde economie een aantal stekelige problemen oplevert, nl. de concurrentie. Voor Proudhon is het ‘de uitdrukking van de sociale spontaniteit’, het pand van de ‘vrijheid’ van de associaties. Onder meer zal zij nog lange tijd de onvervangbare stimulans uitmaken zonder welke een ‘geweldige onderbreking’ zou volgen op de vernietigende inspanning van de industrie. Waarop hij preciseert: ‘Ten overstaan van de samenleving zal de arbeidersonderneming steeds proberen tegen een prijs die zo dicht mogelijk bij de kostprijs ligt de gevraagde diensten en goederen te leveren (…) Met dat doel zal de arbeidersonderneming elk (monopolistisch) prijskartel afwijzen en zich onderwerpen aan de wet van de concurrentie; boeken en bescheiden zullen steeds ter beschikking van de samenleving staan, die zich het recht van controle voorbehoudt met als sanctie het recht van ontbinding.’ ‘De concurrentie en de associatie steunen op elkaar (…) De meest betreurenswaardige fout van het socialisme is dat het de concurrentie altijd heeft beschouwd als een element van wanorde in de samenleving. Er mag (…) geen sprake zijn (…) van vernietiging van de concurrentie (…) Het gaat er om een evenwicht te vinden, ik zou zelfs willen zeggen een tucht.’

Deze gehechtheid aan het principe van de concurrentie leverde Proudhon de heftigste sarcasmen van Louis Blanc op: ‘Wij hebben geen enkel begrip voor hen die zich de mysterieuze koppeling van twee tegengestelde principes hebben voorgesteld. De associatie enten op de concurrentie is een zielig idee; dat kan men vergelijken met het vervangen van eunuchen in de harem door hermafrodieten.’ Louis Blanc van zijn kant wenste ‘tot een eenheidsprijs te komen’ die door de staat werd vastgesteld, en elke concurrentie tussen de fabrieken in een zelfde tak van industrie te voorkomen. Proudhon antwoordde dat de prijs ‘alleen geregeld kan worden door de concurrentie, dat wil zeggen door de mogelijkheid die de consument heeft (…) de hem opgedrongen diensten te weigeren (…) Hef de concurrentie op (…) en de maatschappij, beroofd van haar drijfkracht, komt tot stilstand zoals een pendule die ontdaan is van zijn slinger.’

Proudhon verheelt zeker niet de slechte kanten van de concurrentie, bovendien beschreef hij ze uitgebreid in zijn verhandeling over de politieke economie. Hij weet dat het een bron van ongelijkheid is. Hij geeft toe dat ‘in de concurrentie de sterkste bataljons de overwinning behalen’. Zolang die nog anarchistisch is (in de slechte zin van het woord) en alleen gebruikt wordt ten bate van particuliere belangen, veroorzaakt zij noodzakelijkerwijs de burgeroorlog en ten slotte ook nog de oligarchie. ‘De concurrentie doodt de concurrentie.’ Maar toch is naar de mening van Proudhon de afwezigheid van concurrentie niet minder schadelijk. Hij geeft als voorbeeld het tabaksmonopolie in Frankrijk. Door het simpele feit dat het monopolie van elke concurrentie is gevrijwaard, is de dienst te duur en niet voldoende productief. Wanneer alle industrieën op deze manier georganiseerd zouden zijn, dan zou de natie, zegt hij, niet meer in staat zijn een evenwicht te scheppen tussen haar inkomsten en uitgaven.

De concurrentie waar Proudhon van droomt is echter niet de aan zich zelf overgelaten concurrentie van de kapitalistische economie, maar één die uitgaat van een hoger ‘socialiserend’ principe, een concurrentie die wil functioneren op basis van eerlijke ruil, in een geest van solidariteit, een concurrentie die met behoud van het individuele initiatief, aan de collectiviteit de rijkdommen wil geven die de kapitalisten zich op dat ogenblik nog toe-eigenen en verduisteren.

Het is duidelijk dat in deze conceptie een groot stuk utopie steekt. De concurrentie en de zogenoemde markteconomie hebben onvermijdelijk ongelijkheid en uitbuiting tot gevolg, zelfs wanneer men zou uitgaan van een volkomen gelijkheid. Zij zouden slechts gekoppeld mogen worden aan het arbeiderszelfbeheer als een overgangsmiddel, een kleinste kwaad, in afwachting van het moment dat:

  1. zich bij de zelfbeheerders, zoals Proudhon zegt, een ‘eerlijke ruilmentaliteit’ heeft ontwikkeld.
  2. de maatschappij het schaarstestadium achter zich heeft gelaten en in dat van de overvloed is aangekomen, waarin de concurrentie haar zin verliest.

Het schijnt echter wenselijk dat in die overgangsperiode de concurrentie beperkt blijft tot de sector van de consumptiegoederen, zoals dat op het ogenblik in Joegoslavië het geval is. Daar heeft ze in elk geval het voordeel in het belang van de consument te werken.

De ‘libertaire communisten’ vallen een Proudhon-achtige collectivistische economie aan, omdat die gebaseerd is op het principe van de strijd waarbij de deelnemers, die met gelijke kansen beginnen, worden teruggeworpen in een strijd die noodzakelijkerwijs winnaars en overwonnenen moet opleveren. Zodoende zal de ruil van producten ten slotte weer plaats vinden op basis van de wet van vraag en aanbod ‘wat alles volkomen terug zal doen vallen in de concurrentie van de kapitalistische wereld’. Deze argumenten vertonen een sterke overeenkomst met die van de tegenstanders van het Joegoslavische experiment in de communistische wereld. Ze menen dezelfde vijandigheid te moeten hebben tegen het gehele complex van het zelfbeheer als die zij ervaren tegen de op concurrentie gebaseerde markteconomie. Alsof deze twee zaken (concurrentie en markt-economie) door hun wezen onverbrekelijk en voor eeuwig aan elkaar gebonden zouden zijn.

Eenheid en planning

Proudhon nam in elk geval aan, dat het beheer van de arbeidersassociaties alleen maar naar eenheid kon streven. Hij hield vast aan ‘de noodzaak van centralisatie en eenheid’. Hij stelde de vraag: ‘Zijn de arbeidersgenootschappen voor de exploitatie van grote industrieën geen uitdrukking van die eenheid?’ ‘Wij stellen in de plaats van de politieke centralisatie de economische.’ In elk geval is hij bevreesd voor een autoritaire planning (daarom geeft hij ook instinctief de voorkeur aan een op solidariteit geïnspireerde concurrentie). Het anarchisme heeft zich sindsdien de verdediger van een democratische en libertaire planning van onder op door de federatie van de ondernemingen onder zelfbeheer getoond.

Bakoenin bezag de perspectieven van de planning op wereldschaal die zich voor het zelfbeheer openden: ‘De coöperatieve arbeidersassociaties zijn een geheel nieuw gegeven in de geschiedenis; wij zijn de getuigen bij hun geboorte en kunnen vermoeden, zeker niet vooruit bepalen op dit moment, welke geweldige vlucht zij zonder enige twijfel zullen nemen en de nieuwe sociale en economische voorwaarden’ die er in de toekomst uit voort zullen komen. Het is mogelijk en zeer waarschijnlijk zelfs dat ze ooit de gemeentelijke grenzen zullen overschrijden, die van provincies en zelfs van staten, ze zullen de menselijke samenleving een nieuwe vorm verschaffen en deze niet meer in naties opdelen maar in industriële groepen.’ Zo zullen ze een ‘geweldige economische federatie’ zijn met aan de top een Hoge Raad. In het licht van ‘zeer precieze en uitgebreide gegevens van de wereldstatistiek’ zullen vraag en aanbod gecombineerd worden om de verschillende landen aanwijzingen te kunnen geven voor de vaststelling en verdeling van de industrieproductie van de hele wereld, op een manier dat er in het geheel geen kans meer bestaat op het ontstaan van handels- of industriële crises, gedwongen stagnaties, rampen, moeilijkheden of verloren kapitalen.

Integrale socialisatie?

Het concept van Proudhon voor het beheer door de arbeidersassociaties heeft een gebrek. Het is niet altijd duidelijk of de groepen zelf- beheerders in concurrentie blijven met de kapitalistische ondernemingen. Kortom of de socialistische sector van de economie, zoals nu in Algerije, moet co-existeren naast een privésector, of dat in tegendeel juist de hele productie gesocialiseerd moet worden en onder zelfbeheer gebracht.

Bakoenin is een consequent collectivist. Hij herkent duidelijk de gevaren van een co-existentie van de twee sectoren. Zelfs wanneer ze geassocieerd zijn kunnen de arbeiders niet het kapitaal accumuleren dat nodig is om de concurrentie aan te gaan tegen de aanwezige grote kapitalen van de bourgeoisie. Aan de andere kant dreigt het gevaar dat de arbeidersassociaties door de kapitalistische omgeving worden besmet en dat in hun midden ‘een nieuwe klasse van uitbuiters van het proletariaat’ opstaat. Het zelfbeheer heeft alle mogelijkheden in zich voor de emancipatie van de arbeidersmassa, maar die mogelijkheden kunnen alleen tot ontwikkeling komen wanneer: ‘het kapitaal, de fabrieken, de grondstoffen en de productiemiddelen (…) het gemeenschappelijk eigendom worden van arbeidersproductieassociaties, zowel van agrarische als van industriële, vrijwillig georganiseerd en gefedereerd’. ‘De maatschappelijke omwenteling kan alleen radicaal en definitief ten uitvoer worden gebracht wanneer dat over de hele breedte van de maatschappij gebeurt, d.w.z. door een sociale revolutie die het particulier eigendom omvormt tot gemeenschappelijk eigendom. In een dergelijke maatschappelijke organisatie zullen de arbeiders collectief hun eigen kapitalisten, hun eigen werkgevers zijn. Niets zal individueel eigendom blijven dan wat voor strikt persoonlijk gebruik is.’

Bakoenin roept de arbeiders op om zich zolang de sociale revolutie nog niet voltrokken is meer bezig te houden met het organiseren van stakingen dan van coöperaties. Dat neemt niet weg dat hij erkent, dat die coöperaties het voordeel hebben dat ze de arbeiders er aan wennen zich te organiseren en hun eigen belangen te behartigen. En ook dat ze de eerste vormen van collectief handelen van arbeiders in zich dragen, maar zijn mening is dat deze eilanden in de zee van de kapitalistische maatschappij slechts een beperkte doelmatigheid hebben.

Arbeiders-syndicalisme

Bakoenin waardeerde de rol van de vakbeweging als: ‘natuurlijke organisatie van de massa’, ‘het enige doelmatige middel in de oorlog’ dat de arbeiders kunnen gebruiken tegen de bourgeoisie. Om aan de arbeidersklasse bewust te maken wat zij wil, om in haar een socialistisch denken wakker te maken dat beantwoordt aan haar instinct en om de krachten van het proletariaat buiten de radicale bourgeoisie te organiseren, rekent hij veel minder op de ideologie dan op de vakbeweging. Volgens hem ligt de toekomst bij de nationale en internationale federaties van vakverenigingen.

Op de eerste congressen van de Eerste Internationale werden de arbeidersvakbonden niet expliciet genoemd. Vanaf het congres te Bazel (1849) worden ze onder invloed van de anarchisten een van de belangrijkste onderwerpen; na de afschaffing van het salariaat zullen de vakbonden het embryo zijn van een toekomstige administratie; de regeringen zullen vervangen worden door raden van vakorganisaties.

Later, in 1876, zal James Guillaume, een volgeling van Bakoenin, bij de uiteenzetting van zijn Ideeën over de organisatie van de maatschappij voor het eerst aan de vakbeweging een plaats toekennen bij het zelfbeheer. Hij pleit voor de oprichting van corporatieve federaties per beroepstak, ‘niet alleen met het doel hun lonen te verdedigen tegen de roofzuchtige patroons maar (…) om zich wederkerig van het gebruik van de productiemiddelen te verzekeren die binnen het bereik van de afzonderlijke groepen zijn en door een wederzijdse overeenkomst het collectief eigendom worden van de gehele corporatieve federatie’. Deze federaties zullen de rol van plannenmakers spelen, zoals die door Bakoenin voorzien was.

Op deze manier wordt datgene wat in het ontwerp van Proudhon ontbrak aangevuld. In de door Proudhon geopende perspectieven ontbrak één schakel: die welke de verschillende federaties met elkaar verbindt en zou voorkomen dat zij hun ondernemingen op een egoïstische manier zouden leiden, met een ‘mank gaande’ mentaliteit waaraan de zorg voor het algemeen belang ontbrak en met miskenning van de andere ondernemingen met zelfbeheer. De arbeiders- syndicaten completeren het bouwsel: ze brengen verband in het zelfbeheer. Zij treden op als het instrument van de planning en de eenheid van productie.

De communes

Tijdens het eerste deel van zijn loopbaan heeft Proudhon zich uitsluitend bezig gehouden met de economische organisatie. Zijn argwaan tegen alles wat met ‘politiek’ te maken had bracht hem ertoe het probleem van de administratie van het land te verwaarlozen. Hij volstond met de vaststelling dat de arbeiders in de plaats moesten komen van de staat, dat zij de staat zelf moesten worden, maar hij preciseerde nergens in welke vorm.

In de laatste jaren van zijn leven benaderde hij het ‘politieke’ probleem op de anarchistische manier van onderop en schonk hij er meer aandacht aan. De mensen moeten onderling op lokaal niveau, wat hij noemt ‘natuurlijke groepen vormen, die geformeerd worden op basis van woonwijken of politieke organen, en zich doen gelden door hun eensgezindheid, onafhankelijkheid, hun manier van leven, door de beweging zelf en de zelfstandigheid daarvan’. Gelijkgerichte groepen die ruimtelijk van elkaar verwijderd zijn, kunnen desondanks identieke belangen hebben; en men kan zich voorstellen dat zij zich onderling verstaan, zich associëren en door die wederzijdse zekerheid een hogere groep formeren. Hier echter wordt de anarchistische denker overvallen door het spook van de afgeleide staat: de plaatselijke groepen mogen nooit of te nimmer ‘door zich te verenigen om hun belangen en de ontwikkeling van hun rijkdom te behartigen zo ver gaan (.. .) dat zij door hun eigen positie uit te hollen daarvan afstand doen ten gunste van deze nieuwe Moloch’.

Met een niet bijzonder grote precisie definieert Proudhon vervolgens de zelfstandige commune. In de kern is dat ‘een souverein wezen’. In die kwaliteit hebben ze ‘het recht zichzelf te regeren, te besturen, zichzelf belastingen op te leggen, over de eigendommen en inkomsten te beschikken, scholen te stichten, de leraren te benoemen enz.’. ‘Dat is dus een commune, want zo is het collectieve leven, het politieke leven (…) De commune wijst elke belemmering af, zij kent slechts grenzen in zichzelf; elke dwang van buitenaf is haar antipathiek en werkt dodelijk.’

We hebben al gezien dat voor Proudhon het zelfbeheer onverenigbaar is met het bestaan van een autoritaire staat; zo kan ook de commune niet bestaan binnen de gecentraliseerde staat. ‘Daar draait alles om: de commune moet zelfstandig zijn of een filiaal worden, alles of niets. Geef haar de mooist denkbare omstandigheden, vanaf het moment dat zij niet meer uit eigen recht functioneert en een boven zich gestelde wet erkent; dat de grote groep (…) waarvan ze deel is gaan uitmaken superieur verklaard is, vanaf dat moment is het onvermijdelijk dat zij op een zeker ogenblik daarmee in conflict komt door tegenstrijdige opvattingen. Het is echter logisch dat, zodra er sprake is van een conflict, de kracht van de centrale macht het zal winnen, zonder discussie, zonder rechtspraak, zonder bemiddeling en wel omdat tussen de hogere en de lagere elk debat ontoelaatbaar, absurd en schandalig is.’

Bakoenin integreert de commune op een veel consequenter manier in de organisatie van de toekomstige samenleving. De arbeidersproductieassociaties moeten vrijwillig verenigd zijn in communes, die op hun beurt weer vrijwillig deel uitmaken van een federatie. ‘Het leven en het spontane handelen die door de eeuwen opgeschort waren, geabsorbeerd als ze waren door een almachtige staat, zullen door de afschaffing van de staat aan de communes worden teruggegeven.’

Hoe zullen de betrekkingen zijn tussen de communes en de vakbeweging? Het district Courtelary van de Jura-Federatie[6] geeft al in 1880 het volgende antwoord: ‘De federatie van beroepsorganisaties zal het orgaan van het plaatselijke leven zijn en die plaatselijke federatie moet de toekomstige commune oprichten.’ Dat neemt niet weg dat de auteurs van deze tekst niet helemaal zeker waren, wat tot uiting komt in de volgende vraag: ‘Wat zal dit zijn? Een algemene vergadering van alle bewoners of delegaties uit de beroepsorganisaties (…) die de overeenkomsten van de commune opstellen?’ Zij komen tot de slotsom dat beide systemen in aanmerking komen. Voorkeur voor de commune of voor de vakbeweging? Deze vraag zal later in Rusland en in Spanje de ‘anarcho-communisten’ en de ‘anarcho-syndicalisten’ verdeeld houden.

Voor Bakoenin is de commune in de eerste plaats het instrument om de onteigening van de productiemiddelen ten bate van het zelfbeheer uit te voeren. Zij moet in de eerste fase van de maatschappelijke reorganisatie de compensaties voor het in beslag genomene vaststellen en uitkeren aan diegenen die hun bezittingen hebben moeten afstaan. Zij moet de interne organisatie nader omschrijven. Zij zal bestuurd moeten worden door een raad bestaande uit gekozen gedelegeerden met een bindend mandaat en verantwoordingsplicht, die op elk gewenst moment door de kiezers afgezet kan worden. De communeraad kan uit haar midden uitvoerende comités aanwijzen voor alle takken van het revolutionaire bestuur van de commune. Deze verdeling van de verantwoordelijkheden over zoveel mogelijk personen heeft het voordeel dat daardoor de basis maximaal deel heeft aan het beheer. Daardoor verminderen de nadelen van een representatief systeem of van een kleine groep gekozenen die de taken onder elkaar verdelen waardoor de bevolking in feite passief blijft op de zelden bijeengeroepen algemene vergaderingen. Bakoenin heeft instinctief gevoeld dat de gekozen raden werkorganen moeten blijven, die zich beurtelings bezig moeten houden met wetgevende of uitvoerende arbeid, een soort ‘democratie zonder parlementarisme’, zoals Lenin later in een van zijn libertaire ogenblikken zou zeggen. De Federatie Courtelary werkt deze conceptie nader uit: ‘Om niet opnieuw te vervallen in de fouten van gecentraliseerd bestuur en bureaucratie menen wij dat het beter is dat de algemene belangen van de commune niet in handen zijn van één enkel bestuur, maar dat elke activiteit afzonderlijk door een speciale commissie behandeld moet worden (. ..) Deze procedure ontneemt het bestuur het gouvernementele karakter.’

De epigonen van Bakoenin ontbrak het ten ene male aan een zo duidelijk begrip voor de noodzakelijke fasen van de historische ontwikkeling. In de jaren ’80 zochten ze ruzie met de collectivistische anarchisten. Kropotkin die het voorbeeld van de Parijse commune bekritiseert, las het volk de les dat zij toch weer ‘het representatief systeem bij de commune hadden toegepast’, dat zij afstand hadden gedaan van ‘hun eigen initiatieven en zich hadden toevertrouwd aan lieden die min of meer toevallig gekozen waren’ en hij beklaagt zich er over dat sommige hervormers ‘koste wat het kost steeds weer proberen een regering bij volmacht te behouden’. Volgens hem heeft het representatieve systeem afgedaan. Dat is de door de bourgeoisie georganiseerde overheersing geweest en die moet samen met die bourgeoisie verdwijnen. ‘Voor de nieuwe economische fase die voor de deur staat, zullen we een nieuwe vorm voor de politieke organen moeten zoeken, die op een heel ander principe dan dat van de vertegenwoordiging gebaseerd moet zijn.’ De samenleving zal zelf de vormen moeten vinden voor de politieke betrekkingen. Die zullen veel meer volksgebonden moeten zijn dan de representatieve, ‘veel meer zelf-government worden, regeren over zichzelf door zichzelf’.

Deze tot de uiterste consequentie doorgevoerde democratie die, zowel op het vlak van het zelfbeheer van de economische als op het gebied van het geografisch bestuur, de laatste bolwerken van welk gezag dan ook opheft, is inderdaad het ideaal van elke socialist, of hij nu ‘autoritair’ of libertair genoemd mag worden. Intussen is het duidelijk dat de voorwaarde hiertoe is: een maatschappelijke verandering die aan de totaliteit van de arbeiders zowel de nodige kennis als het bewustzijn verschaft heeft en waar de periode van schaarste plaats heeft gemaakt voor die van overvloed. Reeds in 1880, dus ver voor Lenin, verklaarde de Federatie Courtelary: ‘De praktijk van het algemeen kiesrecht zal meer en meer zijn bruikbaarheid verliezen in een wetenschappelijk georganiseerde samenleving.’ Maar niet eerder.

Een betwist woord: ‘De Staaf

De lezer weet al dat de anarchisten weigeren, zelfs bij wijze van overgang, het woord ‘staat’ te gebruiken. Op dit punt was de kloof tussen ‘autoritairen’ en libertairen niet altijd onoverbrugbaar. In de Eerste Internationale, waar Bakoenin de woordvoerder was van de collectivisten, gebeurde het dat hij als synoniem van het begrip ‘maatschappelijk collectief’ dat van geregenereerde staat, nieuwe revolutionaire staat en zelfs van socialistische staat aanvaardde. Maar al gauw kwamen de anarchisten tot de ontdekking dat het voor hen niet zonder gevaar was om dezelfde woorden te gebruiken als de autoritairen, zelfs wanneer zij daaraan een duidelijk andere betekenis toekenden. Zij waren van mening dat aan een nieuwe conceptie ook een nieuwe naam gegeven moest worden, omdat het gebruik van de oude namen tot gevaarlijke misverstanden zou kunnen leiden. Ze hielden daarom op de naam ‘staat’ te gebruiken voor het toekomstige maatschappelijk collectief.

In hun verlangen om de anarchisten aan hun kant te krijgen in de strijd binnen de Internationale over het principe van het gemeenschappelijk eigendom tegen de laatste resten van het reactionaire post-proudhonnistische individualisme, toonden de marxisten zich van hun kant bereid concessies te doen met betrekking tot het vocabulaire. Zij accepteerden heel zuinigjes het voorstel van de anarchisten om het woord ‘staat’ te vervangen door ‘federatie’ of ‘lotsgemeenschap van communes’. In deze geest zou Friedrich Engels enkele jaren later zijn vriend en landgenoot August Bebel de les lezen naar aanleiding van het z.g. ‘Programma van Gotha’ van de Duitse sociaaldemocraten. Hij ried hem aan overal waar in het programma over ‘de staat’ gesproken werd, deze term te vervangen door ‘Gemeinwesen’ een goed oud-Duits woord dat de zin weergeeft van het Franse woord ‘commune’.

Op het congres van Bazel van 1869 waren de collectivistische anarchisten en de marxisten tot de gemeenschappelijke beslissing gekomen dat, nadat het eigendom gesocialiseerd zou zijn, dit in gebruik gegeven zou moeten worden aan de ‘gesolidariseerde communes’. Bakoenin zou in zijn rede nog eens de puntjes op de i zetten: ‘Ik stem voor de collectivisatie van de bodem in het bijzonder en in het algemeen van alle maatschappelijke rijkdommen in de zin van de maatschappelijke liquidatie. Onder maatschappelijke liquidatie versta ik de rechtmatige onteigening van de huidige bezitters, door afschaffing van de staat, politiek zowel als juridisch, die de enige garantie en sanctie van het huidige bezit is. Wat betreft de toekomstige organisatie (…) besluit ik tot de solidarisatie van de communes (…) met des te meer overtuiging omdat deze solidarisatie een organisatie van de samenleving van onderop insluit.’

Hoe moeten de openbare diensten bestuurd worden?

Het bereikte compromis was echter nog altijd niet in staat de tegenstellingen te doen verdwijnen, te meer daar op datzelfde congres in Bazel de ‘autoritair-socialistische’ gedelegeerden er niet voor terugdeinsden het beheer van de economie door de staat aan te prijzen. Later bleek het probleem nog veel neteliger te worden toen het beheer van de grote openbare diensten als PTT, spoorwegen enz. ter discussie kwam. Op dat moment werd eigenlijk al beslist over de scheuring in de Internationale tussen de aanhangers van Bakoenin en Marx, die op het Congres van 1872 in Den Haag definitief zou worden. In de onjuist betitelde Internationale van de ‘anti-autoritairen’ die uit de scheuring overbleef, werd het probleem van de openbare diensten ter discussie gesteld. Het bleef niet uit dat dit tot nieuwe meningsverschillen zou leiden tussen de anarchisten en de rest van de staatssocialistische socialisten, die zich gedesolidariseerd hadden van Marx om in de Internationale te kunnen blijven.

Al uit hun aard van nationaal belang kunnen die openbare diensten niet beheerd worden door de arbeidersassociaties noch door de communes. Proudhon had al gepoogd om een oplossing te geven voor deze moeilijkheid door een ‘evenwicht’ te scheppen tussen het arbeidersbeheer en een ‘openbaar initiatief’, een veel te vaag omschreven begrip, want wie zou die openbare diensten dan moeten besturen? De federatie van communes, stelden de libertairen, terwijl de autoritairen geneigd waren te antwoorden: de Staat.

Op het Brusselse Congres van de Internationale van 1874 deed de Belgische socialist César de Paepe een poging om tot een compromis te komen tussen de twee alternatieven. Het bestuur van de openbare diensten op plaatselijk niveau zou aan de communes worden overgelaten onder toezicht van de leiding van het plaatselijk bestuur, dat weer door de vakbonden werd aangewezen. De openbare diensten binnen een uitgebreider gebied zouden bestuurd worden door een regionaal lichaam, benoemd door de federatie van communes en onder toezicht van een regionale Kamer van de Arbeid. In het geval van openbare diensten op nationale schaal door de ‘Arbeidersstaat’, d.w.z. door een staat gebaseerd op de ‘vrijwillige groepering van vrije arbeiderscommunes’. Maar deze tweeslachtige omschrijving kwam de anarchisten verdacht voor. De Paepe wilde in deze argwaan niets anders dan een misverstand zien. Misschien was het trouwens ook wel niets anders dan bekvechterij. Als dat zo zou zijn, dan zou hij dat woord er graag uitlaten, echter met behoud van de zakelijke inhoud en zeker wanneer de kern verstaan werd ‘onder welke aangename benaming dan ook’.

De meerderheid van de libertairen meende echter uit het Brusselse rapport een heroprichting van de staat te kunnen lezen: naar hun mening lag het in de logica der dingen dat ook een ‘arbeidersstaat’ onafwendbaar een ‘autoritaire staat’ zou moeten worden. En wanneer het inderdaad alleen maar om de woorden ging, dan zagen zij niet in waarom de nieuwe samenleving zonder regering aangeduid zou moeten worden met de naam van de oude afgeschafte organen. Op een volgend Congres in Bern (1876) gaf Malatesta toe dat de openbare diensten een gecentraliseerd eenheidsorgaan nodig hebben; maar hij weigerde dat van bovenaf door de staat te laten leiden. Het scheen hem dat zijn tegenstanders de staat verwarden met de samenleving, een levend organisme. Het jaar na Brussel, op het Socialistische Wereldcongres in Gent, moest César de Paepe toegeven dat zijn beroemde Arbeiders- of Volksstaat ‘inderdaad gedurende een zekere periode niets anders zou kunnen zijn dan een staat van gesalarieerden’. Maar het zou ‘slechts een door de omstandigheden gedwongen overgangsfase kunnen zijn, waarna deze ongewenste hinderlijke personen zich ongetwijfeld zouden ontdoen van hun werktuigen om die terug te geven aan de arbeidersassociaties’. Dit verre en problematische vooruitzicht kon de anarchisten niet vermurwen: dat wat de staat genomen had zou ze nooit meer teruggeven.

Federalisme

Resumerend kan gezegd worden dat een libertaire samenleving uitgerust moet worden met een dubbele structuur: een economische, de federatie van arbeidersassociaties voor het zelfbeheer; en een bestuurlijke, de federatie van communes. Dan rest nog de taak het hele bouwwerk te bekronen en tegelijkertijd te geleden met een grootse conceptie die zich over de hele wereld zou kunnen uitspreiden: het federalisme.

Naarmate het denken van Proudhon rijpte, kwam de federalistische idee naar voren en begon te overheersen. Een van zijn laatste werken heet: Over het federatieve principe en zoals we weten gaf hij er in de laatste jaren van zijn leven de voorkeur aan zich ‘federalist’ te noemen in plaats van ‘anarchist’. Wij leven niet meer in de tijd van de kleine antieke vestingen, die zich overigens ook wel eens door federatieve banden met elkaar verbonden. Het probleem van onze tijd is dat van het bestuur van grote landen. ‘Als de omvang van de staat nooit die van een stad of een gemeente te boven zou gaan,’ merkt Proudhon op ‘dan zou ik ieder naar zijn smaak laten beslissen en er verder het zwijgen toe doen. Maar laten we niet uit het oog verliezen dat we hier te maken hebben met enorme agglomeraties en gebieden, waaronder miljoenen steden, stadjes en dorpen vallen.’ Er mag geen sprake zijn van een splitsing van de samenleving in microkosmen. Eenheid is onontbeerlijk.

De autoritairen hebben de neiging deze groepen te ordenen volgens de wet van de ‘verovering’, en Proudhon werpt hen tegen: ‘Hetgeen ik op grond van de wet van de absolute eenheid volstrekt onmogelijk verklaar.’ ‘Al deze groepen zijn onvernietigbare organismen (…) die zich niet van hun souvereine onafhankelijkheid kunnen ontdoen, evenmin als de stadsbewoner door zijn kwaliteit van burger van die stad zijn voorrechten van vrije mens, zijn burgerrechten, kan verliezen (…) Alles wat men op die manier zou bereiken (…) is het scheppen van een onverzoenlijk antagonisme tussen de algemene souvereiniteit en de specifieke souvereiniteit van elk afzonderlijk, het oprichten van autoriteit tegen autoriteit. In een woord: daar waar men meent eenheid te scheppen, organiseert men de verdeeldheid!’

In een dergelijk systeem van ‘opslorpende eenheid’ zouden de wooneenheden en de natuurlijke groepen ‘altijd veroordeeld zijn op te gaan in de grotere agglomeratie, die zonder meer kunstmatig ge-noemd mag worden’. De centralisatie die er op gericht is ‘groepen die van nature zelfstandig zijn binnen de bestuurlijke ondeelbaarheid te houden, is in de moderne samenleving pas echte tirannie’. Het is een imperialistisch, communistisch, absolutistisch systeem, dondert Proudhon, en hij voegt daar nog aan toe: ‘Al die woorden zijn synoniem.’

Daarentegen zou de eenheid, de werkelijke eenheid, de centralisatie, de werkelijke centralisatie, onverwoestbaar zijn wanneer een rechtsbasis, een onderlinge overeenkomst of een verdrag van federatie tussen de territoriale elementen tot stand gekomen zou zijn. ‘Dat wat de centralisatie van een samenleving van vrije mensen uitmaakt (…) is de overeenkomst. De maatschappelijke eenheid (…) is het product van het vrije samengaan van burgers (…) Om een natie zich in eenheid te laten manifesteren is het nodig die eenheid te centraliseren (….) in al zijn functies en mogelijkheden, de centralisatie moet zich van onderop voltrekken, van de periferie naar het centrum en alle functies moeten onafhankelijk zijn en zichzelf besturen. U zult een des te sterkere centralisatie verkrijgen naarmate het aantal brandpunten toeneemt.’

Het federatieve systeem is het tegenovergestelde van gouvernementele centralisatie. Autoriteit en vrijheid, die twee eeuwig strijdige begrippen worden gedwongen om met elkaar tot een vergelijk te komen. ‘De federatie lost alle problemen op die ontstaan door het tot overeenstemming komen van vrijheid en autoriteit. De Franse Revolutie heeft de voorwaarden geschapen voor een nieuwe orde, waarvan de erfgenamen, de arbeidersklasse, het geheim bezitten. Dit is die nieuwe orde: verenig alle volkeren in een ‘confederatie van confederaties’. Het gebruik van die uitdrukking is niet toevallig: een wereldconfederatie zou te omvangrijk zijn; men moet grote eenheden met elkaar federeren. Proudhon, die er van hield te voorspellen, kondigt dan ook aan: ‘De twintigste eeuw zal het tijdperk van de federaties openen.’

Bakoenin doet niets anders dan de federalistische inzichten van Proudhon verder uitwerken en verdiepen. Evenals Proudhon prijst hij de superioriteit van de federale eenheid boven de autoritaire: ‘Zodra de vervloekte macht van de staat die het individu onderdrukt, niet meer bestaat en die de associaties, de communes, de provincies, de streken verhindert samen te leven, zullen zij steeds sterker onderling verbonden zijn en een veel levendiger eenheid vormen dan die zij heden ten dage onder de voor allen even verpletterende druk van de staat gedwongen zijn te vormen.’ De autoritairen ‘verwarren altijd (…) de formele, dogmatische, gouvernementele eenheid met de werkelijke en levende, die alleen maar kan ontstaan uit de meest vrije ontwikkeling van alle persoonlijkheden en van alle collectieven en uit de absoluut vrije en federatieve alliantie (…) van de arbeidersassociaties in de commune en buiten de communes in de regio, in de naties’.

Bakoenin legt de nadruk op de noodzaak van een verbinding, een bemiddelaar tussen de commune en het nationale federale orgaan: de provincie of de regio, een vrije federatie van zelfstandige communes. Laat men echter niet denken dat het federalisme leidt tot isolement, egoïsme. Solidariteit is onverbrekelijk verbonden aan vrijheid. ‘Met behoud van de absolute zelfstandigheid van de communes, voelen deze zich (. ..) solidair met elkaar en zonder ook maar iets van hun vrijheid op te offeren, sluiten zij zich aaneen.’ In onze moderne wereld hebben de materiële, morele en intellectuele belangen tussen alle delen van een natie, evenals tussen de verschillende naties, een machtige en werkelijke eenheid geschapen. Het is die eenheid die de staat zal overleven.

Maar het federalisme is een mes dat aan twee kanten snijdt. Het girondijnse federalisme tijdens de Franse Revolutie was contrarevolutionair. De monarchistische school van Charles Maurras preekte het regionalisme. In sommige landen, zoals de Verenigde Staten, wordt het federale karakter van de grondwet misbruikt door diegenen die de zwarte bevolking hun burgerrechten willen onthouden. Volgens Bakoenin kan alleen het socialisme een revolutionaire inhoud aan het federalisme verschaffen. Dat is de reden waarom zijn Spaanse aanhangers zich zeer lauw toonden ten aanzien van de partij van Pi y Margall, die zich volgelingen van Proudhon noemden en hun ‘cantonalistische’ vleugel, tijdens de korte periode van de mislukte republiek van 1873.[7]

Internationalisme

Het federalistische beginsel leidt logischerwijze tot het internationalisme, dat wil zeggen naar de federatieve organisatie van alle naties ‘verenigd in één grote en broederlijke internationale menselijke gemeenschap’. Ook hier was het weer Bakoenin die de utopie van het burgerlijk federalisme ontmaskerde, dat niet uitgaat van een internationaal, revolutionair socialisme. Hij was zijn tijd ver vooruit; hij was wat wij nu ‘een Europeaan’ noemen. Hij sprak de wenselijkheid uit van een Verenigd Europa, als enig middel om ‘burgeroorlogen tussen de volkeren, die samen de Europese familie vormen, onmogelijk te maken’. Hij vergeet echter niet te waarschuwen tegen elke vorm van Europese federatie van de staten ‘zoals ze vandaag de dag bestaan’: ‘Geen enkele gecentraliseerde, bureaucratische en dus gemilitariseerde staat, zelfs niet wanneer zij zich een republiek noemt, kan ernstig en met overtuiging deel uitmaken van een internationale confederatie. Door hun grondwetten, die altijd een openlijke of gemaskeerde ontkenning van de vrijheid binnenslands zijn, zou dat een blijvende oorlogsverklaring, een bedreiging voor het bestaan van de buurlanden betekenen. Elke alliantie met een reactionaire staat zou ‘verraad aan de Revolutie zijn’. De Verenigde Staten van Europa en later van de hele wereld kunnen alleen maar tot stand komen wanneer overal het oude regime, dat gebaseerd is op geweld en het principe van het gezag, omvergeworpen zal zijn. Wanneer daarentegen in een bepaald land de sociale revolutie zal overwinnen, zal elk ander land dat uit dezelfde beginselen in opstand is gekomen in de revolutionaire federatie worden opgenomen, ongeacht de huidige grenzen van de staten.

Het ware internationalisme berust op het zelfbeschikkingsrecht en het recht van afscheiding. In navolging van Proudhon schrijft Bakoenin: ‘Elk individu, elke associatie, elke commune, elke provincie, elke regio, elke natie heeft het absolute recht om over zichzelf te beschikken, zich al dan niet te associëren, zich te verbinden met onverschillig wie en die verbintenis te verbreken zonder rekening te houden met zogenaamde historische rechten of met wat de buren van ze verwachten.’ ‘Het recht van de vrije aaneensluiting en de vrije afscheiding is het eerste, het belangrijkste van alle politieke rechten waarzonder een confederatie nooit iets anders kan zijn dan een verkapte centralisatie.’

Volgens de anarchistische opvatting is dit beginsel absoluut niet seperatistisch of isolationistisch. Zij zijn er integendeel van overtuigd dat ‘een algemeen erkend recht op afscheiding de feitelijke afscheidingen onmogelijk zal maken, omdat de nationale eenheden, die niet langer het product zijn van geweld en van historische leugens, in vrijheid gevormd zullen zijn.’ Zo en zo alleen zullen zij ‘werkelijk sterk, vruchtbaar en onafscheidelijk’ worden.

Later zou Lenin, en in zijn navolging de eerste congressen van de Derde Internationale, deze conceptie, die de Bolsjewiki als basis gebruikten voor hun nationaliteiten-politiek en hun anti-koloniale politiek, aan Bakoenin ontlenen om die dan tenslotte toch weer te laten vallen ten bate van een autoritair centralisme en een versluierd imperialisme.

Dekolonisatie

Het is opmerkelijk dat het federalisme via een logische deductie zijn grondleggers er toe bracht om op een profetische manier vooruit te grijpen op het probleem van de dekolonisatie. Terwijl hij onderscheid maakt tussen het ‘veroverende’ en het ‘rationele’ element, voorziet Proudhon dat: ‘Elk organisme dat zijn eigen grenzen overschrijdt en andere organismen probeert te overvleugelen of te annexeren, aan kracht verliest wat het aan omvang wint en zijn eigen vernietiging bewerkstelligt.’ Hoe meer een stad (lees een natie) haar inwonertal en oppervlak uitbreidt, hoe meer zij zich in de richting van tirannie en ten slotte van breuk beweegt.

‘Laat men vlakbij of op enige afstand voorsteden of kolonies stichten: vroeg of laat zullen die voorsteden en kolonies zich zelfstandig maken en nieuwe steden stichten, die met de moederstad hoogstens federale banden onderhouden, maar wellicht ook helemaal niet (…).’

‘Wanneer de nieuwe nederzetting zichzelf kan redden, zal zij zich ook uit zichzelf onafhankelijk verklaren. Met welk recht zou de moederstad haar nog als een vazal kunnen behandelen, als haar eigendom beschouwen, uitbuiten?’

‘Zo hebben wij in onze dagen gezien hoe de Verenigde Staten zich van Engeland hebben afgescheiden; hoe ook Canada zich heeft losgemaakt, althans de facto, niet officieel; hoe Australië bezig is zich los te maken, met toestemming en tot grote voldoening van het moederland; en zo zal ook vroeg of laat Algerije zich in een Frans- Afrika constitueren, wanneer wij tenminste niet door een stupide misrekening er op zullen staan dat het door dwang en misère een deel van Frankrijk blijft.’

Bakoenin houdt het oog gericht op de achtergebleven gebieden. Hij betwijfelt of het ‘imperialistische Europa achthonderd miljoen Aziaten in knechtschap kan houden’. ‘De Oosterse landen met hun achthonderd miljoen ingeslapen en geknechte mensen, die twee derde van de mensheid uitmaken, zullen wel gedwongen zijn te ontwaken en in beweging te komen. Maar waarheen en om wat te gaan doen?’

Hij verklaart ‘uitgesproken sympathie te voelen voor elke nationale opstand tegen iedere onderdrukking’. Hij stelt de onderdrukte volkeren het indrukwekkende gedrag van de Spanjaarden in hun nationale opstand tegen Napoleon ten voorbeeld, die ondanks de enorme ongelijkheid tussen de keizerlijke legers en de landseigen guerrilla, vijf jaar lang niet door de bezetter overmeesterd kon worden en eindigde met het gedwongen vertrek van de Fransen uit Spanje.

Elk volk heeft ‘het recht zichzelf te zijn en niemand heeft het recht hen hun kleding, hun gewoonten, hun taal, hun opvattingen of wetten voor te schrijven’. Ook op dit punt bestaat er volgens hem geen federalisme zonder socialisme. Hij spreekt de wens uit dat de nationale bevrijding zich zal voltrekken ‘zowel in het politieke als economische belang van de volksmassa’ en ‘niet met de bedoeling om een sterke staat te stichten’. Elke revolutie om de nationale onafhankelijkheid te bereiken, ‘die buiten het volk om tot stand komt, kan slechts overwinnen wanneer ze in dat geval op een bevoorrechte klasse steunt (…) en moet zich dus noodzakelijkerwijs tegen het volk richten’, zij zal als gevolg daarvan ‘een achterlijke, funeste, contrarevolutionaire beweging’ zijn.

Het zou te betreuren zijn wanneer de gedekoloniseerde landen zich van het buitenlandse juk zouden bevrijden om het juk van nationale, politieke en religieuze onderdrukking opgelegd te krijgen. Voor hun emancipatie is het nodig dat ‘in hun volksmassa’s elk geloof, hetzij in menselijk of in hemels gezag vernietigd wordt’. Het nationale vraagstuk verdwijnt in het aangezicht van het sociale. Er is alleen maar baat te vinden bij een sociale revolutie. Het is uitgesloten dat een geïsoleerde, nationale revolutie succes zou hebben. Een sociale revolutie moet zich noodzakelijkerwijs uitbreiden tot een wereldrevolutie.

Over de grenzen van de dekolonisatie ziet Bakoenin een steeds groeiende federatie van revolutionaire volkeren: ‘In eerste aanleg behoort de toekomst aan een Europees-Amerikaanse Internationale, die zich later, veel later, zal samensmelten met de Aziatische en Afrikaanse periferie.’

Door deze analyse zijn we midden in de twintigste eeuw terecht gekomen.

Deel drie: Het anarchisme in de revolutionaire praktijk

I. Van 1880 tot 1914

Het anarchisme isoleert zich van de arbeidersbeweging

Laten we nu eens het anarchisme in actie nader bezien. Daarmee treden we de 20ste eeuw binnen. In de revoluties van de 19de eeuw waren de libertaire ideeën zeker niet geheel afwezig. Ze speelden er echter nauwelijks een eigen rol in. Proudhon heeft de revolutie van 1848 zelfs al voor die uitbrak, bestreden. Hij verweet haar een politieke revolutie te zijn, burgerlijk boerenbedrog, wat dan ook in hoge mate het geval was. Maar vooral dat ze op het verkeerde moment kwam en zich van de verkeerde middelen bediende, van ouderwetse barricades en straatgevechten, terwijl hij zijn wondermiddel, het mutualistisch collectivisme, op een heel andere manier wilde laten zegevieren. Hoewel de commune spontaan het traditionele staatscentralisme doorbrak, was dit volgens Henri Lefebvre niet meer dan ‘de vrucht van een compromis tussen aan de ene kant de aanhangers van Proudhon en Bakoenin en aan de andere kant Jacobijnen en Blanquisten’. Het was een moedige ontkenning van de staat, maar de anarchistische internationalisten, aanhangers van Bakoenin, vormden in dit gezelschap een ‘verdwijnende kleine minderheid’.

Toch was het anarchisme er dankzij de impulsen van Bakoenin in geslaagd zich meester te maken van een massabeweging met een proletarisch karakter die a-politiek en internationalistisch was: de ‘Eerste Internationale’. Maar omstreeks 1880 begon hij de ‘verlegen Internationale van het eerste uur’ te bespotten en gaf hij voor die te willen vervangen door, zoals Malatesta dat in 1884 omschreef, een ‘gevreesde Internationale’, die tegelijkertijd communistisch, anarchistisch, anti-religieus, revolutionair en anti-parlementair zou moeten zijn. Dat schrikbeeld waar hij mee zwaaide kwam nooit verder dan een geraamte, het anarchisme isoleerde zich steeds meer van de arbeidersbeweging, en als onontkoombare consequentie kwijnde het weg en verwarde zich in sektarisme en in het activisme van een minderheid.

Vanwaar die terugtocht? Een van de oorzaken was de snelle industriële ontwikkeling en de versnelde verovering van politieke rechten, die de arbeiders gevoeliger maakte voor de argumenten van de reformistische parlementariërs. Vandaar de overheersing van de internationale arbeidersbeweging door de sociaaldemocraten, politici, voorstanders van verkiezingen, reformisten, die niet streefden naar de sociale revolutie maar naar de legale verovering van de burgerlijke staat en de bevrediging van onmiddellijke eisen.

De anarchisten, die nog maar een zwakke minderheid vormden, zagen af van het idee om binnen de grote organisaties van de arbeidersbeweging hun activiteiten te ontplooien. Onder het mom van doctrinair purisme, een mengsel van doctrine en utopie, een nostalgisch profetisme over de komende gouden eeuw waarop men vooruitgreep en zijn dromen de vrije loop liet, keerden Kropotkin, Malatesta en hun vrienden de door Bakoenin ingeslagen weg de rug toe. Zij verweten Bakoenin en de anarchistische literatuur te veel ‘doortrokken te zijn van marxisme’. Zij trokken zich met elkaar terug. Zij organiseerden zich in kleine ondergrondse groepjes voor directe actie, waar het voor de politie kinderwerk was om hun spionnen te infiltreren.

Vanaf 1876, nadat Bakoenin zich teruggetrokken had en spoedig daarna stierf, drong het hersenschimmige, avontuurlijke virus het anarchisme binnen. Het congres van Bern lanceerde de leuze ‘propaganda door de daad’. Een eerste voorbeeld van de stand van zaken werd door Cafiero en Malatesta gegeven. Op 5 april 1877 verschenen onder hun leiding een dertigtal gewapende activisten in de bergen van de Italiaanse provincie Bénévent, waar zij de gemeentelijke archieven van een klein dorp verbrandden en de inhoud van de gemeentekas onder de armen verdeelden. Zij poogden een plattelands en kinderlijk mini-libertair-communisme te realiseren. Opgejaagd en halfdood van de kou lieten zij zich ten slotte zonder verzet gevangen nemen.

Drie jaar later, op 25 december 1880, schreef Kropotkin in zijn krant le Révolté: ‘De permanente revolutie door het woord, het schrift, de dolk, het geweer of dynamiet (…) alles is goed genoeg voor ons die buiten de wet staan.’ Van de ‘propaganda door de daad’ naar individuele terreur was maar een stap. Die werd al gauw gemaakt.

Wanneer de afvalligheid van de arbeidersmassa er de oorzaak van genoemd mag worden dat men zijn toevlucht nam tot individuele terreur, kan omgekeerd gesteld worden dat ‘de propaganda door de daad’ er in zekere zin voor zorgde dat de ingeslapen arbeiders gewekt werden. Zoals Robert Louzon in november 1937 in een artikel in La Révolution Prolétarienne schreef, ‘was het de gongslag die het Franse proletariaat uit de staat van verstijving, waarin het door de slachting na de Commune van 1870 was geraakt, opwekte (…) die het voorspel was van de oprichting van de CGT en de massavakbewegingen van de jaren 1900-1910.’ Een enigszins optimistische stelling, die gecorrigeerd of gecompleteerd[8] werd door de getuigenis van de jonge anarchist Fernand Pelloutier, die naar het revolutionair syndicalisme overging: volgens hem had het gebruik van dynamiet de arbeiders afgeschrikt, ondanks het feit dat zij al veelvuldig door de parlementaire socialisten waren misleid; geen van hen durfde zich voor de anarchie uit te spreken uit angst aangezien te worden voor iemand die de voorkeur gaf aan de geïsoleerde opstand ten nadele van de gemeenschappelijke actie.

De combinatie van het utopisme van Kropotkin met bommen, verschafte de sociaaldemocraten de wapens tegen de anarchisten waarvan zij niet nalieten gebruik te maken.

De sociaaldemocraten laken de anarchisten

Gedurende vele jaren werd de socialistische arbeidersbeweging verdeeld gehouden in twee onverzoenlijke blokken. Terwijl het anarchisme afwisselend afgleed naar terrorisme of het wachten op het duizendjarige rijk, verzandde de politieke beweging, die zich min of meer valselijk op het marxisme beriep, steeds meer in ‘parlementaire stompzinnigheid’. Zoals Pierre Monatte, die van anarchist syndicalist was geworden, ons later in herinnering brengt ‘stierf de revolutionaire geest in Frankrijk (…) elk jaar een beetje meer. Het revolutionarisme van Guesde (…) bestond alleen maar uit woorden, of was nog erger een verkapte parlementaire kiesvereniging; het revolutionarisme van Jaurès ging zelfs nog veel verder, het was domweg en trouwens heel openlijk ministerieel en gouvernementeel’. In Frankrijk werd de scheiding tussen anarchisten en socialisten bezegeld in 1880 tijdens het congres in Le Havre, waar de opkomende arbeiderspartij besloot aan de verkiezingscampagne mee te doen.

In 1889 besloten in Parijs, sociaaldemocraten van verschillende landen om na lange afwezigheid de internationale socialistische congressen weer in ere te herstellen, waarmee de weg naar de Tweede Internationale geopend was. Sommige anarchisten meenden aan deze bijeenkomst te moeten deelnemen. Hun aanwezigheid werd aanleiding tot heftige incidenten. De sociaaldemocraten, die de numerieke overmacht hadden, verstikten elke tegenspraak van hun tegenstanders. Tijdens het congres te Brussel in 1891 werden de anarchisten

onder honend gejoel uitgesloten. Ondanks hun reformistische opvattingen, verlieten verschillende arbeidersdelegaties uit Engeland, Nederland, en Italië de vergadering uit protest. Op het volgende congres dat in Zürich werd gehouden in 1893 beweerden de sociaaldemocraten dat zij in de toekomst behalve de vakbewegingen slechts die socialistische partijen en groeperingen zouden toelaten, die de noodzaak van ‘politieke actie’ zouden erkennen, dat wil zeggen van de verovering van de burgerlijke macht via het stembiljet.

Op het congres in Londen in 1896 weten enkele anarchisten deze beperkende voorwaarde te omzeilen door zich door hun vakbonden te laten afvaardigen. Dat was trouwens niet alleen maar een krijgslist: zoals we verderop zullen zien: de anarchisten hadden juist de weg naar de werkelijkheid teruggevonden. Zij waren tot de vakbeweging toegetreden. Maar toen een van hen, Paul Delesalle, probeerde het spreekgestoelte te beklimmen, werd hij hardhandig van de trap gesmeten en gewond. Jaurès beschuldigde de anarchisten ervan dat zij de vakbonden in revolutionaire, anarchistische groepen hadden veranderd en gedesorganiseerd, evenals ze nu gekomen waren om het congres in de war te schoppen ‘in het grote voordeel van de burgerlijke reactie’.

De Duitse sociaaldemocraten, verwoede kiesverenigingsmannen, Wilhelm Liebknecht en August Bebel toonden zich, evenals voorheen in de Eerste Internationale, de meest hardnekkige tegenstanders van de anarchisten. Geholpen door mevrouw Aveling, een dochter van Karl Marx, die de libertairen voor ‘gekken’ uitmaakte, wonden zij de vergadering om hun vingers en lieten een besluit aanvaarden om alle ‘anti-parlementariërs’ in wat voor hoedanigheid zij zich ook zouden aanmelden, in de toekomst van alle congressen uit te sluiten.

Later zou Lenin hen daarvoor een boeket aanbieden waarin de bloemen de doornen nauwelijks verborgen. In zijn Staat en Revolutie zou hij de anarchisten recht doen wedervaren tegen de sociaaldemocraten. Hij verweet de sociaaldemocraten dat zij ‘de anarchisten het monopolie van de kritiek op het parlementarisme gelaten hadden’ en dat zij die kritiek zelf ‘anarchistisch genoemd’ hadden. Het kan dan ook niemand verbazen dat het proletariaat in de parlementaire landen, misselijk van zulke socialisten, steeds meer sympathie voor de anarchisten ging krijgen. De sociaaldemocraten zagen in elke poging om de burgerlijke staat de ruggekracht te breken de hand van het anarchisme. De anarchisten hebben ‘terecht het opportunistisch karakter van de ideeën die door de sociaaldemocraten over de Staat werden onderwezen, gebrandmerkt’.

Marx, nog altijd volgens Lenin, was het met Proudhon eens voor zover beide van mening waren dat ‘de huidige staat vernietigd moest worden’. ‘De opportunisten wensen de analogie tussen het marxisme en het anarchisme van Proudhon en Bakoenin niet te zien.’ De sociaaldemocraten voeren de discussie met de anarchisten op een onmarxistische manier. Hun kritiek op het anarchisme beperkt zich tot puur burgerlijke banaliteiten: ‘Wij aanvaarden de staat, de anarchisten niet!’ De anarchisten staan ook goed aangeschreven om de sociaaldemocraten te kunnen verwijten dat zij in hun plicht, de arbeiders revolutionair opvoeden, te kort schieten. Lenin geselt een anti-anarchistische brochure van de Russische sociaaldemocraat Plechanov als ‘zeer onrechtvaardig tegenover de anarchisten’, ‘bedrieglijk’, ‘vol grove verzinsels om te kunnen insinueren dat er geen enkel onderscheid is tussen een anarchist en een bandiet’.

De anarchisten in de vakbeweging

De anarchisten waren in de jaren 1890 in het slop geraakt. Geïsoleerd van de arbeiderswereld die door de sociaaldemocraten beheerst werd, trokken zij zich terug in kleine kerkjes, barricadeerden zich in ivoren torens om daar verder te spinnen aan hun steeds onwerkelijker ideologie. Of zij hielden zich bezig met het bedrijven of toejuichen van individuele aanslagen en lieten zich vangen in het net van onderdrukking en represailles.

Kropotkin was een van de eersten die de eer toekomt zijn mea culpa gezegd te hebben en de steriliteit van de ‘propaganda door de daad’ te erkennen. In een serie in 1890 gepubliceerde artikelen bevestigde hij dat ‘men met het volk moet zijn, dat niet meer om afzonderlijke daden vraagt, maar dat handelende kerels in zijn rijen wenst te zien’. Hij waarschuwde tegen ‘de illusie dat men de coalitie van uitbuiters zou kunnen verslaan met een paar kilo springstof’. Hij beval aan terug te keren naar een syndicalisme van de massa, zoals dat waarvan de Eerste Internationale het embryo en de stimulator was geweest: ‘Monsterverbonden die miljoenen proletariërs moeten omvatten.’

Om de arbeidersmassa los te weken van de zogenaamde socialisten waardoor ze beetgenomen werd, zou de belangrijkste taak van de anarchisten moeten zijn de vakbonden binnen te dringen. In een artikel dat een anarchistisch weekblad, Les Temps Nouveaux, in 1895 publiceerde onder de titel ‘Het anarchisme en de vakbonden’ zette Fernand Pelloutier de nieuwe tactiek uiteen. Het anarchisme kon best buiten dynamiet wanneer het zich tot de massa zou wenden om de gedachten van het anarchisme te propageren en om de vakbeweging te verlossen uit het benauwde corporatisme waar hij zich tot nu toe in had opgesloten. De vakbeweging moest een ‘school voor het praktisch anarchisme’ worden. Een laboratorium voor de economische strijd, los van de verkiezingsstrijd, die anarchistisch bestuurd moest worden. Was het niet het enige revolutionaire, libertaire organisme dat een tegenwicht en een mogelijkheid tot vernietiging van de slopende invloed van de sociaaldemocratische politici zou kunnen zijn? Pelloutier verbindt de vakbeweging aan een ‘communistisch-libertaire’ samenleving die het einddoel van de anarchisten moet blijven: hij eist dat op de dag dat de revolutie zal uitbreken ‘een zo goed als libertaire organisatie gereed zal staan om de huidige op te volgen om zodoende in feite alle politieke machten te kunnen uitschakelen, en waarvan alle leden doordat zij de productiemiddelen beheersen, zelf hun zaken kunnen regelen, in vrijheid en via de souvereine beslissingen van de leden’.

Pierre Monatte zou later op het Internationale Anarchistische Congres van 1907 verklaren: ‘Het syndicalisme (…) opent nieuwe perspectieven en nieuwe hoop voor het al veel te lang in zichzelf gekeerde anarchisme.’ Aan de ene kant ‘roept het syndicalisme (…) het anarchisme naar zijn bron, de arbeidersklasse terug, aan de andere kant zijn de anarchisten er niet in geslaagd de arbeidersbeweging op de revolutie voor te bereiden en de gedachte van directe actie te populariseren’. Op dat zelfde congres werd na een levendige discussie een resolutie aangenomen die met de volgende principiële verklaring begon: ‘Het Internationale Anarchistische Congres beschouwt de vakbeweging als een strijdmiddel in de klassenstrijd ter verbetering van de levensomstandigheden en als een eenheid van producenten, die dienst kan doen bij het omzetten van de kapitalistische maatschappij in een anarcho-communistische samenleving.’

Niet zonder moeite konden de anarcho-syndicalisten ertoe komen om de gehele libertaire beweging in de nieuwe richting te oriënteren. De ‘zuiveren’ in de anarchistische beweging bleven een sterke argwaan koesteren tegen de vakbeweging en het syndicalisme. Zij verweten de anderen dat ze te veel met hun voeten op de grond stonden. Zij beschuldigden hen ervan zich in de kapitalistische wereld thuis te voelen, dat zij er een integrerend deel van uitmaakten en dat zij zich tevreden stelden met tijdelijke eisen. Zij bestreden dat de anderen op hun manier en alleen het sociale probleem ooit zouden kunnen oplossen. Op het congres van 1907 wierp Malatesta Monatte bitter tegen dat de arbeidersbeweging voor de anarchisten slechts een middel en geen doel kon zijn: ‘De vakbeweging is en zal nooit anders dan een wetsgetrouwe, conservatieve beweging kunnen zijn, zonder ander bereikbaar doel - en wat voor een doel! - dan verbetering van de arbeidsvoorwaarden.’ Verblind door het najagen van voor de hand liggende voordeeltjes, houdt de vakbeweging de arbeiders van de beslissende strijd af: ‘Het gaat er minder om de arbeiders er toe te brengen het werk te staken dan om ze te overtuigen dat ze het voor eigen rekening moeten voortzetten.’ Ten slotte waarschuwde Malatesta ook nog tegen het conservatisme van de vakverenigingsbureaucratie: ‘De vrijgestelde is in de arbeidersbeweging een gevaar dat alleen maar te vergelijken is met parlementarisme. Een anarchist die een permanente betaalde functie in de vakbeweging aanneemt, is verloren voor het anarchisme.’

Waarop Monatte antwoordde, dat de vakbeweging evenmin als elk mensenwerk zeker niet zonder onvolkomenheden is, maar: ‘Verre van dat te willen verbergen meen ik, dat het beter is zich er voortdurend bewust van te zijn om er zo nodig tegen te kunnen optreden.’ Hij gaf toe dat het 'functionarissencorps van de vakbond vaak aanleiding geeft tot gerechtvaardigde kritiek. Maar hij protesteerde tegen de beschuldiging dat men het anarchisme en de revolutie aan het syndicalisme wilde opofferen: ‘Zoals van alle hier aanwezigen, is ook ons doel de anarchie.’ ‘Alleen omdat de tijden veranderd zijn, hebben wij ook onze concepties van de beweging en van de revolutie veranderd. Wanneer de anarchisten, in plaats van de gemaakte en zelfs de nog niet gemaakte fouten uit de hoogte te kritiseren, zich eens wat meer in de strijd van de vakbeweging zouden mengen, dan zouden de gevaren die het syndicalisme ongetwijfeld oplevert, kunnen worden bezworen.’

De toorn van de sektarische anarchisten was trouwens niet helemaal ongefundeerd. Maar het soort vakbond waaraan zij dachten behoorde alweer tot een voorbije periode: dat waren de oorspronkelijk platweg corporatieven, die later door de sociaaldemocraten op sleeptouw waren genomen en die zich na de onderdrukking van de commune, in de lange jaren van terugslag, over Frankrijk hadden kunnen verspreiden. Aan de andere kant was voor de ‘zuivere’ anarchisten het syndicalisme van de klassenstrijd, herboren door de deelname van de anarcho-syndicalisten, een omgekeerd ongemak: dat gaf voor de eigen ideologie af te scheiden, ‘zichzelf te kunnen redden’. De meest bijtende woordvoerder, Emile Pouget, hield vol: ‘Dat de vakbeweging alle andere middelen om individuen samen te bundelen overvleugelt, komt omdat het werken voor deelverbeteringen en voor, wat nog beslissender is, het veranderen van de maatschappij, tegelijk en parallel wordt ondernomen. Juist omdat de vakbeweging beantwoordt aan die tweezijdige tendens (…) zonder het heden aan de toekomst op te offeren of de toekomst aan het heden, juist daarom werpt de vakbeweging zich op als de groepering bij uitnemendheid.’

De zorg van het nieuwe syndicalisme om zijn ‘onafhankelijkheid’ te verklaren en in stand te houden, wat is vastgelegd in het beroemde Handvest dat in 1906 op het congres van de CGT in Amiens werd geproclameerd, was veel minder gericht tegen de anarchisten dan wel geïnspireerd door de zorg om de voogdij van de burgerlijke democratie en zijn verlengstuk in de arbeidersbeweging, de sociaal- democratie, te verwerpen. En bovendien door de wil om de eenheid in de vakbeweging te garanderen in een Frankrijk waar de rivaliserende politieke sekten weer uitgezaaid waren zoals voor het tot stand komen van de ‘socialistische eenheid’. Uit Proudhon’s boek De la capacité politique des classes ouvrières dat de bijbel was van de revolutionaire vakbewegingsmensen, hadden zij zich in het bijzonder het begrip ‘scheiding’ eigen gemaakt: wanneer het proletariaat zich als herkenbare klasse wil formeren, dan moet het alle steun van een andere klasse weigeren.

Maar sommige anarchisten ergerden zich aan de pretentie van de arbeidersbeweging dat ze het wel zonder hun begeleiding af konden. ‘Een totaal verkeerde doctrine’, riep Malatesta uit, ‘die het anarchisme in zijn bestaan bedreigt’. En zijn knecht Jean Grave echode: ‘Het syndicalisme kan en moet zichzelf redden in de strijd tegen de werkgevers maar het kan nooit de pretentie hebben het sociale probleem alleen op te kunnen lossen.’ Zij kunnen ‘zo slecht zichzelf redden dat de nodige wetenschap over wat ze zijn, wat ze zouden moeten zijn en wat ze zouden moeten doen, van buitenstaanders moest komen’.

Ondanks deze verwijten en dankzij de revolutionaire gist, die de tot het syndicalisme overgegane anarchisten er in brachten, werd de vakbeweging in Frankrijk en in de andere Latijnse landen in de jaren vóór 1914 een macht, waar niet alleen de bourgeoisie en de regering rekening mee hadden te houden, maar ook de sociaaldemocratische politici, aan wie op deze manier de controle over een groot deel van de arbeidersbeweging was ontglipt. De filosoof George Sorel beschouwde het toetreden van de anarchisten tot de vakbeweging als een van de grootste gebeurtenissen van zijn tijd. De anarchistische doctrine had zich verbreid in een massabeweging, maar vond zichzelf daar terug in nieuwe vormen en kon daar nieuwe kracht opdoen.

De libertaire beweging zou doordrongen blijven van het samensmelten van de anarchistische en de syndicalistische ideeën. Tot 1914 was de Franse CGT de kortstondige vrucht van die synthese. Maar de meest volmaakte en meest bestendige vrucht zou de Spaanse CNT zijn (Confederación Nacional del Trabajo) die in 1910 werd opgericht, begunstigd door een scheuring in de radicale partij van de politicus Alexander Lerroux. Een van de woordvoerders van het Spaanse anarcho-syndicalisme, Diego Abad de Santillan, verzuimde niet alle eer te bewijzen aan Emile Pouget, Fernand Pelloutier en alle andere anarchisten die de noodzaak hadden gezien om in de eerste plaats hun ideeën wortel te laten schieten in de economische organisaties van het proletariaat.

II. Het anarchisme in de Russische Revolutie

Nadat het anarchisme een tweede jeugd gevonden had in het revolutionair syndicalisme, putte het zijn derde uit de Russische Revolutie. Deze vaststelling mag op het eerste gezicht de lezer verrassen, gewend als hij is de grote revolutionaire mutatie van oktober 1917 te beschouwen als het werk en het privilege van de Bolsjewiki alleen. In werkelijkheid was de Russische Revolutie een enorme massa-beweging. Een vloedgolf uit de diepte van het volk, die alle ideologieën overspoelde en achter zich liet. Zij behoorde niemand anders toe dan het volk. Naarmate het een meer authentieke revolutie werd, spontaan en van onderaf, en organen voor directe democratie schiep, kreeg zij steeds meer de karaktertrekken van een sociale revolutie met een libertaire inslag. De betrekkelijke zwakte van de Russische anarchisten verhinderde hen echter de buitengewoon gunstige situatie te benutten om hun idealen te verwezenlijken.

De revolutie werd tenslotte ingepalmd en verminkt, door het doorzettingsvermogen zeggen sommigen, door de heerschappij zeggen anderen, van de groep beroepsrevolutionairen rondom Lenin. Deze nederlaag van zowel het anarchisme als van de volksrevolutie bleef niet geheel zonder vrucht voor de libertaire idee. In de eerste plaats werd de onteigening van de productiemiddelen niet ter discussie gesteld en daarmee werd dit gebied veilig gesteld als mogelijkheid voor de overwinning van het socialisme van onderaf over het gekazerneerde staatssocialisme; verder bood de ervaring in de USSR zowel Russische als andere anarchisten de gelegenheid om de nodige lessen te trekken uit de daar tijdelijk geleden nederlaag - lessen die Lenin zich blijkbaar ook kort voor zijn dood bewust werd - en tot overdenken van het hele complexe probleem van anarchisme en revolutie. Kortom, zoals Kropotkin het formuleerde en Voline hem beaamde, het had hen geleerd, voor zover nog nodig, hoe men een revolutie niet moet maken. Verre van te bewijzen dat het libertair socialisme niet uitvoerbaar is, bevestigde de sovjet-ervaring integendeel de profetische juistheid van de inzichten van de grondleggers van het anarchisme, in het bijzonder wat betreft hun kritiek op het ‘autoritaire’ socialisme.

Een libertaire revolutie

Het uitgangspunt van de Revolutie van 1917 was dat van 1905, in de loop van welk jaar een nieuw type revolutionair orgaan opdook; de sovjet. Het werd geboren in de fabrieken van Sint Petersburg tijdens een spontane algemene staking. Gezien de bijna totale afwezigheid van een vakbeweging en een vakbondstraditie, moest de sovjet de ontstane leemte opvullen door de strijd in de verschillende stakende fabrieken te coördineren. Het was de anarchist Voline, die in nauwe samenwerking met de arbeiders en op hun voorstel op het idee kwam, de eerste sovjet te scheppen. Zijn verslag ondersteunt dat van Trotski, die enige maanden later voorzitter van de sovjets zou worden en die zonder enige kwade bedoeling, juist integendeel, in zijn verslag over de gebeurtenissen van 1905 schrijft: ‘De activiteiten van de sovjets betekenden organisatie van de anarchie. Hun bestaan en hun verdere ontwikkeling bracht consolidatie van de anarchie met zich mee.’

Deze ervaring bleef voor altijd in het bewustzijn van de arbeiders gegrift en toen de revolutie van februari 1917 uitbrak behoefden de leiders niets meer uit te vinden. De arbeiders maakten zich spontaan meester van de fabrieken. De sovjets stonden vanzelf weer op. Opnieuw namen zij de beroepsrevolutionairen bij verrassing. Ook naar de mening van Lenin waren de arbeiders- en boerenmassa’s ‘honderd maal linkser’ dan de Bolsjewiki. Het prestige van de sovjets was zo groot dat de Oktoberrevolutie alleen in naam van en door de sovjets kon worden uitgeroepen.

Maar ondanks hun stootkracht ontbrak het aan homogeniteit, revolutionaire ervaring en ideologische vorming. Daardoor werden ze een gemakkelijke prooi voor politieke partijen met schommelende revolutionaire opvattingen. Hoewel de bolsjewistische partij een duidelijke minderheidsgroep was, was het de enige werkelijk georganiseerde revolutionaire groepering die wist waar hij heen wilde. Hij had op de uiterst linkse vleugel geen enkel au sérieux te nemen rivaal, noch op het politieke vlak noch op vakbewegingsterrein. Hij beschikte over kaders van de allerhoogste kwaliteit. Voline moet toegeven dat zij ‘een hartstochtelijke, koortsachtige, adembenemende activiteit’ ontplooiden.

Dat nam niet weg dat het partijapparaat - waarin Stalin toen nog een duistere krullenjongen was - de sovjets altijd met een zeker wantrouwen als een lastige concurrent had bekeken. Na het grijpen van de macht werd de spontane en onweerstaanbare drang om de productie te socialiseren voorlopig gekanaliseerd door middel van controle van de arbeiders. Het decreet van 14 november 1917 regelde de inspraak van de arbeiders bij het beheer van de ondernemingen en bij het vaststellen van de kostprijzen, hief het handelsgeheim op en verplichtte de ondernemers inzage van de correspondentie en de boekhouding te geven. ‘Het was niet de bedoeling van de leiders van de revolutie om op dit punt verder te gaan,’ bericht Victor Serge. In april 1918 ‘voorzagen zij nog (…) de stichting van gemengde maatschappijen met aandelen, waarvan een deel in handen zou komen van de sovjet-staat en de rest in die van binnen- en buitenlandse kapitaalverschaffers’. ‘Het initiatief tot onteigening ging niet uit van de machthebbers maar van de massa.’

Al op 20 oktober 1917 tijdens het eerste congres van fabrieksraden kwam een motie van duidelijk anarchistische huize in behandeling, die eiste dat: ‘De controle over de productie en de controlecommissies niet uitsluitend door verificatiecommissies zou worden uitgevoerd, maar dat deze tegelijkertijd de cellen zouden zijn die van nu af aan het toekomstige overdragen van de productiemiddelen in handen van de arbeiders moeten voorbereiden.’ A. Pankratova schrijft: ‘In de dagen na de Oktoberrevolutie werden deze anarchistische tendensen des te gemakkelijker en met des te meer succes versterkt omdat de kapitalisten zich heftiger gingen verzetten tegen de uitvoering van het decreet over de arbeidscontrole en zij bleven weigeren de arbeiders inspraak in de productie te geven.’

De arbeiderscontrole bleek inderdaad al gauw een halve maatregel te zijn die hinkte en niet functioneerde. De werkgevers saboteerden, verborgen hun voorraden, onttrokken gereedschappen aan de werkplaatsen, provoceerden de arbeiders en sloten ze uit. Soms gebruikten ze de fabriekscomités als verlengstukken of eenvoudig als vertegenwoordigers van de directie en zelfs zagen zij er soms voordeel in om hun bedrijf te laten nationaliseren. De arbeiders beantwoordden zulke machinaties met inbeslagname van de fabriek die zij voor eigen rekening weer op gang brachten. ‘Wij schakelen de ondernemers niet zelf uit,’ zeiden de arbeiders in hun moties, ‘maar wij nemen de productie ter hand daar waar de ondernemers weigeren het goed functioneren van de fabriek te garanderen.’ Pankratova voegt daar aan toe dat in deze eerste periode van ‘chaotische, primitieve’ socialisatie, de fabrieksraden ‘dikwijls de leiding overnamen van fabrieken waarvan de eigenaren uitgeschakeld ofwel gevlucht waren’.

Al spoedig moest de arbeiderscontrole plaats maken voor de socialisatie. Lenin overweldigde als het ware zijn beschroomde medewerkers door hen te dwingen zich ‘in de draaikolk van de levende creativiteit van het volk’ te begeven en daar een authentiek libertaire taal te spreken. De basis van de revolutionaire wederopbouw moest het arbeiderszelfbeheer zijn. Dat alleen kon bij de massa de revolutionaire geestdrift wekken die nodig was om het onmogelijke mogelijk te maken. Wanneer iedereen, tot aan de laatste los werkman, elke willekeurige werkloze, elke keukenmeid de fabrieken, de bodem, het bestuur in handen ziet van de arbeidersassociaties, de ambtenaren, de kantoorbedienden en de boeren in de democratische distributie-comités, die spontaan door het volk zijn opgezet, ‘wanneer het arme volk dat ziet en voelt, dan kan geen macht ter wereld de sociale revolutie meer neerslaan’. De toekomst opende hier de weg naar een republiek van het type van de Commune van 1871, een Sovjet- Republiek.

‘Ten einde de geest van de massa te raken, hun vertrouwen en hun sympathie te winnen,’ vertelde Voline, ‘lanceerde de bolsjewistische partij leuzen (. ..) die tot dan toe kenmerkend geweest waren (…) voor het anarchisme.’ De leuze Alle macht aan de sovjets werd door de massa intuïtief in libertaire zin begrepen. Arshinov verklaart: ‘De arbeiders interpreteerden de gedachte van de sovjetmacht als mogelijkheid van het vrije beschikkingsrecht over hen zelf, zowel in politieke als in economische zin.’ Op het derde congres van sovjets, begin 1918, zei Lenin: ‘De anarchistische gedachten hebben nu een levende vorm gekregen.’ Niet lang daarna, op het zevende congres van zijn partij, liet hij stellingen aannemen waarin o.m. sprake was van socialisatie van de productie bestuurd door de organen van de arbeiders (vakbeweging, fabriekscomités enz.), afschaffing van beroepsambtenaren, politie en leger, gelijkheid in salaris en traktementen, deelname van alle leden van sovjets aan het beheer en bestuur van de staat, de geleidelijke afschaffing van die staat en van het geld. Op het congres van de vakbeweging (voorjaar 1918) beschreef Lenin de fabrieken als ‘communes van producenten en consumenten die zichzelf besturen’. De anarcho-syndicalist Maximov ging zelfs zo ver te stellen: ‘De Bolsjewiki hebben niet alleen hun theorie van het langzaam afsterven van de staat, maar ook de Marxistische theorie in zijn geheel laten varen.’ ‘Zij zijn een soort anarchisten geworden.’

Een ‘autoritaire’ revolutie

Het zich moedig richten op het instinct en op de revolutionaire temperatuur van de massa mag dan de Bolsjewiki de leiding van de revolutie verschaft hebben, toch kwam de manier waarop niet overeen met hun traditionele ideologie noch met hun werkelijke bedoelingen. Vanouds waren zij ‘autoritair’ geweest, bezeten door ideeën over de staat, dictatuur, centralisatie, leidende partij, economisch beheer van bovenaf, allemaal dingen die in lijnrechte tegenspraak staan met de werkelijk libertaire beginselen van de sovjet-democratie.

Staat en Revolutie, dat aan de vooravond van de Oktoberrevolutie geschreven werd is een spiegel waarin het ambivalente denken van Lenin weerkaatst wordt. Sommige bladzijden zouden door een libertair geschreven kunnen zijn, en zoals we al gezien hebben, werden de anarchisten gedeeltelijk in hun eer hersteld. Maar deze oproep voor een revolutie van onderaf gaat parallel met een pleidooi voor een revolutie van bovenaf. De staatssocialistische, centralistische, hiërarchische gedachten komen niet over in de vorm van min of meer verbloemde bijgedachten, ze worden integendeel breeduit geëtaleerd: de staat zal de verovering van de macht door het proletariaat overleven, hij zal pas na een overgangsperiode afsterven. Hoe lang zal dat vagevuur bestaan? Het wordt ons niet verheeld - men zegt ons zonder spijt, zelfs met een zekere opluchting dat het ‘een langzaam proces zal zijn van lange duur’. Dat wat de revolutie zal baren onder de uiterlijke verschijning van de sovjetmacht, is de ‘proletarische staat’, of ‘de dictatuur van het proletariaat’, de auteur heeft het zelfs over ‘de burgerlijke staat zonder bourgeoisie’ wanneer we zijn gedachtengang tot het uiterste volgen. Die alles-etende staat heeft wel degelijk de bedoeling om alles op te slokken.

Lenin volgt de school van zijn tijdgenoot, het Duitse staatskapitalisme, de Kriegswirtschaft (oorlogseconomie). De organisatie van de moderne grootindustrie door het kapitalisme met zijn ‘ijzeren discipline’ is een van zijn andere modellen. Hij is verrukt van een staatsmonopolie zoals bijvoorbeeld de PTT en hij roept uit: ‘Wat een bewonderenswaardig geperfectioneerd mechanisme. Het hele economische leven net zo georganiseerd als de posterijen (. ..) dat is de staat, dat is de economische basis die wij nodig hebben.’ Zich willen ontdoen van ‘gezag’ en ‘onderwerping’ dat zijn anarchistische ‘dromen’, beslist hij. Even te voren liep hij nog warm voor de gedachte de productie en de distributie over te dragen aan arbeidersassociaties en zelfbeheer. Maar het was een vergissing. Hij verbergt zijn tovermiddel niet: alle burgers worden ‘arbeiders en beambten van één enkele algemene trust van de staat’, de hele maatschappij wordt veranderd in ‘éen groot kantoor en één grote fabriek’. Sovjets? Ja, maar dan natuurlijk onder de leiding van de arbeiderspartij, een partij die de historische taak heeft het proletariaat te ‘leiden’.

De meest luciden onder de Russische anarchisten lieten zich niet beetnemen. Reeds aan het begin van de libertaire periode van Lenin bezworen zij de arbeiders op hun hoede te zijn. In hun krant Golos Truda (De Stem van de Arbeid) kon men al in de laatste maanden van 1917 en begin 1918 uit de pen van Voline de profetische waarschuwing lezen: ‘Wanneer de macht van de Bolsjewiki eenmaal geconsolideerd en wettig zal zijn, zullen zij, omdat ze staatssocialistische, politieke socialisten zijn, d.w.z. mannen van de gecentraliseerde, autoritaire actie, het leven van ons land en van ons volk beginnen te organiseren met dictatoriale en regeringsmiddelen vanuit het centrum (…). Jullie sovjets zullen (…) langzaam maar zeker de uitvoerende organen worden van de wil van de centrale regering (…). Wij zullen getuige zijn van het opzetten van een autoritair, staatssocialistisch apparaat dat alles van bovenaf zal beslissen en dat alles zal vermorzelen …). Ongelukkig zullen zij zijn die niet akkoord gaan met de beslissingen van de centrale macht. De leuze Alle macht aan de sovjets wordt dan in feite alle macht aan de partijleiders.’

Volgens Voline dwongen de toenemende anarchistische tendensen bij de massa, Lenin voorlopig van het kiezen van zijn eigen weg af te zien. Hij liet de staat, het gezag en de dictatuur maar voor een uur, een minuutje voortbestaan. Daarna zou er niets dan ‘anarchisme’ zijn. ‘Maar grote goden, kunnen jullie dan niet zien wat burger Lenin zal gaan zeggen als de huidige macht eenmaal geconsolideerd zal zijn? Wanneer het niet meer nodig is zich er aan te storen wat de massa zegt?’ Hij zal terugkeren naar de oude vertrouwde platgetreden paden. Dan schept hij een marxistische staat’, in de meest volmaakte vorm.

Inderdaad is het zeer twijfelachtig of Lenin en de zijnen bewust een val opgezet hebben voor de massa. Er was bij hen veel minder dubbelzinnigheid dan doctrinair dualisme. De tegenstelling tussen de twee polen van hun denken was zo duidelijk en onmiskenbaar dat die wel vroeger of later in hun daden tot uitdrukking moest komen. Of de druk van de anarchiserende massa zou hen dwingen om de autoritaire trekken van hun systeem te vergeten, of juist integendeel zou de consolidatie van hun macht en het afzwakken van de volksrevolutie hen er toe brengen hun anarchistische rekwisieten en kostuums in het pakhuis te bergen.

Een nieuw element deed zich voor dat alle factoren van het probleem omverwierp: de verschrikkelijke gevolgen van de burgeroorlog en de buitenlandse interventie, het ontwrichte transportwezen, het gebrek aan technici. Dat alles dwong de bolsjewistische leiders tot het nemen van uitzonderlijke maatregelen, tot dictatuur, tot centralisatie, tot het te hulp roepen van de ‘ijzeren vuist’. Maar de anarchisten wierpen tegen dat de moeilijkheden alleen maar ‘objectieve’ en aan de revolutie vreemde oorzaken hadden. Voor een deel waren die, volgens hen, te wijten aan de innerlijke logica van de autoritaire concepties van het bolsjewisme, aan de machteloosheid van de overdreven gecentraliseerde, bureaucratische macht. Volgens Voline was het meer de onkunde van de staat, en de pretentie om alles te willen dirigeren en te controleren, die het onmogelijk maakte het economische leven van het land te reorganiseren en die het land naar een werkelijke mislukking voerde, wat zich manifesteerde in het lamleggen van de industrie, de ineenstorting van de landbouw en de vernietiging van de verbindingen tussen alle takken van de economie.

Alexander Kollontaï beklaagt er zich in 1921 over dat een ongekend groot aantal initiatieven van arbeiders verdrinkt in de paperassenmolen en het steriel gekwek van ambtenaren: 'Wat een verbittering bij de arbeiders (…) die weten en zien dat wanneer men ze alleen maar het recht gegeven had en de mogelijkheid om te handelen, ze veel zelf hadden kunnen verwezenlijken (…) Zo verzwakte het initiatief, de drang om te handelen stierf.’

In feite bleef de macht van de sovjets niet langer dan enkele maanden bestaan, van oktober 1917 tot het voorjaar van 1918 Al heel gauw werden de fabrieksraden beroofd van hun bevoegdheden. Het voorwendsel dat men vond was, dat het zelfbeheer niet beantwoordde aan de ‘rationele’ eisen van de economie, dat het een ondernemingsegoïsme veroorzaakte wat de ondernemingen tot onderlinge concurrentie bracht en waarbij men elkaar de weinige grondstoffen betwistte omdat men in elk geval als onderneming wilde overleven, hoewel andere fabrieken beter uitgerust waren en van meer belang voor de ‘staat’. Kortom, volgens de woorden van A. Pankratova, draaide het uit op fragmentatie van de economie in ‘zelfstandige federaties van producenten zoals de anarchisten zich die droomden’. Zonder enige twijfel kleefden er de nodige fouten aan het zojuist geboren arbeiderszelfbeheer. Met vallen en opstaan zocht men naar nieuwe productievormen die geen enkel voorbeeld in de geschiedenis hadden. Natuurlijk maakte men daarbij vergissingen en dwalingen. Dat was het verschuldigde leergeld. Zoals Kollontaï het uitdrukte: ‘Het communisme kan slechts geboren worden in een proces van praktisch onderzoek, mogelijk met fouten, maar in elk geval uitgaande van de scheppende kracht van de arbeidersklasse zelf.’

Dat was zeker niet het standpunt van de partijleiders. Zij waren maar al te blij dat ze een reden gevonden hadden om de macht uit handen van de fabriekscomités terug te kunnen nemen, die ze diep in hun binnenste slechts met grote aarzeling hadden afgestaan. Al in 1918 sprak Lenin zijn voorkeur uit voor de ‘wil van de eenling’ in het beheer van de ondernemingen. De arbeiders moesten ‘onvoorwaardelijk’ gehoorzamen aan de eenstemmige wil van de leiders van het arbeidsproces. Kollontaï zegt: ‘Alle bolsjewistische leiders waren argwanend wat betreft de scheppende kracht van de arbeiderscollectieven! Bovendien werden de bestuursorganen overstroomd met kleinburgerlijke elementen, een restant van het oude kapitalistische regime in Rusland, die zich wel een beetje erg snel aan de sovjet- instellingen hadden aangepast, die zich op verantwoordelijke posten bij de commissariaten hadden laten benoemen en die er van uitgingen dat het beheer van de economie niet aan de arbeidersorganen zou worden gegeven, maar aan hen persoonlijk.

Men was getuige van een steeds verdergaande inmenging van de staatsbureaucratie in de economie. Al op 5 december 1917 werd de hele industrie onder een Hoge Raad van de Economie gebracht, die als opdracht had alle productieorganen en hun initiatieven autoritair te coördineren. Het congres van de Economische Raden dat van 26 mei tot 4 juni 1918 gehouden werd, besloot tot het samenstellen van ondernemingsdirecties waarvan twee derde van de leden benoemd zou worden door de regionale raden of door de Hoge Raad van de Economie en het resterende derde deel gekozen zou worden door de arbeiders. Het decreet van 28 mei 1918 breidde de collectivisatie uit tot de gehele industriële sector, maar bij hetzelfde decreet werden alle spontane socialisaties van de eerste maanden van de revolutie gewijzigd in nationalisaties. En het was de Hoge Raad van de Economie die belast werd met de organisatie van het bestuur van alle genationaliseerde ondernemingen. De directeuren en technische kaders bleven als door de staat benoemden in hun functie. Eind 1918, op het tweede congres van de Hoge Raad van de Economie, kregen de fabrieksraden openlijk een uitbrander van de rapporteur dat zij de praktische leiding over de bedrijven voerden in plaats van de bestuursraad.

Naar buiten gingen de verkiezingen voor fabriekscomités gewoon door, maar een lid van de communistische cel in het bedrijf las een vooraf opgestelde lijst met namen van kandidaten voor, waarover bij handopsteken en onder toezicht van de communistische gewapende bedrijfsmilitie, werd gestemd. Wie zich tegen de voorgestelde kandidaten uitsprak, werd getroffen door economische sancties (salarisverlaging enz.) Zoals Arshinov meedeelt: ‘Er was nog maar een alom aanwezige meester, de staat.’ De betrekkingen tussen de arbeiders en deze nieuwe patroon werden net zoals die voorheen geweest waren tussen kapitaal en arbeid. Het salariaat werd hersteld met als enig verschil dat het nu het karakter aannam van een verplichting jegens de staat.

De sovjets behielden alleen nog maar in naam een functie. Ze werden omgezet in instellingen van de regering. Lenin verklaarde op 27 juni 1918 op het congres van de fabrieksraden: ‘Gij zult de kiemcellen van de staat moeten worden.’ Volgens Voline werden ze terzijde geschoven en kregen ze een ‘strikt administratieve, uitvoerende taak en werden belast met allerlei onbelangrijke plaatselijke kleinigheden en volledig onderworpen aan de richtlijnen van de centrale overheden: de regering en de leidende partijorganen.’ Zij hadden zelfs geen ‘schijn van macht’ meer. Lozovsky, de rapporteur op het derde Vakbondscongres (april 1920) gaf toe dat: ‘We hebben afgezien van de oude methoden van arbeiderscontrole en er nog slechts het staatssocialistische principe van behouden.’ In het vervolg werd de ‘controle’ uitgevoerd door een staatsorgaan: de Arbeiders- en Boereninspectie.

De industriële federaties met een centralistische structuur werden eerst door de Bolsjewiki gebruikt om de fabrieksraden van federalistische, libertaire samenstelling in te voegen en te onderwerpen. Op 1 april 1918 was de fusie tussen de twee organisatievormen een voldongen feit. Voortaan speelde de vakbeweging onder toezicht van de partij een disciplinaire rol. De metaalvakbond van Petrograd verbood alle ‘desorganiserende initiatieven’ van de fabrieksraden en kritiseerde hun ‘zeer gevaarlijke tendensen’ om deze of gene onderneming in handen van de arbeiders over te dragen. Dat was, zei men, de slechtste vorm van nabootsing van productiecoöperaties, ‘welk idee al jaren schipbreuk geleden had’ en dat vroeg of laat ‘zou leiden tot het herstel van de kapitalistische ondernemingsvorm’. ‘Elke onderneming die door de eigenaar in de steek is gelaten of gesaboteerd, moet onder beheer van de staat gesteld worden.’ Het is ‘ontoelaatbaar’ dat arbeiders ondernemingen overnemen zonder toestemming van het vakbewegingsapparaat.

Na deze eerste inlijvingsactie werden op hun beurt de arbeiders- syndicaten getemd, beroofd van hun zelfstandigheid, gezuiverd, hun congressen uitgesteld, leden gearresteerd, hun organisaties ontbonden of tot grotere eenheden samengevoegd. In de loop van dit proces werd elke anarcho-syndicalistische oriëntatie uitgeroeid en werd de vakbeweging compleet onderworpen aan de staat en de eenheidspartij.

Hetzelfde gebeurde met de consumentencoöperaties. Die waren in het begin van de revolutie overal verschenen, hadden zich vermeerderd en gefedereerd. Zij hadden echter het ongeluk te ontsnappen aan de controle van de partij en bovendien waren zij geïnfiltreerd door een aantal sociaaldemocraten (mensjewiki). Er werd begonnen met de plaatselijke winkels hun bevoorrading te onthouden en hun transportmiddelen te ontnemen, onder het voorwendsel dat het om ‘particuliere kleinhandel’ of ‘speculatie’ ging, of zelfs helemaal zonder voorwendsel. Vervolgens werden alle vrij gevormde coöperaties gesloten en vervangen door bureaucratisch tot stand gekomen staatscoöperaties. Bij decreet van 20 maart 1919 werden alle consumentencoöperaties opgeslorpt door het Commissariaat voor Levensmiddelenvoorziening, en de productiecoöperaties door de Hoge Raad voor de Economie. Vele aanhangers van de coöperaties werden in de gevangenis gesmeten.

De arbeiders reageerden niet snel en niet krachtig genoeg. Ze leefden verspreid en geïsoleerd in een achterlijk land en waren in grote meerderheid plattelanders, uitgeput door de inspanningen en ontberingen van de revolutionaire strijd, erger nog, ze waren gedemoraliseerd. Hun beste krachten waren vertrokken naar de fronten van de burgeroorlog of opgeslokt door het partij- en regeringsapparaat. Dat nam niet weg dat een groot aantal arbeiders zich min of meer beroofd voelde van de door hen veroverde rechten, hun revolutionaire verworvenheden, ze voelden zich onder voogdij geplaatst, vernederd door de arrogantie en eenzijdigheid van de nieuwe meesters en ze werden zich bewust van de ware aard van de z.g. ‘proletarische staat’. In de loop van de zomer van 1918 kozen ontevreden arbeiders in Petrograd en Moskou gedelegeerden uit hun midden om te proberen met deze ‘raden van echte gedelegeerden’ front te maken tegen de al door de machthebbers uitgeholde ondernemingssovjets. Zoals Kollontaï aantoonde, voelde, zag en begreep de arbeider dat hij uitgeschakeld was. Hij kreeg de kans om zijn eigen manier van leven te vergelijken met die van de sovjet-functionarissen - terwijl op hem, althans theoretisch de dictatuur van het proletariaat rustte.

Maar toen de arbeiders eindelijk alles duidelijk was geworden, was het te laat. De macht had zich intussen weten te consolideren en beschikte over een onderdrukkingsapparaat, dat in staat was om elke poging tot zelfstandige actie van de massa te breken. Zoals Voline vertelt, woedde er gedurende drie jaar een verbitterde strijd tussen een arbeidersvoorhoede en een staatsapparaat dat weigerde te zien en te aanvaarden dat het van de volksmassa vervreemd was. Een strijd die in het buitenland nauwelijks werd opgemerkt. Tussen 1919 en 1921 kwamen er steeds meer stakingen voor in de grote centra, vooral in Petrograd en zelfs in Moskou. Ze werden, zoals we later zullen zien, hardhandig onderdrukt.

Zelfs binnen de leidende partij ontstond een ‘arbeiders-oppositie’ die terugkeer naar de sovjet-democratie en naar het zelfbeheer eiste. Op het tiende partijcongres in maart 1921 verspreidde een van de woordvoerders van die groep, Kollontaï, een brochure waarin voor de vakbonden het recht op eigen initiatieven en vrije organisatie werd geëist, evenals een congres van alle producenten. Dat congres zou een centraal organisatieorgaan van de nationale economie moeten kiezen. Het boekje werd in beslag genomen en verboden. Lenin bracht de meerderheid van de gedelegeerden op het congres ertoe een resolutie aan te nemen, die de thesen van de oppositie tot ‘kleinburgerlijke, anarchistische afwijkingen’ verklaarde. ‘Het syndicalisme en het semi-anarchisme van de oppositie was in zijn ogen een direct gevaar voor het machtsmonopolie dat de partij uit naam van het volk uitoefende.’

De strijd werd voortgezet in de leiding van de vakbewegingscentrale. Omdat zij de onafhankelijkheid van de vakbeweging hadden verdedigd werden Tomsky en Riazanov uit het Presidium gestoten en verbannen. De belangrijkste leider van de oppositie, Chliapnikov, onderging hetzelfde lot, al spoedig gevolgd door de leider van een andere oppositionele groep, G. I. Miasnikov. Deze onvervalste arbeider, in 1917 rechter van groot-hertog Michael, die vijftien jaar lid was van de partij, die voor de revolutie zeven jaar in de gevangenis had doorgebracht met 75 dagen hongerstaking, had in november 1921 de moed gehad om in een brochure te laten drukken dat de arbeiders hun vertrouwen in de communisten verloren hadden, omdat de partij geen gemeenschappelijke taal meer had met de basis en nu de onderdrukkingsmiddelen die in 1918-1920 tegen de bourgeoisie waren ingezet tegen de arbeidersklasse gebruikte.

De rol van de anarchisten

Welke rol speelden de Russische anarchisten in dit drama waarin een oorspronkelijk libertaire revolutie in het tegendeel werd veranderd? Rusland had nauwelijks libertaire tradities. Bakoenin en Kropotkin waren in het buitenland anarchist geworden. De een noch de ander was ooit in het land zelf als anarchist actief geweest. Hun geschriften waren, in elk geval tot aan de revolutie van 1917, in het buitenland verschenen en soms zelfs in een vreemde taal. Slechts een paar uittreksels waren clandestien en met grote moeite Rusland binnengesmokkeld en dan nog in zeer beperkte hoeveelheden. De hele sociale, socialistische en revolutionaire opvoeding van de Russen had niets met anarchisme te maken gehad. ‘Juist integendeel’, zegt Voline, ‘de vooruitstrevende Russische jeugd las uitsluitend literatuur die zonder onderscheid het socialisme in de staatssocialistische vorm behandelde’. De gouvernementele idee beheerste de geesten; ze waren door de Duitse sociaal-democratie vergiftigd.

De anarchisten waren ‘slechts een handjevol mensen zonder invloed’; hooguit een paar duizend. Hun beweging was, althans volgens Voline, ‘nog veel te zwak om enige zichtbare, concrete invloed op de gebeurtenissen te kunnen hebben’. Bovendien waren het grotendeels intellectuelen met een sterk individualistische inslag, die nauwelijks contact hadden met de arbeidersbeweging. Nestor Makhno, die met Voline een uitzondering was en die in zijn geboorteland de Oekraïne te midden van de massa werkte, schrijft streng in zijn Memoires, dat het Russische anarchisme ‘achter de gebeurtenissen aanliep en zelfs dikwijls helemaal afzijdig bleef’.

Toch schijnt dit oordeel niet geheel en al rechtvaardig. Tussen de revolutie van februari en de Oktoberrevolutie is de rol van de anarchisten allesbehalve te verwaarlozen. Trotski bevestigde dat op verschillende plaatsen in zijn Geschiedenis van de Russische Revolutie. ‘Vasthoudend’ en ‘actief’ ondanks hun kleine aantal, waren ze de principiële tegenstanders van de constituerende vergadering in een periode dat de Bolsjewiki nog niet anti-parlementarisch waren. Lang voor de partij van Lenin hadden zij al het ‘Alle Macht aan de Sovjets’ in hun vaandel geschreven. Zij waren het die de spontane socialisatie van de woningen op gang brachten, zelfs tegen de zin van de Bolsjewiki. Het was voor een deel op voorstel van anarcho-syndicalisten dat de arbeiders zich meester maakten van de fabrieken, zelfs al voor oktober.

Tijdens de revolutie-dagen die een einde maakten aan de burgerlijke republiek van Kerensky, vochten de anarchisten in de voorste gelederen, vooral in het regiment van Dvinsk, dat onder bevel van oude libertairen als Gratchow en Fedotow de contrarevolutionaire cadetten versloeg. De constituerende vergadering werd uiteengejaagd door het detachement van de anarchist Anatole Gelezniakow: de Bolsjewiki konden niet anders doen dan het voldongen feit goedkeuren. Talloze partisanendetachementen, bestaande uit anarchisten of door anarchisten gecommandeerd, vochten zonder ophouden tegen de witte legers van 1918-1920.

Er was nauwelijks een stad van enige omvang waar niet een groep anarchisten of anarcho-syndicalisten een respectabele hoeveelheid drukwerk verspreidde: kranten, tijdschriften, vlugschriften, brochures en boeken. In Petrograd bestonden twee grote weekbladen en in Moskou een dagblad, elk met een oplage van 25 000 exemplaren. Het gehoor van de anarchisten werd groter naarmate de revolutie zich verdiepte en zich later van de massa losmaakte.

Op 6 april 1918 schreef een Franse kapitein, Jaques Sadoul, die met een missie in Rusland was, in een rapport: ‘De anarchistische partij is de meest actieve en strijdbare oppositiegroep en misschien ook wel de meest populaire (…) De Bolsjewiki maken zich ongerust.’ Voline bevestigt dat aan het einde van 1918 ‘de Bolsjewiki, die geen kritiek konden velen en nog minder tegenspraak, zich ernstig zorgen begonnen te maken’. Volgens Voline ‘staat voor de bolsjewistische autoriteit het toestaan van anarchistische propaganda (…) gelijk aan zelfmoord. Zij deden hun uiterste best, eerst om die te belemmeren, daarna om hem te verbieden en gingen er ten slotte toe over met brutaal geweld elke uiting van libertaire ideeën de kop in te drukken.’

De bolsjewistische regering ging er toe over ‘de gebouwen van libertaire organisaties te sluiten en de anarchisten alle activiteiten en propaganda te verbieden’. Zo werden in de nacht van 12 april 1918 vijfentwintig door de anarchisten bezette huizen in Moskou bij verrassing door tot de tanden gewapende rode gardisten ontruimd De anarchisten, die meenden dat ze door witte gardisten werden aangevallen, openden het vuur. Daarop gingen, nog steeds volgens Voline, ‘de autoriteiten al spoedig tot hardere maatregelen over: gevangenis. buiten de wetverklaring, ter dood veroordeling. Vier jaar lang hield dit conflict de bolsjewistische machthebbers bezig (…) totdat de libertaire stroming in 1921 manu militari definitief verpletterd werd.’

De liquidatie van de anarchisten werd nog vergemakkelijkt door hun verdeeldheid in twee fracties, een die zich niet liet onderwerpen en een andere die zich wel liet temmen. Deze laatste stond op het standpunt van ‘de historische noodzaak’ om zich loyaal tegenover het regime te tonen en in elk geval voor een korte tijd met de dictatoriale methoden in te stemmen. Het ging er hen in de eerste plaats om de burgeroorlog te winnen en de contrarevolutie te verpletteren.

De steile anarchisten vonden dat een kortzichtige tactiek. Het waren juist de bureaucratische onmacht van het regeringsapparaat en de teleurstelling en de ontevredenheid van het volk, die de contrarevolutionaire beweging stimuleerden. Bovendien zag het bewind geen kans meer onderscheid te maken tussen de bewegelijke revolutionair-libertaire vleugel, die zijn methoden van overheersing bestreed, en de misdadige ondernemingen van de rechtse tegenstanders. Voor de anarchisten stond het aanvaarden van dictatuur en terreur, waarvan zijzelf het slachtoffer dreigden te worden, gelijk aan zelfmoord. De hereniging van de zogenaamde ‘sovjet-anarchisten’ maakte het gemakkelijker de anderen, de onverzoenlijken, te verpletteren. Die werden uitgemaakt voor ‘valse’ anarchisten, voor onverantwoordelijke dromers die niet met hun beide benen op de grond stonden, voor domme onruststokers, scheurmakers, gevaarlijke gekken en zelfs voor bandieten en contrarevolutionairen.

De meest briljante en dus meest beluisterde van de herenigde anarchisten was Victor Serge. Als ambtenaar van het regime publiceerde hij een brochure in het Frans waarin hij poogde het bewind tegen de anarchistische kritiek te verdedigen. Het boek dat later van zijn hand verscheen, ‘Het Jaar Een van de Russische Revolutie', is grotendeels een rechtvaardiging van de liquidatie van de sovjets door het bolsjewisme. De partij - of liever zijn leidende elite - wordt daarin voorgesteld als het brein van de arbeidersklasse. Die terdege uitgezochte leiders van de avantgarde moesten uitmaken wat het proletariaat kan en moet doen. Zonder hen zou de in sovjets georganiseerde massa ‘niets zijn dan een zeer groot aantal mensen met verwarde denkbeelden waarin hier en daar een vleugje vernuft’.

Natuurlijk was Victor Serge te lucide om zich ook maar de minste illusie te maken over de ware aard van het sovjet-bewind. Maar dat bewind was nog steeds omgeven met het aureool van de eerste geslaagde proletarische revolutie; het werd bedreigd door de contrarevolutionairen van de hele wereld; dat was een van de meest loffelijke redenen waarom Serge, evenals vele andere revolutionairen, meende een slot op zijn mond te moeten doen. In de loop van de zomer van 1921 vertrouwde hij in een gesprek onder vier ogen de anarchist Gaston Leval, die deel uitmaakte van de Spaanse delegatie op het congres van de Derde Communistische Internationale toe: 'De communistische partij oefent geen dictatuur meer uit van het proletariaat, maar over het proletariaat.’ Toen hij terug was in Frankrijk publiceerde Leval enkele artikelen in Le Libertaire die hij met feiten staafde en waarin hij een parallel trok tussen dat wat Victor Serge hem had ingefluisterd en zijn eigen waarnemingen die in het openbaar als ‘bewuste leugens’ waren gekwalificeerd.

In haar boek Living my Life is de Amerikaanse libertaire Emma Goldman, die Victor Serge in Moskou aan het werk had gezien, evenmin erg aardig over hem.

De ‘Makhnovtchina’

Terwijl het oprollen van de zwakke cellen van het stedelijk anarchisme niet al te veel moeilijkheden opleverde, was dat zeker niet het geval in het zuiden van de Oekraïne. Daar had de boer Nestor Makhno een sterke anarchistische plattelandsorganisatie opgebouwd, die een zowel economisch als militair karakter had. Makhno was een zoon van een arme Oekraïense boer en was in 1919 dertig jaar. Als kind had hij deelgenomen aan de revolutie van 1905 en was hij anarchist geworden. Onder het tsarisme ter dood veroordeeld, kreeg hij later gratie. Desondanks bracht hij acht jaar, bijna voortdurend in de boeien, in de gevangenis van Boutirki door. Dat was zijn enige school geweest. Met behulp van een medegevangene, Pierre Arshinov, slaagde hij erin een deel van de lacunes in zijn opvoeding weg te werken.

De zelfstandige organisatie van de boerenmassa waartoe hij in 1917 na de oktoberdagen het initiatief nam, omvatte een gebied van 280 bij 250 kilometer met ongeveer 7 miljoen inwoners. In het uiterste zuiden grensde het aan de Zee van Azow met de haven Berdiansk.

Het centrum was Goelja-Polié, een groot dorp met 20-30 000 inwoners. De streek was traditioneel rebels. In 1905 was het het toneel van heftige onlusten.

Het was allemaal begonnen met de instelling van een rechts regime in de Oekraïne door de Duitse en Oostenrijkse bezettingslegers, dat de revolutionaire boeren dwong de door hen in beslag genomen grond weer terug te geven aan de oude groot-grondbezitters. De landarbeiders verdedigden hun verworvenheden met de wapens in de hand. Zij verdedigden zich niet alleen tegen de reactionairen maar ook tegen de ongewenste inmenging van de bolsjewistische commissarissen en hun veel te zware vorderingen van landbouwproducten. Dit geweldige verzet werd aangevoerd door een handhaver van het recht, een soort anarchistische Robin Hood die door de boeren ‘Vadertje’ Makhno werd genoemd. Zijn eerste wapenfeit was de verovering van Goelja-Polié, half september 1918. De wapenstilstand van 11 november 1918 en het terugtrekken van de Duits-Oostenrijkse troepen gaven Makhno een unieke gelegenheid om wapen- en voedselvoorraden te vormen.

Voor het eerst in de geschiedenis werden de principes van het libertair-communisme in de praktijk gebracht en zover de omstandigheden van de burgeroorlog dat in dit bevrijde deel van de Oekraïne toelieten, ook het zelfbeheer. De betwiste gronden van de vroegere grootgrondbezitters werden gemeenschappelijk bewerkt door in ‘communes’ of in ‘vrije arbeids-sovjets’ georganiseerde boeren. De regel gelijkheid en broederschap werd daar in acht genomen. Mannen, vrouwen en kinderen moesten er naar vermogen werken. De in bestuursfuncties gekozen kameraden bleven die slechts tijdelijk uitoefenen om daarna weer samen met de anderen aan het gewone werk te gaan.

Elke sovjet was slechts de uitvoerder van de wil van de plaatselijke boeren, die hem gekozen hadden. De productie-eenheden waren gefedereerd in districten en de districten in regionale federaties. De sovjets waren opgenomen in een gezamenlijk economisch systeem, dat gebaseerd was op sociale gelijkheid. Ze dienden absoluut onafhankelijk te zijn van elke partijpolitiek. Geen enkele politicus was het toegestaan zijn wil op te leggen onder het mom van de sovjetmacht. De leden moesten echte werkers zijn in dienst van de belangen van de werkende massa.

Wanneer Makhno-partizanen een dorp binnentrokken, hingen ze affiches op waarop te lezen stond: ‘De vrijheid van arbeiders en boeren is hun onvervreemdbaar eigendom en kan door niets beperkt worden. De arbeiders en boeren moeten zelf handelen, zich organiseren, met elkaar overleggen op elk gebied van het leven, zoals het hen zelf uitkomt en zoals ze het zelf willen (…). Wij Makhnovisten kunnen hen slechts raad en steun geven (…) maar wij willen hen op geen enkele manier regeren.’

Toen later, in de herfst van 1920, de aanhangers van Makhno ertoe werden overgehaald om op voet van gelijkheid een verdrag met de Bolsjewiki te sluiten, stonden zij erop dat de volgende toevoeging werd aangebracht: ‘In het gebied waar het leger van Makhno opereert, zal de arbeiders- en boerenbevolking zijn eigen vrije instellingen van economisch en politiek zelfbestuur kunnen scheppen; die instellingen zullen zelfstandig zijn en door overeenkomsten federatief verbonden met de regeringsorganen van de Sovjet-Republie- ken.’ De overblufte bolsjewistische onderhandelaars besloten om deze toegevoegde voorwaarde aan Moskou voor te leggen, waar men die uit de aard der zaak als onaanvaardbaar afwees.

Een van de betrekkelijke zwakheden van de Makhnovistische beweging was het gebrek aan libertaire intellectuelen. Af en toe kregen ze wel steun van buiten. Allereerst vanuit Charkow en Koersk van de anarchisten die zich eind 1918, geholpen door Voline, gefuseerd hadden in een kartel, het ‘Nabat’-kartel (de stormklok). April 1919 belegden zij een congres waar zij zich categorisch en definitief uitspraken tegen ‘elke deelname aan sovjets, die verworden waren tot zuiver politieke organen, georganiseerd op autoritaire, centralistische, staatssocialistische basis’. Dit manifest werd door de bolsjewistische autoriteiten als een oorlogsverklaring beschouwd en Nabat moest alle activiteiten staken. Daarna lukte het Voline om zich in juli bij het hoofdkwartier van Makhno te voegen en samen met Peter Arshinov nam hij de leiding van de culturele en opvoedkundige afdeling van de beweging op zich. Hij presideerde het congres dat in oktober in Alexandrowsk gehouden werd. Daar werden de 'Algemene stellingen’ die de doctrine van de ‘vrije sovjets’ nader omschreven, aangenomen.

Het congres bestond uit delegaties van boeren en partizanen. In feite was de burgerorganisatie een voortzetting van het rebellenleger van boeren, die de guerilla-tactiek toepasten. Zij waren opvallend beweeglijk en in staat afstanden tot 100 kilometer per dag af te leggen, niet alleen dankzij de cavalerie maar ook door het gebruik van lichte door paarden getrokken koetsjes, waarmee de infanterie vervoerd werd. Dit leger was uitgesproken libertair georganiseerd, vrijwilligersschap, verkiezing voor alle rangen, vrijwillig aanvaarde discipline, waarvoor de regels werden opgesteld door uit de partizanen gekozen comités die door de algemene vergadering van partizanen werden bekrachtigd en waaraan door allen streng de hand werd gehouden.

De partizanengroepen van Makhno bezorgden de ‘witte’ interventielegers heel wat hoofdbrekens. De eenheden van de bolsjewistische Rode Garde traden zo mogelijk nog minder doelmatig op. Zij vochten alleen maar vlak langs de spoorlijnen, zonder zich van hun pant-sertreinen te verwijderen, waarop zij zich bij de minste tegenslag te-rugtrokken en wegreden, vaak zelfs zonder af te wachten of iedereen van hun troep weer in de trein terug was. Ook de boeren die, geïsoleerd in hun dorpen en zonder wapens, waren overgeleverd aan de genade van de contrarevolutionairen, boezemden zij weinig vertrouwen in. ‘De eer de contra-revolutionairen van Denikin ver-slagen te hebben in de herfst van 1919 komt geheel op rekening van de opstandige anarchisten,’ schrijft Arshinov, de geschiedschrijver van de Makhnovtchina.

Maar ook nadat de eenheden van de Rode Garde opgenomen waren in het Rode Leger, waarvan Trotski aanvoerder was, weigerde Makhno zijn leger onder diens commando te plaatsen. De grote revolutionair meende dan ook stelling te moeten nemen tegen de opstandige beweging. Op 4 juni 1919 vaardigde hij een order uit waarbij hij het aangekondigde congres van Makhnovisten verbood die er van beschuldigd werden zich tegen de macht van de sovjets in de Oekraïne te verzetten. Hij verklaarde deelname aan het congres tot ‘hoogverraad’ en gaf opdracht alle gedelegeerden te arresteren. Daarmee voerde hij een methode in die achttien jaar later door de Spaanse Stalinisten nagevolgd zou worden met hun maatregelen tegen de anarchistische brigades tijdens de burgeroorlog. Ook weigerde hij wapens te verstrekken aan de partizanen van Makhno. Hij onttrok zich daarmee aan zijn verplichting hen te ondersteunen, waarna hij ze ten slotte beschuldigde van verraad en het zich laten verslaan door de witte troepen.

Dat neemt niet weg dat de beide legers tot twee maal toe tot overeenstemming kwamen, telkens wanneer de ernst van het interventiegevaar hen tot gemeenschappelijke actie dwong. Dat gebeurde de eerste keer in maart 1919 tegen Denikin en nog eens in de zomer en herfst van 1920 tegen de Witte Troepen van Wrangel, die ten slotte door Makhno werden verslagen. Maar niet zodra was het ergste gevaar geweken of de troepen van het Rode Leger hervatten hun operaties tegen de partizanen van Makhno, die hen slag op slag toebrachten.

Tegen het eind van november 1920 aarzelde het regime zelfs niet een verraderlijke overval op touw te zetten. De officieren van de Makhno-eenheden op de Krim werden uitgenodigd door hun bolsjewistische collega’s om aan een militaire raad deel te nemen. Direct na aankomst werden zij door de politieke politie, de Tsjeka, gearresteerd en gefusilleerd terwijl hun partizanen ontwapend werden. Tegelijkertijd werd volgens alle regels van de kunst een groot offensief ingezet tegen Goeljaj-Pole. De strijd, die steeds ongelijker werd, tussen libertairen en ‘autoritairen’ duurde negen maanden. Maar ten slotte moest Makhno onder de druk van een overmachtige en veel beter uitgeruste tegenstander het veld ruimen. In augustus 1921. slaagde hij er in Roemenië te bereiken en vandaar Parijs, waar hij tenslotte ziek en in gebrekkige omstandigheden stierf. Zo eindigde het heldendicht van de Makhnovtchina, volgens Arshinov het prototype van een zelfstandige beweging van de werkende massa en alleen daardoor al een bron van inspiratie voor de toekomst voor de werkers van de gehele wereld.

Kroonstad

De verwachtingen van de revolutionaire boeren van Makhno waren ongeveer gelijk aan die waardoor de arbeiders van Petrograd en de matrozen van de vesting Kroonstad in februari en maart 1921 gedreven werden.

De stadsarbeiders hadden te lijden onder de ondragelijk geworden materiële omstandigheden, gebrek aan levensmiddelen, brandstoffen, transportmiddelen en onder het steeds meer dictatoriaal wordende bewind dat elke manifestatie van ontevredenheid onderdrukte. Eind februari braken er stakingen uit in Petrograd, in Moskou en in nog enkele andere industriesteden. De arbeiders marcheerden van fabriek tot fabriek, sloten bedrijven, waarbij hun stoet steeds meer groepen arbeiders aantrok, die brood en vrijheid eisten. Het regime antwoordde met een vuursalvo, de arbeiders van Petrograd beantwoordden dat weer met een protestdemonstratie, waarbij 10 000 arbeiders betrokken waren.

Kroonstad was een marinebasis op een eiland in de Finse Golf. Het lag op 30 kilometer van Petrograd en ’s winters was de baai dichtgevroren. Het werd bevolkt door matrozen en enkele duizenden arbeiders die werkzaam waren in de marine-arsenalen. De matrozen van Kroonstad hadden een voorhoederol gespeeld in de beslissende dagen van 1917. Zoals Trotski het uitdrukt, waren zij ‘de trots en glorie van de Russische Revolutie’. De burgerbevolking van Kroonstad vormde een vrije commune, die betrekkelijk onafhankelijk was van het regime. In het hart van de vesting lag een plein dat dienst deed als volksforum en waar 30 000 mensen bijeen konden komen.

Inderdaad waren de matrozen van 1921 niet meer dezelfde als die van 1917, noch in aantal noch in revolutionaire kwaliteit. Zij waren veel meer dan hun voorgangers van boerenafkomst. Zij hadden echter de strijdbare geest overgenomen en op grond van vroegere prestaties hadden zij het recht om actief deel te nemen aan de arbeidersvergaderingen in Petrograd. Zij zonden ook boodschappers naar stakende arbeiders in de oude hoofdstad die door de ordediensten geweerd werden. Tijdens twee massa-meetings in hun forum maakten zij de eisen van de stakende arbeiders tot de hunne. Op de tweede bijeenkomst op 1 maart waren 16 000 mensen aanwezig, matrozen, arbeiders en soldaten. Niettegenstaande de aanwezigheid van staatschef Kalinin werd een resolutie aangenomen waarin gevraagd werd binnen tien dagen een conferentie van rode soldaten, matrozen en arbeiders voor Petrograd, Kroonstad en de provincie Petrograd, buiten de politieke partijen om, bijeen te roepen. Tegelijkertijd eisten zij afschaffing van de politieke commissarissen, van bijzondere voorrechten voor enige politieke partij evenals afschaffing van de communistische ‘stootbrigades’ in het leger en de communistische ‘garde’ in de fabrieken.

Deze eisen waren zonder meer gericht tegen de monopolie-positie van de leidende partij. Een monopolie dat de rebellen van Kroonstad zelfs ‘machtsmisbruik’ durfden te noemen. Laten we om de gebeurtenissen samen te vatten er de ‘Izwestia’ van Kroonstad nog eens op naslaan. Het woord is aan de woedende matrozen. De communistische partij heeft nadat zij de macht aan zich getrokken heeft, volgens hen nog maar één zorg: die macht hoe dan ook behouden. De partij had zich van de massa losgemaakt. Zij bleek niet bij machte het land van een algemene ondergang te redden. Zij had het vertrouwen van de arbeiders verloren. Zij was bureaucratisch geworden. De van hun macht beroofde sovjets werden vervalst en ingepalmd, de vakbeweging werd tot een instrument van de staat verlaagd. Een almachtig politieapparaat drukte op het volk en legde het zijn wet op door fusillades en terreur. Op het economisch vlak heerst in plaats van het beloofde libertaire socialisme, op basis van vrije arbeid, een hard staatskapitalisme. De arbeiders waren net als vroeger domweg loontrekkers en uitgebuiten van die nationale trust. De heiligschenners van Kroonstad gingen zelfs zo ver dat ze de onfeilbaarheid van de grote leiders van de Revolutie in twijfel trokken. Ze dreven oneerbiedig de spot met Trotski en zelfs met Lenin. Achter hun doel op lange termijn: herstel van de vrijheden, vrije verkiezingen voor alle instanties van de Sovjet-democratie, lag een doel op lange termijn van duidelijk anarchistische strekking: een ‘Derde Revolutie’.

De rebellen waren inderdaad van plan de revolutie voort te zetten. Verbeten bewaakten zij de verworvenheden van de sociale revolutie. Zij verklaarden niets gemeen te hebben met anderen die de ‘tsaristische knoet’ in ere wilden herstellen. Wanneer zij er geen geheim van maakten dat zij het ‘communistische’ bewind omver wilden werpen, dan was dat niet om de ‘arbeiders en boeren weer tot slaven te maken’. Ze verbraken ook niet alle bruggen tussen hen en het regime, in de hoop nog met hen ‘tot een gesprek te kunnen komen’. Ten slotte eisten zij ‘vrijheid van meningsuiting, niet voor iedereen, maar voor de eerlijke medestanders van de revolutie: anarchisten en links-socialisten ‘(een definitie waarvan de sociaaldemocraten en de mensjewiki uitgesloten werden)’.

Maar de vermetelheid van Kroonstad ging veel verder dan een Trotski of Lenin kon verdragen. De bolsjewistische leiders hadden eens en voor altijd vastgesteld dat revolutie en communistische partij identiek waren en iedereen die zich tegen die mythe durfde te verzetten kon volgens hen niets anders dan een ‘contrarevolutionair' zijn. Zij zagen de hele Marxistisch-Leninistische orthodoxie in duigen vallen. Kroonstad kwam hen nog des te angstwekkender voor omdat zij uit naam van het proletariaat regeerden en hun bewind nu plotseling werd aangevochten door een beweging waarvan zij wisten dat hij van onvervalst proletarische oorsprong was. Bovendien hield Lenin zich aan de ietwat simplistische opvatting dat het tsarisme het enige alternatief was voor de dictatuur van zijn partij. De staatslieden van het Kremlin van 1921 redeneerden net zoals die van najaar 1956: Kroonstad was het voorbeeld voor Boedapest.

Trotski, de man met ‘de ijzeren vuist’ aanvaardde de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de onderdrukking. ‘Wanneer jullie blijven volharden, worden jullie als jonge fazanten neergeschoten,’ liet hij de muiters via de radio weten. De matrozen werden beschouwd als ‘Witte gardisten, medeplichtigen van de westelijke interventiemachten en van de Parijse Beurs’. Hun onderwerping zou met wapengeweld worden afgedwongen. De anarchisten Emma Goldman en Alexander Berkman, beiden uitgewezen uit de Verenigde Staten, die asiel gevonden hadden in het arbeidersvaderland, probeerden zonder succes in een pathetische brief aan Zinowjew de nadruk te leggen op het feit dat gebruik van geweld ‘de sociale revolutie onnoemelijke schade zou berokkenen’, ook bezworen zij de ‘bolsjewistische kameraden’ het conflict door broederlijk onderhandelen bij te leggen. Onder de druk van de ‘staat van beleg’ waagden de arbeiders van Petrograd het niet om Kroonstad te hulp te snellen.

Een ex-tsaristische officier, de latere maarschalk Toechasjewsky kreeg het commando over een expeditieleger dat was samengesteld uit troepen die zorgvuldig geselecteerd moesten worden, omdat vele rode soldaten een grote weerzin toonden om op hun klassebroeders te schieten. Op 7 november werd het artilleriebombardement op het fort geopend. Onder de titel: ‘Opdat de wereld het zal weten’ lanceerden de belegerden een laatste oproep: ‘Het bloed van onschuldigen zal op de hoofden van de communisten neerkomen, op de woedende door macht bezeten gekken. Leve de macht van de sovjets’. Door op te marcheren over het ijs van de dichtgevroren Finse Golf sloegen de belegeraars de ‘rebellie’ in een orgie van bloed neer.

De anarchisten hadden in de hele zaak nauwelijks een rol gespeeld. Het revolutionaire comité van Kroonstad had echter twee anarchisten uitgenodigd om zich bij hen te voegen. Het waren Jartchoek, de oprichter van de sovjet van Kroonstad in 1917 en Voline. Echter tevergeefs want beiden waren al door de bolsjewiki in hechtenis genomen. Zoals Ida Mett, de schrijfster van De opstand van Kroonstad, vertelt, was er slechts sprake van anarchistische invloed ‘in zoverre de anarchisten ook propaganda maakten voor de arbeiders- democratie’.

Maar hoewel zij niet onmiddellijk bij de gebeurtenissen in Kroonstad ingrepen, stelden de anarchisten zich er wel achter. Voline schreef later: ‘Kroonstad was de eerste poging van het volk om zich geheel zelfstandig van het juk te bevrijden en de Sociale Revolutie te verwerkelijken: een poging die direct (…) door de werkende massa zelf, zonder politieke herders of leiders noch voogden werd uitgevoerd.’ En Alexander Berkman schreef: ‘Kroonstad liet de mythe van de proletarische staat in duigen vallen; het leverde het bewijs dat de dictatuur van de Communistische Partij en de Revolutie onverenigbaar zijn.’

Het levende en dode anarchisme

Hoewel de anarchisten geen rol gespeeld hadden in de opstand van Kroonstad, nam het regime de kans waar om hun beweging te verpletteren en zodoende af te rekenen met een ideologie die hen meer en meer vrees inboezemde. Enkele weken eerder, op 8 februari, was de oude Kropotkin in Rusland overleden en zijn begrafenis werd een indrukwekkende gebeurtenis. Zijn baar werd gevolgd door een stoet van ongeveer honderdduizend mensen. Tussen de rode vlaggen wapperden de zwarte van de anarchisten boven de massa. In vlammende letters stond er op geschreven: ‘Waar gezag is kan geen vrijheid zijn’. Het was, zeggen de biografen van de grote overledene, de laatste grote demonstratie tegen de tirannie van de bolsjewisten en heel wat mensen namen er aan deel niet alleen om eer te bewijzen aan de grote anarchist, maar ook om vrijheid te eisen.

Na Kroonstad werden honderden anarchisten gearresteerd. Enkele maanden later werden Fanny Baron en acht van haar kameraden in de kelders van de Tsjeka gefusilleerd.

Het strijdbare anarchisme had het genadeschot gekregen. Maar buiten Rusland ondernamen zij die de Russische Revolutie overleefd hadden het enorme werk de doctrine aan kritiek te onderwerpen en te herzien om het libertaire denken nieuw leven in te blazen en concreter te maken. Tijdens het congres in begin september 1920 had het anarchistische kartel ‘Nabat’ uit de Oekraïne de uitdrukking ‘dictatuur van het proletariaat’ categorisch verworpen, omdat ze daarin onvoorwaardelijk het begin zagen van de dictatuur van een klein deel van het proletariaat over de massa, een minderheid die zich verschanst had binnen de Partij, de functionarissen en een handjevol leiders. Kort voor zijn verscheiden had Kropotkin in een Bericht aan de arbeiders in het Westen angstig gewaarschuwd tegen het opkomen van een ‘enorme bureaucratie’: ‘Wat mij betreft is de poging om een communistische republiek te stichten die gebaseerd is op sterk centralistische staatsideeën, onder de ijzeren wet van de partijdictatuur op een enorm fiasco uitgelopen. Rusland leert ons hoe het communisme zich niet moet laten gelden.’

In de editie van 7 januari 1921 plaatste het Franse weekblad Le Libertaire een pathetische oproep van Russische anarcho-syndicalisten aan het wereldproletariaat: ‘Kameraden, maken jullie een eind aan de overheersing van jullie eigen bourgeoisie zoals wij het hier gedaan hebben. Herhalen jullie echter niet onze fouten; zorg dat het staatscommunisme niet in jullie land gevestigd wordt!’

Hiervan uitgaande schreef de Duitse anarchist Rudolf Rocker in 1920 zijn Bankroet van het staatscommunisme, dat in 1921 verscheen. Het was de eerste analyse van het degeneratieproces van de Russische Revolutie. Naar zijn mening is het niet de wil van een klasse die zijn uitdrukking vindt in de ‘proletarische dictatuur’ maar die van een partij die voorgeeft uit naam van een klasse te spreken, steunend op de bajonetten. ‘Onder de dictatuur van het proletariaat heeft zich in Rusland een nieuwe klasse ontwikkeld, de commissarocratie, waarvan de onderdruking van de massa net zo sterk wordt gevoeld als die van de oude machthebbers vroeger’. Door de systematische onderwerping van alle elementen van het maatschappelijk leven aan een almachtig bewind dat over de machtsmiddelen beschikt ‘moest men wel terecht komen in de ambtenarenhiërarchie die fataal werd voor de evolutie van de Russische Revolutie’. De bolsjewisten hebben niet alleen het staatsapparaat van de oude maatschappij overgenomen maar het bovendien voorzien van een almacht die geen enkele andere regering zich aanmatigt.

De naar Duitsland uitgeweken groep Russische anarchisten publiceerde in juni 1921 een onthullend boekje, waarvan de auteurs waren A. Gorielik, A. Komow en Voline. De onderdrukking van het anarchisme in Sovjet-Rusland verscheen in 1923 in de Franse vertaling van Voline. In alfabetische volgorde vindt men er alle martelaren van het Russische anarchisme in. Alexander Berkman in 1921 en 1922, Emma Goldman in 1922 en 1923, publiceerden enkele brochures over de gebeurtenissen in Rusland waarvan zij getuige waren geweest.

Op hun beurt konden de naar het westen uitgeweken Makhnovisten Arshinov en Nestor Makhno zelf hun getuigenissen daaraan toevoegen.

Pas veel later, …tijdens de tweede wereldoorlog, zouden gerijpt door de tijd de twee grote libertaire klassieken over de Russische Revolutie van G. P. Maximov en Voline het licht zien.

De lessen uit het verleden verschaffen Maximov, wiens werk in het Engels verscheen, de zekerheid van een betere toekomst. De nieuwe heersende klasse in de USSR kan en mag niet eeuwig leven. Het libertaire socialisme zal hen opvolgen. De objectieve voorwaarde drijven alles in die richting: ‘Kan men het voor mogelijk houden (…) dat de arbeiders de terugkeer van kapitalisten in de bedrijven wensen? Nooit! Zij zullen zich juist verzetten tegen de uitbuiting door de Staat en zijn bureaucraten! De arbeiders willen niets anders dan het autoritaire beheer van de productie vervangen door hun eigen fabrieksraden en die raden samenvoegen in een grote nationale federatie. Wat zij willen is arbeiderszelfbeheer. Ook de boeren hebben begrepen dat er geen sprake kan zijn van terugkeer naar de individuele bedrijfsvoering. De enige oplossing is collectieve landbouw, samenwerking tussen plattelandscollectieven en fabrieksraden en vakbonden: kortom uitbreiding in volledige vrijheid van het programma van de Oktoberrevolutie’.

Elke poging die geïnspireerd is op het Russische voorbeeld bevestigt Voline met nadruk, kan op niets anders uitlopen dan op ‘staatskapitalisme gebaseerd op een weerzinwekkende uitbuiting van de massa, het ergste kapitalisme, dat op geen enkele wijze in verband te brengen is met de opmars van de mensheid naar een socialistische samenleving’. Het kan slechts ‘de dictatuur van een partij bevorderen die onafwendbaar moet voeren tot de onderdrukking van het vrije woord, van de vrijheid van drukpers, van vereniging en handelen, zelfs voor revolutionaire stromingen, met uitzondering van de partij die aan de macht is’. De ‘sociale inquisitie’ die de ‘adem van de revolutie zelf verstikt’. Voline houdt vol dat Stalin niet uit de lucht is komen vallen en dat het stalinisme het logische gevolg is van het autoritaire systeem dat tussen 1918 en 1921 werd gegrondvest en opgetrokken. ‘Dat is de mondiale les die uit het formidabele, beslissende bolsjewistische experiment getrokken moet worden, een les die een krachtige steun is voor de libertaire stellingen en die binnenkort in het licht van de gebeurtenissen begrepen zal worden door allen die zich inspannen, die lijden, denken en strijden.’

III. Het anarchisme in de Italiaanse fabrieksraden

In navolging van wat in Rusland was gebeurd, sloegen de Italiaanse anarchisten vlak na de eerste wereldoorlog dezelfde weg in als de voorstanders van de Sovjetmacht. De Russische revolutie vond veel weerklank bij de Italiaanse arbeiders en vooral bij de avant-garde, de metaalbewerkers in het noorden. Op 20 februari 1919 sloot de Italiaanse Federatie van Arbeiders in de Metaalindustrie (FIOM) een contract waarbij in de bedrijven verkiezingen werden ingevoerd voor gekozen ‘interne commissies’. Vervolgens werd via een reeks stakingen met bezetting van bedrijven geprobeerd om deze organen van arbeidersvertegenwoordiging te veranderen in fabrieksraden van zelfbeherend karakter.

De laatste staking, eind augustus 1920 was het gevolg van uitsluiting door de patroons. Alle metaalbewerkers besloten gezamenlijk de productie op eigen kracht voort te zetten. Hoewel ze afwisselend overreding en dwang gebruikten, slaagden ze er nauwelijks in om de medewerking van de ingenieurs en specialisten te verkrijgen. Ze moesten dus wel de leiding van de bedrijven verzekeren door middel van comités van arbeiders, technici en administratief personeel. Het zelfbeheer werd tamelijk ver doorgevoerd. In de eerste periode kregen ze medewerking van de banken. Toen die niet meer verleend werd, ging men zelf bankbiljetten uitgeven om de salarissen van de arbeiders te betalen. Er werd een strenge arbeidsdiscipline ingevoerd, het drinken van alcohol werd verboden, de zelfverdediging werd georganiseerd in de vorm van gewapende patrouilles. Tussen de bedrijven met zelfbeheer kwam een sterke solidariteit tot stand. Voorraden erts en steenkool kwamen onder gemeenschappelijk beheer en werden rechtvaardig verdeeld.

Maar toen dat stadium eenmaal bereikt was, moest de beweging uitgebreid worden of terugkrabbelen. De reformistische vleugel in de vakbonden koos voor een compromis met de werkgevers. Na iets meer dan drie weken bezetting en beheer ontruimden de arbeiders de fabrieken, met de toezegging (die niet werd nagekomen) van arbeiderscontrole. Tevergeefs schreeuwde de revolutionaire vleugel, linkssocialisten en anarchisten, van verraad.

Die linkervleugel beschikte over een theorie, een orgaan en een woordvoerder. Het eerste nummer van het weekblad Ordine Nuovo was op 1 mei 1919 in Turijn verschenen. De directeur ervan was de links-socialist Antonio Gramsci die werd bijgestaan door een professor in de filosofie aan de universiteit van Turijn, die anarchistische ideeën had en schreef onder het pseudoniem Carlo Petri, en door een groep Turijnse libertairen. In de fabrieken kreeg de Ordine Nuovo-groep onder andere steun van twee anarcho-syndicalisten uit de metaalbewerkersbond, Pietro Ferrero en Maurizio Garino. Socialisten en libertairen ondertekenden samen het manifest van Ordine Nuovo, waarbij overeengekomen werd de fabrieksraden te beschouwen als ‘organen aangepast aan het toekomstige communistische beheer van fabriek en maatschappij’.

Ordine Nuovo was inderdaad van plan om de structuur van de traditionele vakbeweging te vervangen door die van de fabrieksraden. Ze waren niet absoluut gekant tegen de vakbonden, die ze beschouwden als de ‘stevige ruggegraat van het proletarische lichaam’. Maar zij kritiseerden, evenals Malatesta in 1907, het verval tot een bureaucratische, reformistische vakbeweging die een geïntegreerd deel van de kapitalistische maatschappij was geworden. Ze stelden de onbekwaamheid van de bonden aan de kaak om de rol van instrument van de proletarische revolutie te vervullen.

Ordine Nuovo schreef alle kracht toe aan de fabrieksraad. Daarin zagen zij het middel om de arbeidersklasse te verenigen, de enige mogelijkheid om de werkers boven de enge beroepsbelangen te verheffen, en ongeorganiseerden te bundelen met georganiseerden. Ze schreven de raden de verdienste toe bij de arbeiders een producentenpsychologie te vormen en ze voor te bereiden op zelfbeheer. Dankzij die raden ontdekte zelfs de eenvoudigste arbeider dat het veroveren van de fabriek een concreet, binnen bereik liggend perspectief was. De raden werden gezien als een voorbereidend stadium van de socialistische maatschappij.

De Italiaanse anarchisten, die een wat meer realistische gedachtengang volgden met minder omhaal van woorden dan Gramsci, spotten soms met de ‘wonderen verrichtende’ uitwassen bij de prediking van de fabrieksraden. Zij erkenden er zeker de waarde van maar ze hielden niet van overdrijven. Wanneer Gramsci, niet zonder reden, het reformisme van de vakbonden aan de kaak stelde, wezen de anarchisten erop dat de fabrieksraden ook het risico liepen om in een niet-revolutionaire periode tot instrumenten van klassesamenwerking te degenereren. Diegenen onder hen die de sterkste banden hadden met het syndicalisme vonden het ook onrechtvaardig dat Ordine Nuovo de reformistische vakbeweging over een kam schoor met het revolutionaire syndicalisme van hun centrale, de Italiaanse Syndicalistische Unie.[9]

Tenslotte waren de anarchisten vooral sceptisch ten aanzien van de tegenstrijdige, bedenkelijke interpretatie, die Ordine Nuovo van het prototype van fabrieksraden voor ogen stond: de sovjets. Gramsci liet wel herhaaldelijk het woord ‘libertair’ uit zijn pen vloeien en ook had hij menige staf gebroken over Angelo Tasca, een verstokt autoritair die een anti-democratische opvatting van de ‘dictatuur van het proletariaat’ verdedigde. Tasca verlaagde de fabrieksraden eenvoudig tot instrumenten van de communistische partij en hij verwierp de gedachten van Gramsci als ‘proudhonnistisch’. Gramsci was echter niet voldoende op de hoogte met de gebeurtenissen in Rusland om onderscheid te kunnen maken tussen de vrije sovjets uit de eerste maanden van de revolutie en de door de bolsjewistische staat onderworpen sovjets. De termen die hij gebruikte waren dan ook voor tweeërlei uitlegging vatbaar. Hij zag in de fabrieksraad ‘het model van de proletarische staat’ en hij kondigde aan dat die opgenomen zou worden in een mondiaal systeem: de communistische Internationale. Hij geloofde het bolsjewisme te kunnen verenigen met het afsterven van de staat en een democratische vorm van de ‘dictatuur van het proletariaat’.

De Italiaanse anarchisten hadden in eerste instantie de Russische sovjets enthousiast en zonder enige kritiek begroet. Een van hen, Camillo Berneri, schreef op 1 juni 1919 een artikel over ‘Autodemocratie’ waarin hij het bolsjewistische regime verwelkomde als ‘het meest praktische experiment op de grootste schaal van de volledige democratie’ en ‘de antithese van het centraliserende staatssocialisme’. Maar een jaar later op het congres van de Italiaanse Anarchistische Unie liet Maurizio Garino een heel ander geluid horen: de sovjets zoals die in Rusland door de bolsjewisten waren opgericht, verschilden wezenlijk van het arbeiderszelfbeheer dat de anarchisten nastreefden. Zij legden de ‘basis voor een nieuwe, onvermijdelijk centralistische, autoritaire staat’.

Daarna gingen de wegen van de anarchisten en de vrienden van Gramsci uiteen. Deze laatsten hielden vol dat de socialistische partij evenals de vakbond in het burgerlijk systeem geïntegreerde instellingen waren en het noch noodzakelijk noch aanbevelenswaardig was om er lid van te worden. Zij maakten een ‘uitzondering’ voor de communistische groepen binnen de socialistische partij, die later, na de splitsing in Livorno op 21 januari 1921, de Italiaanse Communistische Partij stichtten, die ingelijfd werd bij de Communistische Internationale

De Italiaanse libertairen moesten enkele van hun illusies laten varen. Zij herinnerden zich dat Malatesta al in de zomer van 1919 in een brief uit Londen gewaarschuwd had tegen ‘een nieuwe regering die zich in Rusland boven de Revolutie stelde teneinde die af te remmen en te onderwerpen aan de bijzondere doeleinden van een partij (…) of liever van de leiders van een partij’. De oude revolutionair stelde profetisch: ‘Het is een dictatuur met zijn decreten, zijn strafvervolgingen, zijn uitvoerende functionarissen en vooral met een legermacht die dienst doet om de Revolutie tegen vijanden van buiten te verdedigen, maar die morgen ook dienst kan doen om de werkers de wil van de dictators op te leggen, om de loop van de revolutie te stoppen, om de nieuwe belangen die zullen ontstaan te bestendigen en om een nieuwe bevoorrechte klasse te verdedigen. Lenin, Trotski en hun kameraden zijn zeker oprechte revolutionairen maar zij bereiden de regeringskaders voor die hen die na hen komen zullen dienen om van de revolutie te profiteren en te vermoorden. Zij zullen de eerste slachtoffers van hun eigen methoden worden.’

Twee jaar later, tijdens het congres in Ancona van 2 tot 4 november 1921 weigerde de Italiaanse Anarchistische Unie de Russische regering te erkennen als vertegenwoordigster van de Revolutie en stelde die aan de kaak als ‘de voornaamste vijand van de Revolutie’, onderdrukker en uitbuiter van het proletariaat uit wiens naam zij beweert de macht uit te oefenen. De libertaire schrijver Luigi Fabbri concludeerde datzelfde jaar: ‘Kritische bestudering van de Russische Revolutie is buitengewoon belangrijk, (…) omdat de westelijke revolutionairen hun acties dan zo kunnen voeren dat zo mogelijk de fouten die de Russische ervaring aan het licht heeft gebracht vermeden kunnen worden.’

IV. Het anarchisme in de Spaanse revolutie

Sovjet fata morgana

Het achterlopen van het subjectieve bewustzijn op de objectieve werkelijkheid is een van de constanten van de geschiedenis. De les die de Russische anarchisten en andere getuigen vanaf 1920 uit het drama trokken, zou pas jaren later bekend, toegegeven en gedeeld worden. Het prestige en de uitstraling van de eerste glorieuze proletarische revolutie op een zesde deel van de aardbol was zo geweldig dat de arbeidersbeweging nog lang gefascineerd zou blijven door een dergelijk schitterend voorbeeld. Haast overal, niet alleen in Italië zoals we al gezien hebben, maar ook in Duitsland, Oostenrijk en Hongarije werden naar Russisch voorbeeld ‘raden’ geboren. In Duitsland was het radensysteem het belangrijkste programmapunt van de Spartakus Bond van Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht.

Na de moord op de minister-president van de republiek Beieren, Kurt Eisner, in München 1919 werd een sovjetrepubliek uitgeroepen met de libertaire schrijver Gustav Landauer aan het hoofd. Op zijn beurt werd hij vermoord door de contrarevolutie. Zijn vriend en strijdmakker de anarchistische dichter Erich Mühsam schreef een Raden-Marseillaise die de werkers te wapen riep, niet om bataljons te vormen maar om naar Russisch voorbeeld raden te stichten, die een einde moesten maken aan een wereld van eeuwenoude slavernij.

Intussen scheidde in het voorjaar van 1920 een Duitse oppositie-groep die het radencommunisme voorstond zich van de Kommunistische Partei Deutschland af om een Duitse Communistische Arbeiders Partij (KAPD) te stichten. In Nederland ontstond onder leiding van Herman Gorter en Anton Pannekoek een zelfde, op de radenidee geïnspireerde beweging. Gorter zag er niet tegenop om in een levendige polemiek met Lenin, de onfeilbare leider van de Russische Revolutie, in de meest zuivere libertaire stijl te antwoorden: ‘Wij zijn nog op zoek naar werkelijke leiders die de massa niet proberen te overheersen en die hen niet verraden, en zo lang we die nog niet hebben, willen wij dat alles gebeurt van onder naar boven en door de dictatuur van de massa zelf. Als ik in de bergen een gids heb die mij naar de afgrond leidt heb ik er liever geen.’ Pannekoek verkondigde dat de raden de vorm van zelfbestuur waren die de regeringsvormen van de oude wereld zouden vervangen. Net zo als Gramsci zag hij het verschil niet tussen de raden en de bolsjewistische dictatuur.

Overal, vooral in Beieren, Duitsland en Nederland namen de anarchisten positief deel aan de theoretische en praktische voorbereiding van het radensysteem.

In Spanje waren de anarcho-syndicalisten iets minder verblind door de Oktoberrevolutie. Op het congres van de CNT in Madrid (10-20 december 1919) werd een document aangenomen waarin stond dat ‘de heldenfeiten van het Russische volk het wereldproletariaat bezield hebben’. Bij acclamatie, zonder enige terughoudendheid,’ zoals een meisje zich aan de man van haar dromen geeft’ stemde het congres voor voorlopige toetreding tot de communistische Internationale vanwege zijn revolutionaire karakter en sprak de wens uit om een universeel arbeiderscongres te beleggen, dat zou beslissen op welke basis de echte Arbeiders Internationale tot stand zou moeten komen. Toch waren er ook enkele aarzelende andersluidende stemmen te horen: de Russische Revolutie was een ‘politieke* revolutie en dekte niet helemaal het libertaire ideaal. Het congres trok er zich niets van aan. Men besloot een delegatie naar het tweede congres van de Derde Internationale te sturen dat op 15 juli 1920 in Moskou begon.

Maar op die datum was het liefdesverbond al aan het wankelen. Gedwongen om aan de totstandkoming van een revolutionaire vakbeweginginternationale deel te nemen, krabbelde de Spaanse gedelegeerde van het anarcho-syndicalisme terug voor een tekst waarin sprake was van ‘verovering van politieke macht’, ‘dictatuur van het proletariaat’ en van een organische verbintenis die nauwelijks de feitelijke onderworpenheid van de arbeidsvakbonden aan de communistische partijen verheelde. Op de volgende congressen van de Communistische Internationale zouden de nationale vakbewegingsorganisaties vertegenwoordigd worden door de gedelegeerden van de communistische partij van de verschillende landen. De voorgestelde Rode Vakbewegings Internationale (RVI) zou openlijk overkoepeld worden door de Communistische Internationale en haar nationale afdelingen. De Spaanse woordvoerder Angel Pestana riep, nadat hij de libertaire opvatting van de sociale revolutie had uiteengezet, uit: ‘De revolutie is en kan niet het werk zijn van een partij.’ ‘Een partij kan hoogstens een staatsgreep verwekken. Maar een staatsgreep is geen revolutie.’ En hij besloot: ‘Jullie zeggen ons dat zonder communistische partij geen revolutie gemaakt kan worden en dat er geen bevrijding mogelijk is zonder verovering van de politieke macht en dat jullie zonder dictatuur de bourgeoisie niet kunnen vernietigen, dat zijn allemaal holle frasen.’

Nadat de gedelegeerde van de CNT zijn reserves had uitgesproken leek het of de communisten de resolutie wat zouden wijzigen op het punt van ‘de dictatuur van het proletariaat’. Niettemin publiceerde Losovsky de tekst in de oorspronkelijke vorm, zonder de door Pestaña aangebrachte wijzigingen maar wel door Pestaña ondertekend. Trotski had de Spaanse gedelegeerde bijna een uur lang vanaf de tribune onder vuur genomen en toen deze vroeg op de aanvallen te mogen antwoorden, verklaarde de voorzitter het debat gesloten.

Nadat hij verscheidene maanden in Moskou had doorgebracht, verliet Pestaña zeer teleurgesteld door alles wat hij daar had gezien Rusland op 6 september 1920. Rudolf Rocker, die hij in Berlijn opzocht, vertelt dat hij wel een schipbreukeling leek. Hij had de moed niet om zijn Spaanse kameraden de waarheid te onthullen. De geweldige verwachtingen die de Russische Revolutie bij hen gewekt had vernietigen, scheen hem ‘moord’. Zodra hij in Spanje terugkeerde, werd hij gevangen genomen en zag hij zich ontheven van de hachelijke taak om het eerst te spreken.

In de loop van de zomer van 1921 nam een nieuwe delegatie deel aan het derde congres van de Communistische Internationale en aan het oprichtingscongres van de Rode Vakbewegings Internationale. Onder de gedelegeerden van de CNT bevonden zich jeugdige bekeerlingen van het Russische bolsjewisme als Joaquin Maurin en Andrès Nin, maar ook een koelbloedige Franse anarchist, Gaston Leval. Op gevaar af beschuldigd te worden van ‘onder éen hoedje te spelen met de bourgeoisie’ en ‘hulp aan de contra-revolutie te geven’ hield hij zijn mond niet. De massa er niet van op de hoogte brengen dat wat zich in Rusland had afgespeeld geen revolutie was maar de staat, de massa niet aantonen dat achter de trillende revolutie de verlammende, dodende staat aanwezig was, was in zijn ogen erger dan doen of er niets aan de hand was.

In die bewoordingen schreef hij in Le Libertaire van november 1921. Na zijn terugkeer in Spanje achtte hij ‘elke eerlijke loyale samenwerking met de bolsjewiki’ onmogelijk en hij adviseerde de CNT om de toetreding tot de Derde Internationale en zijn zogenaamde vakbonds Internationale te annuleren.

Voorgegaan door Leval besloot Pestaña zijn eerste rapport te publiceren en er een tweede aan toe te voegen, waarin hij de waarheid over het bolsjewisme volledig uit de doeken deed: ‘De doelstellingen van de communistische partij zijn volkomen tegensteld aan die welke in het begin van de revolutie werden verkondigd. De Russische Revolutie en de communistische partij staan wat betreft hun beginselen, de middelen die zij gebruiken en hun uiteindelijke doel lijnrecht tegenover elkaar. (…) Eenmaal alleenbezitter van de macht, heeft de communistische partij verklaard dat wie niet communistisch denkt (lees: communistisch op hun manier) het recht niet heeft om te denken. (…) De communistische partij heeft het Russische proletariaat de heilige rechten ontnomen die het door de revolutie veroverd had.’ Pestaña trok de waarde van de Communistische Internationale in twijfel: als eenvoudige voortzetting van de Russische communistische partij kon zij onmogelijk tegenover het wereldproletariaat de revolutie vertegenwoordigen.

Het nationale congres in Zaragoza in juni 1922 waarvoor dit rapport was opgesteld, besloot tot uittreding uit de Derde Internationale of juister gezegd uit de daaruit voortgekomen Rode Vakbewegings Internationale, en besloot ook gedelegeerden te zenden naar de internationale anarcho-syndicalistische conferentie die in december in Berlijn gehouden werd, waar een Internationale Arbeiders Associatie werd opgericht. Een schim van een Internationale, want behalve de grote Spaanse centrale konden er in de andere landen maar zeer weinig deelnemers gevonden worden.[10]

Deze breuk was het begin van de onverzoenbare haat die Moskou voor het Spaanse anarchisme ging koesteren. De door de CNT niet-erkende leden Joaquin Maurin en Andrès Nin traden uit en richtten de Spaanse communistische partij op. In mei 1924 verklaarde Maurin in een brochure de oorlog op leven en dood aan zijn vroegere kameraden. ‘De definitieve uitschakeling van het anarchisme is een moeilijke opgave in een land waar de arbeidersbeweging een halve eeuw anarchistische propaganda met zich mee draagt. Maar we zullen ze wel krijgen.'

De anarchistische traditie in Spanje

Zo werd al vroegtijdig door de Spaanse anarchisten de les uit de Russische Revolutie getrokken. Zij werden daardoor gestimuleerd om een anders geaarde revolutie voor te bereiden. De ontaarding van het ‘autoritaire’ communisme maakte hun wil om het libertaire communisme te doen zegevieren des te groter. Bitter teleurgesteld door het Russische fata morgana zagen ze in het anarchisme, zoals de Santillan later schreef, ‘de laatste hoop op vernieuwing in die sombere periode’.

Zowel in het bewustzijn van de volksmassa als in het denken van de libertaire theoretici was de libertaire revolutie latent aanwezig. Het anarcho-syndicalisme was, zegt José Peirats, door ‘zijn psychologie, temperament en reacties het meest Spaanse voorbeeld van Spaans leven’. Het was het dubbelproduct van een samengestelde

ontwikkeling. Het sloot aan bij de achterlijke toestand van een onderontwikkeld land waarvan de levensomstandigheden op het platteland archaïsch waren gebleven en achtergebleven bij de ontwikkeling van een modern door de industrialisatie ontstaan proletariaat in sommige streken. Het oorspronkelijke karakter van het Spaanse anarchisme kwam voort uit een merkwaardig mengsel van verleden tijd en toekomstvoorstellingen. De symbiose tussen die twee stromingen was verre van volmaakt.

In 1918 telde de CNT meer dan een miljoen leden. Zij was vooral sterk in de industriegebieden van Catalonië en in mindere mate van Madrid en Valencia, maar ook op het platteland onder de arme boeren waar de traditionele door coöperatiezin gekenmerkte dorpsgemeenschappen nog bestonden. De schrijver Joaquin Costa had in 1898 de inventaris opgemaakt van de restanten van dit ‘agrarisch collectivisme’. Veel dorpen kenden nog gemeenschapsgronden, waarvan ze percelen in bruikleen gaven aan niet-bezitters ofwel de weilanden of andere gemeenschapsgronden samenvoegden met die van andere dorpen. In het zuiden, waar veel grootgrondbezit was, gaven de dagloners overigens de voorkeur aan socialisatie boven verdeling van de grond.

Bovendien was het agrarisch collectivisme tientallen jaren voorbereid door anarchistische propaganda op het platteland door middel van de populair-wetenschappelijke brochures van José Sanchez Rosa. De CNT was vooral sterk onder de boeren van Andalusië, van de Levant rondom Valencia en van Aragon rondom Zaragoza.

Die dubbele grondslag van het Spaanse anarcho-syndicalisme, zowel industrieel als op het land, had de richting bepaald van het libertair communisme waarop het zich in twee enigszins afwijkende opzichten beriep; het ene gericht op de commune, het andere op het syndicalisme. Het communalisme richtte zich meer op het platteland, men zou haast kunnen schrijven meer op het zuiden omdat het het sterkst was in Andalusië. De syndicalistische richting was meer integralistisch en op de stad gericht, meer noordelijk, en was het sterkst in Catalonië. De libertaire theoretici schommelden tussen die twee richtingen en waren het niet helemaal met elkaar eens.

Sommigen die hun hart verloren hadden aan Kropotkin en zijn erudiete maar simpele verheerlijking van de communes uit de Middeleeuwen, die door hen geïdentificeerd werden met de Spaanse traditie van de primitieve boerengemeenschappen, namen heel gemakkelijk de slogan ‘vrije commune’ in de mond. Tijdens de boerenopstanden die volgden op de vestiging van de Republiek in 1931 vonden verscheidene experimenten plaats om het libertair communisme in praktijk te brengen. Op onderlinge, vrijwillige overeenkomst besloten groepen kleine grondbezitters om samen te werken, de winsten in gelijke parten te delen, en naar behoefte ‘in de zak te tasten.’ Ze hadden de gemeentelijke autoriteiten afgeschaft en vervangen door gekozen comités. Ze waren zo naïef te geloven dat ze zich konden losmaken van de omringende maatschappij, van de belastingen en van de militaire dienst.

De anderen, volgelingen van Bakoenin, de grondlegger van de collectivistische, syndicalistische, internationalistische arbeidersbeweging in Spanje en van zijn discipel Ricardo Mella, waren realistischer en hielden zich meer bezig met de actualiteit dan met de dromen van de gouden eeuw. Zij legden de nadruk op economische integratie en vonden het raadzaam om gedurende een lange overgangsperiode uitkeringen te geven op basis van de geleverde arbeidsuren en niet naar behoefte. Zij zagen in de combinatie van plaatselijke eenheden van de vakbeweging en van federaties van industriële bedrijfstakken de toekomstige economische structuur.

Intussen genoten de sindicatos unicos (plaatselijke eenheidsvakbonden) een monopoliepositie. Zij stonden dicht bij de arbeiders en waren vrij van elke vorm van vakbondsegoïsme. Ze waren het geestelijk en materieel tehuis van het proletariaat.[11] Daardoor kwam het dat al in een vroeg stadium de begrippen syndicaat en commune elkaar dekten bij de actieve basis van de beweging.

Er was nog een ander probleem dat de Spaanse anarcho-syndicalisten verdeelde. Het deed in de praktijk het theoretische debat herleven dat in 1907 gevoerd werd tussen anarchisten en syndicalisten op het Internationaal Anarchistisch Congres. Binnen de CNT had de strijd om de dagelijkse belangen van de leden tot een reformistische tendens geleid. Daarentegen probeerde de FAI (Iberische Anarchistische Federatie), die in 1927 was opgericht, de integriteit van de anarchistische doctrine te verdedigen. In 1931 gaf de syndicalistische vleugel een manifest uit van de zogenaamde ‘Dertig’ dat zich uitsprak tegen de dictatuur van minderheden binnen de syndicale vakbeweging en de syndicalistische onafhankelijkheid en zijn aanspraken op zelfstandigheid nog eens onderstreepte. Een aantal syndicaten verliet de CNT en hoewel de definitieve scheuring aan de vooravond van de revolutie van 1936 kon worden voorkomen, bleef een neiging tot reformisme in de centrale organisatie van de CNT aanwezig.

Doctrinaire ballast

De Spaanse anarchisten hebben nooit nagelaten om de belangrijkste en zelfs de onbelangrijkste theoretische werken van het internationale anarchisme te vertalen en te publiceren. Zodoende hebben zij voorkomen dat de tradities van het libertair revolutionaire socialisme in het vergeetboek zouden raken of verloren gaan. Augustin Souchy, een Duitse anarcho-syndicalist die zich bij het Spaanse anarchisme aansloot, schreef naar aanleiding daarvan: ‘In het algemeen werden door de groepen en de syndicaten in hun kranten, brochures en boeken onophoudelijk de problemen van de sociale revolutie bediscussieerd.’

Na de proclamatie van de Spaanse Republiek in 1931 bloeide de literatuur van ‘vooruitziende’ geschriften welig. Peirats geeft een lijst van vijftig titels die volgens hem zeer onvolledig is. Hij onderstreepte dat deze ‘obsessie van revolutionair onderricht’ die een stroom boeken tot gevolg had, veel bijdroeg om de weg naar de revolutie voor het volk vrij te maken. Zo werd de in 1876 door James Guillaume geschreven brochure Gedachten over de organisatie van de maatschappij bij de Spaanse anarchisten bekend via de grote gedeelten die Pierre Besnard eruit overnam in zijn boek De arbeiderssyndicaten en de sociale revolutie dat in 1930 in Parijs verscheen. In 1931 publiceerde Gaston Leval in Argentinië, waarheen hij geëmigreerd was, zijn Economische problemen van de Spaanse Revolutie, dat op zijn beurt Diego Abad de Santillan inspireerde tot zijn belangrijke publicatie, waarop nog nader ingegaan zal worden.

In 1932 publiceerde de dorpsdokter Isaac Puente, die het jaar daarop de leiding nam van een revolutionair comité in Aragon, een nogal naïeve, idealistische schets van het ‘Libertair Communisme’, die op 1 mei 1936 door het congres van de CNT in Zaragoza werd overgenomen.

Het programma van Zaragoza gaf een min of meer exacte omschrijving van het functioneren van directe democratie in de dorpen: de gemeenteraad moest door de algemene vergadering van de inwoners worden gekozen en zijn samengesteld uit verschillende technische comités. De raad moest bijeenkomen telkens wanneer de belangen van het dorp dit eisen, op wens van de raad of van de inwoners van het dorp zelf. De verschillende verantwoordelijke functies hebben geen van allen een uitvoerend noch bureaucratisch karakter. De betrokkenen zullen, enkele technische en statistici uitgezonderd, hun normale plaats in het productieproces blijven vervullen. Aan het eind van de werkdag komen ze bij elkaar om detailkwesties te bespreken die geen goedkeuring van de algemene vergadering nodig hebben.

De actieve werknemers ontvangen een producentenkaart waarop hun bijdrage in het werk in eenheden van werkdagen wordt genoteerd, en die tegen waren geruild kon worden. De non-actieven van de bevolking krijgen een consumentenkaart. Er bestaan geen absolute normen: de zelfstandigheid van de communes wordt geëerbiedigd. Wanneer ze daaraan de voorkeur geven kunnen ze intern een ander railsysteem invoeren op voorwaarde dat dit het systeem van de andere communes niet hindert. Het recht op zelfstandigheid van de communes sluit de collectieve solidariteit op federatief streek- en provinciaal niveau niet uit.

De geestelijke cultuur stond bovenaan de agenda van het congres in Zaragoza. Het recht op en de toegang tot wetenschap, kunsten en allerlei onderzoek naar de mogelijkheden van productiviteit en productie moet aan alle mensen hun leven lang verzekerd zijn. De uitoefening van deze dubbele activiteit is de garantie voor een gezonde, evenwichtige menselijke natuur. Geen maatschappelijk onderscheid meer tussen hand- en hoofdarbeiders, iedereen is zowel het een als het ander. Na het beëindigen van zijn dagtaak moet de mens vrij over zijn tijd kunnen beschikken. De CNT nam aan dat wanneer de materiële behoeften in een geëmancipeerde samenleving bevredigd zijn, de geestelijke meer op de voorgrond zullen gaan treden.

Sinds lang hielden de Spaanse anarcho-syndicalisten zich bezig met het behoud van de zelfstandigheid van wat zij noemden de gelijkgezinde groepen. Het naturisme en het vegetarisme vonden veel aanhangers in de rijen van de CNT vooral onder de arme boeren in het zuiden. Men zag in deze beide levenswijzen mogelijkheden om de mens te veranderen en voor te bereiden op een libertaire samenleving. Ook liet het congres in Zaragoza niet na zich bezig te houden met de toekomst van naturistische en nudistische groepen die tegen industrialisatie gekant waren. Omdat ze op die manier niet in staat zouden zijn om in al hun behoeften te voorzien, besloot het congres hun gedelegeerden in de raad van de confederatie van communes het recht te geven met andere agrarische en industriële communes te onderhandelen over bijzondere economische verdragen. Moeten we daarom glimlachen? Aan de vooravond van een grote, bloedige maatschappelijke mutatie vond de CNT het niet lachwekkend te trachten de oneindig gevarieerde menselijke verwachtingen te bevredigen.

Wat het strafrecht betreft stelde het congres van Zaragoza, trouw aan de leerstellingen van Bakoenin, dat misdaad voortspruit uit sociale onrechtvaardigheid en dat, wanneer die onrechtvaardigheid weggenomen zal zijn, het er dus in de meeste gevallen toe zal leiden dat er geen misdaden meer gepleegd worden. De mens is niet van nature slecht. De tekortkomingen van het individu, zowel moreel als in zijn functie van producent, moeten door de volksvergadering beoordeeld worden, die voor elk geval afzonderlijk een rechtvaardige oplossing moet zoeken.

Het libertair communisme wenst geen andere correctionele middelen te erkennen dan medische en pedagogische. Wanneer een individu het slachtoffer is van pathologische verschijnselen en de harmonie die onder zijns gelijken moet heersen bedreigt, dan moet zijn onevenwichtigheid het onderwerp van de zorg van allen zijn. Tezelfdertijd zullen zij moeten trachten het gevoel voor maatschappelijke verantwoordelijkheid en ethiek van de betrokkene te stimuleren. Als geneesmiddel voor ‘erotische passies’ beveelt het congres van Zaragoza ‘verandering van lucht’ aan, omdat zij geen rekening houden met het recht op vrijheid van anderen en deze geneeswijze zeker zo doelmatig is voor de genezing van lichamelijke kwalen als voor die van de liefde. De CNT twijfelt er trouwens aan of dit soort uitspattingen zich zullen voordoen in een omgeving waar seksuele vrijheid heerst.

Toen dit programma op het congres van Zaragoza in mei 1936 door de CNT werd aangenomen, zal wel niemand vermoed hebben dat twee maanden later het uur zou slaan om het in praktijk te brengen. In feite verschilde de socialisatie van bodem en industrie die op de revolutionaire zege van 19 juli 1936 volgde nogal wat van dit idyllische programma. Hoewel het woord commune op bijna elke regel terugkeerde, werd ‘collectiviteit’ de naam die men aannam voor socialistische eenheden van productie. Het ging hier niet eenvoudig om het vervangen van het ene woord door het andere De scheppers van het Spaanse zelfbeheer putten hun ideeën meer uit een andere bron.

Inderdaad geheel anders geïnspireerd was het ontwerp voor economische opbouw dat Diego Abad de Santillan enkele maanden voor het congres van Zaragoza aanbood in zijn boek: Het economisch instrumentarium van de revolutie.

De Santillan is niet zoals veel van zijn generatiegenoten een min of meer steriele, verstarde epigoon van de grote anarchisten van de 19de eeuw. Hij betreurt het dat de anarchistische literatuur van de laatste 25-30 jaar zich zo weinig heeft bezig gehouden met de concrete problemen van de nieuwste economie en er geen oorspronkelijke uitzichten geboden worden voor de toekomst, terwijl het anarchisme in alle mogelijke talen een overvloed van werken over de conceptie van de vrijheid heeft voortgebracht, die dat probleem dan bovendien nog als abstractie behandelen. Vergeleken bij die onverteerbare productie komen de op nationale en internationale congressen van de Eerste Internationale aangeboden rapporten hem buitengewoon briljant voor: daarin vinden we, zegt De Santillan, een heel wat beter begrip voor de economische problemen dan in de daarop volgende perioden.

De Santillan is geen achterblijver maar een man van zijn tijd. Hij is zich ervan bewust dat ‘de formidabele ontwikkeling van de moderne industrie een reeks problemen met zich mee heeft gebracht en nog zal brengen die niet te voorzien zijn’. Er is geen sprake meer van terugkeer naar de Romeinse zegekar, noch naar de primitieve vormen van productie en oude handwerksmethoden. Het economisch particularisme, de bedelaarsmentaliteit, het ‘patria chica’ (het kleine vaderland) zo geliefd op het Spaanse platteland, tot en met het Kropotkinse heimwee naar de gouden tijden van de ‘vrije commune’, even particularistisch als middeleeuws, moeten naar het antiquiteitenmuseum verwezen worden. Dat zijn overblijfselen van communalistische concepties die afgedaan hebben.

Economisch gezien kunnen ‘vrije communes’ niet bestaan: ‘Ons ideaal is de vrije associatie, gefedereerd en geïntegreerd in de totale economie van een land en van andere zich in revolutie bevindende landen.’ Collectivisme en zelfbeheer is niet de vervanging van privé- bezit door bezit van meer personen. De grond, de fabrieken, de mijnen, de transportmiddelen zijn de vrucht van het werk van allen en moeten ten dienste van allen staan. De economie is niet meer plaatselijk of nationaal maar internationaal. De karakteristiek van het moderne leven is de samenhang van alle productieve en distributieve krachten. ‘Een geleide, planmatig gesocialiseerde economie is voorwaarde en komt overeen met de graad van ontwikkeling van de moderne economische wereld.’

Voor de uitvoering van de coördinatie en planning ziet De Santillan een federale economische raad, die geen politieke macht is maar eenvoudig een instrument om te coördineren, een economische en administratieve regelaar. Die raad ontvangt zijn richtlijnen van onderaf, dat wil zeggen van de fabrieksraden, die weer gefedereerd zijn in syndicale federaties per industrietak en in plaatselijke economische raden. Hij is dus het eindstation van twee parallelle lijnen, een plaatselijke en een beroeps. De basisorganisaties leveren de raad het statistisch materiaal dat het mogelijk maakt op elk moment de werkelijke economische situatie te overzien. Zodoende is het mogelijk de belangrijkste tekortkomingen te corrigeren, vast te stellen in welke sectoren het meest dringend nieuwe industrieën gesticht moeten worden en waar nieuwe producten verbouwd moeten worden. 'Er zijn geen politieagenten meer nodig want de hoogste autoriteit berust bij de cijfers en de statistieken.’ In een dergelijk systeem is staatsdwang niet meer rendabel, wordt steriel en zelfs onmogelijk. De Federale Economische Raad ziet toe op de verspreiding van nieuwe normen, op de wederzijdse beïnvloeding van de gebieden en het tot stand komen van nationale solidariteit. Hij stimuleert het zoeken naar nieuwe arbeidsmethoden, nieuwe productieprocessen, nieuwe landbouwtechnieken. Hij verdeelt de arbeidskrachten over de gebieden, zowel geografisch als naar de verschillende beroepen.

De Santillan heeft ongetwijfeld veel geleerd van de Russische revolutie. Aan de ene kant heeft hij ervan geleerd hoe het gevaar van een staatssocialistisch, bureaucratisch apparaat steeds voor ogen gehouden moet worden en aan de andere kant dat een overwinnende revolutie niet om economische overgangsvormen heen kan, waarbinnen zoals Marx en Lenin zeggen, een zekere tijd het ‘burgerlijk recht’ zal blijven voortbestaan. Er zal bijvoorbeeld geen sprake kunnen zijn van het met één slag opheffen van het bank- en geldwezen. Zulke instellingen moeten omgevormd worden en tijdelijk gebruikt als middel om het maatschappelijke leven op gang te houden en om nieuwe wegen voor de nieuwe economische vormen voor te bereiden.

De Santillan zou belangrijke functies in de Spaanse revolutie bekleden: hij was achtereenvolgens lid van het centraal comité van de antifascistische militie (eind juli 1936), lid van de Economische Raad van Catalonië (11 augustus), minister van Economische Zaken in de Generaliteit (half december).

Een a-politieke revolutie

De Spaanse revolutie was betrekkelijk rijp in de hoofden van libertaire denkers en in het bewustzijn van het volk. Het mag dan ook niemand verbazen dat de verkiezingsoverwinning van het Volksfront in februari 1936 door rechts in Spanje begrepen werd als het begin van een revolutie. De massa wachtte dan ook niet lang om het succes bij de stembus uit zijn nauwe banden te laten springen. Zonder zich iets van het parlementaire spel aan te trekken, wachtten ze zelfs niet tot de nieuwe regering gevormd was om de politieke gevangenen te bevrijden. De pachters betaalden geen pacht meer en de landarbeiders namen gronden in bezit en begonnen die te bewerken. De dorpelingen stuurden de gemeenteraden weg en gingen zichzelf besturen. De spoorwegarbeiders gingen in staking om nationalisatie van de spoorwegen af te dwingen. De bouwvakkers in Madrid eisten arbeiderscontrole als eerste stap op de weg naar socialisatie.

Op deze voorboden van de revolutie antwoordden de militaire leiders met kolonel Franco aan het hoofd met een militaire staatsgreep.

Ze slaagden er slechts in een in feite al begonnen revolutie te versnellen. Behalve in Sevilla ging het volk in de grote steden zoals Madrid, Barcelona en Valencia tot het offensief over, belegerde kazernes, wierp barricades op, bezette de strategische punten. De arbeiders gaven overal gehoor aan de oproep van hun vakbonden. Met volledige minachting voor de dood, met ontblote borst en blote handen vielen zij de versterkte posities van de Frankisten aan. Zij slaagden erin de vijandelijke kanonnen te veroveren. Zij haalden de soldaten over zich bij hen aan te sluiten.

Dankzij deze volkswoede was het oorspronkelijk succes van de militaire staatsgreep in 24 uur teniet gedaan. Spontaan zette de sociale revolutie daarna in. Weliswaar op een ongelijkmatige manier wat betreft de provincies en de steden maar nergens met zoveel overtuiging als in Catalonië en vooral in Barcelona. Toen de autoriteiten van de schrik bekomen waren, merkten ze dat ze eenvoudig niet meer bestonden. De staat, de politie, het leger en het bestuur schenen hun recht van bestaan verloren te hebben. De ‘guardia civil’ was verjaagd of ontbonden. De ordediensten werden uitgevoerd door de overwinnende arbeiders. De dringendste taak was de organisatie van de levensmiddelenvoorziening. Comités distribueerden de levensmiddelen op de barricades, die tot kampementen waren omgebouwd. Daarna werden gemeenschapsrestaurants geopend. Wijk- comités begonnen het bestuur te organiseren; oorlogscomités het vertrek van de eerste militietroepen naar het front. Het Volkshuis was het echte gemeentehuis geworden. Het was niet meer alleen maar een ‘republikeinse verdediging tegen het fascisme’, dit was de revolutie. Een revolutie die niet zoals in Rusland gedwongen was de eerste organen à l’improviste te scheppen. De verkiezing van sovjets was overbodig door de alom aanwezige anarcho-syndicalistische organisaties die overal de basiscomités opleverden. In Catalonië was de CNT met haar zeer bewuste minderheid, de FAI veel machtiger dan de tot schimmen verbleekte autoriteiten.

In Barcelona weerhield niets de arbeiders ervan de macht die zij de facto al bezaten nu ook de jure over te nemen. Zij deden het echter niet. Sinds tientallen jaren hadden de Spaanse anarchisten de bevolking gewaarschuwd tegen de zwendel van de ‘politiek’ en hen gewezen op de voorrang van de economie, hen afgehouden van een burgerlijk democratische revolutie om ze te betrekken bij de directe actie die moest leiden tot de sociale revolutie. Bij het gloren van de revolutie redeneerden de anarchisten ongeveer als volgt: laat de politici maar doen wat ze willen; wij de a-politieken leggen de hand op de economie. In het artikel De nutteloosheid van de regering dat op 3 september 1936 gepubliceerd werd in het ‘Informatiebulletin van de CNT-FAI’ werd voorgerekend dat de economische onteigening die al aan de gang was, ipso facto zou leiden tot ‘het sterven door verstikking van de burgerlijke staat’.

De anarchisten in de regering

Al spoedig maakte deze onderschatting van de regering plaats voor de tegenovergestelde houding. Plotseling werden de Spaanse anarchisten gouvernementalisten. Kort na de revolutie van 19 juli had een ontmoeting plaats tussen de vooraanstaande anarchist Garcia Oliver en de voorzitter van de Catalaanse Generaliteit, de burgerlijk liberaal Companys. Hoewel deze graag bereid was ontslag te nemen, werd hij in zijn functie gehandhaafd. De CNT en de FAI zagen er van af een anarchistische dictatuur in te stellen en verklaarden zich bereid met de andere linkse groepen samen te werken. Half september verlangde de CNT van de minister-president van de centrale regering in Madrid, Largo Caballero, de instelling van een ‘Verdedigingsraad’ van 15 leden waar de CNT met vijf zetels genoegen wilde nemen. Daarmee hadden zij zich neergelegd bij de aanvaarding van ministeriële verantwoordelijkheid onder een andere naam.

Tenslotte accepteerden de anarchisten ministerportefeuilles in beide regeringen, eerst in de Generaliteit van Catalonië, daarna in de centrale regering in Madrid. De zich in Barcelona bevindende Italiaanse anarchist Camillo Berneri richtte zich op 14 april 1937 in een open brief tot ‘onze kameraad Minister Frederica Montseny’. Hij verweet haar dat zij alleen maar in de regering zat om als uithangbord en gijzelaar te dienen ‘van politici die met de (klasse-) vijand flirten’.[12]

In feite was de staat waarin zij zich hadden laten inkapselen een burgerlijke staat gebleven, waarvan de ambtenaren en het politieke personeel niet eens loyaal tegenover de republiek stonden. Wat was de oorzaak van die verloochening? De Spaanse revolutie was het proletarische antwoord op een contrarevolutionaire staatsgreep. De noodzaak om met antifascistische militie de horden van Franco te bestrijden gaf de revolutie van het begin af aan het karakter van zelfverdediging, een militair karakter. De anarchisten zagen in dat zij, of ze wilden of niet, wel gedwongen waren om tegen de gemeenschappelijke vijand zowel met de andere vakbonden als met de politieke partijen die bereid waren de rebellen de weg te versperren, samen te werken. Naarmate de fascistische krachten meer steun verleenden aan de Frankisten, kreeg de antifascistische strijd steeds meer het karakter van een gewone oorlog, een echte totale oorlog. De libertairen konden daaraan slechts deelnemen door zich meer en meer van hun eigen principes los te maken, zowel op politiek als militair vlak. Zij gingen van de verkeerde opvatting uit dat de overwinning van de revolutie alleen maar mogelijk was wanneer de oorlog eerst gewonnen was, en aan die oorlog, geeft De Santillan toe, ‘offerden ze alles op’. Tevergeefs wees Berneri de prioriteit van de oorlog zonder meer af en hield hij vol dat de nederlaag van Franco alleen bereikt kon worden door een revolutionaire oorlog. Het afremmen van de revolutie was het afstompen van het beste wapen van de republiek: actieve deelname van de massa. Nog erger was het dat de republiek door de blokkade van de westerse democratieën afhankelijk werd van militaire hulp van de Russen tegen de opdringende fascisten. Die militaire hulp werd op twee voorwaarden verstrekt: 1. de communistische partij moest er in de eerste plaats van profiteren en de anarchisten liefst helemaal niet. 2. Stalin wenste in geen geval een overwinning van de sociale revolutie in Spanje, niet alleen omdat die een libertair karakter zou hebben maar omdat het geïnvesteerde Engelse kapitaal onteigend zou worden, hetgeen het voorgenomen verbond met de Engelsen in gevaar zou brengen, een ‘democratisch verbond’ tegen Hitler waaraan de USSR wilde deelnemen. De Spaanse communisten gingen zelfs zover het bestaan van de revolutie te ontkennen: het ging alleen om een legale regering die een militaire muiterij neersloeg. Na de bloedige meidagen van 1937 in Barcelona waar de arbeiders door ordediensten onder Stalinistisch commando werden ontwapend, verboden de anarchisten uit naam van de antifascistische eenheid de arbeiders tot een tegenaanval over te gaan.[13] De lugubere koppigheid waarmee zij zich steeds verder in de fouten van het Volksfront verstrikten, tot en met de definitieve nederlaag van de Republiek valt buiten het bestek van dit boek.

Het succes van het zelfbeheer

Desalniettemin hebben de Spaanse anarchisten in die sectoren waar zij het been stijf hielden onder de druk van de massa hun concessies binnen de perken kunnen houden. Het zelfbeheer in landbouw en industrie vloog op eigen wieken. Maar naarmate de staat zijn kracht herwon en de oorlog zich verscherpte, werd ook de tegenstelling tussen een oorlogvoerende burgerlijke republiek en een communistisch, of liever een libertair collectivistisch experiment steeds scherper. Ten slotte moest het zelfbeheer de terugtocht aanvaarden. Het werd geofferd op het altaar van het ‘antifascisme’.

Deze ervaring die volgens Peirats nog methodisch onderzocht moet worden, een zeer moeilijke studie omdat het zelfbeheer in een groot aantal varianten zichtbaar werd, varianten die door tijd en plaats bepaald werden, dwingt ons erbij stil te staan. En wel met des te meer reden omdat die ervaringen nauwelijks bekend zijn. Zelfs in het republikeinse kamp werden ze verzwegen of in opspraak gebracht. Ze werden overspoeld door de burgeroorlog die ze tot op de huidige dag in de herinnering van de mensen overwoekert. In de film ‘Mourir a Madrid’ is er niets over te vinden. En toch is het zelfbeheer misschien wel het meest positieve wat het Spaanse anarchisme heeft nagelaten.

Na de revolutie van 19 juli 1936 waren de ondernemers en groot-grondbezitters, geschrokken van het angstaanjagende antwoord van de volksmassa op de militaire machtsgreep van de Frankisten, naar het buitenland gevlucht. De arbeiders en boeren namen het beheer van de door hen achtergelaten bezittingen over. De landarbeiders besloten op eigen kracht de landgoederen te gaan exploiteren. Zij sloten zich spontaan bij de ‘collectieven’ aan. Op 5 september besloot het door de CNT bijeengeroepen congres in Catalonië tot algehele collectivisatie van de grond onder controle en beheer van de syndicaten. Het grootgrondbezit en dat van de fascisten zou worden gesocialiseerd. De kleine boeren konden vrij beslissen of zij individuele bezitters wilden blijven of deelnemers in het collectief bezit. De wettelijke bevestiging volgde kort daarop met de wet van 7 oktober 1936, waarbij de bezittingen van allen die bij de fascistische rebellie betrokken waren zonder schadeloosstelling werden onteigend. Juridisch gezien een onvolledige maatregel, omdat slechts een deel van de spontaan door het volk uitgevoerde onteigeningen gesanctioneerd werd. De boeren en landarbeiders hadden zonder acht te slaan op wie wel of niet medeplichtig was aan de staatsgreep alle grootgrondbezitters onteigend.

In onderontwikkelde landen, waar door gebrek aan technische middelen de ervaring met exploitatie op grote schaal ontbreekt, voelt de arme boer meer voor privé-bezit waar hij nog geen ervaring mee heeft opgedaan dan voor socialistische landbouw. In Spanje werden de gevolgen van de technische onderontwikkeling echter grotendeels opgeheven door de libertaire opvoeding en de collectivistische tradities, waardoor de individualistische neigingen van de boeren werden tegengegaan en ze gedreven werden in de richting van socialistische oplossingen. Het waren de arme boeren die voor deze oplossing kozen, terwijl de beter gesitueerden in Catalonië zich aan het individualisme vastklampten. De grote meerderheid (90%) van de landarbeiders gaf er de voorkeur aan tot de collectieven toe te treden. Daarmee werd vanaf het begin de eenheid tussen stads- en landarbeiders bezegeld. De stadsarbeider was al uit de aard van zijn maatschappelijke positie voorstander van socialisatie van de productiemiddelen. Het scheen zelfs dat het maatschappelijk bewustzijn op het platteland veel groter was dan in de steden.

De landbouwcollectieven gaven zichzelf een tweezijdig beheer: een economisch en een plaatselijk. Die beide vormen waren duidelijk gescheiden, maar werden meestal door de vakbond vervuld of gecontroleerd.

Voor de economische administratie werd door de bewoners van de dorpen een beheercommissie gekozen. Met uitzondering van de secretaris bleven allen hun normale handwerk uitoefenen. Werken was verplicht voor alle mannen tussen 18 en 60 jaar. De boeren werden verdeeld in groepen van tien of meer met aan het hoofd een gedelegeerde. Elke groep kreeg een stuk land ter bewerking aangewezen of ander werk, waarbij rekening gehouden werd met leeftijd en arbeidscapaciteit. Elke avond kwamen de gedelegeerden en het beheercomité bij elkaar. Voor het algemeen bestuur werd de bevolking regelmatig in algemene vergadering per wijk opgeroepen, waar verslag werd uitgebracht van de verrichte werkzaamheden.

Alles was gemeenschappelijk bezit, met uitzondering van persoonlijke zaken, spaargeld, kleinvee, tuinen en moestuinen, en pluimvee voor eigen gebruik. Handwerkslieden, kappers, schoenmakers en dergelijke werden in collectieven gegroepeerd. De schapen werden tot kudden samengevoegd en onder leiding van herders methodisch verdeeld over de weiden en bergen.

Voor de distributie van waren maakte men gebruik van verschillende systemen, die varieerden van de collectieve methode tot vormen van integraal communisme of combinaties van beide. De verdeling was meestal gebaseerd op de omvang van de familie. Ieder gezinshoofd ontving als dagloon een bon ter waarde van een aantal peseta’s, die alleen in de gemeenschappelijke winkels tegen goederen konden worden ingewisseld. Meestal was een dergelijk ‘warenhuis’ in de kerk of in de bijgebouwen ondergebracht. De niet gebruikte peseta’s werden als persoonlijke reserve op een rekening bijgeschreven. Uit dit tegoed kon een beperkt bedrag als zakgeld worden opgenomen. Huren, gas, licht, medische verzorging, medicijnen, verzorging van ouden van dagen en onderwijs waren gratis. De scholen waren meestal ondergebracht in kloosters en verplicht voor alle kinderen beneden de 14 jaar, die het omgekeerd verboden was arbeid te verrichten.

Toetreden tot de collectiviteit gebeurde op basis van vrijwilligheid. Dat eiste de zorg voor persoonlijke vrijheid die anarchisten voortdurend hebben. Op kleine bezitters werd geen enkele druk uitgeoefend. Door zich vrijwillig buiten de gemeenschap te plaatsen, konden zij ook niet op diensten of hulp van die kant rekenen. Ze beweerden immers dat ze hun eigen boontjes konden doppen. Desondanks konden ze, indien ze dat wilden, deelnemen aan gemeenschappelijke werkzaamheden en hun producten aan het gemeenschappelijke warenhuis leveren. Ze konden deelnemen aan de algemene vergadering en genoten enkele collectieve voordelen. Ze mochten alleen niet meer grond bezitten dan ze zelf konden bewerken en men stelde als voorwaarde dat hun persoon en gedrag de socialistische orde niet zou verstoren. Hier en daar ging men tot herverkaveling over en werden particuliere percelen geruild tegen andere gronden in gemeenschapsbezit. In de meeste gesocialiseerde dorpen werden de individuele boeren en middenstanders steeds zeldzamer. Doordat zij zich geïsoleerd voelden, gaven zij er vaak de voorkeur aan zich bij het collectief aan te sluiten.

Het schijnt dat de gemeenschappen die gebaseerd waren op het collectivistische principe van vergoeding per arbeidsdag zich beter wisten te handhaven dan de weinige waar men overhaast het integrale communisme wilde realiseren en een einde moest maken aan het nog vast in de menselijke natuur verankerde egoïsme, vooral bij de vrouwen. In sommige dorpen waar het geld was afgeschaft en men uit de ‘gemeenschappelijke pot’ kon nemen, waar productie en consumptie een gesloten circuit binnen de dorpsgemeenschap bleef, kreeg men al spoedig te maken met de ongemakken van de verlammende autarkie en kon een terugval tot individualisme niet uitblijven, hetgeen wel tot een breuk in de gemeenschap moest leiden omdat sommige kleine bezitters die nog niet de ware communistische mentaliteit bezaten, zich terugtrokken.[14]

De dorpsgemeenschappen waren samengevat in federaties die overkoepeld werden door de provinciale federatie. Elke federatie van dorpsgemeenschappen vormde een gesloten territorium waarin geen dorpsgrenzen meer bestonden en de solidariteit tussen de dorpen tot het uiterste werd doorgedreven. Door traditionele twisten tussen dorpen lukte dat niet overal. Egalisatiefondsen moesten minder goed door de natuur bedeelde dorpen bijspringen. De beschikbare landbouwwerktuigen, grondstoffen en overtollige arbeidskrachten werden naar behoefte ter beschikking van de dorpsgemeenschappen gesteld.

De socialisatie van het platteland verschilde van provincie tot provincie. In Catalonië, per traditie het land van kleine en middelgrote boeren, beperkte het experiment zich tot enkele ‘model-collectieven’. In Aragon daarentegen werd driekwart van de grond gesocialiseerd. De colonne van Durruti, een onderdeel van de libertaire militie, die door deze provincie trok op weg naar het noordelijk front om daar de Frankisten te bestrijden, was het begin van het ontstaan van een revolutionair bewind van onderaf, dat in Spanje uniek in zijn soort was en een grote stimulans voor het scheppend vermogen van de landarbeiders. Er werden ongeveer 450 collectieven gevormd met een half miljoen leden. In de Levant, een van de rijkste streken van Spanje met de hoofdstad Valencia, waren het er 900. Zij omvatten 43% van de dorpen, 50% van de landbouwproductie en 70% van de totale handelsomzet. In Castilië werden ruim 300 collectieven met 100 000 leden gevormd. De socialisatie bereikte eveneens Estramadura en een deel van Andalusië. In Asturië had men in het begin met enkele zwakheden te maken, die echter snel overwonnen werden.

Hier moet nog opgemerkt worden dat dit socialisme aan de basis niet, zoals sommigen menen, uitsluitend het werk van anarcho-syndicalisten was. Volgens Gaston Leval waren de zelfbeheerders vaak ‘libertair zonder dat ze het zelf wisten’. In de laatstgenoemde provincies waren het de sociaaldemocratische katholieke boeren en in Asturië de communistische die het initiatief tot collectivisatie namen.[15]

Daar waar het niet door tegenstanders gesaboteerd werd of gehinderd door de oorlog, werd het landbouw-zelfbeheer een groot succes. Dat succes was voor een deel te danken aan de grote achterstand in de Spaanse landbouw. Het was niet moeilijk om de records van het particulier grootgrondbezit te verbeteren want die records waren erbarmelijk.

Een kleine tienduizend feodale bezitters beschikten over meer dan de helft van het territorium van het schiereiland. Een groot deel van hun bezittingen lieten zij onbebouwd om te voorkomen dat zich een middengroep van kleine bezitters zou vormen, die onafhankelijk zou zijn en opwaartse druk zou veroorzaken op de lonen van de dagloners en zo hun positie van middeleeuwse heersers in gevaar zou brengen. Op die manier hadden zij het productief maken van de Spaanse rijkdommen gestagneerd.

De grond werd onderverdeeld en in grote oppervlakken bewerkt volgens de plannen en technische aanwijzingen van landbouwkundigen. Dankzij de studie van deze landbouwtechnici stegen de opbrengsten met 30-50%. De ingezaaide oppervlakken werden aanmerkelijk vergroot, de arbeidsmethoden werden verbeterd en de menselijke, dierlijke en mechanische energie werd rationeler gebruikt. Er kwam meer variatie in de productie, de irrigatie werd uitgebreid en het land gedeeltelijk opnieuw bebost, boomkwekerijen en varkensfokkerijen werden ingericht, landbouwscholen gesticht, modelboerderijen ingericht, het vee werd geselecteerd en verveelvoudigd, toeleveringsindustrieën werden op gang gebracht. De socialisatie toonde zijn superioriteit niet alleen in het grootgrondbezit dat een deel van de grond onbewerkt had laten liggen, maar ook in het kleinbedrijf dat tot nog toe met primitieve gereedschappen en methoden, slecht zaaigoed en zonder bemesting had moeten werken.

De planning in de landbouw werd althans ontworpen. Basis hiervoor waren de statistieken van de te verwachten productie en consumptie zoals die door de kantonale comités werden opgesteld en door de provinciale comités die een kwalitatieve en een kwantitatieve controle uitoefenden op de productie van de provincie. De handelscontacten buiten de provincie werden door het provinciaal comité onderhouden, dat de eigen producten verkocht en dat wat men nodig had voor de provincie gemeenschappelijk aankocht.

In de Levant bewezen de anarcho-syndicalisten het best hun organisatorische en integratie-capaciteiten. De export van citrusvruchten vereiste moderne, methodische handelstechnieken. Zij werden uitstekend toegepast ondanks enkele heftige conflicten met rijke kwekers.

De culturele ontwikkeling hield gelijke tred met de materiële: de volwassenen werd lezen en schrijven geleerd en de provinciale comités zetten een programma van lezingen, toneel- en filmvoorstellingen voor de dorpen op.

Deze successen konden niet alleen behaald worden door het bestaan van de machtige syndicale vakbeweging, maar waren evenzeer te danken aan de intelligentie en het initiatief van het volk zelf. Hoewel de meeste boeren analfabeet waren, gaven zij blijk van socialistisch bewustzijn, veel gevoel voor het praktische, een geest van solidariteit en opofferingsgezindheid die de bewondering van buitenlandse waarnemers afdwong. De ‘linkse’ socialist Fenner Brockway, nu Lord Brockway, verklaarde na een bezoek aan het collectief Segorbe (Aragon): ‘Het moreel, de geestdrift en de manier waarop de boeren hun deel bijdragen aan de gemeenschappelijke inspanning en de voldoening die zij er van hebben is bewonderenswaardig.’

Het zelfbeheer werd ook in de industrie op de proef gesteld, vooral in Catalonië, het meest geïndustrialiseerde gebied van Spanje. De arbeiders in de bedrijven waarvan de eigenaars gevlucht waren, namen spontaan de leiding over. Meer dan vier maanden werden de fabrieken waarop de rood-zwarte vlag van de CNT wapperde door revolutionaire arbeiderscomités beheerd, zonder enige hulp of inmenging van de staat, meestal zelfs zonder ervaren directie. Tot geluk van het proletariaat vonden ze de technici aan hun zijde. In tegenstelling met wat in Rusland in 1917-1918 en in Italië in 1920 was gebeurd, weigerden de ingenieurs hier niet om hun medewerking aan dit maatschappelijk experiment te verlenen. Zij werkten vanaf de eerste dag nauw met de arbeiders samen.

In oktober 1936 werd in Barcelona een congres gehouden dat 600 000 arbeiders vertegenwoordigde en zich bezig hield met de socialisatie van de industrie. Het initiatief van de arbeiders werd bezegeld door het decreet van de Catalaanse regering van 24 oktober 1936 dat de door de arbeiders geschapen toestand legaliseerde maar tegelijk een controle van de regering in het zelfbeheer inbouwde. Er ontstonden twee sectoren: een socialistische en een particuliere. Alle bedrijven met meer dan 100 werknemers werden gesocialiseerd (die van 50 tot 100 konden dat worden op verzoek van meer dan driekwart van het personeel), verder alle bedrijven waarvan de eigenaar door een volkstribunaal ‘fout’ verklaard was, en alle bedrijven die door de eigenaars in de steek waren gelaten. Ten slotte waren er dan nog de bedrijven die te belangrijk waren voor de nationale economie om in particuliere handen te blijven (daarbij waren diep in de schulden zittende bedrijven).

De fabrieken onder zelfbeheer werden geleid door comités van vijf tot vijftien leden, aangewezen in de verschillende afdelingen door de algemene vergadering van de verenigde arbeiders. Ze kregen een mandaat van twee jaar waarvan steeds de helft na een jaar vernieuwd moest worden. Het comité benoemde een directeur aan wie een deel of de gehele bevoegdheid van het comité werd overgedragen. In de belangrijkste ondernemingen moest de benoeming bevestigd worden door een toezichthoudend orgaan. Daartoe was aan alle comités van zelfbestuur een regeringsvertegenwoordiger toegevoegd. Er was dus geen sprake meer van echt zelfbeheer, maar veeleer van een soort gemeenschappelijk beheer in nauwe samenwerking met de staat.

Het fabriekscomité kon afgezet worden door hetzij de algemene vergadering, hetzij het comité van de industrietak. Dit comité was samengesteld uit 4 vertegenwoordigers van de fabriekscomités, 8 vertegenwoordigers van de vakbeweging en 4 deskundigen benoemd door het toezichthoudend orgaan. Deze algemene raad stelde de plannen op en verdeelde de winsten. Zijn beslissingen hadden kracht van uitvoering (er was geen beroep mogelijk).

Binnen de particuliere bedrijven werd een fabriekscomité gekozen dat tot taak had de productie en de arbeidsvoorwaarden te controleren ‘in nauwe samenwerking met de ondernemer’.

Het salariaat bleef geheel voortbestaan in de gesocialiseerde bedrijven. Alle arbeiders bleven een vastgesteld loon voor hun arbeid ontvangen. De winsten werden niet naar rato in het bedrijf verdeeld. De lonen werden na de socialisatie nauwelijks verhoogd, in elk geval veel minder dan in de particuliere sector.

Het decreet van 24 oktober 1936 was een compromis tussen de droom van zelfbeheer en de neiging tot staatstoezicht en tegelijkertijd een transactie tussen kapitalisme en socialisme. Het werd opgesteld door een libertaire minister en door de CNT aanvaard omdat er anarchistische voormannen aan de regering deelnamen. Zolang zij zelf aan de touwtjes van de staat trokken, zouden zij zich moeilijk kunnen stoten aan inmenging van die staat in het zelfbeheer. Wanneer de wolf eenmaal in de schaapskooi is toegelaten, begint hij zich al gauw als de baas te gedragen.

In de praktijk bleek al spoedig dat ondanks de macht waarmee de Algemene Raad was uitgerust, het zelfbeheer een neiging vertoonde in de richting van egoïstisch particularisme en een soort burgerlijk coöperatisme, zoals Peirats moest constateren. ‘Elke productie- eenheid liet uitsluitend eigenbelang tellen.’ Er waren arme en rijke collectieven. De een kon relatief hoge salarissen betalen terwijl de ander nauwelijks in staat was om de lage vóór-revolutionaire lonen bij elkaar te krijgen. De een zat ruim in zijn grondstoffen terwijl de ander er gebrek aan had, enzovoort. Aan deze tekortkomingen kon al snel een einde gemaakt worden door de stichting van een Centraal Egalisatie Fonds dat voor een juiste verdeling van een en ander moest zorgen. In december 1936 besloot een zitting van de vakbonden, die in Valencia werd gehouden, tot coördinatie van de verschillende productiesectoren binnen een algemeen, organisch plan ter voorkoming van schadelijke concurrentie en zinloze inspanningen zonder enig verband.

De vakbonden begonnen onmiddellijk daarna aan de systematische reorganisatie van het bedrijfsleven, waarbij honderden kleine bedrijfjes werden gesloten en de productie geconcentreerd werd in de best toegeruste bedrijven. Zo werden bijvoorbeeld in Catalonië van de 70 gieterijen slechts 24 in bedrijf gehouden, van 71 leerlooierijen bleven er 40 over, van de ongeveer 100 glasfabrieken bleven er 30 over. Toch kon de centralisatie van de industrie niet zo snel worden uitgevoerd als de anarcho-syndicalistische planologen wel gewenst hadden. Waarom niet? Omdat de stalinisten en reformisten zich bleven verzetten tegen de onteigening van de middenstand en zij een haast religieus respect hadden voor de privésector van de economie.

In de overige delen van Spanje waar het Catalaanse decreet over de socialisatie niet van toepassing was, waren de collectivisaties minder talrijk, maar werden in de in particuliere handen gebleven bedrijven arbeiderscontrole-commissies ingesteld, in het bijzonder in Asturië.

Evenals het landbouwzelfbeheer werd ook het industriële zelfbeheer een groot succes. De getuigenissen doen weinig voor elkaar onder in hun lof bijvoorbeeld wat betreft het openbaar vervoer onder zelfbeheer in de steden. Een aantal fabrieken, hoewel niet allemaal, werd voorbeeldig geleid. De gesocialiseerde industrie leverde een beslissende bijdrage in de antifascistische oorlog. Het kleine aantal wapenfabrieken dat voor 1936 in Spanje werd opgericht, bevond zich buiten Catalonië, de ondernemers hadden daarvoor te weinig vertrouwen in het Catalaanse proletariaat. Men was gedwongen om een aantal metaalverwerkende industrieën in de omgeving van Barcelona in alle haast te reorganiseren ten dienste van de verdediging van de republiek. Arbeiders en technici wedijverden in moed en vindingrijkheid. Al zeer snel arriveerden aan de fronten de eerste zendingen oorlogsmateriaal, dat in hoofdzaak in Catalonië gefabriceerd was. Een zeker zo belangrijke krachtsinspanning werd geleverd bij de productie in de chemische industrie van voor de oorlogsvoering onmisbare grondstoffen. Ook bij de bevrediging van de burgerbehoeften ging de gesocialiseerde industrie vooraan. Men stortte zich op de veredeling van allerlei soorten textielvezels zoals hennep, rijststro, esparto en cellulose, iets wat voordien nog nooit in Spanje was gebeurd.

De ondergraving van het zelfbeheer

Intussen was door de wil van de burgerlijk democratische regering het kredietwezen en de buitenlandse handel in particuliere handen gebleven. Inderdaad werden de banken door de staat gecontroleerd maar deze hoedde zich er wel voor ze in dienst van het zelfbeheer te laten functioneren. Door gebrek aan liquide middelen moesten vele collectieven opereren met datgene waarop ze tijdens de revolutie in juli beslag hadden kunnen leggen. Daarna moesten ze van de hand in de tand leven en trachten voort te bestaan met de middelen die hen toevallig in handen kwamen zoals juwelen en andere kostbaarheden van kerken en kloosters en eigendommen van Frankisten. Om het zelfbeheer te kunnen financieren besloot de CNT een confederale Bank te stichten. Het was echter een utopie te denken dat men het tegen het bankkapitaal kon opnemen met het weinige dat men in de socialisatie had kunnen oversparen. De enige oplossing zou zijn geweest al het aanwezige bankkapitaal over te dragen aan het georganiseerde proletariaat. Zover durfde de CNT, gevangene van het Volksfront, echter niet te gaan.

Maar het grootste struikelblok werd het oorspronkelijk zwijgende maar steeds openlijker verzet van de generale staven van de politieke partijen tegen het zelfbeheer. Ze werden beschuldigd van het veroorzaken van een breuk in het gesloten front tussen de arbeidersklasse en de kleine burgerij en dus van het in de kaart spelen van de vijandige Frankisten. (Wat deze misleiders er niet van kon weerhouden om de libertaire voorhoede aan het front van Aragon wapens te weigeren, waardoor zij gedwongen waren met lege handen tegen de fascistische machinegeweren op te trekken, en ze daarna te beschuldigen van gebrek aan initiatief).

Het decreet over de landhervorming van 7 oktober 1936 werd uitgevaardigd door de communistische minister van Landbouw, Uribe. Het legaliseerde voor een deel de collectivisatie op het platteland, maar was ondanks de schijn van het tegendeel doortrokken van een anti-collectivistische geest en beoogde de gesocialiseerde boeren te demoraliseren. Het onderwierp de geldigheid van collectivisatie aan zeer strenge, ingewikkelde juridische regels. De collectieven werd een beslissende tijdslimiet gesteld. Diegenen die niet binnen die termijn de juiste stappen tot legalisatie hadden ondernomen, kwamen automatisch buiten de wet te staan en hun gronden konden eventueel weer aan de oude eigenaars worden teruggegeven.

Uribe stimuleerde de boeren niet tot de collectieven toe te treden of maakte het hen tegen. In een redevoering voor kleine bezitters verzekerde hij dat de geweren van de communistische partij en van de regering tot hun beschikking stonden. Hij distribueerde geïmporteerde kunstmest onder de particuliere bezitters die hij de collectieve bedrijven weigerde. Hij en zijn collega van Economische Zaken in de Generaliteit van Catalonië, Comerera, organiseerden kleine en middelboeren in één reactionaire bond, waarbij zich later ook de kleinhandel en zelfs enkele als kleine bezitters vermomde grote bezitters aansloten. De arbeiderssyndicaten werd de organisatie van de levensmiddelen in Barcelona ontnomen en deze werd overgedragen aan de kleinhandel.

Per slot van rekening ging de regeringscoalitie nog verder na de verplettering van de revolutionaire voorhoede in Barcelona in mei 1937 en aarzelde niet om daarna ook het landbouwzelfbeheer gewapenderhand op te heffen. Per decreet van 10 augustus 1937 werd de ‘Regionale Verdedigingsraad’ van Aragon ontbonden. Dat geschiedde onder het voorwendsel dat die raad bij de voortgaande centralisatie buiten de structuur was komen te staan. De oprichter ervan, Joaquin Ascaso, werd beschuldigd van het verkopen van juwelen, waarvan de opbrengst in werkelijkheid bedoeld was om de collectieven te financieren. Daarna drong de Elfde Mobiele Divisie van commandant Lister (een stalinist) gesteund door pantserwagens de provincie binnen alsof het vijandelijk gebied was en begon een actie tegen de collectieven.[16] De verantwoordelijken van de gesocialiseerde ondernemingen werden gearresteerd. Hun gebouwen werden bezet en later gesloten, de beheercomités ontbonden, de communewarenhuizen leeg gehaald, de meubelen kapot geslagen en de kudden vee opgedeeld. De communistische pers klaagde de ‘misdadige dwang-collectivisatie’ aan. 30% van de collectieven in Aragon werd volledig vernietigd.

Toch slaagde het stalinisme er ondanks zijn brute optreden niet in de boeren van Aragon te bewegen tot het particulier bezit terug te keren. Onmiddellijk na het vertrek van Lister’s divisie werd het merendeel van de eigendomsakten, die de boeren met het pistool op de borst gedwongen werden te ondertekenen, vernietigd en werden de collectieven weer opgebouwd. G. Munis schreef hierover: ‘Dit was een van de voorbeeldigste episoden van de Spaanse revolutie. Eens te meer manifesteerden de boeren hun socialistische overtuiging ondanks de terreur van de regering en de economische boycot waarvan zij het slachtoffer geworden waren.’

De heroprichting van de collectieven in Aragon had trouwens nog een minder heldhaftige oorzaak: de communistische partij was tot de ontdekking gekomen dat afbraak ervan de economie in het hart getroffen had en dat de oogst door gebrek aan arbeidskracht in gevaar dreigde te komen. De strijdkrachten waren gedemoraliseerd. De middenstand evenals de groep middelgrote boeren was gevaarlijk versterkt. Ze probeerden dus de door henzelf veroorzaakte schade te herstellen en een deel van de collectieven weer op te richten. Maar de nieuwe collectieven hadden niet meer hetzelfde oppervlak noch dezelfde kwaliteit akkers. Een deel van de vroegere leden was voor de vervolging gevlucht en had zijn heil gezocht bij de anarchistische troepen aan het front. Anderen waren gevangen genomen.

In de provincies Levant, Castilië, Huesca en Teruel werden eenzelfde soort gewapende overvallen, maar nu door republikeinen, op het landbouwzelfbeheer ondernomen. Zo goed en zo kwaad als het ging bleef het voortbestaan in sommige streken die nog niet in handen van de Frankisten waren gevallen, vooral in de Levant.

De dubbelzinnige politiek van de regering in Valencia wat betreft het plattelandssocialisme leidde mede tot de nederlaag van de Spaanse republiek. Het was de arme boeren niet altijd even duidelijk dat het in hun eigen belang was om voor het behoud van de republiek te vechten.

Niettegenstaande hun succes werden de zelfbeheerde industrieën gesaboteerd door de administratieve bureaucratie en de autoritaire socialisten. Er werd een enorme campagne in pers en radio tegen het zelfbeheer gevoerd door verdachtmakingen waarbij de eerlijkheid bij het beheer van de fabriekscomités in twijfel getrokken werd. De centrale regering in Madrid weigerde de comités van zelfbeheer elk krediet, zelfs toen de libertaire minister van Economische Zaken in Catalonië zich bereid verklaarde leningen aan het zelfbeheer te garanderen met één miljard deposito’s die op de spaarbank gestort waren. Toen de stalinist Comorera in juni 1937 de portefeuille van economische zaken in Catalonië overnam, begon hij de bedrijven onder zelfbeheer van de levering van grondstoffen uit te sluiten en die ter beschikking te stellen van de particuliere sector. Hij weigerde eveneens de betaling van door de Catalaanse regering bestelde en afgenomen producten te regelen.

De centrale regering beschikte over een nog radicaler middel om de bedrijven onder zelfbeheer de nek om te draaien. De nationalisatie van het gehele transportwezen maakte het hen mogelijk om de een wel te leveren en de ander geheel buiten te sluiten. Bovendien begon men de uniformen voor de strijdkrachten in het buitenland te bestellen in plaats van in de collectieve textielbedrijven in Catalonië. Onder het mom van de behoeften voor de nationale verdediging werd per decreet van 22 augustus 1937 het vroegere decreet van de Catalaanse regering van oktober 1936 over de socialisatie, voor het mijnwezen en de metaalindustrie buiten werking gesteld als zijnde in tegenspraak met de bestaande grondwet. De oude vertegenwoordigers van de macht, de directeuren die door het zelfbeheer opzij geschoven waren, of beter gezegd die geweigerd hadden om als deskundigen met het zelfbeheer samen te werken, keerden vol wraakgevoelens terug.

De klap op de vuurpijl kwam met het decreet van 11 augustus 1938 waarbij de gehele oorlogsindustrie gemilitariseerd werd en onder het ministerie van Bewapening werd gesteld. Een rasechte bureaucratie werd over de fabrieken uitgestort. Het gevolg was een stoet inspecteurs en directeuren die hun benoeming aan niets anders te danken hadden dan aan hun politieke stellingname - beter gezegd aan hun recent lid worden van de communistische partij. De arbeiders voelden zich gedemoraliseerd doordat het hun onmogelijk gemaakt werd de controle over de onderneming die zij met kunst en vliegwerk in stand gehouden hadden in de eerste kritieke maanden van de oorlog, uit te voeren en in de productiviteit was dat duidelijk te merken.

In de andere takken van de Catalaanse industrie kon het zelfbeheer blijven voortbestaan tot aan de verplettering van de Spaanse republiek, hoewel in neergaande lijn. De industrie had de belangrijkste afzetgebieden verloren en doordat de regering geen kredieten meer verstrekte, konden ook geen grondstoffen meer worden gekocht.

Om kort te gaan: de Spaanse collectieven werden, nauwelijks geboren, in het keurslijf van een oorlogseconomie geperst, een oorlog die gevoerd werd met de gebruikelijke militaire middelen, in naam waarvan of onder het mom waarvan de republiek de eigen voorhoede kortwiekte en koehandel dreef met de binnenlandse reactie.

Toch is de les die de collectieven ons nagelaten hebben zeer hoopgevend. In 1938 werd Emma Goldman tot de volgende hulde geïnspireerd: ‘De collectivisatie van de industrie en de bodem komt mij voor als de grootste verworvenheid in welke revolutionaire periode dan ook. Bovendien, zelfs wanneer Franco het zou winnen en de Spaanse anarchisten zouden worden uitgeroeid, dan nog zal de idee blijven voortleven.’ Frederica Montseny sprak in een toespraak op 21 juli 1937 in Barcelona over twee alternatieven: ‘Aan de ene kant staan zij die de autoriteit van de staat voorstaan, de totale staat, een door de staat geleide economie, een maatschappelijke organisatie die alle mensen militariseert en de staat verandert in een grote ondernemer, een koppelaarster; aan de andere kant zij die de mijnen, de fabrieken, velden en werkplaatsen door de werkende klasse zelf georganiseerd in syndicale federaties willen laten beheren.’

Een dilemma waar niet alleen de Spaanse revolutie voor stond maar dat op mondiale schaal heel goed morgen dat van het socialisme zou kunnen zijn.

Conclusie

Het echec van de Spaanse revolutie heeft het anarchisme beroofd van het enige, unieke bolwerk in de wereld. Het kwam verpletterd en uiteengevallen uit de vuurproef te voorschijn en in zekere zin ook in discrediet gebracht. De geschiedenis sprak een hardvochtig, maar ten dele ook onrechtvaardig oordeel over het anarchisme uit. Het had niet alleen schuld aan de overwinning van Franco. Het experiment met de plattelands- en industriecollectieven, dat onder de meest moeilijk denkbare omstandigheden was uitgevoerd had een zeer positieve invloed uitgeoefend. Maar het werd miskend, onderschat en verkeerd uitgelegd. Het autoritaire socialisme dat eindelijk bevrijd was van de ongewenste libertaire concurrentie, bleef jarenlang over de hele wereld de baas spelen. De militaire overwinning die de USSR op Hitler behaalde en de onmiskenbare en zelfs reusachtige successen op technisch gebied schenen op een gegeven moment het staats-socialisme in het gelijk te stellen.

Maar de excessen van het regime wekten al spoedig zijn eigen ontkenning op. De gedachte werd geboren dat de verlammende staats- centralisatie afgezwakt moest worden, dat de productie-eenheden een grotere autonomie moesten hebben en dat de arbeiders aangespoord konden worden om beter en harder te werken, wanneer ze inspraak zouden hebben in het beheer van de bedrijven. In een van de door Stalin onderworpen landen werden wat men in medische termen ‘anti-stoffen’ noemt gekweekt. Het Joegoslavië van Tito bevrijdde zich van een zwaar juk dat van het land een soort kolonie had gemaakt. Er werd begonnen de dogma’s waarvan het anti-economische karakter nu aan de dag trad, te herwaarderen. Men ging te rade bij de oude meesters. Het werk van Proudhon werd ontdekt en voorzichtig gelezen en er werd uit zijn anticipatie geput. Tevens werden de te vaak miskende libertaire passages uit het werk van Marx en Lenin ontdekt. Onder andere werd het begrip van de verdwijnende staat opnieuw aangeboord, dat wel niet helemaal verdwenen was uit het politieke jargon maar toch niet meer dan een van elke inhoud ontdane rituele formule was geworden.

Door terug te gaan naar de korte periode dat het bolsjewisme identiek was aan proletarische democratie van onderaf, de sovjets, stootte men op het woord dat de leiders van de Oktoberrevolutie hadden uitgesproken en toen weer snel vergeten: zelfbeheer. Ook werd veel aandacht besteed aan de opkomende fabrieksraden die door de revolutionaire besmetting tezelfdertijd ontstaan waren in Duitsland en Italië, en veel recenter in Hongarije, en men vroeg zich af of, zoals de Italiaan Roberto Guiducci schreef in zijn Argumenten, het idee van de raden dat door het stalinisme om duidelijke redenen was verstikt, ‘niet in moderne versie zou kunnen worden hervat’.

Toen het gedekoloniseerde Algerije onafhankelijk werd en de nieuwe bestuurders op de gedachte kwamen om de door de boeren en arbeiders spontaan bezette Europese bezittingen te legaliseren, volgden zij het Joegoslavische voorbeeld en namen hun wetgeving op dat gebied over.

Het staat vast dat zelfbeheer, wanneer het tenminste niet gekortwiekt wordt, een instelling is van democratische, lees libertaire strekking. In navolging van de Spaanse collectieven van 1936-1937 is het erop gericht het beheer van de economie aan de producenten zelf toe te vertrouwen. Daartoe wordt in elke onderneming via verkiezingen een arbeidersvertegenwoordiging geïnstalleerd op drie niveaus: de souvereine algemene vergadering, de daarvan afgeleide beraadslagende vergadering, de arbeidersraad en het uitvoerende lichaam, het beheercomité. De wetgeving biedt bepaalde garanties tegen het gevaar van bureaucratisering: de gekozenen kunnen hun mandaten niet voor onbepaalde tijd laten verlengen, ze moeten direct bij de productie betrokken zijn enz. In Joegoslavië kunnen de werkers buiten de algemene vergadering om ook geraadpleegd worden per referendum. In zeer grote ondernemingen hebben de algemene vergaderingen plaats per arbeidseenheid.

Zowel in Joegoslavië als in Algerije wordt, in elk geval in theorie en als toekomstperspectief, een belangrijke plaats ingeruimd voor de commune, waar men beweert de vertegenwoordiging van zelfbeherende arbeiders door te voeren. Nog altijd in theorie zou het beheer van openbare werken gedecentraliseerd moeten worden en zich meer en meer op lokaal niveau moeten afspelen.

Maar de praktijk is nog ver van het doel verwijderd. In de landen in kwestie doet het zelfbeheer zijn eerste stappen binnen het kader van een dictatoriale, militaire politiestaat, waarvan het skelet gevormd wordt door een enkele partij en het stuur in handen is van een autoritair, paternalistisch bewind dat aan elke controle en aan elke kritiek ontsnapt. Er is dus geen enkele overeenstemming tussen de autoritaire beginselen van politieke administratie en de libertaire beginselen van economisch beheer.

Ondanks de door de wetgever genomen voorzorgsmaatregelen zien we binnen de ondernemingen zelf trouwens een zekere bureaucratisering opkomen. Het merendeel der arbeiders is nog niet rijp om daadwerkelijk aan het zelfbeheer deel te nemen. Het ontbreekt hen aan scholing en technische kennis, de oude loontrekkersmentaliteit is nog niet voldoende afgeschud en ze dragen nog te graag de volmacht over aan gedelegeerden. Het resultaat is dat een kleine minderheid het beheer van het bedrijf aan zich trekt, zich allerlei privileges toe-eigent, alles doet zoals zij het wil, zich steeds handhaaft in de leidende positie, zonder controle regeert, het contact met de werkelijkheid verliest, zichzelf van de arbeidersbasis afsnijdt die ze soms minachtend en geringschattend behandelt, en zodoende de arbeiders demoraliseert en tegen het zelfbeheer inneemt.

Verder wordt de staatscontrole vaak zo indiscreet en repressief uitgeoefend dat de ‘zelfbeheerders’ niet aan het eigenlijke beheer te pas komen. De staat stelt naast de zelfbeheerorganen directeuren aan zonder zich al te veel zorgen te maken over de instemming van de zelfbeheerders, terwijl die toch volgens de letter van de wet verkregen moet worden. De inmenging van die ambtenaren in het beheer is dikwijls wederrechtelijk en soms leggen ze dezelfde eigenmachtige mentaliteit aan de dag als de oude werkgevers. In de zeer grote ondernemingen in Joegoslavië is de benoeming van directeuren louter een staatsaangelegenheid: die baantjes worden door maarschalk Tito onder zijn oude makkers verdeeld.

Bovendien is het zelfbeheer financieel sterk afhankelijk van de staat. Het leeft van kredieten die de staat zo welwillend is te verlenen. Het heeft steeds de vrije beschikking over een beperkt deel van de winsten, de rest wordt als cijns in de schatkist gestort. De staat gebruikt de opbrengsten van het zelfbeheer niet alleen om de achtergebleven sectoren in de economie te ontwikkelen, wat alleen maar rechtvaardig zou zijn, maar ook om het regeringsapparaat te bekostigen, de rasechte bureaucratie, het leger, de ordediensten, en soms buitensporige prestige-uitgaven. De te lage vergoedingen aan de zelfbeheerders brengen het elan van het zelfbeheer in gevaar en zijn strijdig met de beginselen.

Verder is het bedrijf onderworpen aan de economische plannen van het centrale gezag, die eigendunkelijk en zonder de basis te raadplegen worden opgesteld, wat een aanzienlijke beperking van de vrijheid van handelen betekent. In Algerije moet het zelfbeheer bovendien een groot deel van het verhandelen van de productie aan de staat overlaten. Verder wordt het daar aan banden gelegd door ‘beschermende organen’ die onder het mom van het verlenen van belangeloze technische en boekhoudkundige bijstand de neiging hebben om ook zelfbeherend te worden.

In het algemeen ziet de bureaucratie van de totalitaire staat met lede ogen dat het zelfbeheer voorstander is van autonomie. Zoals Proudhon al voorzag, duldt zij geen enkel gezag buiten het eigen. Ze heeft een fobie voor socialisatie en heimwee naar nationalisatie, d.w.z. direct beheer door staatsfunctionarissen. Ze is erop gericht inbreuk te maken op het zelfbeheer en de bevoegdheden ervan te beperken, dus aan zich te trekken.

De partij die het politiek monopolie bezit bekijkt het zelfbeheer niet minder wantrouwend. Ook daar verdraagt men geen rivaal. Wanneer iets aanvaard wordt is dat alleen maar om het beter te kunnen smoren. In de meeste bedrijven zijn partijafdelingen. Er is een sterke neiging om zich in het zelfbeheer in te dringen, om dubbel spel te spelen met de door de arbeiders gekozen organen of die terug te brengen tot de rol van willige instrumenten, de verkiezingen te vervalsen door de kandidatenlijsten van te voren op te stellen, om de arbeidersraden beslissingen te laten bekrachtigen die al genomen waren, om de nationale congressen van de arbeiders te manipuleren en om te buigen.

Op die autoritaire, centraliserende neigingen reageren sommige zelfbeheerde bedrijven door het aan de dag leggen van autarkische neigingen. Ze gedragen zich alsof ze samengesteld waren uit verenigde kleine bezitters. Ze willen uitsluitend ten gunste van de actieve arbeiders functioneren. Ze zijn geneigd de baten te verminderen door de taart in kleinere stukjes te delen. Ze willen van alles wat produceren in plaats van zich te specialiseren. Ze zinnen op middelen om de plannen of reglementen die rekening houden met het belang van het collectief te wijzigen. In Joegoslavië waar de vrije concurrentie tussen de bedrijven in stand gehouden is, zowel als stimulans als ter bescherming van de consument, leidt de neiging tot autonomie, tot frappante verschillen in de resultaten van de exploitatie van de bedrijven en tezelfdertijd tot economische tegenstrijdigheden.

Zo wordt het zelfbeheer voortdurend heen en weer geslingerd tussen twee extreme gedragspatronen: overmatige autonomie, overmatige centralisatie, ‘autoriteit of anarchie’, ‘arbeiderisme of militaire dictatuur’. In het bijzonder Joegoslavië heeft in de loop der jaren centralisatie met autonomie gecorrigeerd en daarna autonomie met centralisatie, voortdurend de instellingen aanpassend zonder tot nog toe het ‘juiste midden’ gevonden te hebben.

Het schijnt dat de meeste zwakheden van het zelfbeheer vermeden of verbeterd zouden kunnen worden wanneer er een authentieke vakbeweging zou bestaan, die onafhankelijk van het gezag en van de Partij kan opereren, die uit de zelfbeheerders zou voortkomen en hen samenbrengen en bewegen in de geest van het Spaanse anarcho-syndicalisme. In Joegoslavië zowel als in Algerije is de arbeidersvakbeweging echter ofwel een secundaire rol toebedeeld, het ‘vijfde rad aan de wagen’, of zij is onderworpen aan de staat en aan de enige partij. Zij vervult dus niet, of slechts zeer gebrekkig, de functie van bemiddelaar tussen autonomie en centralisatie zoals zij zou moeten doen en die zij veel beter op zich zou kunnen nemen dan de totalitaire politieke organen. Wanneer zij inderdaad uitsluitend uit de arbeiders zou voortkomen, zou zij het meest geschikte orgaan zijn om de centrifugale en centripetale krachten te harmoniseren, om zoals Proudhon het zei ‘de tegenstrijdigheden van het zelfbeheer in evenwicht te brengen’.

Toch moeten we de zaak niet al te zwart afschilderen. Het zelfbeheer heeft beslist machtige, vasthoudende tegenstanders, die de hoop niet hebben opgegeven het te laten mislukken. Maar het is een feit dat het in de landen waar het beproefd wordt de eigen dynamiek heeft aangetoond. Het heeft voor de arbeiders nieuwe perspectieven geopend en hen een zekere arbeidsvreugde gegeven. Het heeft een werkelijke revolutie in de mentaliteit op gang gebracht. Het heeft de eerste beginselen van authentiek socialisme tot de arbeiders laten doordringen, dat gekenmerkt wordt door het geleidelijk verdwijnen van de loondienst, toenadering tot de producent, zijn meedoen aan de vrije beslissing. Zo heeft het zelfbeheer bijgedragen tot verhoging van de productie. Ondanks het onvermijdelijke aarzelende rondtasten van een beginperiode heeft het geen onaardige resultaten geboekt op de debetzijde.

De kleine anarchistische groepen die van iets te grote afstand het Joegoslavische en het Algerijnse zelfbeheer volgen, bekijken het met een mengsel van sympathie en ongelovigheid. Ze voelen wel dat daar brokstukken van hun idealen werkelijkheid worden. Maar de proef verloopt nooit volgens het ideale schema dat door het libertair communisme is opgezet. Integendeel, de proef verloopt binnen het autoritaire kader dat strijdig is met het anarchisme. En dat kader verleent er ongetwijfeld een zwak karakter aan, het blijft altijd te vrezen dat het door de autoritaire kanker wordt aangetast. Wanneer echter het zelfbeheer onbevooroordeeld van dichterbij zou worden onderzocht, zou het mogelijk zijn veeleer bemoedigende tekenen te ontdekken.

In Joegoslavië is het zelfbeheer een democratiserende factor in het regime. Het is daaraan te danken dat de recrutering onder de arbeiders op een gezondere basis geschiedt. De partij bezielt meer dan dat hij leidt. De kaders worden gevoeliger voor de problemen en verwachtingen en worden de beste woordvoerders voor de massa. Zoals Albert Meister, een jonge socioloog die het fenomeen ter plaatse heeft bestudeerd, onlangs opmerkte, bezit het zelfbeheer een ‘democratisch virus’, waardoor de enige partij op den duur zelf besmet zal worden. Het werkt als een tonicum. Het verbindt de lagere rangen met de arbeidersmassa. De evolutie is zo duidelijk dat de Joegoslavische theoretici er toe komen een taal te hanteren die een libertair niet zou misstaan. Zo zegt een van hen, Stane Kavcic: ‘De stootkracht van het socialisme in Joegoslavië kan in de toekomst niet zijn een politieke partij en de staat die handelen van de top naar de basis, maar het volk, de burgers die een status hebben die hen in staat stelt van de basis naar de top te handelen.’ Onverschrokken verklaart hij dat het zelfbeheer ‘meer en meer van de strenge discipline en onderdrukking die karakteristiek zijn voor elke politieke partij’ bevrijdt.

In Algerije is het verloop minder duidelijk omdat de proefneming nog te jong is en bovendien het gevaar loopt op losse schroeven te komen staan. Maar als aanwijzing kan toch wel genoemd worden dat de verantwoordelijke van de oriëntatiecommissie van de FLN, Hocine Zahouane (weliswaar sindsdien door een militaire staatsgreep van zijn functies ontheven en aanstichter geworden van een clandestiene socialistische oppositie) eind 1964 in het openbaar de neiging aanklaagde van de beschermende organen om zich boven de zelfbeheerders te plaatsen en hen autoritair te regeren. Hij riep uit: ‘Dan is er geen socialisme meer. Alleen de manier waarop de arbeiders worden uitgebuit is veranderd.’ Als conclusie eist de auteur van dit artikel dat de producenten ‘werkelijke meesters van hun productie zullen worden’ en niet langer ‘gemanipuleerd voor aan het socialisme vreemde doelen’.

Kortom, wat voor moeilijkheden het anarchisme ook ontmoet, de tegenstrijdigheden waartegen het zich moet verzetten, het blijkt nu reeds in elk geval in de praktijk de verdienste te hebben dat het de massa in staat stelt een leerschool van directe democratie van onderaf door te maken, dat het hun vrije initiatieven ontwikkelt, aan- moedigt, stimuleert, hen verantwoordelijkheidsgevoel bijbrengt in plaats van zoals onder de herdersstaf van het staatscommunisme gebeurt de eeuwenoude gewoonten van passiviteit, onderwerping en het minderwaardigheidscomplex veroorzaakt door het verleden in onderdrukking te handhaven. Wanneer die leerschool soms wat moeilijk is, het tempo wat traag, de maatschappij bezwaart met extra lasten, wanneer het slechts uitgevoerd kan worden ten koste van fouten en ‘wanorde’, schijnen die moeilijkheden, vertragingen, extra lasten, groeistuipen menige waarnemer heel wat minder kwalijk dan de valse orde, de valse glorie, valse efficiency van het staatscommunisme dat de mens vernietigt, het volksinitiatief doodt, de productie verlamt en in weerwil van enkele materiële heidenstukjes en dan nog tegen welke prijs verkregen, het idee zelf van het socialisme in diskrediet brengt.

De USSR zelf schijnt ook, voor zover de neiging tot liberalisatie niet geannuleerd wordt door een nieuwe autoritaire terugval, te werken aan herwaardering van de methoden van economisch beheer. Op 15 oktober 1964 leek het of Chroestjow, voor zijn val, begreep, weliswaar laat en voorzichtig, dat industriële decentralisatie noodzakelijk was. Begin december 1964 publiceerde de Prawda onder de titel ‘De staat van het hele volk’ een lang artikel waarin men zich beijverde om de structuurveranderingen te definiëren waarin de staatsvorm ‘zogenaamd van het hele volk’ verschilt van die van ‘de dictatuur van het proletariaat’, te weten: voortgang van de democratisering, deelname van de massa aan het maatschappelijk bestuur via zelfbeheer, herwaardering van de sovjets en syndicaten enz.

Onder de titel ‘Een kernprobleem: de vrijmaking van de economie’ legde Michel Tatu in Le Monde van 16 februari 1965 de ernstige kwalen bloot ‘waaraan de Sovjet-bureaucratische machine lijdt, vooral de economie.’ Het bereikte technische niveau maakt het bureaucratische juk op het zelfbeheer' steeds ondraaglijker. Bij de huidige stand van zaken kunnen de bedrijfsleiders geen enkele beslissing nemen op geen enkel gebied zonder verslag uit te brengen aan één en meestal aan zes kantoren. ‘Niemand twijfelt aan het opmerkelijke economische, technische en wetenschappelijke succes dat in dertig jaar stalinistische planning geboekt is. Maar het resultaat is kortweg dat deze economie nu een ontwikkelde economie is geworden en dat de oude structuren die tot dat stadium gevoerd hebben, steeds meer aan het licht komen en er steeds slechter aangepast in zichtbaar worden.’ ‘Om een einde te maken aan de verschrikkelijke traagheid die van boven naar beneden de machine beheerst zijn er dus geen detailhervormingen nodig maar een spectaculaire wijziging van geest en methode, een soort nieuwe destalinisatie.’ Nog steeds op voorwaarde, zoals Ernest Mandei in een artikel in Les Temps Modernes opmerkte, dat de neiging tot decentralisatie niet ophoudt in het stadium van autonomie van de bedrijfsleiders maar doorstoot tot het echte arbeiderszelfbeheer.

Ook Michel Garder voorspelt in een sinds kort verschenen boekje een ‘onvermijdelijke’ revolutie in de USSR. Ondanks zijn duidelijk anti-socialistische gevoelens betwijfelt de auteur, misschien wel tegen zijn zin, of de ‘doodsstrijd’ van het huidige regime kan leiden tot de terugkeer van het privé-kapitalisme. Hij denkt integendeel dat de komende revolutie de oude slogan van 1917 weer zal opnemen: ‘Alle macht aan de sovjets’. Ze zou kunnen steunen op het ontwaakte en weer authentiek geworden syndicalisme. Op de huidige strenge centralisatie zou een meer gedecentraliseerde federatie kunnen volgen. ‘Door een van die paradoxen waar de geschiedenis vol van is, loopt het ten onrechte sovjet genoemde regime de kans uit naam van de sovjets te verdwijnen.’

Die conclusie sluit aan bij die van een waarnemer van links, Georges Gurvitch, volgens wie ’t mogelijke succes in de USSR van de neigingen tot decentralisatie en zelfs tot arbeiderszelfbeheer, hoewel nog maar pas begonnen, zou aantonen dat ‘Proudhon veel juister gezien heeft dan men had kunnen bevroeden.’

In Cuba, waar de staatssocialist Che Guevara de leiding van de industrie heeft moeten afgeven, worden misschien nieuwe perspectieven geopend. Onlangs heeft de specialist in castristische economie, René Dumont, de overcentralisatie en de bureaucratisering daar bejammerd. Hij wijst vooral op de ‘autoritaire’ fouten van een ministerieel departement dat zelf de fabrieken probeert te beheren en precies het tegenovergestelde resultaat bereikt: door een sterk gecentraliseerde organisatie te willen verwezenlijken laat men tenslotte praktisch alles maar lopen omdat men het essentiële toch niet kan controleren. Dezelfde kritiek betreft het staatsmonopolie van de distributie: de verlamming die daaruit voortvloeit had vermeden kunnen worden ‘indien elke productie-eenheid het recht behouden had om direct te bevoorraden’. Cuba begaat onnodig weer de hele reeks economische fouten van de socialistische landen, vertrouwt een Poolse collega die het weten kan René Dumont toe. De auteur eindigt met het Cubaanse regime te bezweren te komen tot autonomie van de productie-eenheden en voor de landbouw tot federaties van kleine landbouwproductiecoöperaties. Hij aarzelt niet om het geneesmiddel voor de kwaal in één woord samen te vatten: zelfbeheer, wat uitstekend zou kunnen passen in de planning.

Sinds kort is de libertaire gedachte dus weer uit de schaduw getreden waarin de lasteraars het gemanoeuvreerd hadden. De mens van nu die over een groot oppervlak van de aardbol het proefkonijn van het staatscommunisme is geweest en die nog half versuft uit het ‘knuppelhok’ te voorschijn komt, buigt zich plotseling met levendige belangstelling over de ontwerpen van de nieuwe zelfbeheerde maatschappij die de pioniers van het anarchisme zich in de vorige eeuw voorstelden. Hij accepteert ze niet allemaal maar hij put er kennis uit en inspireert zich erop om te trachten de taak van de tweede helft van deze eeuw tot een goed einde te brengen: zowel op economisch als politiek gebied de boeien te verbreken van wat erg globaal ‘stalinisme’ wordt genoemd, zonder trouwens de fundamentele beginselen van het socialisme te verwerpen, integendeel via de eindelijk authentieke formules van het socialisme, dat wil zeggen in vrijheid gebonden, te ontdekken of terug te vinden.

Midden in de revolutie van 1848 vond Proudhon dat het te veel gevraagd zou zijn van zijn handwerkslieden om ineens tot ‘anarchie’ te komen en omdat dat maximumprogram niet voldeed, ontwierp hij een libertair minimumprogram: geleidelijke ontwapening van de macht van de staat, gelijktijdig ontwikkeling van de macht van het volk van onderaf, hij noemde clubs wat de mens van de twintigste eeuw raden noemt. Het zoeken naar een dergelijk program schijnt min of meer bewust het voornemen te zijn van talloze socialisten nu.

Maar als het anarchisme al een dergelijke kans op vernieuwing geboden wordt, zal het zich slechts volledig kunnen rehabiliteren als het erin slaagt om zowel in de doctrine als in het handelen de interpretaties die er al te lang aan toegedicht zijn, te ontmantelen. In zijn ongeduld om er in Spanje omstreeks 1924 een einde aan te maken, beweerde Joaquin Maurin dat het zich alleen zou kunnen handhaven in enkele ‘achtergebleven landen’ te midden van volksmassa’s die er zich aan vast klampten omdat ze van elke ‘socialistische opvoeding’ verstoken zouden zijn en ‘overgeleverd aan hun natuurlijke impulsen’ en hij eindigt: ‘Een anarchist die inzicht krijgt, zich ontwikkelt, leert, houdt automatisch op anarchist te zijn.’

De Fransman Jean Maitron verbeeldde zich enkele jaren geleden, door eenvoudigweg anarchie met desorganisatie te verwarren, dat het anarchisme met de negentiende eeuw gestorven was, want onze tijd vraagt ‘planning, organisatie en discipline’. Meer recent dacht de Brit George Woodcock de anarchisten ervan te kunnen beschuldigen idealisten te zijn die tegen de loop van de geschiedenis ingaan, die zich in de eerste plaats voeden met het visioen van een idyllische toekomst door vast te houden aan de meest aantrekkelijke kenmerken van een afstervend verleden. Een ander Engelse specialist in anarchistische zaken, James Joll, wil beslist dat anarchisten niet actueel zijn, want hun opvattingen zouden indruisen tegen de ontwikkeling van de groot-industrie, van de massa-productie en -consumptie en berusten op het romantische, verdwijnende visioen van een tot het verleden behorende geïdealiseerde maatschappij, die samengesteld is uit boeren en handwerkslieden en ten slotte op totale ontkenning van de werkelijkheid van de 20ste eeuw en van de economische organisatie.

In de voorafgaande bladzijden hebben wij getracht aan te tonen dat deze image van het anarchisme niet de juiste is. Het constructieve anarchisme, zoals dat het beste gestalte heeft gekregen door de pen van Bakoenin, berust op organisatie, zelfdiscipline, integratie, niet op gedwongen maar op federalistische centralisatie. Het heeft steunpunten in de moderne grootindustrie, in de moderne techniek, in het moderne proletariaat, in het internationalisme op wereldschaal. Daarom is het van onze tijd en behoort het tot de twintigste eeuw. Niet het anarchisme maar veeleer het staatscommunisme beantwoordt niet aan de behoeften van de wereld van nu.

Joaquin Maurin gaf in 1924 knorrig toe dat in de loop van de geschiedenis ‘de symptomen van zwakheid’ van het anarchisme ‘waren gevolgd door een onstuimige opleving’. Misschien, de toekomst zal het leren, is de Spaanse marxist alleen wat dit tegenbericht betreft een goed profeet geweest.

Nawoord

Het is al heel wat jaren geleden dat ik meende de kiemen van een libertaire opstand in de schoot van de Franse jeugd te ontdekken. Onder andere volgde ik met belangstelling - en waarom het verzwijgen? - met sympathie de schermutselingen van de jonge arbeiders, die min of meer de hun toegewezen plaats in de maatschappij verlaten hadden en in conflict waren met de smerissen zowel als met de volwassenen, de alom bekende nozems, de georganiseerde benden uit de volksbuurten.

Afgezien van het speciale geval van deze jonge antisocialen, merkte ik op dat onze jeugd als geheel nergens bij hoorde. Haar schijnbaar scepticisme was noch onverschilligheid, noch dilettantisme, noch minder nihilisme, maar een algemene weigering van de valse waarden van alle ouderen, of dat nu de door de hiërarchie en autoriteit gekwetste burgers betrof of stalinisten, nieuwe jezuïeten, gehoorzamend perinde ac cadaver.

Begin 1958 tijdens een debat over de jeugd voor de Franse radio meende ik te kunnen verklaren: ‘Het socialisme leeft nog altijd in de harten van de jongeren, maar om aantrekkelijk voor hen te kunnen zijn, moet het breken met de tragische dwalingen van het stalinisme, het moet in zijn libertaire vorm herkend worden.’

Het jaar daarop publiceerde ik een bundel essays onder de titel De jeugd van het libertaire socialisme,[17] die ik liet voorafgaan door de volgende opdracht aan de jeugd:

Het is aan jou, jeugd van vandaag, dat ik deze essays opdraag. Ik weet dat je je afwendt van ideologieën en -ismen, dat het tekortschieten van de ouderen je ten slotte ijdel heeft gemaakt. Ik weet dat je een koppig wantrouwen koestert (en helaas hoe gerechtvaardigd) ten aanzien van alles wat met ‘politiek* te maken heeft. Ik weet dat je de grote mannen die in de 19de eeuw over de maatschappelijke problemen nadachten ouwe sokken vindt. Ik weet dat het ‘socialisme’, zo dikwijls verraden en zo schaamteloos onteerd door hen die er zich op beroepen, je gerechtvaardigde twijfel opwekt.

Uit jullie antwoorden op de enquête over de Nouvelle Vague was niet af te leiden dat: ‘een socialistische toekomst niet wenselijk is vanwege die absolute onderworpenheid van het individu aan een politieke idee, de Staaf.

Maar je wendt je van het socialisme af, zeg je, niet met het vooruitzicht een einde te maken aan de onderdrukking van de mens door de mens, maar om de 'bureaucraten en de zuiveringen’.

Anders gezegd, je zou het socialisme wensen als het authentiek zou zijn. De meesten van jullie hebben een zeer sterk gevoel voor sociaal onrecht en in jullie gelederen zijn er velen die ervan overtuigd zijn dat 'het kapitalisme veroordeeld is’.

Aan de andere kant hang je hartstochtelijk aan de vrijheid en één van jullie woordvoerders schreef dat 'de Franse jeugd steeds anarchistischer wordt.

Zoals monsieur Jourdain[18] proza maakte, ben jij libertair socialist zonder het te weten. Vergeleken met het jacobijnse, autoritaire, totalitaire socialisme, met zijn bankroete ouderwetse denkbeelden, wordt het libertaire socialisme gekenmerkt door jeugdigheid. Niet alleen omdat het het geheim van de toekomst is, het enige mogelijke vervangingsmiddel zowel rationeel als menselijk voor een economisch stelsel dat historisch veroordeeld is, maar ook omdat het beantwoordt aan de diepere hoewel nog verwarde aspiraties van de hedendaagse jeugd, zonder wiens deelneming en instemming het zinloos is te doen alsof men de wereld kan hervormen.

‘Ik denk,’ schrijft een van die jongeren, 'dat ik nog bij mijn leven de beschaving zal zien ineenstorten.’ Ik ben zo bescheiden te hopen dat ik lang genoeg zal leven om samen met jou getuige en speler te zijn bij die reusachtige bezemzwaai, Jeugd. En moge het proces van het valse socialisme, wat het onderwerp van deze bundel zal zijn, je een paar werktuigen in de hand geven waarmee jij, met een enthousiasme waarin voor scepticisme geen plaats meer is, een meer rechtvaardige en vrijere maatschappij zal opbouwen.

De revolutie van mei 1968 in Frankrijk heeft deze verwachting ruimschoots bevestigd. In feite was het een reusachtige bezemzwaai. Uitgevoerd door de jeugd, niet alleen de studerende jeugd maar samen met de arbeidersjeugd op grond van generatiesolidariteit en gemeenschappelijke vervreemding van de gevestigde orde. Zowel op de universiteiten als in de fabrieken en in de vakbonden is de dictatuur van de volwassenen die de machtsposities bekleden, of het nu leraren, bazen of bonzen waren, in twijfel getrokken of beter: fundamenteel aangetast. En die onverwachte explosie, als een donderslag aan heldere hemel, besmettelijk en verwoestend, was in hoge mate libertair socialistisch.

Deze revolutie vond haar oorsprong in de kritiek, niet alleen op de burgerlijke maatschappij maar ook op het na-stalinistische communisme, een kritiek die van jaar tot jaar sterker werd in de universitaire wereld. Zij werd in het bijzonder gevoed door de oorlogsverklaring van de kleine groep ‘situationisten’, vervat in de Misère in de studentenwereld. Zij inspireerde zich op de studentenrebellie in verschillende landen van de wereld, in het bijzonder Duitsland.

De activisten kozen als wapens de directe actie, de weloverwogen illegaliteit, de bezetting van de voor hun werk noodzakelijke gebouwen. Zij hebben niet geaarzeld om tegenover het geweld van de onderdrukkers het revolutionaire geweld te plaatsen. Zij hebben alles ter discussie gesteld, alle aanvaarde voorstellingen, alle bestaande structuren. Zij hebben de professorale monoloog zowel als de alleenheerschappij van de werkgevers verworpen. Zij hebben een einde gemaakt aan het rijk van de ster, aan de ijdele roem van het persoonlijke merkteken. Zelf wilden zij anoniem en collectief zijn. In een paar weken tijd hebben ze de bliksemsnelle leerschool van de directe democratie doorgemaakt, van de duizend-stemmige dialoog, van de communicatie van allen met allen. Zij hebben gulzig gedronken uit de kruik van de vrijheid. In talloze zittingen en forums van allerlei aard zag ieder zich het recht toegekend om zich volledig uit te spreken. Op de openbare pleinen, veranderd in een amfitheater want het verkeer was er stilgelegd en de deelnemers zaten op straat, is de strategie van het straatgevecht dat te verwachten was langdurig, breeduit en open besproken. Op het plein, in de gangen en op alle verdiepingen van de Sorbonne, een revolutionaire bijenkorf waar iedereen binnen kon gaan, hebben alle stromingen van de revolutie zonder uitzondering hun stands neergezet waarin zij hun propagandamateriaal en hun geschriften tentoonstelden.

Begunstigd door deze verworven vrijheid hebben de libertairen hun oude eiland kunnen verlaten. Ze hebben zij aan zij met de marxistische revolutionairen van de ‘autoritaire’ stromingen gestreden en, tijdelijk, de wrijvingen uit het verleden vergeten. Tenminste tijdens de opgaande fase van de strijd, waarin alles onderworpen was aan de verbroedering tegen de gemeenschappelijke vijand, heeft de zwarte vlag samen met de rode vlag gewapperd, zonder concurrentie of voorrang.

Iedere autoriteit werd vervloekt of nog erger, bespottelijk gemaakt. De mythe van de door de voorzienigheid gezonden grijsaard in het Elysée is minder door serieuze toespraken ondermijnd dan door cartoons en satires in elkaar gestampt: le chienlit c’est lui (de carnavalsgek dat is hij). De parlementaire woordenmolen werd ontkracht door het dodelijke wapen van de onverschilligheid: een van de lange studentenoptochten door Parijs passeerde op een dag het Palais Bourbon zonder dat ook maar iemand zich verwaardigde het bestaan ervan op te merken.

Een magisch woord weergalmde gedurende die glorieuze weken van mei 1968 zowel in de faculteiten als in de fabrieken. Het was het onderwerp van talloze debatten, verzoeken om uitleg, het zich opnieuw herinneren van historische voorbeelden, van minutieuze hartstochtelijke onderzoekingen van eigentijdse soortgelijke ervaringen: zelfbestuur. In het bijzonder is er gebruik gemaakt van het voorbeeld van de Spaanse collectivisaties van 1936. Arbeiders kwamen ’s avonds naar de Sorbonne om zich op de hoogte te stellen van deze nieuwe oplossing van het sociale probleem. Wanneer ze weer in de werkplaats terug waren, werden er discussies over begonnen rondom de tot stilstand gebrachte machines. Het is waar dat de revolutie van mei 1968 het zelfbestuur niet in praktijk heeft gebracht. Men is blijven stilstaan op de drempel of liever op het uiterste randje. Maar het zelfbestuur heeft zich in het bewustzijn genesteld en zal daar vroeger of later uit tevoorschijn komen.

En ten slotte heeft die in wezen zo door en door libertaire revolutie het geluk gehad een woordvoerder te vinden: een jonge anarchist, de joodse Duits-Franse 23-jarige Daniël Cohn-Bendit is er tegelijkertijd de ontsteker en, na zijn uitwijzing uit Frankrijk, het levend symbool van geworden. Dany is geen anarchistische theoreticus, en wanneer het gaat om de ideeën wint zijn broer Gaby, leraar aan het lyceum Saint-Nazaire, het waarschijnlijk van hem zowel in rijpheid als* in kennis. Maar Dany heeft veel meer in zijn mars dan boekenwijsheid. Hij is door en door uit het libertaire hout gesneden. Hij heeft zich ontpopt als een geboren agitator, een volkstribuun van zeldzame kracht, direct, realistisch, concreet, provocerend, die zich zonder demagogie en ongekunsteld laat gelden. Bovendien weigert hij als echte libertair om voor leider te spelen en hij wil een strijder met de anderen blijven. Nadat hij de aanstichter en de ziel van de eerste studentenopstand in Frankrijk, die van de faculteit in Nanterre, was geweest, heeft hij, en zeker zonder voorbedachte rade, er toe bijgedragen om de reusachtige opschudding te ontketenen die het land heeft opgeschrikt. De burgers vergeven het hem niet en de stalinisten die hij voor smeerlappen heeft uitgemaakt nog minder. Maar ze zouden allebei ongelijk hebben wanneer ze dachten dat ze zich van hem verlost hadden. Afwezig of aanwezig, want de ‘bezetenen’ zijn onderling verwisselbaar, hij zit ze nog steeds op de hielen.

Een laatste woord: het boekje dat hiermee in het Nederlands aangeboden wordt, is in zijn land van herkomst in die herstellende weken een bestseller geworden. De auteur kan er werkelijk niets aan doen, maar is het niet een van de vele bewijzen voor de wedergeboorte van het anarchisme in Frankrijk, dwars door een voorlopig onderbroken revolutie die echter nog slechts aan het begin staat?

Eindnoten

Beknopte literatuurlijst

De volgende literatuurlijst omvat niet meer dan een beperkte keuze uit recente en in het algemeen betrekkelijk gemakkelijk toegankelijke uitgaven. Vele van de hier genoemde werken bevatten zelf een uitvoeriger, meer gespecialiseerde bibliografie.

Bloemlezingen

Algemene werken

Enkele theoretici

Frankrijk

Duitsland

Rusland

Spanje

Nederland