Door Johann Most
In elke zak een bom, aangevuld met dynamiet, het moordend staal in de ene, de fakkel in de andere hand, -zo stelt een tegenstander van het anarchisme zich gewoonlijk een anarchist voor. Hij ziet in een dergelijk iemand een mens die, half dwaas, half misdadiger, niets anders van plan is dan het vermoorden van iedereen die zijn mening niet deelt en wiens doel de algemene verwarring, de chaos is.
Een dergelijke voorstelling hoeft geen verwondering te wekken, omdat immers jaar in jaar uit de bladen van alle niet-anarchistische partijen anarchisten zo beschrijven. Zelfs in bepaalde arbeidersorganisaties wordt de zaak zo voorgesteld alsof een anarchist niets meer is dan een gewelddadig mens zonder enig nobel streven; en de meest absurde beweringen over de doelen van de anarchisten zijn juist in deze bladen te vinden.
Nog geheel afgezien van de dynamiet- en revolutievrees, die daar tot luid moord en brand schreeuwen tegen de gewelddadige tactiek van de anarchisten leidde, wordt er wat betreft de anarchistische beginselen in deze kranten gewoonweg opzettelijk gelogen. Want wat kan het anders zijn dan een leugen wanneer beweerd wordt dat het huidige kapitalisme gelijk is aan het anarchisme, of wanneer men zelfs van anarchisten probeert te vertellen, dat ze naar de terugkeer van de kleinburgerij zouden streven?
Wat allereerst de gewelddadigheid betreft waarvan men beweert dat het met het streven van de anarchisten overeenstemt, kan en mag niet ontkend worden dat de meeste anarchisten zeker overtuiging hebben, dat de huidige maatschappij niet met vreedzame middelen ten val te brengen is; alleen heeft deze tactische houding van hen, zoals we later zullen zien, op zichzelf beschouwd niets meer met het anarchisme te maken dan de één of andere tactiek met het één of andere beginsel.
Het anarchisme is veeleer in de eerste plaats het geheel van een bepaalde wereldbeschouwing, een speciale maatschappijfilosofie; ja, men kan zonder omhaal zeggen de maatschappijfilosofie, want wie de wereld en het menselijk leven diepgaand en in al haar ontwikkeling tot nu toe bekijkt en ten aanzien van de wenselijke ontwikkelingen van de menselijke maatschappij logische conclusies trekt, kan er niet omheen, juist in de anarchie een bevestiging te vinden van zijn gevolgtrekkingen, omdat elke andere voorstelling alleen maar halfslachtigheid, lap- en knoeiwerk zou zijn.
Anarchie betekent de afwezigheid van heerschappij, dus ligt in het anarchisme een streven voor de hand dat erop uitloopt een sociale toestand dichterbij te brengen, waarin geen enkele overheersing van de ene mens door de andere mens plaats vindt, zodat dus van een staat, een regering, van wetten of andere dwangmiddelen geen sprake meer is en er werkelijke vrijheid voor iedereen heerst.
Onmiddellijk doet zich nu de vraag voor: is een dergelijke toestand wenselijk? Maar wie van degenen die de huidige situatie misschien niet voortreffelijk vindt (wat voor de leden van de heersende klassen min of meer wel zou kunnen opgaan), zou kunnen beweren dat hij niet naar vrijheid snakte? Wie, die zich niet tot slaaf wil uitroepen, zou de een of andere vorm van heerschappij als begerenswaardig kunnen kenschetsen?
Welnu! Elke politieke strijd die zich in de loop der geschiedenis afspeelde, was een klassenstrijd. De ene klasse probeerde haar heerschappij (archie) over de door haar onderworpen en uitgebuite medemensen overeind te houden, de andere zette zich in om het tirannieke systeem van dat moment te vernietigen. En of de laatsten zich anarchisten noemden of niet, ze waren het toch; want de tegenstanders van heerschappij kunnen, als ze zonder bijgedachten handelen, niets anders willen dan de afwezigheid van heerschappij (de anarchie).
Alleen al het feit dat tegenwoordig de worsteling der volkeren naar bevrijding veel heviger en duidelijker is dan al dergelijke gevechten in het verleden, dat tegenwoordig heel andere voorwaarden voor het bereiken van het desbetreffende doel vereist zijn dan vroeger en dat we dus meteen veel dichter bij de anarchie staan dan men vroeger ook maar zou kunnen hebben vermoeden, bewijst zonneklaar dat in dit opzicht een voortschrijdende ontwikkeling van die menslievende stromingen heeft plaatsgevonden, die blijkbaar de roeping hebben al het onvrije, heerschappelijke (archistische) van de aardbodem weg te spoelen en de weg te effenen voor onbegrensde vrijheid, heerschapsloosheid (anarchie). Wat is dus anarchie? Het een of andere willekeurig verzonnen idee, een soort utopie? Beslist niet! In de anarchie hebben we eerder simpelweg met het voorlopig afzienbare ideaal van alle humanitaire inspanningen, met de logische en consequente doelen van culturele ontwikkeling van doen.
Als echter een menslievende verhouding wenselijk is en zich tegelijkertijd logisch uit het doen en laten van de mensen van vroeger en tegenwoordig laat verklaren, dan legt eigenlijk de vraag naar de mogelijkheid van een dergelijke toestand, zoals die toch door weinig scherpzinnig denkenden vaak genoeg gesteld wordt, nog maar weinig gewicht in de schaal.
Uit wat tot nu toe gezegd is, blijkt al dat anarchisten noch “reactionair” zijn, zoals kwaadwilligen beweren, noch, dat ze in de achterhoede van de vrijheidsstrijders marcheren, maar juist hun voorhoede vormen. Des te dwazer klinkt de eeuwig herhaalde bewering dat socialisme en anarchisme onverenigbare tegenstellingen vormen.
Onder socialisme in ruimere zin van het woord verstaat men al die leren en doelstellingen die zich met de menselijke maatschappij bezig houden; in de engere zin van het woord betekent socialisme een systeem van vermaatschappelijking van mensen.
Over de menselijke maatschappij denken tegenwoordig echter juist veel mensen na en ook met de maatschappelijke “verbetering” houdt men zich druk bezig. Er zijn koninklijke, aristocratische, christelijke, trouwens allerlei denkbare “socialisten”. De “oude leenheer” liep, zoals bekend is, bij elke gelegenheid over van sociale “hervormingspogingen”, zoals hij die zag. Bismarck noemde zich soms niet minder dan “socialist” en priester Stöckel heeft eveneens al verscheidene recepten opgesteld voor de oplossing van het sociale vraagstuk. Het is langzamerhand een zeer gemengd gezelschap geworden. Daarom hebben ook de meeste serieuze socialisten al lang behoefte gevoeld zichzelf een naam te geven, die voor wat betreft de grondslag van de door hen nagestreefde toekomstige maatschappij geen onjuiste uitleg meer toelaat. Zoals bekend is, noemen zij zich communisten. Daarmee geven ze aan dat het doel waarnaar ze streven de gemeenschap van goederen is, het gemeenschappelijke bezit van grond en aarde met alles wat erop en eraan zit.
Ze laten zich bij deze eis niet leiden door vrome wensen of willekeurig bedachte speculatieve plannen, maar door kennis van de tegenwoordige economische verhoudingen, waarvan de gevolgen gewoonweg een verandering van de maatschappij in communistische zin uitlokken.
De huidige heersende klasse, de bourgeoisie, organiseert willekeurig het gehele goederenproductiewezen en goederen verkeerswezen. De individuele kapitalisten verdringen de zelfstandige handarbeiders en worden van hun kant weer door naamloze vennootschappen opgezogen. In ruimere zin gevolgd door het ontstaan van monopolies, trusts, pools enzovoorts. En men spreekt zelfs al van een economische veralgemenisering, niet alleen van afzonderlijke takken, maar van hele groepen economische ondernemingen. Gelijke tred met deze ontwikkeling, die toch op zichzelf beschouwd ten doel moet hebben alle denkbare gebruiksvoorwerpen met steeds geringere inspanning van menselijke arbeidskrachten in toenemende overvloed te produceren, houdt de verpaupering van de volksmassa’s. Een dergelijke toestand, die wanneer hij nog lang voort zou duren de lichamelijke en morele ondergang van het menselijke geslacht te midden van een wereld vol rijkdommen, dus je reinste waanzin, betekent, lokt zoals gezegd vanzelfsprekend een totale maatschappijverandering, de vestiging van een nieuw maatschappelijk stelsel uit. En omdat men toch niet zomaar terug kan grijpen op de kleine burgerij, aangezien de voordelen van de massaproductie en de arbeidskracht van de georganiseerde arbeid voor iedereen veel te opvallend zijn om ook maar een enkel ogenblik te kunnen worden onderschat, blijft er dus blijkbaar niets anders over dan al hetgeen dat voor de goederenproductie en de bevrediging van de menselijke behoeften nodig is, tot gemeengoed van allen te maken, met andere woorden het communisme uit te roepen.
Als al diegenen die met het bestaande ontevreden zijn en die naar een situatie streven waarin iedereen gelijk en vrij en dus gelukkig zou kunnen zijn, in deze opzichten duidelijk eensgezind zijn, -waarom zouden dan juist de anarchisten, die tot nu toe bij elke vrijheidsstrijd vooraan stonden, in dit opzicht een tegenovergestelde houding innemen? Alleen slechtheid of onbegrip kunnen ingeven hen iets dergelijks toe te dichten.
Anarchisten zijn socialisten doordat ze naar maatschappelijke verbeteringen streven; ze zijn communisten doordat ze ervan overtuigd zijn dat een dergelijke verandering alleen in de vestiging van een algemene gemeenschap van goederen haar hoogtepunt kan bereiken.
Maar waarom nemen ze er dan geen genoegen mee zich socialisten of communisten te noemen? Omdat ze niet verward willen worden met diegenen die misbruik maken van deze woorden en omdat ze van mening zijn dat ook het communistische stelsel onvolledig zou zijn als het niet gedragen zou worden door de geest der anarchie. Nog minder kunnen ze er afstand van doen hun idealen juist in relatie met elkaar aan te geven, omdat er merkwaardigerwijs talrijke (werkelijke of zogenaamde) communisten zijn die zich er niet voor schamen de toekomstige maatschappij als ”volks- staat”, “toekomststaat” enzovoort voor te stellen en voor de communistische maatschappij - alsof ze daarmee elke werkelijke vriend der vrijheid willen paaien - een regering zonder gelijken, je reinste mandarijnendom, honderdduizenden wetten en verordeningen, kortom een alledaagse voogdij enerzijds en algemene nietigheid anderzijds te voorspellen.
Hiervan willen rechtgeaarde socialisten en communisten niets weten. Ze vestigen er de aandacht op dat de staat nooit iets anders was - en nog is - dan een tuchtroede- en onderdrukkingsinstituut, dat de heersende klasse van dat moment gebruikte om haar voorrechten te beschermen en de volksmassa’s in slavernij te houden, daarvan kan iedereen die ook maar een ogenblik over de bedoelingen van de staat nadenkt, zich overtuigen.
Wat kan een dergelijk tiranniserend instrument in een vrije maatschappij voor zin hebben? Welke voorrechten moeten daar nog beschermd worden, waarom moeten er hoe dan ook bepaalde delen van de bevolking onderdrukt worden? De vestiging van het communisme is toch alleen maar denkbaar als de huidige slavernij opgeheven wordt? Moet er soms een nieuwe vorm van slavernij ingevoerd worden? Als dat niet zo is, dan heeft ook een heerschappij geen zin, want een heerschappij die niemand beheerst, dat wil zeggen onderdrukt, is als een mes zonder lemmet, waaraan het heft ontbreekt.
Is echter elke heerschappij bij het communisme afwezig, dan bestaat er volledige vrijheid en gelijkheid, dus heerst juist de anarchie (heerschapsloosheid).
Met staat en regering vallen echter ook de wetten. De wetten in de communistische maatschappij, zo neemt men misschien aan, zullen alleen algemeen menslievende- en ordeprincipes inhouden, die iedereen graag opvolgt. In dit geval bedient men zich van een onjuiste benaming van de beginselen van verstandig en edel handelen, aangezien het immers onmogelijk is deze te paragraferen. Zodra men evenwel onder wetten iets dwingends verstaat, kan men zich ook de dwanginstrumenten voorstellen en voor onze ogen duiken politieagenten, rechters, kerkermeesters en beulen op, -kortom de oude gerechtsdienaren in nieuwe uniformen. Wie heeft er zin om iets dergelijks na te streven?
Als de anarchisten de staat als zodanig en niet alleen deze of gene staat voor de communistische maatschappij als zuiver buiten het bereik der mogelijkheden en noodzakelijkheid liggend beschouwen, dan staat hen daarbij niet alleen maar voor ogen dat met de oorzaken van zonde en misdaad, zoals ze in het tegenwoordige stelsel voorkomen, ook de gevolgen moeten wegvallen, waardoor in de eerste plaats tot nu toe het staatsapparaat in beweging gehouden werd, maar ook de overtuiging dat in de tijd van het communisme alle mensen voldoende tijd en gelegenheid gegeven zal worden om zich diepgaand te ontwikkelen en te veredelen, zodat ieder in zijn doen en laten door gezond verstand en niet door starre letterbepalingen en machtsgeboden geleid wordt.
Wat echter de economische werkzaamheden van de communisten in een vrije maatschappij betreft, daartoe hebben ze dus noch een regering nodig, noch zou die voor het in dit opzicht noodzakelijke kunnen zorgen. De zich doen geldende algemene behoeften, nuttigheid, noodzaak, ervaring en dergelijke zullen sterkere drijfveren worden - steeds het juiste bij het desbetreffende handelen zoekend en vindend - dan welke dwangwet ook. Degenen die midden in het economisch leven staan, zullen beter begrijpen waaraan en hoe gewerkt moet worden dan een boven het gehele sociale raderwerk zwevende bureaucratie.
Wanneer men zich ook nog voorstelt dat in het tijdperk van het communisme de mensen alleen door een soort dwangstelsel ertoe aangezet kunnen worden het juiste te doen en het verkeerde te laten en dat de meerderheid van het volk tot in de eeuwigheid door een uitgezochte schare van slimmerikken bemoederd en bevoogd moet worden wanneer niet alles vanzelf gaat, dan is het inderdaad beter dat men gaat twijfelen aan de mensheid en iedereen zich elk communisme geheel uit het hoofd zet.
Zo ligt de zaak echter niet. Men komt alleen tot dergelijke vermoedens als men de mensen van tegenwoordig met die van de toekomst identificeert, wat toch enigszins onnozel is. We hoeven niet eens te praten over latere generaties. Zelfs die mensen die in de huidige maatschappij zijn opgegroeid, zullen na de voltooide hervorming van de maatschappelijke verhoudingen geheel veranderd zijn. Buitengewone gebeurtenissen hebben tot nu toe altijd op de daarbij actief of passief betrokken mensen een wijzigende invloed uitgeoefend. Men neemt de mensen het juk der slavernij af, verplaatst hen in de sfeer der vrijheid en ze zullen niet veel tijd nodig hebben om te leren zich broederlijk te gedragen. De mens is immers op zichzelf beschouwd een heel goedaardig wezen, alleen als eigendomsegoïst, als lid van een maatschappij waarin iedereen voor zichzelf en niemand voor iedereen instaat, kon hij worden tot wat hij tegenwoordig is. Met het persoonlijk eigendom staan en vallen al die slechte eigenschappen van de mens, die hem vandaag de dag ontsieren. Naijver, afgunst, hebzucht, heerszucht enzovoort hebben onder communistische verhoudingen geen zin; anderzijds zijn broederlijkheid, solidariteitsgevoel en wedijver in het belang van het gemeenschappelijk welzijn er vanzelfsprekendheden. Daarom zal en kan het leven in de communistische maatschappij alleen volledig ongedwongen en toch harmonieus zijn. Een dergelijke toestand past niet in het staatsbestel, maar alleen in de anarchie.
Het hele staatsgedoe, zoals er nog in kringen van vele communistische partijen over gedacht wordt, is toch alleen maar op denkluiheid, sleur en vooroordelen terug te voeren. Het is voor een deel voortgekomen uit de gelederen van de burgerlijke democratie en sommigen dragen nog net de eierschalen van hun afkomst met zich mee en blijven hangen aan ouderwetse politieke vormen. Het is echter tijd dat dit alles afgeworpen wordt. Velen hebben zich in dit opzicht ook al zo ver bevrijd, dat ze tegen de aard van het anarchisme weinig meer in te brengen hebben, zij het dat ze het woord nog niet over hun lippen kunnen krijgen. Je reinste angst voor spoken!
Tenslotte is ook met het oog op de tactiek van de anarchisten tegenover andere communisten eigenlijk geen gegronde reden tot ruzie maken aanwezig. Wie altijd de huidige maatschappij negeert en naar de instelling van een op gemeenschap van goederen berustende maatschappelijke verhouding streeft, is diep in zijn hart een revolutionair. Het verschil tussen de anarchisten en de iets achtergebleven medestrijders bestaat in dit opzicht hoofdzakelijk daaruit, dat laatstgenoemden een zogenaamde opportunistische politiek bedrijven, terwijl de anarchisten een dergelijke huichelarij verachten. Net zomin als ze ten aanzien van hun pogingen iets onder stoelen of banken steken, verbergen ze de middelen die ze voor de toepassing en het bereiken van hun idealen noodzakelijk achten. Ze zijn geen bloedhonden die gewend zijn uit moordlust of revolutionaire hartstocht te praten, maar bedrijven revolutionaire propaganda omdat ze weten dat er nog nooit een bevoorrechte klasse op vreedzame wijze ten val gebracht kon worden en omdat ze er vast van overtuigd zijn dat de bourgeoisie eveneens alleen met geweld is weg te vagen. Hun houding tegenover elk streven van het proletariaat bewijst dat in voldoende mate.
En bedriegen kan men hen op geen enkele manier. Wat heeft verstoppertje spelen dan nog voor zin? De tegenstanders stemt men er niet milder door, de arbeiders demoraliseert men echter doordat men valse hoop wekt met betrekking tot het gebruik van vreedzame en wettelijk toegestane propaganda, waaruit de ene teleurstelling wel op de andere moet volgen.
Daarom stellen anarchisten dat het absoluut noodzakelijk is het proletariaat er altijd en voortdurend op te wijzen dat het een reuzenstrijd zal moeten voeren voor het aan de verwezenlijking van zijn streven kan denken. Ze sporen aan tot voorbereiding op de sociale revolutie en proberen met alle middelen - door woord, geschrift of daad - daar waar ze op een bepaald ogenblik het doelmatigst lijken, de revolutionaire zaak te bespoedigen. Wie, die het eerlijk meent met de zaak van het volk, kan dat afkeuren? Wat men tegenwoordig ook zeggen mag, zoveel staat nu toch al vast: het geluk van de mensheid, dat de toekomst brengen zal en moet, ligt in het communisme. Dit stelsel sluit logischerwijze elke heerschappij en slavernij uit en betekent dus anarchie. De weg naar dit doel voert via de sociale revolutie.
Dat kapitalisten, politieagenten, pers en kanselpriesters, huichelaars en kleinburgerlijke types ons hardgrondig, met hart en ziel en met al hun krachten haten, -dat kunnen we alleen maar hoogst begrijpelijk vinden; en omdat we het met deze sociale, politieke en ”hemelse” geestelijkheid toch al het gehele jaar aan de stok hebben, hoeven we in dit verband niet met een extra zweep te zwaaien. Het komt ons echter onnatuurlijk voor dat we ook binnen de arbeidersbeweging overal vijandigheid ontmoeten, vaak gedragen door onwaarschijnlijke kwaadaardigheid, soms vernageld fanatisme en veelal door meer dan beklagenswaardig, ronduit verstokt onbegrip. En omdat de strijd die van deze kant tegen de anarchisten gevoerd wordt onnatuurlijk is, moet er vanzelfsprekend ook menige tegenstrijdigheid aan de dag komen, een situatie overigens die de minder vooringenomen toehoorders tegenover alle anti-anarchistische spitsvondigheid tot twijfel verleidt en dus min of meer met sympathie voor de anarchisten zou kunnen bezielen.
Steeds als we ons in woord en geschrift over het moderne, dat wil zeggen communistische anarchisme hebben uitgelaten, werd ons toegeroepen dat dat geen anarchisme maar socialisme was. Als we laten zien, zoals we bij elke gelegenheid hebben gedaan, dat dit “maar” niets meer dan een ezelsbrug voor sofisten is, omdat het anarchisme immers niets anders is dan het geheel van een maatschappelijke toestand zonder heerschappij, hetgeen alle oprechte socialisten die naar vrijheid en gelijkheid streven toch voor ogen moet staan, dan wordt dit argument van ons weggewuifd en beweerd dat anarchisme en socialisme nu eenmaal twee onverzoenlijke en strikte tegenstellingen zijn; daarom ook zou elke socialist de anarchisten ten scherpste moeten bestrijden. Zit daar ook maar een greintje logica in?
Van de andere kant wordt ons tegenwoordig verweten dat ons streven volslagen reactionair zou zijn, omdat we het spookbeeld van een kleinburgerlijk individualisme zouden najagen, terwijl men ons morgen verwijt dat we in ons streven “te ver” gingen, overgangsstadia zouden niet te vermijden zijn in de maatschappelijke ontwikkeling, enzovoort. Hoe we nu het kunststukje zouden moeten volbrengen om enerzijds met volle zeilen op de kleinburgerij van voor de zondvloed af te stevenen (theoretisch natuurlijk, omdat iets dergelijks in de praktijk toch al uitgesloten zou zijn) en anderzijds tegelijk zulke vergaande toekomstidealen na te jagen als een minder ontwikkeld socialist — ook al zou hij willen — voorlopig niet realiseerbaar acht, -deze tweespalt van de natuur zouden we ons waarlijk wel eens willen laten verklaren door een of andere “wetenschappelijke” graaf Oerindur.
In feite staat de zaak er nu zo voor: dat we geen kleinburgerlijkheid bedrijven, dat weten onze stiefbroederlijke tegenstanders heel precies. Ze proberen alleen hun aanhangers het tegendeel voor te liegen en dat is in elk geval geen behoorlijk strijdmiddel. Houden we hen dit — mild uitgedrukt: — jezuïtisme voor, dan grijnzen ze ons honend toe en wijzen op Benjamin Tucker1. Ze doen dat ofschoon ze weten dat deze man geheel en al buiten de moderne klassenbeweging van het proletariaat staat, dat hij niets meer is dan een te laat verschenen ideale Manchesterman…
Soms wordt ons ook Kropotkin als “echte” anarchist voorgehouden (in tegenstelling tot wij, die voor de afwisseling weer eens “onecht” zouden zijn), met de veronderstelling dat ook deze man, net als Tucker, niets van het communisme — de zogenaamde tegenpool van het anarchisme — zou willen weten. In dit verband lijkt ons nu veeleer onwetendheid dan kwaadaardigheid te overheersen; alleen staat de zaak er daarmee voor onze tegenstanders niet beter voor. Want wie zo dom is om niet te weten waarnaar een man als Kropotkin streeft en toch het hoogste woord voert in de strijd tussen anarchisten en andere socialisten, is een stommeling die belerend behoort te worden toegesproken, zoals meteen zal gebeuren.
Kropotkin is namelijk niet zomaar een communist, maar juist de aller duidelijkste communist die ooit bestaan heeft. Het is ook aan hem te danken dat in verschillende landen — vooral in Frankrijk, Italië, Spanje en België — de anarchisten hun communistisch standpunt bij elke gelegenheid ostentatief hebben uitgedragen. Omdat het communisme voor hem de hoofdzaak is, en dat hij net als wij in het anarchisme alleen een noodzakelijke aanvulling ziet van de communistische maatschappijopvatting, blijkt al uit het feit dat hij al jaren geleden op het anarchistencongres van de Jura-federatie, dat in St.Imier bijeen kwam (4-6 augustus 1877, - R.U.), het voorstel deed dat men voor de bestaande vooroordelen in zoverre een offer mocht brengen dat men zich voortaan niet meer anarchist maar “vrijheidlievende communist” zou noemen. Het voorstel mislukte, maar is toch ongetwijfeld als bewijs overeind gebleven dat Kropotkin in de eerste plaats communist is. Ja, van het zojuist genoemde congres ging immers ook het initiatief uit, dat alle anarchisten die er aanspraak op maakten op de hoogte van hun tijd te zijn en binnen de kringen van het revolutionaire proletariaat te staan, zich voortaan communistische anarchisten zouden noemen. Kropotkin is dus — verre van tegenover de communisten te staan (die “niet anarchisten maar socialisten” zouden zijn) — juist als de vader ervan te beschouwen.
Zo is dus de stelling die onze tegenstanders binnen de arbeidersbeweging tegenover ons innemen letterlijk ongegrond, deels op heel directe leugens deels op domheid geschoeid, en op den duur onhoudbaar.
Onze vijandige broeders zouden al deze zaken eens ernstig moeten overwegen; en als ze, wat niet uitblijven kan, na rustige en grondige studie van de stand van zaken hebben ontdekt dat wij in al deze opzichten gelijk hebben, dan zou geen valse schaamte hen ertoe moeten bewegen tegen beter weten in aan het ouderwetse vast te houden. Ze zouden veeleer bereid moeten zijn, met ons verenigd, monter ten strijde te trekken tegen kerk, staat en beurs, die heilige Drie-eenheid die onttroond moet worden, wil de weg voor vrijheid, gelijkheid en broederschap geëffend worden.
Voor niet anarchistische socialisten vormt het “vrije gedrag” van de anarchistische leer de grootste steen des aanstoots. Omdat de anarchisten van mening zijn dat de mensen hun onderlinge relaties in een vrije maatschappij op basis van niet opgedrongen overeenkomsten zullen regelen, menen hun tegenstanders reden tot lachen te hebben. Laatstgenoemden stellen zich daarmee slechts op het standpunt van maatschappelijke gewelddadigheid en staan dus zo ver van een vrijheidlievend stelsel af als maar mogelijk is. Ze kunnen hooguit beweren dat hun dwang- en rechtstelsel op iedereen even zwaar drukt en dus door niemand in het bijzonder gevoeld zou behoeven te worden; dat is slechts een zinloze fraseologie, want een algemene en op wederkerigheid berustende dwang heft zichzelf op en is dus van nul en generlei waarde. Wanneer zoiets onze onintelligente vrienden werkelijk voor ogen staat, dan streven ze net als wij naar de afwezigheid van dwang en moeten ze uiteindelijk met Ons eenstemmigheid vinden in de “vrije overeenkomst” als maatschappelijk mechanisme. Zo niet, dan blijft hen het verwijt treffen dat ze hooguit hun best doen telkens weer het bestaande stelsel van politieke overheersing en maatschappelijke voogdij een mildere vorm te geven.
Overigens hoeft men zich helemaal niet eerst in het domein van een nog onbekende nieuwe wereld te verplaatsen — noch op Mars noch in een ander Utopia — om zich voor te stellen hoe vrije verdragen werken.
Zo is er bijvoorbeeld de wereldpostunie. De afzonderlijke posterijen sluiten zich er geheel uit vrije wil bij aan en kunnen ook weer hun uittreding bewerkstelligen. Deze contractanten komen onderling overeen welke diensten ze elkaar willen verlenen om een zo praktisch en goedkoop mogelijk postverkeer te verkrijgen. Er komt geen internationale rechtsinstantie aan te pas, waarbij iemand die het contract verbreekt, aangeklaagd of gerechtelijk tot het vervullen van de plichten gedwongen kan worden. Toch wordt de “vrije overeenkomst” er nagekomen, -eenvoudigweg omdat elke contractbreuk met eigen nadeel gepaard zou gaan en omdat het dus in het belang van alle partijen is die het contract hebben gesloten, geen contracten te verbreken. Komen er toch onregelmatigheden of andere onvoorziene misstanden voor, dan vinden er conferenties plaats en worden de nodige verbeteringen in vrij overleg bepaald.
Deze instelling, die op zichzelf al als voorbeeld voor de toekomstige vrije groeperingen van mensen met de meest uiteenlopende levensdoelen kan gelden, staat evenwel in dit verband niet alleen, De trust- en poolvormingen komen bijvoorbeeld ook tussen mensen tot stand die over het algemeen met verduiveld weinig gemeenschapszin behept zijn; ze zijn bijna in elk land zelfs in strijd met de wet en dus kunnen individuele contractanten die de aangegane verplichtingen niet nakomen daar ook niet gerechtelijk toe gedwongen worden. Alles wat hier in de zin van het gesloten contract gebeurt, gebeurt alleen met de gedachte aan het daaraan verbonden voordeel.
Er zijn trouwens honderden zaken die tegenwoordig al op grond van vrije verdragen, waarachter geen wetten en regeringen staan die naleving ervan zouden kunnen afdwingen, in het werk gesteld en doorgevoerd worden. Zang-, turn-, schutterij-, vormings- en politieke verenigingen, partij- organisaties, bonden ter verheffing van kunsten en wetenschappen, enzovoort, bestaan overal en vaak sluiten de desbetreffende plaatselijke verbanden onder elkaar vrije verdragen, als gevolg waarvan honderden, ja duizenden van dergelijke verenigingen nationaal en zelfs internationaal voor het bereiken van het gemeenschappelijke doel samenwerken. Nergens doet zich echter een andere dan een louter morele dwang gelden om de naleving van bedoelde bedragen te bewerkstelligen. En het zou absurd zijn als iemand zou willen beweren dat deze gehele machinerie zonder inmenging van een hogere macht — een staats- of een andere gerechtelijke macht — niet zou kunnen functioneren. Overal en van oudsher is juist gebleken dat elke inmenging in deze zaken, waartoe het staatsgezag zich door middel van zijn wetgeving en uitvoerende macht soms het recht aanmatigde, alleen storend en remmend heeft gewerkt; en overal waar iets dergelijks aan de hand is, agiteren de daardoor getroffen organisaties heel sterk voor de afschaffing van de bevoogding van staatswege.
Als iets dergelijks nu al in de huidige maatschappij, in een wereld vol egoïsten voorkomt, hoe gemakkelijker moet de organisatie voor alle denkbare menselijke doeleinden op grond van vrije overeenkomsten dan niet te regelen zijn in een samenleving waar wij naar streven, in een maatschappij die gebaseerd is op de gemeenschap van goederen en waarin dus al die ellendige eigenschappen vervallen, die ten nauwste verbonden zijn met het persoonlijk eigendom. In een maatschappij van vrijen en gelijken is niets anders mogelijk dan de vrije overeenkomst; want een gedwongen samenwerking zou juist in strijd zijn met de grondslagen van vrijheid en gelijkheid.
Kortzichtige mensen brengen er soms tegenin dat op economisch gebied tegenwoordig ook al een zekere vrijheid heerst doordat geen enkel staatsgezag zich mengt in het zakengebeuren van de producenten, maar men zou toch kunnen opmerken tot welke heilloze verhoudingen deze regelloosheid heeft geleid. We pakken dit argument van onze tegenstanders op en helpen hen uit de droom. Als namelijk de vrije heerschappij op economisch gebied binnen de huidige maatschappij ertoe geleid heeft dat we nu voor een sociaal vraagstuk staan, dat categorisch om een oplossing vraagt, dan heeft dat met het economische doen en laten op zichzelf beschouwd niets te maken, maar enkel en alleen met het persoonlijk eigen- dom, waarachter de staat als beschermheilige staat. Het persoonlijk eigendom heeft ervoor gezorgd dat de armen tot slaven van de rijken werden gemaakt, dat eerstgenoemden door de laatsten steeds grover uitgebuit konden worden en dat hierdoor de volksmassa’s steeds minder in de gelegenheid kwamen het door hen geproduceerde te gebruiken. Als het staatsgezag niet alles zou doen om deze verhouding in stand te houden, -dan zou het volk het zich zeker niet lang laten welgevallen. Daarom hebben we nu juist alleen maar schijnbaar te maken met een economische vrijheid, de inmenging van dé staat ligt namelijk duidelijk voor de hand. Ja, de staat is helemaal niets anders dan de georganiseerde macht van de eigenaren, die probeert arme drommels onder de heerschappij van eerstgenoemde te houden. Op grond hiervan zijn de bezitsloze volksmassa’s ook gedwongen het staatsapparaat te vernietigen als ze het persoonlijk eigendom willen opheffen en vervangen door de gemeenschap van goederen.
De tegenwoordige tijd kent slechts mensen met verschillende belangen; de toekomst daarentegen waarop we afstevenen, kent alleen mensen met gelijke belangen. Als dat het geval is, houdt solidariteit op een maatschappelijke deugd te zijn en wordt ze vanzelfsprekend. Wat zou er nog voor reden kunnen zijn de menselijke doeleinden door een stelsel van ondergeschiktheid en bevoorrechting — onvrijheid aan de ene en zelfverheffing en voorrecht dus aan de andere kant — te willen afdwingen in plaats van al deze zaken, die de noodzaak, de nuttigheid en het gemeenschappelijk welzijn, die in een dergelijke situatie tegelijkertijd ook het welzijn van elk individu betekenen, wel moeten tarten, over te laten aan de vrije overeenkomst? Alleen degene die in de toekomst kijkt en zich daarbij niet geheel kan losmaken van het bestaande en als gevolg daarvan de toekomstige mens al die slechte eigenschappen toedicht die hij onder invloed van de huidige bestaande verhoudingen noodzakelijkerwijs moet krijgen, kan veronderstellen dat ook de communistische maatschappij niet zonder wetgeving, regering en dus staat en dwang zou kunnen.
Houdt men bovendien nog voor ogen dat in een communistische maatschappij iedereen slechts een zeer geringe arbeidslast ten deel valt, omdat niemand die tot werken in staat is zich wegens hardnekkige weigering van het vervullen van de algemene plicht tot arbeid aan het verwijt van de publieke opinie — het enig denkbare morele geweld dat tegen mogelijke onmensen gebruikt mag worden — zou willen blootstellen; dat dus iedereen buitengewoon veel tijd en gelegenheid voor de uitbreiding van zijn kennis en de ontwikkeling van zijn karakter ter beschikking staat, dan zal men begrijpen dat de communisten van de toekomst verstandig genoeg zullen zijn in het algemeen en van geval tot geval uit te vinden wat gedaan en nagelaten moet worden, zonder dat een of andere staatsgezinde wijsgeer hen aan de leiband van de wet, van de wieg tot het graf, door het leven sleept.
Wie zich over de gehele aard van alle wetgevingen tot nu toe helemaal nog geen duidelijk beeld heeft gevormd, zou toch eens het absoluut onbetwistbare feit onder ogen moeten zien, dat elke generatie de wetgeving van de haar voorafgaande generatie minstens voor krankzinnig, zo niet voor erger heeft gehouden. De geschiedenis van de wetgeving kan met recht als de geschiedenis van de weerzinwekkendste waanzin gekenschetst worden. Of houden we de wetten tegen hekserij en ketterij, de wetten tegen allerlei denkbare dingen die toen met geraffineerde gruwelijkheid werden bestraft en tegenwoordig als niet strafbaar worden beschouwd, soms niet voor waanzinnig? Was het geen waanzin de mensen vuur-, water- en dergelijke proeven te laten ondergaan en te laten folteren om hun schuld of onschuld uit te vinden? Nu dan! Een later geslacht zal de wetten van onze tijd met hun galgen, beulsbijlen, kerkers en ketenen niet minder onzinnig vinden dan wij de wetten van voorbije eeuwen. Wie objectief, dat wil zeggen zonder vooroordeel en bijgeloof het wezen van alle en elke wetgeving tegemoet treedt, komt met de cultuurhistoricus Buckle tot de overtuiging dat de beste wetten die wetten waren en zijn, die tot gevolg hadden dat vroegere wetten werden afgeschaft.
En dan moeten we ons nog langer het hoofd breken over een toekomstige wetgeving? Er is een flinke dosis naïveteit voor nodig om iets dergelijks van ons te vergen.
Wat echter nog als punt van debat tussen ons en onze tegenstanders blijft, is de vraag of de verschillende (op grond van vrije verdragen tot stand te brengen) organisaties in de toekomstige maatschappij centralistisch of federalistisch van karakter moeten zijn. Wij stellen dat het laatste het geval zal en moet zijn, -niet omdat we ons druk maken om “niet gelegde eieren”, maar omdat de ervaring ons geleerd heeft dat centralisme onder alle omstandigheden vroeger of later in een enorme opeenstapeling van volmachten in weinig handen, daarmee in machtsmisbruik, dus in heerschappij enerzijds en onvrijheid anderzijds moet eindigen. Bovendien zien we niet in waarom en hoe het komt dat een centralisatie van economische organisaties of zelfs van de gehele mensheid op zich nodig of nuttig zou zijn.
Als we aannemen en zelfs hopen dat het sociale vraagstuk in communistische zin uiteindelijk niet alleen in dit of dat land, maar in de gehele wereld zal zijn opgelost, dan wordt elke gedachte aan centralisme geheel vanzelf je reinste wangedrocht. Men stelle zich een in Washington zetelende centrale commissie van hoofdbakkers voor, die de vakgenoten in Peking of Melboume voorschrijft in welke vorm of hoeveelheid ze broodjes moeten bakken! Als dit beeld verder op de meest uiteenlopende vakken toegepast wordt, geeft het — dat zal geen mens kunnen ontkennen — de mooiste Chinezerij die ooit een mandarijn verzonnen heeft. En omdat de mensen van de toekomst hoogstwaarschijnlijk geen hansworsten zijn, zullen ze ook niet op een dergelijke onzinnigheid komen. Ze zullen eenvoudigweg hun uiteenlopende onderlinge relaties zo regelen als de behoefte en noodzakelijkheid om dat bevredigend te doen, verlangen. Praktijk en ervaring zullen dat ongetwijfeld vanzelf reguleren.
Een dergelijke verhouding noemen we dus het stelsel van heerschapsloosheid of anarchie.
Daarom, vijandige broeders: weg met alle vooroordelen, met alle geloof aan dogma’s! Bestudeer de anarchistische beginselen en help mee ze te verwezenlijken. Leve de sociale revolutie!
De uiteenzettingen die we met betrekking tot de communistische anarchisten hebben gegeven, hebben geenszins ten doel dat de kloof die tussen hen en de meer naar rechts neigende arbeiderspartijen gaapt, verbreed wordt, zoals menigeen sterk bevooroordeeld zou kunnen denken, maar ze hebben juist de bedoeling deze scheur in de bodem van de sociale revolutie te overbruggen. Om dit te bereiken zouden allereerst de gangbare verwarringen die tot nu toe over anarchisme en communisme de ronde deden, aan een passende kritiek onderworpen en door heldere en objectieve definities van beide begrippen vervangen moeten worden.
Men stelde zich het communisme gewoonlijk voor als een stelsel waarbij de individuen volledig opgaan in het geheel en dus helemaal geen eigen bestaan leiden, -een gedachte die zich er maar al te goed voor leende niet alleen minder bekrompen figuren letterlijk af te schrikken, maar zelfs doodgewone burgermannetjes, die al helemaal geen individualiteit te verliezen hadden, in het harnas te jagen.
Aan de andere kant werd het anarchisme toegedicht dat het de mensen zou isoleren, respectievelijk de gehele maatschappij zou “ontbinden.” Onze uiteenzettingen toonden evenwel aan dat het stelsel van de gemeenschap van goederen geenszins de individuele mensen tot louter subjectieve aanhangsels van de stoffelijke wereld zou degraderen, maar zich er juist veel beter voor leent elke afzonderlijke individualiteit zich volkomen vrij te laten ontwikkelen en tot recht te laten komen. Evenzo hebben we uit-eengezet dat, en hoe, de anarchie (heerschapsloosheid) het samenwerken met meerderen, velen of allen — al naar gelang zich dat als wenselijk kan uitwijzen — voor het bereiken van het gemeenschappelijke doel geenszins uitsluit.
We hebben de twistpunten die er tussen de sociaal-democratische en anarchistische communisten bestaan tot hun werkelijke waarde teruggebracht door aan te tonen dat de verschillen grotendeels op toekomstbeschouwingen berusten, die tot het gebied van de filosofie behoren… En om eraan toe te voegen hoe weinig deze sfeer onder denkende socialisten (zowel sociaal-democraten als anarchisten) een reden tot grotere onenigheid zou moeten geven, ontleedden we de onjuiste veronderstellingen waardoor het juist mogelijk was dal twisten uitbraken zoals die nu al sinds vele jaren vooral dat deel van de arbeidersbeweging ontsieren, dat de verst gevorderde, de intelligentste en krachtigste proletariërs omvat.
We hebben degenen die onder invloed van burgerlijk-liberale tradities nog altijd vasthielden aan de staatsgedachte — ook met betrekking tot een communistische maatschappij — bewezen dat het communisme voor het doorvoeren en handhaven van haar vrijheidlievende- en gelijkheidsprincipes niet alleen geen staatsgezag nodig heeft, maar ook dat zoiets storend en remmend zou kunnen werken. Ja, we hebben bewezen dat de “staat” (“volksstaat”, “toekomststaat”, enzovoort), waarvan in sociaal-democratisch getinte communistische kringen nog dikwijls sprake is, eigenlijk helemaal geen staat is en met F. Engels kwamen we tot de slotsom dat de staat in de toekomst, naast het spinnewiel en de strijdbijl, naar het antiquiteitenkabinet verwezen moet worden2. Na onze uiteenzetting bleef hoogstens de vraag open of de toekomstige mensen de organisaties die ze voor het bereiken van hun verschillende levensdoelen zouden kunnen inschakelen, een centralistische of federalistische vorm zullen geven. In dit opzicht denken we bewezen te hebben dat de centralisatiegedachte vooral te wijten is aan de aangeboren voorliefde voor het traditionele, terwijl een onbevooroordeelde beschouwing juist het tot nu toe gebruikelijke centralisme voor het doel van een vrije gemeenschap als ongeschikt toont, dus het federalistische stelsel als nastrevenswaardig kenmerkt.
Na een dergelijke constatering zal het duidelijk zijn dat een uiteindelijke principiële overeenkomst tussen de sociaal-democratische en anarchistische communisten niet tot de onmogelijkheden behoort Onze houding tegenover hen kan dus niet vijandig zijn, is het zelfs ook nooit geweest, hoewel het er op lijken kan alsof men tot nu toe met het strikte tegendeel te maken gehad zou hebben. Deze laatste, zeer betreurenswaardige opvatting van zaken is in de grond van de zaak te wijten aan het feit dat de geschillen die zich tussen de diverse personen binnen de vooruitstrevende arbeidersbeweging ontwikkelen, zoals dat toch in het openbare leven nooit geheel te vermijden is, veel te veel tot partijzaak werden gemaakt en in die mate dienovereenkomstig behandeld werden. Deze wanverhouding werd nog verscherpt door het feit dat zich binnen de communistische partijen, zoals in elk partijleven, allerlei demagogen wisten te nestelen, die het klaarspeelden letterlijk de hele beweging in het verderf te storten en daardoor goedschiks of kwaadschiks door verstandiger elementen bestreden moesten worden, een strijd die de massa’s echter helaas niet altijd meteen begrepen en wisten te waarderen. Door gedeeltelijk onjuiste standpunten van laatstgenoemden werd verbazend veel schade aangericht en nu nog is de misère er in volle gang. Maar, om op de hoofdzaak terug te komen, met de eigenlijke principiële verschillen tussen de diverse richtingen van het communisme hebben al deze zaken weinig of niets van doen.
Met betrekking tot de tactiek die de verschillende communistische partijen menen te moeten gebruiken om het doel te bereiken, schijnt er meer aan te schorten. Er wordt over vrede en wetgeving aan de ene en over revolutie aan de andere kant, over de stembus als oplossing hier en over propaganda van de daad daar gesproken; en een verhit gevecht is dankzij deze strijdmiddelen onder de vijandige broeders voortdurend in volle gang.
In dit opzicht hebben we laten zien dat de strijd, revolutie of niet, eigenlijk bijzonder kinderachtig is, omdat niet alleen de logica van de geschiedenis, maar meer nog de houding van de heersende klassen tegenover elk streven van de arbeiders een vreedzame oplossing van het sociale vraagstuk volledig uitsluit. De hele strijd hierover is daarom opportunistisch; en omdat de bourgeoisie zich geenszins door welke voorstellingen en zachtaardige zegswijzen over de aard van de proletarische klassebeweging ook laat misleiden, is dus ook de hele opportuniteitspolitiek binnen de arbeidersbeweging al schandalig. Vroeg of laat zal dit opgegeven moeten worden en wat overblijft is vanzelfsprekend de revolutionaire tactiek.
Wat met name het stembusgedoe betreft, dit kan men van meet af als niet meer dan een agitatie-experiment beschouwen. Daarbij is het niet gebleven. Het bracht de massa’s op de verkeerde weg van bijzaken en oppervlakkigheid en vele goede krachten in allerlei verleidingen die ze niet altijd konden weerstaan. Menige goede revolutionair is door zijn deelname aan het parlementarisme en door zijn contact met parlementariërs volslagen bedorven. Wij anarchisten zijn er daarom voor dat men zich in het geheel niet met verkiezingen bezighoudt, maar altijd en voortdurend louter principiële propaganda bedrijft en daarbij de juiste weg bewandelt.
Als we aan de andere kant de overtuiging koesteren dat door een revolutionaire daad dus meer propaganda gemaakt kan worden dan door honderden opruiende toespraken en duizenden brochures of tijdschriften, dan zijn we bij lange na nog niet van mening dat elke willekeurige daad van geweld, gepleegd op de een of andere vertegenwoordiger of beschermer van de heersende klassen, een dergelijke uitwerking zal hebben. We worden integendeel nooit moe te verklaren dat alleen de juiste daad op de geschikte plaats en de correcte tijd een dergelijk effect zou kunnen hebben; en we denken er helemaal niet aan de eerste de beste domme streek, ook al zou die met goede bedoelingen door revolutionair gezinde mensen uitgevoerd worden, zonder meer goed te keuren.
Overigens is de propaganda van de daad al helemaal geen stokpaardje van ons geworden, dat we voortdurend willen berijden en waardoor we elke andere vorm van propaganda vergeten. We werken met woord en geschrift waar en hoe we maar kunnen. Als we aan de ene kant niet de illusie hebben dat men eerst het hele proletariaat moet voorlichten voordat het zich geroepen voelt de slagen van de sociale revolutie uit te vechten, dan miskennen we aan de andere kant niet in ’t minst dat men zeker met betrekking tot mondelinge en schriftelijke opruiing moet doen wat maar mogelijk is. Net als onze sociaal-democratische partijgenoten geven we dus zo goed als we kunnen voorlichting, ook al verbergen we niet dat waar mogelijk een krachtige toon aangeslagen dient te worden, niet gespeend van enige ophitserij, en dat er geen water bij de wijn gedaan mag worden, wil het gewenste doel bereikt worden. Hebben onze stiefbroeders zich in dit opzicht zo nu en dan aan allerlei “wetenschappelijke” zijsprongen en zoethoudertjes schuldig gemaakt, het daarbij geleden fiasco zal hen spoedig op de juiste weg — zoals oorspronkelijk ingeslagen door alle socialistische respectievelijk communistische bewegingen — terugvoeren.
Onder al deze omstandigheden lijkt ons weliswaar geen directe samensmelting maar toch een soort gezamenlijke overeenkomst van de sociaaldemocratische3 en anarchistische communisten denkbaar en mogelijk. Die zou in de bestrijding van de gemeenschappelijke vijand voortreffelijke vruchten moeten afwerpen. Is de goede wil om tot een dergelijke afspraak te komen aan beide zijden aanwezig dan zal die ook snel genoeg tot leven komen. Zolang echter zowel van de ene als de andere zijde een plechtig partij-akkoord met de daarbij behorende programma-ondertekening geëist wordt, kan in dit opzicht niets bereikt worden. Een noodzaak tot een dergelijk doordraven op dogma’s bestaat niet, -dat moet juist eerst ophouden, wil het in de aangegeven richting beter gaan.
“Vernietiging van de bestaande klasseheerschappij met alle middelen, dat wil zeggen door krachtig, revolutionair en internationaal optreden.”
“Vestiging van een op de coöperatieve organisatie van de productie berustende vrije maatschappij.”
Zo of in die geest zouden de deviezen moeten luiden, waarvoor de sociaal-democraten en anarchisten gemeenschappelijk zouden kunnen strijden. Voor al het overige zouden diegenen die als overwinnende revolutionairen aan de opbouw van de vrije maatschappij zouden kunnen beginnen, kunnen zorgen.