Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis
Een veelvuldige beschuldiging die ingebracht wordt tegen het atheïsme is deze, dal het onzedelijk is. De redeneering die aan die beschuldiging ten grondslag ligt is deze: Zonder godsdienst kan er geen zedelijkheid bestaan en dus waar het atheïsme gebroken heeft met allen godsdienst, daar is de zedelijkheid ondermijnd om geheel in elkaar te zakken.
Maar waar is het bewijs?
Men neemt eenvoudig aan. wat bewezen moet worden en zoo maakt men zich wat heel gemakkelijk van de zaak af.
Zijn alle aheïsten dan onzedelijk? Zijn alle godsdienstige lieden zedelijk?
Wíj zouden wel eens willen weten wie bevestigend durft antwoorden op deze beide vragen.
Met hel oog op de werkelijkheid vinden wij het brutaal om zoo iets te durven beweren.
Of toont eens een godsdienst, welken ook. die niet een schuldregister van onzedelijke daden op zijn rekening heeft staan. Waar is hij? En toch aan de vruchten kent men den boom. Als dus de zedelijkheid de vrucht is van den godsdienst, dan moeten godsdienstige lieden daarvan het bewijs leveren, zoodat hun daden beier zijn dan die van anderen, dan moet de geschiedenis der godsdiensten tevens de geschiedenis der zedelijkheid zijn. Is dat zoo?
Slaat het geschiedboek van den joodschen godsdienst op met zijn wrekenden God, die aanraadt te liegen, te bedriegen, te stelen en te moorden. Elke bladzijde schier van het Oude Testament strekt ten bewijze dal de door de joden gemaakte God een raadgever is op den weg der onzedelijkheid. Zijn eigen geboden overtreedl hij slag op slag. En meent niet, dat de joodsche godsdienst achterstaat bij anderen, zoodat deze de verklaring geeft van de slechtheden der joden, want dan vergist men zich deerlijk. Integendeel, de wetgeving der joden wordt gedragen door een geest van menschlievendheid en barmhartigheid, zooals ze elders zelden voorkomen, zooals onze wetten na zooveel eeuwen nog lang niet betoonen.
Toch is er géén zonde, die zich niet op een Bijbeltekst kan beroepen, om te bewijzen dat zij een deugd is? En het christendom, is dat soms beter?
Maar hoeveel bladzijden in de geschiedboeken daarvan zijn niet met bloed geschreven!
Buitendien, zooveel sekten zooveel goden, en in naam van zijn God slaat men elkander dood, benadeelt men elkander en maakt men heel broederlijk zijn medemenschen broodeloos, zonder eenig gewetensbezwaar
Waren hel niet steeds de priesters die den godsdienst maakten lot een uiterlijken vormendienst, zoodat meer gelet werd op het nakomen van allerlei geboden en voorschriften, dan op de leefwijze des menschen?
Het was daarom dat Jezaja de profeet, reeds verwijtend en waarschuwend optrad tegen de priesters van zijn tijd, door te zeggen (Jes. 1:11—18):
“Wat baat mij de menigte uwer offers? spreekt de Heer; ik ben verzadigd van de brandoffers der rammen en van het vet van het gemeste vee, ik heb geen lust aan het bloed der varren, der lammeren en der bokken.
Of gij al komt om voor mij te verschijnen, wie eischt dit van uw handen, dat gij mijn voorhof betreedt? Brengt niet meer te vergeefs spijsoffers; het reukwerk is mij een gruwel, de nieuwemaan-feesten en de sabbaten waarop gij samenkomt en moeite en angst hebt, kan ik niet dulden.
Mijn ziel haat uwe nieuwemaan-feesten en hoogtijden; zij zijn mij tot een last, ik ben moede ze te dragen. En of gij uw handen al uitbreidt, ik verberg nogthans mijn oogen voor u en of gij al veel bidt, ik hoor toch niet naar u, want uw handen zijn vol bloed. Wascht u, reinigt u, doet uw boos gedrag voor mijn oogen weg.
laat af van het kwaad; leert het goede doen, tracht naar recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht en helpt de zaak der weduw.
Komt dan en laat ons tezamen richten, spreekt de Heer: al waren uwe zonden dan bloedrood, zij zullen nogthans sneeuwwit worden en al waren zij rood als karmozijn, zij zullen nogthans als wol worden.”
Dus de stipte vervulling der voorgeschreven godsdienstige gebruiken geeft niet de minste waarborg voor het volbrengen zijner zedelijke verplichtingen. Maar hoe kan de zedelijkheid dan worden aangemerkt als een vrucht, een gevolg van den godsdienst?
Scherper kan die bewering al moeilijk worden tegengesproken.
En was het niet Jezus, die in zijn klassieke strafrede tot Fariseën, priesters en schriftgeleerden precies het* zelfde zei? Vlijmender, scherper kunnen de priesters nooit gegeeseld worden dan in de woorden van Mattheus XXIIL Hoort slechts:
Wee u, schriftgeleerden en Fariseën, gij huichelaars, gij die wel uw tienden betaalt van de munte, de dille en den komijn, maar het voornaamste nalaat in de wet, nl. de rechtvaardigheid, de barmhartigheid en de oprechtheid. Dít moest men doen en hei andere niet nalaten.
Gij, verblinde leidslieden, gij die de mug uitzuigt en de kameel inzwelgt.
Wee u, schrfitgeleerden en Fariseën, gij huichelaars, gij die de bekers en schotels van buiten rein houdt, van binnen zijn ze vol roof en gulzigheid.
Gij blinde Fariseër, reinig eerst het binnenste van den beker en den schotel, opdat ook het buitenste rein worde. Wee u, schriftgeleerden en Fariseën. gij huichelaars, gij die gelijk zijt aan de gewitte graven, die van buiten schoon schijnen, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid.
Alzoo ook gij: Van buiten schijnt gij voor de menschen vroom, maar van binnen zijt gij vol geveindsheid en ondeugd.“
Men ziet hoe de godsdienstige nauwgezetheid volgens een Jesaja, een Jezus en zooveel anderen nog geenszins het bewijs leverde voor zedelijkheid in handel en wandel.
Hoe komt het ook anders dat priester en huichelaar bijna woorden van gelijke beteekenis zijn geworden? Waarom worden de priesters steeds voorgesteld als menschen, die “wel zware en ondragelijke lasten tezamen binden en ze den menschen op den schouders leggen, maar ze zelven niet met een vinger aanraken?” Waarom wordt hun steeds voor de voeten geworpen, dat „zij het wel zeggen, maar niet doen”, dat „men naar hunne werken niet moet doen?“ Ziel naar de wereld rondom u, die toch christelijk heet, het werk der priesters gedurende 18 eeuwen, en vraagt dan of zij soms een toonbeeld kan genoemd worden van rechtvaardigheid, waarheid, eerlijkheid en goede trouw! Begint met de machthebbers, die spelen met alle eeden, in welken vorm ook. om anderen te misleiden, die zichzelven lot welvaren brengen, al is het op de puinhoopen van het geluk van zoovele kleinen, gedoemd om het onderspit te delven en prijsgegeven aan de lagen der grooten onder begunstiging van wetten en politie. Daalt af in alle kringen der maatschappij en antwoordt eens op de vraag of de paarden, die den haver verdienen, hem ook krijgen en zoo niet, dan komt dat alles anderen ten goede, die het niet verdienen. En wat is dit anders dan het brood te ontstelen uit den mond zijner mede-christenen?
Komaan, hoort niet ons oordeel, want wij zijn maar ongeloovigen en dus onzedelijk, neen laat een christen het oordeel eens mededeelen. dat hij gedwongen is onder de macht der onweersprekelijke feiten te vellen over deze onze maatschappij.
“Generaal” Booth van het Heilsleger schrijft:
“Als in een der straten van Londen het paard van een huurkoetsier struikelt en valt hetzij door vermoeie nis. hetzij door zorgeloosheid, hetzij door koppigheid en te midden van al het gerij uitgestrekt ligt, dan wordt er niet een prijsvraag uitgeschreven of geen debat geopend. hoe het wel kwam, dat het beest gestruikeld is. eer dat wij beproeven het dier op de been te helpen. Het huurpaard is een heel passend beeld voor het arme uitgeputte deel der menschheid. Valt het. dan is dit meestal te wijten aan te veel werk en te weinig voedsel. Als gij het op de been helpt, zonder zijn omstandigheden te veranderen, kan het tot niets anders zijn dan het aan een herhalen van zijn smarten bloot te stellen. Maar toch in elk geval, het eerste wat ge doen moet, is het op de been te helpen. Het viel misschien door te veel werk of door te weinig voedsel; of misschien was het wel geheel en al eigen schuld dat het gevallen is, dat het zijn knieën gekneusd en het lemoen gebroken heeft; maar dat is van later zorg, op de been helpen gaat vóór alles; al was het niet om zijnentwil, dan toch om belemmering van het verkeer te voorkomen. Zie, hoe aller aandacht erop gevestigd is, om het weer op den been te helpen. Men neemt het 't haam af, het tuig wordt losgegespt, zelfs als het noodig is losgesneden, alles wordt in het werk gesteld om het weer te helpen. En dan wordt het weer voorgespannen en nog eens en weer eens tot zijn gewone taak aan 't werk gesteld. Dit is de eerste der beide regels, die voor het huurpaard gelden. De tweede is dat ieder dezer paarden in Londen drie dingen heeft: Een schuilplaats voor den nacht, voedsel voor zijn maag, en zooveel werk, dat hij met arbeid zijn voedsel verdient. Dit zijn de drie punten, die als het „recht van het huurpaard” gelden. Als het valt, wordt 't weer op de been geholpen en zoolang 't leeft, heeft het voedsel, een onderdak en werk. Al is dit nu ook een lage standaard, toch zijn er millioenen — letterlijk millioenen van onze medemenschen in dit land, die dezen levensstandaard, onmogelijk kunnen bereiken. Kan wat van rechtswege aan huurpaarden toekomt, ook het deel worden van menschelijke wezens? Ik voor mij zeg: Ja. De standaard, die voor het huurpaard geld, kan op dezelfde voorwaarden als voor de dieren, ook een maatstaf zijn voor menschen.”
Als een christen zoo oordeelt over de christelijke maatschappij. dan zou het toch geraden mogen heeten van christelijke zijde een toontje lager aan te stemmen en vooral niet de aanmatiging te begaan om het voor te stellen alsof de godsdienst zoo n zegenrijken, verzedelijkenden invloed uitoefende op de menschheid! Het recht van het Londensche huurpaard, het niet bereikte ideaal van den mensch, zoogenaamd geschapen “naar Gods beeld”, is het niet meer dan erg? Getuigt het van hooge zedelijkheid als men voor de waarheid van den christelijken godsdienst kan komen aandragen met 25 bewijzen, die allen getuigenis afleggen van de meest geraffineerde, barbaarsche en mensch-onleerende martelingen, door de kerk als zoodanig toegepast op zoogenaamde ketters, d.i. op andersdenkenden? Foltertangen, martel kragen, duim- en beenschroeven, spaansche kragen, een soort halssieraad met ijzeren pennen aan de binnenzijde, rekgalg waaraan men met één arm werd gehangen met een gewicht aan de beenen, spaansche laarzen, zijnde rood gloeiend gemaakte ijzeren laarzen, die volgegoten werden met gesmolten lood als de “schuldige” er zijn voet had ingezet, radbraken, de zoogenaamde “ijzeren Maagd”, een pop van hout en ijzer, díe van voren open ging en van binnen voorzien was van ijzeren punten van zeven á acht duim lengte en scherp als bajonetten, de brandstapel, enz. enz. — Zietdaar de zedelijke bewijzen van den godsdienst der liefde! En dat durft praten van onzedelijkheid! Vraagt eens naar de “heiligheid van het huwelijk” in de christelijke stalen en achter den huichelachtigen schijn, die veelal bewaard wordt, opent zich een werkelijkheid, die allezins reden geeft tol afkeuring. Hoeveel familieschandalen komen er niet aan hel daglicht en hoevele anderen, waarschijnlijk veel meer, worden in het verborgen afgespeeld? Men acht zich verheven boven andere volkeren wegens de monogamie, het leven van één man en één vrouw in huwelijk, maar men heeft de prostitutie als aan
vulling van dat huwelijk wettelijk erkend en gereglementeerd, terwijl het huwelijk zelf niet veel anders is dan gewettigde prostitutie.
Vraagt eens naar den regel in handel en wandel, waar men elkanders bestaan belaagt en ondermijnt, om de vuilste hartstochten te ontketenen en den oorlog van allen tegen allen als natuurlijk huldigt. Men moordt elkaar niet als in die donkere lijden van weleer op den openbaren weg, men doet het nu in stilte, veilig zittende op zijn kantoor, door middel van wisseltjes, hooge percenten en woekerwinsten.
indien er iemand is, die den moed heelt om te zeggen, dat onze christelijke maatschappij gedragen wordt door de beginselen van recht en waarheid en liefde, dat hij optrede en aanwijze waar hij daarvan ook maar de sporen kan zien. Met Büchner in zijn eersten druk van “Kracht en Stof”[1] zeggen wij: „en eindelijk zie men iets nauwkeuriger in de menschelijke maatschappij zelve rond en vrage zich af of deze handelt uit zedelijke beginselen ja of neen. Is zij niet werkelijk een bellum omnium contra omnes (een oorlog van allen tegen allen)? Een algemeene wedstrijd, waarin de een den ander niet tracht te overwinnen, maar te vernietigen? Zou men er niet van kunnen zeggen, wat Burmeister zegt van de Brazilianen: ieder doet, wat hij meent ongestraft te kunnen doen, bedriegt, benadeelt en exploiteert zijn naaste zooveel hij kan, in de overtuiging dal men hem evenmin ontziet.”
En men verwijze ons niet naar hel verleden.
De bloeitijd toch van den godsdienst was steeds het tijdperk waarin het peil van zedelijkheid bij het volk het laagst stond. Niet achter ons ligt de betere tijd, waarnaar wij ons moeten uitstrekken, neen, voor ons in de toekomst en wij moeten in het heden werken, om haar te helpen verhaasten.
Het Kaïns merk, dat gedrukt staat op onze christelijke maatschappij met haar: ben ik mijn broeders hoeder? moet algewischt worden door den vuurdoop der liefde, waardoor het zal worden: allen voor één en één voor allen, want wij zijn te zanten één adelijk geslacht van broeders en zusters, mijn land is uw land, mijn recht is uw recht, er bestaat slechts één recht, dat steunt op de gelijkheid van allen.
Wilt gij een enkel bewijs van het gehuicheld spel, dat de christenen spelen met hun christendom? Jaarlijks vieren zij hun Kerstfeest, het geboortefeest van Jezus, den “vredevorst” en dan ruischen door de ruime kerkgewelven de schoone toonen van het: Vrede op aarde! In de menschen een welbehagen! En dat durven christenen aanheffen, die tot aan de tanden gewapend slaan en die letterlijk verslonden worden door het militarisme!
Dat hoort men uil den mond van menschen, die toestaan dat in Europa alleen ruim 2150 batterijen met 13.250 kanonnen worden gevonden, met het doel elkander te vermoorden, dat legers onderhouden worden, die in oorlogstijd gebracht kunnen worden tot ruim 18 millioen manschappen, verkeerende in den bloeitijd des levens! Jaarlijks moeten de volkeren bloeden door een opbrengst van ongeveer 2900 millioen, gepompt uit hun armoede en ellende! En dan nog de schatten, die voor de vloot worden besteed!
Men predikt vrede met den mond en inlusschen men zoekt zijn kracht in algemeene wapening onder toestemming en zegening der christelijk geestelijke heeren!
In menschen een welbehagen!
In welke menschen?
In die hongerlijders, die aan alles letterlijk gebrek hebben?
Bezoekt onze achterbuurten, waar de arbeiders gestopt worden in krotten en sloppen, te ellendig dan dat de rijken hun paarden erin verblijf zouden laten houden en gij zult met bitterheid en wrevel vervuld worden over zooveel laagheid en huichelarij, om van welbehagen in menschen te durven zingen of spreken, terwijl men zijn medemenschen, zijn broers en zusters zoo laat leven en wonen.
In ons rijke Nederland bedroeg het officieel verslag over het Armwezen in 1888 het aantal der bedeelden 154.424 hoofden van gezinnen en 73.334 eenloopende personen.
Hieronder werden niet begrepen de personen, die ondersteuning kregen van partikulieren. niet de verpleegden en zieken in zoogenaamde inrichtingen van liefdadigheid, niet de kraamvrouwen die verpleegd werden op algemeene kosten of onderstand genoten van weldadigheidsgenootschappen.
Dus het cijfer is veel te laag.
Maar rekenen wij eens even.
154.424 hoofden van huisgezinnen wat beteekent dat koude, dorre cijfer?
Een gezin kunnen wij gemiddeld stellen op man, vrouw en drie kinderen, dus vijf personen.
Elk hoofd van een huisgezin vertegenwoordigt dus vijf personen.
Vermenigvuldigt dus:
154.424 x 5 = 777.120 personen.
Verder hadden wij 73.334 eenloopende personen.
Telt dus op:
777.120 4 + 73.334 = 850.454 personen.
Achthonderd vijftig duizend, vierhonderd vier en vijftig menschen dus.
De bevolking van ons land bestond in dit jaar uit 4.511.415 personen.
Deelt dus het cijfer der bedeelden op dat der bewoners. Wat krijgt gij dan? Vijf.
Dat wil zeggen: van elke vijf menschen één bedeeld![2] De bedeelden zijn natuurlijk degenen, die ten prooi zijn aan den uitersten nood en de ergste ontbering!
En dan bedekken de christenleeraars hun aangezicht niet van schaamte en durven zij nog jaarlijks het kerstevangelie prediken en spreken van: in menschen een welbehagen!
Is er één heidensch land waar de toestand zoo schandelijk is als in onze christenstaten?
En dat durft spreken van de redelijke werking van het christendom!
Bovendien de heele christelijke redeleer steunt op een valschen grondslag. Waarom moet men braaf zijn? Waarom moet men het slechte nalaten? “Wijl God het ziet” — dat is schering en inslag. Dus uit vrees voor straf of uit hoop op helooning. Maar dat is een onzedelijke grondslag, en een zedeleer die uitgaat van een onzedelijk standpunt veroordeelt zich zelve en is niets waard. Volkomen juist is hel gezegde van den dichter:
Ik zie niet in waartoe een God ons dient in t scheiden van 't booze en 't goede. Integendeel! Wie 't goede doel opdat een God hem loonen zou. maakt juist daardoor het goede tot iets kwaads, tot handel. En wie boosheid vliedt uit vrees voor de ongenade van dien God, is… laf!
Het atheïsme onzedelijk! En dal durft de christen zeggen, terwijl hij zelf de grooten der aarde niet aandurft, terwijl hij de zonden ontziel door de rijken bedreven! Getuigt niet een Theodore Parker in zijn toespraken: „van den kansel de volkszonden te bespreken en openbare ongerechtigheden te bestrijden, dat heel ongepast. Van de zonden in den handel mag men geen gewag maken in handelssteden. In tijden van oorlog mogen de leeraren niet als verdedigers van den vrede optreden. Waarom niet? Omdat het zonden zijn van dezen lijd en omdat Jezus' koninkrijk “niet van deze wereld is.” Er wordt gezegd dat men de zonden van onzen tijd niet op den kansel moet aanroeren, omdat het gevoel van de hoorders daardoor geschokt zou worden en zij zoodoende gestoord in hun lieflijke, zoete rust, waaraan zij gewoon zijn geworden. Men moet het evangelie prediken — zegt men dan. En daarmede bedoelt men dan de gewone stellingen die niemands geweten zouden overtuigen: het uitpersen van eenige gemoedelijkheid om deze vervolgens af te Lappen in de oude lederen zakken der kerk.” Hij zag het in dat “de wetboeken de geloofsbelijdenissen zijn van een volk, dat de nieuwsbladen de ware lofliederen zingen en den eeredienst van den dag leveren.
Wat baat het of de priester ons christenen noemt, terwijl de nieuwsbladen en de congressen ons ontrouw bevinden? Het maatschappelijk sakrament van den godsdienst is rechtvaardigheid jegens allen die in de maatschappij verkeeren. eerlijkheid in den handel en in den veldarbeid, in de vriendschap en in de filantropie, in de hulp die de sterke als godsdienstig mensch aan den zwakke biedt. Zorg te dragen voor het lichaam en de ziel van den naaste, zietdaar het ware sakrament.”
Voorwaar, wanneer men den menschen toevoegt: gij gedraagt u als christenen, dan is dat geen lof. maar een blaam. En mochten atheïsten zich schuldig maken aan hetgeen de geloovers steeds doen, wie zal dan kunnen bewijzen, dal hetgeen zij misdeden niet nog een overblijfsel was van het geloof, waarin zij zijn opgebracht? Geeft der menschheid 18 eeuwen ongeloof met natuurstudie en ziet daarna of er nog geroofd, gebrand, geplunderd en gemoord wordt! Ja. geen 18 eeuwen zijn daarvoor noodig, een enkele zal voldoende zijn, want men heeft alsdan de gelegenheid drie geslachten te doen rijpen.
Het geloof is onverdraagzaam, want het duldt geen andere meening naast zich, want het bezit de waarheid en overtuigt niet met argumenten, maar met geweld en met wapens.
De rede daarentegen stemt tot verdraagzaamheid, want zij erkent de mogelijkheid van dwaling en doet nooit bij verschil van meening een beroep op de vuisten, maar op het gezond verstand, dat het eenmaal zeker zal uitmaken. Het geloof is hebzuchtig en strekt zijn blikken over alles uit, het wil heerschen, heerschen en nog eens heerschen, het rust niet voordat de aarde aan zijn voeten ligt uitgestrekt. „De maag der kerk is ijzersterk, zij. zonder ooit zich te overeten, heeft heele landen opgegeten”[3]
De rede daarentegen leert dat niet meester en knecht, niet man en vrouw, niet arm en rijk tegenover elkander moeten staan als vijandelijke machten, maar allen naast elkander met gelijke rechten en plichten.
Het geloot is onzedelijk, want het eischt de verkrachting der rede, het hoogste en edelste in den mensch, door zich neer te leggen bij hetgeen priesters, die het ook niet weten, ons op de mouw willen spelden.
Het atheïsme onzedelijk — ja, in zooverre het afwijkt van de zeden der geloovers, die meermalen afschuwelijk zijn. Onzedelijk dat is niet-zedelijk, niet volgens de gevolgde zeden en gebruiken. Maar wie waarborgt dat deze goed zijn? Wat hier de zeden meebrengen en vereischen. dat wordt elders als tegen de zeden beschouwd en afgekeurd. „In Samojedië is ‘t de gewoonte, zich van top tot teen te besmeren met ransige traan. Een jonge Samojeed verzuimde dit. Hij besmeerde zich volstrekt niet, noch met traan, noch met wat anders.
— Hij volgt de zeden niet, zei 'n Samojedisch wijsgeer… hij heeft geen zeden… hij is zedeloos. Dit was heel juist gezegd, 't Spreekt vanzelf dat de jonge zedelooze Samojeed mishandeld werd. Hij ving meer robben dan elk ander, maar 't baatte hem niet. Men nam hem z'n robben af. gaf die aan betraande Samojeden en hém liet men honger lijden.
Maar 't werd nog erger. De jonge Samojeed, na eenigen tijd te hebben voortgeleefd in onbesmeerden staat, begon eindelijk zich te wasschen met eau-de-cologne.
- Hij handelt tegen de zeden, sprak nu de wijsgeer van den dag, hij is onzedigl Komt, we zullen voortgaan hem de robben af te nemen die hij vangt, en bovendien slaan….
Dit geschiedde. Maar wijl men in Samojedie geen laster had. geen kopierecht, geen verdachtmaking, geen domme orthodoxie, noch valsch liberalismus, noch bedorven politiek. noch bedervende ministers, noch verrotte Tweede Kamer…. sloeg men den patiënt met de afgekloven beenderen van de robben die hij zelf gevangen had.“ Zoo zegt Multatuli. En is dat niet juist gezegd? Schrijf in de plaats van “besmeren” het woord “gelooven” en gij weet waarom de geloover beweert dal de atheïst onzedelijk is, eenvoudig omdat hij afwijkt van de zeden der geloovers.
Van den edelen Sokrates, die als verleider der jeugd en als slecht mensch werd gebrandmerkt en door de verdedi- gers van den bestaanden godsdienst werd veroordeeld tot den dood door het drinken van den giftbeker tot den onzedelijken Jezus, die beschuldigd werd een vraat en wijnzuiper te zijn en omgang te hebben met verdachte vrouwen, tot zoovele anderen die werden uitgemaakt als uitvaagsel der maatschappij, is het voortdurend het drijven geweest der geloovers om alle andersdenkenden te beschuldigen van al wat laag was in de oogen der groote menigte. Alle middelen zijn immers geoorloofd om het “heilige” geloof te verdedigen!
De wijsgeer Kant noemde den “dood der dogma's de geboorte der moraal!”
Het is bepaald onbegrijpelijk hoe een geleerde als prof. Oort, zelf geen domper maar een modern man, aan de atheïsten en ongeloovigen het gelijk recht van bestaan op deze wereld ontzegt en zoover gaat, om het “ongeloof veel heilloozer te noemen dan onzedelijkheid.”
Dus een man als de “beruchte” baron van Heeckeren, die wegens het verkrachten van kinderen veroordeeld werd tot gevangenisstraf en zijn “aanzienlijke” landgenoot en medebaron du Tour van Bellinckhave — om uit de veelheid van geloovigen een paar sprekende voorbeelden aan te halen — staan hooger dan mannen als Moleschott, Feuerbach en Multatuli! En dat leeraart een vertegenwoordiger der wetenschap aan een onzer hooge scholen!
Wij begrijpen niet hoe iemand met het oog op de geschiedenis van het godsgeloof durft zeggen, dat het de grond is van alle zedelijke beginselen. Rijzen dan niet onwillekeurig voor onze verbeelding op die duizenden en honderdduizenden, die om des geloofs wille gemarteld en vermoord zijn? Getuigen niet de veelvuldige heksenprocessen gedurende de middeneeuwen tegen de priesters, die zoovele ongelukkigen ter slachtbank sleepten om ter dood te worden gebracht? Eerst een meer algemeen-verstandelijke ontwikkeling droeg er het hare toe bij om dit droevige bijgeloof te ondermijnen. Daarom wij kunnen gerust zeggen dat alle beschaving, voor hoe 'n klein gedeelte daarvan sprake kan zijn onder ons, zich bewoog in de richting van het godsgeloof af en waarlijk niet naar dat geloof toe. En zijn er geloovers zedelijk - wie zal betwijfelen dat zij er zijn? - dan zijn zij 't niet door maar ondanks hun geloof.
De geloovers kunnen niet anders dan het aangezicht bedekken van schaamte wegens de daden hunner medegeloovigen van alle tijden of zij zijn zoo verhardt dat zij geen menschelijk gevoel meer hebben voor die slachtoffers van 't geloof. Daarentegen kan de atheïst juist van zedelijk standpunt fier en gerust de oogen omhoog slaan en ieder flink in de oogen zien.
Door menschen, die van zedelijk standpunt zooveel op hun kerfstok hebben, beschuldigd te worden als onzedelijk, dat is in onze oogen eer lof dan blaam. Wie immers wil gaarne geprezen worden door misdadigers, wier handen druipen van het bloed dat zij hebben doen vloeien? Waar men mede verkeert, daar wordt men naar vereerd — dat spreekwoord geldt hier ook.
Het christendom kan niet zedelijk zijn, omdat het den grondslag van het zedelijk leven niet in maar buiten den mensch stelt. Vandaar dat niet de godsdienst de zedelijkheid kweekt en veredelt, maar omgekeerd de zedelijkheid het peil van den godsdienst verhoogt. Wij kunnen verder gaan en beweren dat als de menschen niet beter waren geweest dan hun godsdiensten, de wereld zoo mogelijk een nog grooter hel zou zijn geweest. In plaats dat de godsdienst gunstig werkte op de zedelijkheid, waren hel de zedelijke begrippen die gunstig werkten op de godsdiensten. Het karakter der godheid werd zedelijker naar gelang het peil van zedelijkheid steeg onder de menschen en omgekeerd een onzedelijk god bracht de menschen tot onzedelijke handelingen. Daarom, wanneer de inhoud van den godsdienst verzacht is in den loop der eeuwen en de godheid meer en meer een zedelijk karakter draagt, dan komt dat omdat de zedelijke begrippen van onzen tijd staan boven die van vroegere eeuwen.
Het atheïsme kan niet onzedelijk zijn, want 't wil redelijk zijn en wat redelijk is. dat is tevens en daardoor zedelijk.
Zoolang men iets doet of nalaat, omdat anderen, hetzij personen, hetzij wetten, het voorschrijven, zoolang kan er van een zedelijk beginsel geen sprake zijn.
De kerk dreigde met hel en verdoemenis hij handelingen tegen haar wil of spiegelde voordeel en genot voor bij stipte nakoming daarvan Het gevolg hiervan was, dat zij wel verre van de menschen te moraliseeren, integendeel hen demoraliseerde.
Anderen dreigen met galg en strop, met ketenen en zweep, met gevangenis en opsluiting, ook alweer om de menschen zóó te moraliseeren. En wat is de vrucht van die methode? Dat men alweer de menschen demoraliseert.
Beiden maken zich schuldig aan hetzelfde euvel en gelijke oorzaken hebben noodwendig gelijke gevolgen.
De atheïst zegt dat alle handelingen van den mensen denzelfden oorsprong hebben, zij komen namelijk allen voort uit de begeerte om te beantwoorden aan een behoefte van de natuur van het individu, allen hebben ten doel het zoeken van genot en het vermijden van smart. Meent niet dat het de mensch alleen is die zou weten wat goed of kwaad is, o neen de dierenwereld weet dat ook en vandaar de drang in de geheele natuur om de soort te behouden en de grootst mogelijke som van geluk voor elk individu te verkrijgen. Daarom goed is voor de dieren zoowel als voor de menschen. voor atheïsten zoowel als voor geloovers. datgene wat nuttig is voor het behoud van het ras en kwaad wat daarvoor schadelijk is. Niet alleen voor hel individu, maar voor het geheele ras.
Wat ter wereld heeft dus het denkbeeld van goed en kwaad — en dat is het terrein van het zedelijk leven — te maken met den godsdienst of met een geheimzinnig geweten? Dus al wat de neiging heeft om den mensch zoowel als het ras te behouden en te volmaken, dat is goed en al wat de neiging bezit om den mensch zoowel als het ras te schaden en te gronde te richten, dat is slecht.
Het atheïsme wel verre van onzedelijk te zijn geeft pas een goeden grondslag aan de zedelijkheid door dezen te plaatsen in den mensch zelf.
En zoolang de godsdiensten niet in staat zijn een geslacht aan te kweeken, dat in de samenleving toont hooger te staan dan anderen, zoolang hebben wij geen reden om aan te nemen, dat de godsdienst een geslacht van zedelijke wezens voort kan brengen.
Elke godsdienst beschouwt zich zelf als “de ware” en beweert de beste zedelijkheid te verkondigen, maar ziet laag neer op een anderen godsdienst en ncht de daarin vervatten zedelijkheid als cene van minder gehalte.
Wie het gemak lief heeft, die moet zijn heil zoeken in de kerk, want deze denkt voor hem, spreekt voor hem, handelt voor hem, deze immers bezit hel monopolie van het ware in haar dogma (leerstelling), van hel schoone in haar eeredienst, van het goede in haar zedeleer of tucht.
De atheïst roept zijn medemenschen niet toe: Komt tot ons. onze last is licht, ons juk is zacht, neen eng is de weg van het denken, zwaar is de last van het onderzoek, maar eenmaal daarlangs gaande zal het ons steeds gemakkelijker vallen, want ook het denken oefent al doende. En eerst dan zal hij zijn roeping als mensch volbrengen, wanneer hij denkt. Of beroemen wij ons er niet op wezens te zijn met rede begaafd? Welnu, dan moet het blijken, dat de rede ons richtsnoer is bij al ons handelen.
En tegenover het credo (geloof) van den geloovige met al zijn ongerijmdheden en onbegrijpelijkheden plaatsen wij dat van dokter Pascal in het boek van dien naam, geschreven door den bekenden schrijver Emile Zola en dat thans luidt: “Wil ik je mijn credo eens zeggen?
Ik geloof dat de toekomst der menschheid ligt in den vooruitgang van de rede door de wetenschap. Ik geloof dat hel navorschen van de waarheid door de wetenschap het goddelijk ideaal is. dat de mensch zich moet stellen.
Ik geloof, dat alles wat buiten de schatten ligt, die de mensch slechts langzaam heeft verkregen en die nooit verloren zullen gaan, droombeeld en ijdelheid is.
Ik geloof dal al die waarheden die er nog bij zullen komen, tezamen ten slotte aan den mensch een onberekenbare macht zullen geven, volkomen klaarheid, misschien zelfs volmaakt geluk. Ja. ik geloof dat het leven ten slotte zal zegevieren.”
F. D. N