Inhoud

Klassenmoraal

Door Herman Gorter


Klassenmoraal

Een antwoord aan De Savornin Lohman en Mr. P. J. Troelstra, leden van de Tweede Kamer

I. Tegen Jhr. De Savornin Lohman

In de zittingen van de Tweede kamer van de Staten-Generaal van 19 en 20 november hebben de leden De Savornin Lohman en Troelstra een gedeelte van mijn brochure Het historisch materialisme voor arbeiders verklaard besproken. Zij hebben mijn meningen bestreden, en ze ook door weglating en verdraaiing, verkeerd voorgesteld. Om hen te beantwoorden en te weerleggen dienen deze bladzijden.

Ik zal wat zij tegen mijn opvattingen zeiden, woordelijk uit de Handelingen van de Staten-Generaal mededelen.

De heer Lohman, na eerst de mening van anderen genoemd te hebben, dat God de oorzaak van de zedenleer zou zijn, sprak aldus:

“Neen, zegt Gorter, de zedenleer heeft geen andere dan aardse oorsprong. De oorzaken er van liggen in ons eigen, menselijk, dierlijk, aardse leven. Wat ik hier voorlees zijn slechts uittreksels, maar zoveel mogelijk woordelijk uit genoemd artikel:

Maar nu gelden die wetten van de zedelijkheid dan ook alleen tegenover de klasse waartoe men behoort. Het zedelijke gebod kan niet gelden tegenover de klasse die de onze (bedoeld wordt de arbeidersklasse, inclusief de heer Gorter) tracht te vernietigen of krachteloos te maken. Tegenover de andere klasse, waartoe u mijnheer de voorzitter bijv., en ik behoren, geldt dat hoogste zedelijk gebod evenmin als tegenover de vijand.

Ik citeer nu verder woordelijk: “Geen liefde voor de naaste voelt de arbeider tegenover de kapitalist. Het welzijn van hun klasse is voor de leden van de belangrijkste klassen gelijk geworden aan het algemeen welzijn, aan het welzijn van de gehele maatschappij.

Tegenover de vijand, hetzij van de stam, van het land of van de klasse gelden de hoge geboden van de moraal niet. Integendeel dwingt de moraal die ons gebiedt, onze genoten te helpen, ons daardoor tevens de vijand die hen belaagt, te vernietigen. (Een aangenaam vooruitzicht). De geboden van zelfopoffering, solidariteit, eerlijkheid, trouw, gelden niet tegenover de vijand van de klasse.”

En alsof dit nog niet duidelijk genoeg ware, komt nog een toelichting daarvan in een noot waar wij het volgende lezen:

“Onze tegenstanders leiden hieruit wel eens af dat wij tegenover de kapitalisten altijd alles geoorloofd vinden. Dit is onjuist. Zoals wij hierboven dun zeiden, alleen als het wezenlijke heil van onze klasse er door bevorderd wordt. Bedrog, leugens, vernietiging van machinerie en eigendom, geweld kunnen zeer dikwijls heilloos zijn voor onze klasse. Dan ware het juist tegen de moraal, die ons gebiedt onze klasse vooruit te helpen, ze aan te wenden.”

Ziedaar nu, mijnheer de voorzitter, de verheven moraal die de heer Gorter met apostolische ijver in De Tribune, het sociaaldemocratische weekblad voor arbeiders, uiteenzet. Nu moge de heer Troelstra zeggen dat hij zich aan marxistisch doctrinarisme niet gebonden acht, in de praktijk loopt die doctrine dan ook op veel te veel onzinnigheid uit dan dat men in een Parlement van verstandige lieden er mee uitkomt, maar buiten de Kamer wordt door de massa niet geluisterd naar de parlementariër, maar naar de doctrinair en dogmaticus”. Aldus de heer Lohman.

Hij zegt er niet meer van, maar gaat dan over tot de christelijke leer en tot de praktische politiek.

Tegenover deze woorden van de heer Lohman merk ik het volgende op:

In de eerste plaats geven zijn woorden mijn gedachten niet weer. De heer Lohman sprak ten eerste met de volgende tussenvoegingen van hem zelf: “Het zedelijke gebod kan niet gelden tegenover de klasse, die de onze (bedoeld wordt de arbeidersklasse) tracht te vernietigen. Tegenover de andere klasse (waartoe u, mijnheer de voorzitter, en ik behoren), geldt dat hoogste zedelijk gebod evenmin als tegenover de vijand.”

En wederom zegt hij iets verder als mijn mening: “De moraal dwingt ons onze genoten te helpen, en daardoor tevens om de vijand die ons belaagt te vernietigen. (Een aangenaam vooruitzicht.)

Uit de onderstreepte, tussen haakjes geplaatste woorden blijkt, dat de heer Lohman het voorstelt alsof ik alleen van de arbeiders sprak. Alsof ik zegde: het zedelijke gebod geldt alleen voor de arbeiders niet, zij passen het niet toe tegenover de andere klassen.

Maar wie mijn brochure leest zal zien dat ik op p. 67 en 68, waar de eerste van de aangehaalde zinnen voorkomt, niet spreek van de arbeiders alleen, maar van alle klassen. Ik schrijf daar woordelijk, na eerst de concurrentie, die in alle klassen plaats heeft, als oorzaak van deze verandering van de moraal te hebben genoemd:

“Maar ten tweede heeft de ontwikkeling van de techniek en de arbeidsverdeling groepen van mensen geschapen wier leden, hoewel onder elkaar vaak in concurrentiestrijd, toch tegenover andere groepen dezelfde belangen hebben, met andere woorden de maatschappelijke klassen. Grondbezitters hebben dezelfde belangen tegenover industriëlen en vice versa, ondernemers tegenover arbeiders. Zij mogen elkaar afbreuk doen op de markt, in de strijd voor invoerrechten op graan hebben alle leden van de eerstgenoemde klasse één belang, in de strijd voor beschermende rechten op industrieproducten die van de tweede, in de strijd tegen goede arbeidswetten die van de derde klasse.

De klassenstrijd vermoordt dus ook een goed deel van de zedelijkheid, want het zedelijke gebod kan niet gelden tegenover de klasse die de onze tracht te vernietigen of krachteloos te maken, en ook die klasse kan tegen de onze niet zelfopofferend en trouw gevoelen.”

De lezer ziet, dat ik hier over alle klassen spreek.

Als ik zeg “onze”, dan spreek ik hier in het algemeen, als mens, als lid van deze kapitalistische maatschappij, niet als lid van een bepaalde klasse.

De heer Lohman maakt er, door weglating, een theorie voor de arbeiders van!

Ook met de tweede zin: “Geen liefde voor de naaste voelt de arbeider tegenover de kapitalist” is op de plaats waar hij staat (p. 69 van de brochure) niet een eigenaardige hebbelijkheid van arbeiders genoemd, zoals het bij de heer Lohman schijnt, maar een gevolg van dezelfde houding van de kapitalisten tegenover hen. Dit blijkt duidelijk uit wat onmiddellijk voorafgaat: “de kapitalisten worden steeds onwilliger ook maar iets te geven.”

De derde, vierde, vijfde en zesde zin (op p. 69 en 81) worden in hun verband eveneens van alle klassen gezegd. Dit kan ieder op die plaatsen constateren.

De heer Lohman heeft dus door het aanhalen van enige ver van elkaar gescheiden zinnen, die hij weergaf zonder hun verband, en zonder te zeggen, dat zij uit hun verband gerukt waren, en terwijl hij ze verbond, alsof ze bij elkaar behoorden, in de Kamer en daarbuiten de indruk gemaakt dat ik hier de zedenleer van de proletariërs weergaf. Hij heeft die indruk nog versterkt door bij deze plaatsen de noot van p. 81 (boven aangehaald) te voegen waar wèl alleen van de arbeiders wordt gesproken. Door deze aan te halen wekt hij de schijn dat dit ook bij de vorige plaatsen het geval was.

De dagbladen hebben hem nog voorbij gestoken. Zij schreven dat ik tot zulk een theorie de arbeiders aanspoorde.[1]

Inderdaad heb ik van alle klassen gezegd, dat in de klassenstrijd de hoge geboden van de moraal niet gelden. Ik heb geen leer verkondigd, alleen het feit vastgesteld dat dit zo is, en dit feit met behulp van wetenschappelijke theorieën uit bepaalde oorzaken (concurrentie, privaatbezit etc.) afgeleid.

Het spreekt van zelf dat de heer Lohman niet de moeite doet mij te weerleggen. Het zou hem trouwens onmogelijk zijn. Hij gaat noch op de feiten, noch op hun oorzaken in. Het is hem, de man die aan de onderdrukte klasse alles van betekenis weigert, die, als hij haar, als volksvertegenwoordiger iets geven moet, dit noodgedwongen doet en zo weinig mogelijk. Die zelfs dit weinige dan nog, zoveel hij kan, voor hen verknoeit,[2] het is hem genoeg mijn woorden uit hun verband te rukken, hun bedoeling vals voor te stellen en ze dan te beschimpen.

Hij is zelf dus, ook hier weer, een bewijs voor wat ik zegde. In de klassenstrijd geldt, als men dat voor zijn klasse nodig acht, geen rechtvaardigheid, eerlijkheid en trouw. Hij heeft dit gedeelte in mijn brochure gelezen, hij weet dat er over alle klassen gesproken wordt, en dat er feiten, geen leer wordt gegeven, maar hij doet alsof ik een moraal aan het proletariaat verkondig. Hij is dus oneerlijk en trouweloos.

Het doet er niet toe, dat hij misschien onbewust, instinctief oneerlijk is. Ik heb in mijn brochure immers juist aangetoond dat de leden van de klasse instinctief ontrouw, onrechtvaardig, oneerlijk zijn, dat hun onbewuste moraal is terwille van hun klasse te liegen enz., dat dit in hun hart hun juist goed en deugdzaam toeschijnt, en dat zij dikwijls de waarheid zelfs niet kunnen zien door hun klassenbelang. Spreekt de heer Lohman hier dus onbewust, dan is hij een te sterker bewijs voor de waarheid van wat ik zei.

Er is geen plaats ter wereld, waar in het klassenbelang, zo gelogen, bedrogen en ontrouw gehandeld wordt als in de Kamers der constitutioneel geregeerde landen door de burgerlijke partijen. Voortdurend worden door hen met politieke, d.w.z. met klassenbedoelingen de eigen plannen verheimelijkt onder valse schijn, politieke verbintenissen of ondermijnd, of trouweloos gebroken. Onechte leuzen aangeheven, feiten verdraaid en de wetenschap vervalst. De Kamerleden van alle partijen weten dat ook zeer goed, als zij elkaar beschuldigen.

Ik heb hier een klein aantal bladen van de Handelingen van de Tweede Kamer voor mij liggen en zoek op goed geluk zeker dat ik vindt. Driemaal in drie dagen, zie ik, heeft men elkaar van oneerlijkheid verdacht gemaakt. Men wantrouwt elkaar algemeen, omdat men de partijen kent. Ook de bladen onderstellen voortdurend valse bedoelingen, opzettelijke misleiding bij de tegenpartij. Men minacht er elkaar volstrekt niet om. Men weet dat klassenmoraal iets anders is dan de persoonlijke. De bourgeoisie weet dat klassenbelang tot leugen drijft, dat de klassenmoraal in bepaalde omstandigheden leugen eist, leugen is.

Ik heb in mijn geschrift theoretisch de klassenmoraal uitgelegd, en met talrijke feiten haar praktisch bestaan bewezen. Ik wil er hier ter versterking mijn bewering nog enkele feiten bijvoegen, uit de laatste dagen, die mij onder de ogen kwamen. Men hoeft waarlijk niet ver te zoeken, helaas.

De klassenmoraal leidt niet alleen tot ontrouw en bedrog, zij leidt ook tot moord. Tot moord op zijn klassentegenstanders. Soms tot bewust en van te voren beraamde, althans goedgekeurde moord. Het klinkt weer hard, maar het is waar.

Toen verleden jaar bij de grote mijnramp in Reden, in Duitsland in het Saargebied, tweehonderd mijnwerkers vreselijk omkwamen, weigerde de Pruisische regering, bij monde van minister Delbrück, de instelling van door de staat bezoldigde, bij geheime keuze door de arbeiders aangestelde mijncontroleurs, uit de rijen van de arbeiders zelf aan alle mijnen. Hij zegde dat deze mensen politieke agitatoren zouden worden en de verdedigers van de “brutale” eisen van de arbeiders. Daarom kon hij ze niet de werkgevers “op de hals laden”. Dat er geen arbeiderscontroleurs zijn is een van de oorzaken van de steeds talrijker wordende mijnrampen. De Pruisische klassenregering wil dus liever de arbeiders doden, dan het profijt van de kapitalisten en hun macht in de staat verkleinen. Uit klassenbelang. Dit is klassenmoraal.

Men kent het ongeluk in de Radbodmijn bij Hamm, voor enige dagen, waarbij 350 arbeiders werden verstikt en verbrand. Misschien, zeer waarschijnlijk, had het door arbeiderscontroleurs voorkomen kunnen worden, want het water voor bevochtiging van de steenkool en het neerslaan van koolstof ontbrak. Misschien kan ook onvoorzichtigheid medeoorzaak zijn geweest. De mijn was vol nieuwe ongeoefende krachten, grotendeels Polen, velen pas uit hun land aangekomen. Verleden jaar heeft de Rijksdag bepaald, dat in volksvergaderingen geen vreemde talen gesproken mogen worden. O.a. om de socialistische propaganda onder de vreemdelingen tegen te houden. In de mijnwerkersvergaderingen in Westfalen wordt ook veel over het gevaar van het bedrijf en de maatregelen daartegen gesproken. Dit nu was met de Polen onmogelijk, ze verstonden geen Duits, hen in massa in hun eigen taal toespreken is verboden. Waarschijnlijk is het ontbreken van arbeiderscontrole de oorzaak van de ramp, misschien de onwetendheid van een onvoldoend ingelichte vreemdeling. In beide gevallen is de Duitse regering, d.w.z. de Duitse regerende klasse, schuldig aan moord op klassentegenstanders. En op welbewuste vooraf goedgekeurde moord, want de regering was van te voren door de socialisten voor deze gevolgen gewaarschuwd.

En deze moord, herhaal ik, geldt als klassenmoraal, als iets goeds dat de regerende klasse moet doen. Want wederom heeft de Pruisische minister nu, na de laatste ramp, de aanstelling van arbeiderscontroleurs op dezelfde gronden geweigerd - tot levendige voldoening en onder applaus van de meerderheid. Liever moord op de arbeiders dan vermindering van eigen klassenmacht.

En onze Tweede Kamer, die nu zo verontwaardigd was toen zij iets van de wetenschappelijke waarheid omtrent de moraal moest horen, hoeveel doden zou zij maken en hebben gemaakt onder de tegenstanders van haar klasse! Ouden die zij geen pensioen gaf en geeft, zieken die zij niet helpt, de zwakken van de gehele arbeidersklasse die zij door de patroons van acht tot achttien uren per dag laat afbeulen. Hoeveel heeft zij er bedrogen met beloften, tegen hoeveel is zij ontrouw geweest. Laat de weduwen en de kinderen van de niet- en onvoldoend beschermden spreken.

Die kamer van kleine geesten, zaakwaarnemers van burgerlijke klassen waarin waarlijk geen enkele grote gedachte van vooruitgang en bevrijding meer leeft, rilde van schrikkende verontwaardiging, toen zij iets van de waarheid hoorde omtrent de moraal. Zij was toen juist aan een debat bezig, het algemene begrotingsdebat, zo leugenachtig als zij in lang niet had gehouden. Lohman behoefde Kuypers hulp, Borgesius die van Drucker en Tydeman. Maar allen dachten ze ook aan andere combinaties, en waren gereed tot ontrouw en breuk als het klassenbelang het vroeg. These en antithese werden tot stoffige raggen vermengd, en allen zaten naar die verwarring van boven te kijken, of er uit die diepte die ze alle wel mogen, niet iets zou bovendrijven voor hèn. Met elkaar door de verschillen der klassen en door particuliere belangen in strijd om de stukken van de buit, waren zij allen te samen besloten om de buit voor zich, voor allen te samen, te houden. En bij het kleine bedrog en valsheid tegenover elkaar, was er één groot bedrog in hun brein. Het bedrog van de arbeidersklasse. Gonzende leugens van christendom, en toenemende welvaart van de massa kruisten door de lucht. In de harten was de zucht om “de boel maar zo lang mogelijk aan de gang te houden”, de verhoudingen te laten zoals zij zijn. Door tegenstand de een, door kleine concessies de ander. Maar het eigenlijke doel: veroveren van zoveel mogelijk macht voor zich, en tegenhouden van de strijd om de vrijheid, tot elke prijs, werd door allen verzwegen.

In die atmosfeer van bedrog klonk toen even het woord van in ons land nog zo klein in getal zijnde, waarlijk bewuste arbeiders. Het woord van de waarheid. Dat het klassenbelang tot leugen en bedrog brengen kan tegenover andere klassen, dat de moraal die ons gebiedt onze klasse te verdedigen, ons daardoor dwingen kan tot onrechtvaardigheid en ontrouw jegens de vijandige klassen. En zij die dat hoorden, door de leugen van een van hen verhaspeld voorgesteld, alsof dat alleen voor de arbeiders gold, zeiden: wat een schandelijke klasse, of deel van een klasse, die dat durft zeggen. Maar zij zelf waren juist bezig, als gewoonlijk om, de een bewust, de ander instinctief, elkaar te bedriegen en samen met de vreselijkste middelen te strijden tegen het proletariaat.

Het was aan de vertegenwoordiger van het proletariaat geweest, dit alles aan te tonen. De Kamer is in de eerste plaats de tribune vanwaar aan de arbeiders, immers onze kameraden, door ons de waarheid moet worden gezegd. Tegenover genoten is de hoogste moraal niet te liegen, niets te verheimelijken. Men had kunnen verwachten dat de schone zachte waarheid als een elektrische lamp had geschenen over de poel van bedrog.

Maar zoals reeds meermalen, Troelstra heeft onze zaak in de steek gelaten, en in werkelijkheid, in het diepste wezen van wat hij zegde, de zijde gekozen van de bourgeoisie.

II. Tegen Mr. P. J. Troelstra

Troelstra viel mij in de Kamer aldus aan: “De heer De Savornin Lohman heeft aan zijn opmerkingen in zake de christelijke antithese een en ander toegevoegd omtrent de antithese door ons beleden, die van kapitaal en arbeid.

Ik meen dat de geachte afgevaardigde daarbij niet geheel een zuivere tactiek heeft gevolgd.

Hij heeft hier voorgelezen enige aanhalingen uit een artikel van mijn partijgenoot Dr. Gorter - waarover ik mijn mening zal zeggen - en toen hij daarmede de nodige consternatie en verontwaardiging hier in de Kamer had teweeggebracht, zegde hij: dat zijn nu de sociaaldemocratische opvattingen. Hij stelde voor alsof de meningen van Dr. Gorter de meningen zouden zijn van de sociaaldemocratische partij in ons land. En hij heeft tot de andere groepen van links gezegd: Zie je nu wel, dat is nu de sociaaldemocratische zedenleer, en zou je u daarbij veiliger gevoelen dan bij ons, christenen?

Ik zeg: die tactiek is niet zuiver. Het is eigenlijk een tactiek die geheel overeenkomt met wat daar staat in die aanhaling van Gorter, en wat door de heer Lohman zelf zo werd afgekeurd, wij kunnen het noemen een “oorlogstactiek”, waarbij men tegenover zijn tegenstanders de eisen van eerlijkheid en goede trouw niet volkomen tot hun recht laat komen.[3] Immers, de heer Lohman weet zeer goed dat het niet aangaat de sociaaldemocratische arbeiderspartij te vereenzelvigen met uitingen van Dhr. Herman Gorter. Daarvoor is de strijd die in onze partij sinds enige jaren wordt gevoerd te goed bekend.

Op de drie laatste congressen van onze partij is tegen Gorter en een kleine minderheid in onze partij die onder zijn invloed staat, een strijd gestreden. Op het congres te Utrecht is een uitspraak gekomen van de partij tegen Gorter c.s. Op het congres te Haarlem, verleden jaar gehouden, is gebleken welk een minieme minderheid die groep in onze partij vertegenwoordigt, 1/10 van de gehele partij is toen gebleken aan hun zijde te staan. Op het congres van dit jaar, te Arnhem, is weer met een zelfde resultaat de oppositie-Gorter in onze partij bestreden.

Dat zijn feiten, die natuurlijk de heer Lohman, als politiek man, bekend zijn. En dan komt het mij voor, wanneer de verontwaardiging van de heer Lohman over het oorlogsrecht, dat in die ethiek van Gorter is neergelegd, gemeend is, dat dan de heer Lohman zich wel gewacht zou hebben om onze partij te vereenzelvigen met de persoonlijke filosofische opvattingen van een lid van de oppositie.

Wat ons allen in die uitingen, zoals zij ons door de heer Lohman werden medegedeeld, het meest tegen de borst heeft gestuit, was dat daarin werd gezegd dat de geboden van zelfopoffering, solidariteit, vooral ook die van eerlijkheid en trouw, niet zouden gelden tegenover een vijand van onze klasse. Ik zeg - en ik herhaal het - dat heeft ons allen, zoals wij dat hoorden, tegen de borst gestuit.

Maar dat is een uiting van Gorter waarvan de betekenis trouwens niet goed tot haar recht is gekomen in wat de geachte afgevaardigde ons heeft verteld. Ik zal ter ere van Gorter zelf wat dat betreft zodadelijk nog een kleine opheldering moeten geven, maar die uiting geldt niet voor de sociaaldemocratie. Het is bekend dat Gorter gerekend wordt tot de orthodoxe marxisten en in wat hij over de ethiek van de arbeidersklasse heeft geschreven, heeft hij naar mijn wijze van zien - daarover zal ik weer het nodige moeten horen en met gelatenheid zal ik dat dragen - niets anders dan een karikatuur van het marxisme geleverd. Het is wel eigenaardig - zoiets komt wel meer voor - dat Marx indertijd zelf heeft gezegd dat hij niet gaarne tot de marxisten zou worden gerekend.

Ik kan - en dit doet mij genoegen — tegenover deze uitspraak van Gorter een andere uitspraak aanvoeren die afkomstig is van Marx zelf. Die komt voor in de statuten van de Internationale Arbeiders Associatie, de oude Internationale, die in 1864 door Marx is gegrondvest en waarvoor hij het manifest en de statuten heeft ontworpen, welke twee jaren later op het congres te Genève zijn aangenomen. Daar hebben wij dus Marx zelf. Wij lezen in die statuten, nadat eerst de politieke en economische bedoelingen en grondslagen van de Internationale zijn aangegeven, het volgende: “dat de Internationale Arbeiders Associatie en alle tot haar behorende verenigingen en individuen waarheid, recht en zedelijkheid erkennen als de grondslag van hun optreden onder elkaar en tegenover al hun medemensen, zonder onderscheid van kleur, belijdenis of nationaliteit.”

Ik geloof dat dit volkomen duidelijk is. Nu kan ik er de heer Lohman natuurlijk geen verwijt van maken dat hem deze uitspraak van Marx zelf en van de vereniging die hij gegrondvest heeft, niet bekend was. Maar wel maak ik er hem een verwijt van dat wij hier door hem worden gedoodverfd met de uitspraak van iemand die in de felste oppositie is in onze partij. Wat ook Gorter in dat artikel moge hebben geschreven, de gevolgen daarvan blijven voor zijn rekening. Men verplicht mij hier thans tot een kritische beschouwing over de uiting van Gorter. Ik ontzie gaarne de andersdenkenden in mijn eigen partij. Ik heb niet de minste reden hier op deze plaats, waar zij zich niet kunnen verdedigen, met hen debat te voeren. Maar boven de persoon, die ik respecteer zoals ten opzichte van Gorter het geval is, gaat mij het prestige en een waar oordeel over onze partij. Daarom kan ik over die uitingen niet zwijgen. Hij doet wat alle doctrinairen doen. Hij zet een stelling voorop, in deze de stelling van de klassenstrijd, hij leidt uit die stelling logisch allerlei conclusies af, en wanneer hij dan tot een bepaalde eindconclusie is gekomen, controleert hij die niet door vergelijking met de werkelijkheid en daardoor mist zij alle praktische betekenis. Dat is de gewone tactiek van doctrinairen, die in elke partij voorkomen. En zodoende is wat hij presteert niets anders dan grauwe theorie, ik zeg in deze: goddank. Want wanneer je kijkt naar de partij zelf, naar de arbeidersklasse, waaromtrent hij dan deze ethische regelen heeft medegedeeld, dan blijkt het niet waar, wat in die woorden is gezegd, dat bijv. een arbeider, ook een sociaaldemocratisch arbeider, zelfopoffering, solidariteit, eerlijkheid en trouw niet zou gevoelen voor leden van andere klassen. Wanneer het kind van een fabrikant die misschien een erge uitzuiger van zijn arbeiders is, in het water valt voor het huis van een van de arbeiders, een sociaaldemocratische arbeider als je wilt, dan hoef je niet te denken dat die arbeider zal zeggen: Laat dat kind verdrinken, want het behoort tot een klasse waartegenover ik sta, en zelfopoffering en solidariteit gevoel ik tegenover een dergelijke klasse niet. Daar is geen sprake van. En vraag het aan de patroons die sociaaldemocratische arbeiders in dienst hebben, of dat de leugenaars zijn, of dat de arbeiders zijn die, laat ik maar zeggen in het geniep werken. Integendeel, je zult dikwijls vernemen, dat juist die sociaaldemocratische arbeiders flink en eerlijk voor hun beginselen durven uitkomen, waarvoor zij zo ontzaglijk veel moeten wagen, en dat zij, hoewel zij de spreuk van de Internationale misschien nooit gelezen hebben, eenvoudig omdat zij flinke kerels zijn die spreuk: “Eerlijkheid en waarheid tegenover allen” tot zijn recht doen komen, in de praktijk toepassen.

Volgens Gorter zou dat eigenlijk zo niet zijn, maar daarvoor moet hij de trappen van allerlei logische gedachteconstructies bestijgen. De fout ligt bij zijn uitgangspunt. Ik kan daarvan natuurlijk niet veel meer zeggen en dat hoeft waarschijnlijk ook niet. Gorter leidt, en dat doet hij in navolging van Kautsky, zijn beschouwingen over de ethiek af van Darwin en Marx. Darwin heeft het wezen van de ethiek nagegaan. De ethiek, dat zijn de sociale driften, zoals Darwin die constateerde bij de dieren, die in horden leven, waar dus begint het gevoel van gemeenschappelijkheid, staande boven het individuele, en daardoor volgens Darwin het kenmerk dragende van iets hogers, zoals Darwin het noemt, de sociale driften. Dat is volgens hem het wezen van de ethiek. Nu bespreekt hij daarna de vraag hoe die ethiek van inhoud verandert in verschillende tijdperken, zodat in het ene tijdperk voor goed en braaf wordt gehouden, wat in een ander tijdperk als zodanig niet wordt beschouwd. En dan komt hij tot de tegenwoordige, kapitalistische maatschappij met haar concurrentie en ziet hoe die maatschappij met haar concurrentie en met haar scheppen van een grote klasse van proletariërs, die zit onder de klasse van bezitters, werkt op de inhoud van de ethiek.

Nu is voor hem de horde van Darwin de klasse, en als Darwin zegt: de sociale driften van de horde vormen de ethiek, laat hij bij analogie de ethiek in onze tijd gevormd worden door de sociale driften van de klassen, zoals het kapitalisme die doet ontstaan. Dat is natuurlijk zeer eenzijdig, want wij hebben niet alleen klassen, wij hebben ook nog de mensheid. Al staan wij als klassen tegenover elkaar, de klasse vormt niet de enige gemeenschap die ons verbindt, ook als mensen hebben wij, bijv. tegenover de natuur, gemeenschappelijke belangen en deze worden door Gorter verwaarloosd.

Tegenover elkaar hebben wij ook daarom waarheid en eerlijkheid te betrachten, omdat de regel: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook aan een ander niet, het uitvloeisel is van deze overtuiging. Wij hebben dat tegenover elkaar nodig, als cultuurmensen matigen wij in ons gemeenschappelijk belang onze strijd daarmee, zodat wij niet op de bodem staan van het gewone oorlogsrecht, zoals hier enige tijd geleden ontwikkeld is ten opzichte van een vijand, die wij met alle middelen van het geweld hebben te vernietigen. Veel is er, wat wij mensen, ook al staan wij in klassen en partijen tegen elkaar, met elkaar gemeen hebben, al wordt ook de partijstrijd zo fel, mogelijk gevoerd.

Dat heeft Gorter vergeten en daarom komt hij tot deze onjuiste conclusie.”

Ik zal de argumenten, die onze partijgenoot tegen mij aanvoert, achter elkaar weerleggen.

In de eerste plaats de woorden uit de statuten van de oude Internationale.

Marx, zegt Troelstra, heeft daar zelf geschreven, dat waarheid, recht en zedelijkheid de grondslag moeten zijn van het optreden van de arbeiders tegenover alle klassen. Dat zijn de woorden van Marx. Gorter kan dus wel zwijgen.

Mag ik een vraag stellen? Waar heeft Marx die woorden bewezen? Waar heeft Marx bewezen dat dit de tactiek van de arbeiders is of moet zijn?

Voor mij was Marx’ leer altijd alleen in zover de juiste als ik haar controleren kon. Voordat ik in de sociaaldemocratie kwam had ik sommige dingen vrij goed, en de dichtkunst zeer goed bestudeerd. Toen ik nu Marx leerde kennen zag ik dat zijn uitlegging van het ontstaan en de groei van de dichtkunst en van andere dingen uit de maatschappij overeenstemde met wat ik er van wist. Daarom geloofde ik hem. Ik heb toen later meer studies gemaakt, altijd op dezelfde wijze, door wat ik wist te vergelijken met zijn leer. Altijd heb ik onderzocht of de feiten, die ik kon te weten komen, een bevestiging waren van zijn theorie, en eerst als ik zag dat dit zo was heb ik deze aangenomen en over de feiten als nieuwe bewijzen geschreven. Zo heb ik nimmer een karikatuur van zijn leer kunnen maken. Wat ik over wijsbegeerte en dichtkunst, mijn speciaal vak, heb geschreven is niets dan werkelijkheid die de theorie bewijst. Zo ook in de economie. Toen ik zag dat de grensnuttigheidstheorie een sterk wapen van onze tegenstanders tegen Marx’ waardeleer was, heb ik die onderzocht, en ik heb niet gerust voordat ik haar waarde tot verklaring van de werkelijkheid had begrepen. Eerst toen kon ik goed in cursussen over de leer van Marx spreken. In de brochures die ik voor de partij geschreven heb over Anarchisme en de Grondslagen van de sociaaldemocratie zal men ook weinig anders dan feiten vinden, waaruit ik mijn conclusies trek. Ik heb nimmer van Marx’ leer een dogma gemaakt, ik heb altijd met de feiten onderzocht of ze wel waar is, of zijn methode wel de juiste was. Alles natuurlijk naar mijn vermogens, op menig punt te kort schietend, maar langs een weg die het maken van een karikatuur uitsluit.

Als ik nu van Marx zelf een plaats vind als deze: “de grondslag van de handelingen van het proletariaat zijn waarheid, recht, enz.”, dan vraag ik ook aan hem, hoe bewijs je dat, waar zijn uw feiten? En als ik dan bij hem nergens feiten vind, en ik zie in de werkelijkheid dat de arbeiders dikwijls, evenals alle andere klassen, oneerlijkheid, onrechtvaardigheid, etc. gebruiken als wapens tegen hun klassentegenstanders, dan zeg ik tot mijn oude meester: jij hebt u vergist bij die woorden, misschien heb je als de oude Homerus wel eens geslapen toen je het zegde. En te meer spreek ik zo, nu ik van hem en zijn vriend Engels allerlei plaatsen ken, waarin zij zich geheel anders, nl. in mijn geest, over de moraal uitlaten.

Anders doet Troelstra, anders de redactie van Het Volk, anders Schaper.

Zij vinden deze woorden, vragen niet naar bewijzen, maar juichen: hij, Marx, heeft het zelf gezegd, dus het is waar.

Troelstra vindt dit argument afdoende. Schaper jubelt: “Karl Marx, de nobele grondlegger van onze hele leer en de man die zijn leven gaf voor de zaak van het volk, die het socialisme maakte van utopie tot wetenschap - hij preekte geen bedrog, leugen en ontrouw jegens de burgerklasse[4]” etc. Het Volk spreekt van het verpletterende argument van Troelstra tegen Gorter.[5]

Een zonderling marxisme, van Troelstra, Schaper en Vliegen!

Zij zijn zelf gewoon de dingen, die Marx wèl bewezen heeft, weg te werpen. Dikwijls zonder ons de nieuwe feiten, de bewijzen mede te delen waarom zij het doen. Maar wat hij niet bewezen heeft, dat nemen zij voetstoots aan. Hij heeft het gezegd. Dat is voldoende.

Een karikatuur, mijn woorden, alleen omdat ze met een in de lucht hangende bewering van Marx in strijd zouden zijn? Wat is meer een karikatuur? Een door mij met feiten bewezen stelling die in strijd is met wat Marx ergens zou zeggen, maar nergens bewijst, of de houding van mensen die, zoals in de Tribune is aangetoond, slag op slag bewezen stellingen van Marx zonder tegenbewijs verlaten. Telkens vraagstukken ontlopen om maar de waarheden die hij gevonden heeft niet te zeggen[6], en dan bij iets wat hij nimmer bewezen heeft jubelen: dat nemen wij aan, dat geldt voor ons als de hoogste waarheid?

Het antwoord hierop kan niet twijfelachtig zijn. Maar het is juist het karakter van de revisionisten om de wetenschappelijk bewezen theorie, die langzaam werkt, gering te achten, en de klinkende frase die onmiddellijk succes kan hebben, hoog te achten.

Maar zij treffen het ditmaal slecht. Zo goed als hun hele tactiek binnen waarschijnlijk korte tijd gebleken zal zijn voor de arbeidende klasse een holle, lege, niets opbrengende te wezen - zo duurt hier hun succes maar enkele dagen. Marx heeft deze woorden nooit geschreven.

Dat hij ze niet geschreven kan hebben, blijkt al als men Quack leest. Op p. 512 van deel V ziet men dat Marx met zijn statuten optrad tegen die van Mazzini, waarin de klassenstrijd niet werd erkend. Op p. 519 dat hij ‘er te strijden had tegen de aanhangers van Proudhon die, evenals Troelstra in de kamer, betoogden dat het hoofdbeginsel voor de mensen in het leven is dit ene: ‘doe niet aan anderen wat jij niet wilt dat u geschiedt”.’

Daar nu de klassenstrijd noodzakelijk een eigen, van de andere verschillende opvatting van recht en moraal in alle klassen wekt (de ene acht bv. het privaatbezit recht, de ander onrecht, de ene acht het zedelijk het op te heffen, de ander acht dit een misdaad etc. etc.), daar het verder in de klassenstrijd onmogelijk is aan ene vijandige klasse te doen wat wij willen dat ons zelf gedaan wordt (immers de arbeiders willen een stuk van het profijt van de kapitalisten voor zich, en de kapitalisten willen het behouden; en deze twee dingen zijn niet te verenigen), en daar Marx deze gevolgen van de klassenstrijd al lang kende, (zie zijn geschriften van 1847 en daarna) en daar tenslotte Marx juist deze klassenstrijd tegen Mazzini en Proudhonisten in de statuten wilde opnemen, is het onmogelijk dat hij een algemene voor alle klassen geldende moraal in zijn statuten heeft gezet, die met de hoofdzaak van die statuten, de klassenstrijd, in strijd is.

Marx heeft de statuten ontworpen. Maar zij zijn pas twee jaar later voor het congres te Genève gebracht, en daar, terwijl Marx niet tegenwoordig was, gewijzigd aangenomen.

De aanhangers van Proudhon hadden nl. de meerderheid der afgevaardigden, en slaagden er in door die meerderheid de fraseologie (lege manier van spreken) van Proudhon te doen aannemen. Van de elf punten waren er vijf’ die voor Marx grote waarde hadden, deze werden, maar zelfs deze niet alle ongewijzigd, aangenomen. Bij de andere zes werd de strijd door Franse machtspreuken beheerst.” (Quack, V, 524).

Hier is, in verband met wat wij van Marx begrip van klassenstrijd weten, dus al grote waarschijnlijkheid, dat bij de ingevoegde fraseologie van Proudhon ook de frase over de moraal zal zijn geweest.

Als feit vinden wij dit echter in het boek van Gustav Jaeckh, het standaardwerk over de Internationale, uit tot de dusver ontoegankelijke bronnen[7] bewerkt. Op het congres te Genève, zegt hij, werd een commissie gekozen die het ontwerp van Marx wijzigde. De algemene beschouwingen van het voorlopige ontwerp van Marx (Die Internationale p. 32), “heeft de commissie nog met enige betrachtingen over waarheid, recht en zedelijkheid in verkeer en omgang met alle mensen zonder onderscheid van huidkleur, geloof en nationaliteit uitgebreid en met de afkondiging van het beginsel: Geen rechten zonder plichten, geen plichten zonder recht… Voor deze bijvoegingen treft de verantwoordelijkheid Marx niet.”

Troelstra, Schaper en Vliegen hebben gesteund op iets wat Marx niet alleen niet bewezen, maar zelfs nooit gezegd had en nooit gezegd kon hebben.

Het tweede argument van Troelstra is dat ik op de wijze van de doctrinairen een stelling voorop zet, daaruit conclusies afleid, en deze dan niet met de werkelijkheid vergelijk. Dan overkomt mij wat aan de grauwe theorie altijd gebeurt: ik houd mijn grauwe conclusie voor de werkelijkheid en schrijf haar als werkelijkheid neer. “Maar wanneer u, kamerleden, ziet naar de partij zelf, dan ziet u wel heel wat anders dan wat Gorter zegt.” Op dit laatste kom ik straks terug met meerdere nieuwe feiten. Men kan er nooit genoeg van geven.

Maar Troelstra heeft een grote onwaarheid gezegd door te beweren dat ik mijn conclusies niet aan de werkelijkheid zou hebben getoetst. Op p. 51 immers begin ik mijn betoog over de zeden en de zedelijkheid. Onmiddellijk op p. 52 vang ik met bewijzen uit de werkelijkheid aan. Ik bespreek de belangstelling van de arbeiders in de publieke zaak, niet theoretisch, maar zoals zij in de praktijk in onze eigen beweging is. Ik toets mijn feiten niet aan een conclusie, ik geef integendeel de feiten eerst. Ik zeg: nu lopen de mannen naar vergaderingen en vroeger deden ze dit niet. Dan kom ik met de vrouwenbeweging. Weer geen theorie maar feiten. De vrouwen zeg ik, en bewijs ik, komen in de maatschappij en in de arbeidersbeweging, vroeger niet. Eerst na die feiten zoek ik de diepste oorzaak. Zij kan geen andere dan de machine zijn.

Daarna kom ik tot de vaderlandsliefde, toon eerst haar feitelijk bestaan aan, en trek dan eerst uit de feiten mijn conclusie. Van p. 52 tot 62 dus de omgekeerde weg van wat Troelstra zegt. Eerst feiten, dan theorie.

Dan volgt van 62 tot 69 de algemene theorie van Darwin en Marx. Maar wel verre er van dat ik, zonder de praktijk te raadplegen, nu conclusies ga trekken die grauw en eenzaam, ver van de werkelijkheid zouden staan, begin ik op p. 69 weer met voorbeelden aan de praktijk ontleend, en die ieder controleren kan. En daarmee ga ik dan tot p. 79, het einde, door. Ik neem eerst een patroon, dan een burgerlijk staatsman, dan een arbeider, dan een socialistisch arbeider tot voorbeeld, als bewijs van de waarheden die ik zei. Ik noem bij de eerste en laatste geen namen natuurlijk, geen bijzondere personen. Daar elk arbeider hier geen enkele zin zal lezen of hij ziet dat ik ze uit mijn kennis van de praktijk van de arbeidersbeweging heb. Bij de staatslieden daal ik zelfs zo ver in bijzonderheden af, dat ik Kuyper, Briand en Millerand noem, ook Van Marken vindt nog een plaats. Dus alles feiten, het overgrote deel mijn brochure, waaraan ik de theorie toets. De brochure bestaat haast uit feiten, uit voorbeelden. Ik heb eerder het algemene soms, dan het bijzondere vergeten.

Troelstra heeft in zijn verlegenheid, om maar dat vreselijk ware van het socialisme van zich af te schudden en tot het schijnbaar zo schone en verzoenende van de bourgeoisie te komen, hier een grote onwaarheid gezegd.

Dat voor mij “de horde van Darwin de klasse zou zijn” ontken ik beslist. Ook bij Kautsky, aan wie ik vooral dit deel van mijn betoog ontleende, vindt men niets van een verwarring of gelijkstelling van beide. De horde wordt aangevoerd, omdat in haar de oorsprong van de sociale driften zit die, ook daar reeds telkens zich wijzigend, ook in de klassen aan de dag komen. Mijn hele boekje voert het bewijs dat, en hoe, met veranderde productie de moraal zich wijzigt. Hoe zou ik vergeten zijn dat met het zo grote verschil tussen de productiewijze van een historische klasse, en van de voorhistorische horde, ook in de moraal wijziging gekomen is? De horde wordt besproken vanaf p. 63 tot 66 om de oorsprong van de moraal in ons te laten zien, de algemene stelling dat het noodzakelijk samenleven en samenwerken tot moraal dwingt, en hoe deze zich wijzigt, wordt dan verder (d.w.z. vanaf p. 66) alleen over de klassen uitgewerkt. De horde laat ik daar vallen, zodra ik de oorsprong van de moraal in ons, uitgewerkt heb en tot de historische tijd gekomen ben. De horde is dus voor mij de klasse niet.

Zijn laatste bewijs haalt Troelstra nu uit de praktijk. Met zijn aanhalen van Marx heeft hij gefaald, de wijze waarop ik mijn boekje bewerkt heb, heeft hij verkeerd voorgesteld, maar nu zegt hij: de werkelijkheid leert het ons wel anders dan Gorter zo doctrinair vertelt. In de werkelijkheid matigen wij, als cultuurmensen, onze strijd (bedoeld is de klassenstrijd) met de regel: wat u niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook aan een ander niet. In de werkelijkheid staan wij (bedoeld zijn de klassen) niet op de bodem van het gewone oorlogsrecht.

Troelstra zegt dit niet alleen van de arbeiders, hij zegt het, het blijkt uit de gehele plaats, van alle partijen, die immers alle uit “cultuurmensen” bestaan.

Ik beken dat ik hier verbaasd sta. Het verleden van de arbeiders komt mij te goed in de oren.

Maar voordat ik - moge het voor velen overbodig zijn - hieruit nog iets mededeel om de brandende onwaarheid in Troelstra’s woorden te laten zien, wil ik eerst een paar onzuivere, hier niet behorende, elementen uit zijn rede halen die het begrip van wat hij zegde lastig maken.

Troelstra zegt ook: wij, de klassen, hebben ook gemeenschappelijke belangen, bv. tegenover de natuur, als mensen, niet-klassentegenstanders, zijn wij ook verbonden door één belang.

Ik wil daarop nu niet te diep ingaan. Troelstra zegt er te weinig over, en te vaag, om precies te zien wat hij bedoelt. Een ding slechts: Laat ons voorzichtig zijn bij het gelijkstellen van de belangen. De bezittende klasse kan belang hebben bij hetzelfde als de arbeiders, maar toch niet hetzelfde belang. Bij voorbeeld, de bezitters hebben belang bij hospitalen in de stad. Ook de arbeiders. Maar de laatste vooral om beter te worden, daar ze dit thuis dikwijls niet kunnen. De bezitters vooral om oefenscholen te hebben voor hun universiteit, middelen om besmettelijke ziekten te voorkomen, lijken ook om sectie op te doen. Allen hebben belang bij volksscholen. Maar de bezitters om de arbeiders weinig te leren, om dom volk te hebben, net knap genoeg voor hun werk, de arbeiders om door het leven te komen en tot de klassenstrijd. Allen hebben belang bij goede wegen, havens, industrie, scheepvaart, vooruitgang. Maar de bezitters om winst te maken, de arbeiders om een loon te verdienen, en naar het socialisme te komen. Het lijkt een gelijk belang, en de oppervlakkige kan menen, dat wij daar met de bezittende verbonden zijn. In waarheid is het slechts een belang bij hetzelfde en loopt er in onze gevoelens er over, onze bedoelingen er mee, ons verlangen er naar, en ons bevorderen er van een diepe, voor beide klassen onoverkomelijke kloof.

De kapitalistische klasse wil, om het met één woord nog eens duidelijk te zeggen, die schijnbaar gemeenschappelijke belangen bevorderen om haar heerschappij groter te maken, - de arbeidersklasse om zich van de bezitters te bevrijden.

Laat ons dus voorzichtig zijn, en ook waar wij hetzelfde willen, niet van dezelfde belangen spreken dan met deze beperking.

Verder zijn er voorzeker gemeenschappelijke belangen bv. bij bestrijding van natuurmachten, watervloed, etc. Dat betwisten wij niet.

Maar wij hoeven hier niet verder op in te gaan. Troelstra zegt er niet veel van, en vooral, het heeft met mijn brochure niets uit te staan.

Want het doel van mijn brochure is aan te tonen, dat veranderingen in het denken veroorzaakt worden door de klassenstrijd (zelf een gevolg van de wijzigingen in de productie). Uitdrukkelijk zeg ik bij de bespreking van de verandering in de begrippen omtrent zedelijkheid (p. 66): “Marx heeft aangetoond dat door het privaatbezit klassen zijn ontstaan, bezittende en niet-bezittende, wier leden met elkaar een strijd voeren om de productie en de productiemiddelen. Marx heeft aangetoond dat uit de zich steeds verder ontwikkelende techniek een zich steeds verder ontwikkelende strijd voortkomt. Hij heeft daarmee aangewezen de voor de moderne tijd grootste oorzaak van de veranderingen de werking van de zedelijke geboden.”

Deze verandering, door de klassenstrijd gebracht, ga ik dan uitwerken. Dat is mijn onderwerp. En dan spreekt het toch wel van zelf dat ik alles wat buiten de klassenstrijd valt niet aanraak.

Treurig is het dan ook dat Troelstra gaat praten van een fabrikantenkind dat in het water valt en door een arbeider er uit wordt gehaald. Daar is geen klassenstrijd, dat geval staat buiten de strijd, de arbeider kan dus vrij de innerlijke roep volgen om dat kind te redden, die zoals ik heb uitgelegd van de oorsprong af in ons woont. Heb ik gezegd dat een arbeider nooit trouw, eerlijk etc. kan zijn tegenover de kapitalist als mens? Neen dat kan men alleen in mijn brochure lezen als men een zin uit verband rukt en niet, leest wat er vlak boven of vlak onder staat. Heb ik gezegd dat sociaaldemocratische arbeiders altijd in het geniep werken en dergelijke? Neen, ik heb gezegd dat zij dat doen alleen, als het in het wezenlijke belang van hun klasse is, dus dat de goede arbeiders dat alleen doen in de klassenstrijd.

Alle woorden van Troelstra die het zo voorstellen of ik over dingen sprak buiten de klassenstrijd, staan op dezelfde hoogte als Lohman’s bestrijding.

Ach, lieve lezer, ik had zo mijn best gedaan om hier niet verkeerd te worden begrepen. Om u te overtuigen dat dit de waarheid is, herhaal ik hier nog eens al mijn voorzorgsmaatregelen.

Op p. 67 tot 69 zeg ik, dat ik over de klassenstrijd ga spreken, hoe die inwerkt op de zedelijkheid. Op p. 68 zeg ik tweemaal dat men in de klassenstrijd “zijn tegenstander, als klassentegenstander” niet bijstaat. Op p. 69 zeg ik dat men dat doet denkend in het algemeen belang te handelen. Op p. 70 en 71 onderstel ik opzettelijk, om maar te laten zien dat ik de kapitalist alleen beschouw als mens-in-de-klassenstrijd, dat hij van nature veel sociaal gevoel heeft. Op p. 71 dat hij niet anders handelen kan, als kapitalist, in de klassenstrijd, zelfs al zou hij willen. Op p. 72 dat hij zo moet doen, omdat de klassenstrijd een strijd op leven en dood voor de klassen is. Op dezelfde pagina, dat men vooral niet die “verkeerde” dingen als persoonlijke zonde moet beschouwen. Op p. 73 en 74 eindelijk over de arbeidersmoraal sprekend, noem ik tussen de tien en twintig keer de arbeiders alleen als arbeiderklasse, dus als klassenstrijders.

Aan de revisionisten moet ik eerlijk zeggen, dacht ik bij het nemen van die voorzorgen niet. Alleen aan de arbeiders, de grote massa van de onwetenden die door de burgerlijke parijen, klerikalen, liberalen en radicalen zo vreselijk in dit punt worden bedrogen.

Maar Troelstra werkt hun in de hand door mij te verstaan alsof ik van dingen buiten de klassenstrijd sprak. Waarlijk de propaganda is niet gemakkelijk!

Maar deze dingen schuif ik dus terzijde, en kom op het eigenlijke argument dat wij, als cultuurmensen, onze klassenstrijd tegen elkaar matigen door de leer “wat u niet wilt etc.”

Daartegenover merk ik nogmaals, en ter vermeerdering en versterking van wat al duidelijk en uitvoerig in mijn bronure staat, alleen op:

In de vakstrijd is en wordt elke verbetering, ook de kleinte, alleen door felle strijd verkregen. En de kapitalisten zijn er in voor arbeiders slechte tijden, als zij hun kans schoon zien, altijd op uit om de verbetering geheel of gedeeltelijk te niet te doen. Ook hierin weerhoudt hen alleen de macht van de arbeiders.

Weerspreke eens wie het kan!

Daar geldt dus niet de zin “wat u niet wilt”.

In de politieke strijd hebben de parlementen gegeven en geven ook nu alleen dan als zij de macht van de arbeiders vreezen. Zijn de arbeiders zwak, dan geven zij niets. En als de arbeiders zo sterk zijn dat elke vermeerdering van hun macht gevaarlijk wordt, dan geven ze ook niets meer.

Weerspreke eens wie dit kan! Met feiten! Noemt feiten dat de bourgeoisie uit zich zelf wat geeft, om de leer “wat u niet wilt.” Men kan die feiten niet geven, overal heeft men eerst verbeterd, nadat de arbeiders zich tot een macht vormden.

En de arbeiders?

Zij eisen aldoor meer, hun drang om de bezitters bezit te ontnemen wordt aldoor groter. Zij passen die leer: “wat u niet wilt” dus blijkbaar, versta mij, bid ik u, in de klassenstrijd, ook nergens toe.

De kapitalisten willen lage lonen, lange werktijd, en de staatsmacht voor zich. De arbeiders hoog loon, acht uur en de staatsmacht voor zich. Het is belachelijk en zouteloos daar te spreken van wat u niet wilt etc.”[8].

Nu nog één opmerking en dan is de aanval geheel afgeslagen.

Troelstra heeft gezegd dat wat vooral in die uitingen van Gorter zo tegen de borst had gestuit, allen kamerleden ook de sociaaldemocraten, dit was, dat de geboden van de zelfopoffering, solidariteit, vooral ook die van eerlijkheid en trouw tegenover een klassenvijand bij de arbeiders niet zouden gelden.

Ik had het over alle klassen gezegd, maar het wordt nu door Troelstra, die het ook voor alle klassen ontkent, nu ook vooral over de arbeiders bestreden.

Hier moet ik dus nog met enige nieuwe voorbeelden komen om te bewijzen dat ook dit maar leeg pathos en revisionistisch gepraat van Troelstra is, en dat wij in de werkelijkheid, als die oneerlijkheid, ontrouw, niet-zelfopoffering, niet-solidariteit maar binnen de klassenstrijd vallen en niet, zoals in het voorbeeld van Troelstra, er buiten, en als maar, wat ik uitdrukkelijk (op p. 81) als voorwaarde heb gesteld, die oneerlijkheid etc. wezenlijk in het belang van onze klasse is, dat wij ze dan uitstekend en zelfs dikwijls zeer prachtig vinden.

Schrik niet, waarde lezer, over de schijnbaar harde theorie. Jij zult het met mij eens zijn, als jij de werkelijkheid maar helder wilt zien.

Onderstellen wij eens een fabriek waar de lonen slecht zijn, en een vakvereniging die ze op wil voeren. Alleen met een plotselinge staking is dat te bereiken. Alles is zover, de arbeiders staan klaar, na een paar dagen zal het beginnen. De patroon echter heeft iets gemerkt, hij laat een arbeider, een voorman komen, en vraagt hem of er wat gaande is en wat. Als de arbeider een ontwijkend antwoord geeft, dan begrijpt de patroon en bestelt onderkruipers. De arbeider liegt dus: er is niets gaande, ik weet van niets. In de ogen van de patroon is dat slecht, in die van de arbeiders goed. Dergelijke gevallen komen onophoudelijk voor. Leugen kan dus goed zijn.

Onderstellen wij een sociaaldemocraat, als klerk op een ministerie werkzaam. Hij krijgt een ontwerp in handen dat zijn klasse bedreigt. Hij steelt het en zendt het aan de Vorwärts of Het Volk. Dat is uitstekend wat hij doet, in onze ogen. Zulke gevallen komen geregeld voor. Oneerlijkheid tegen de vijandige klasse kan dus een deugd zijn in de ogen van de eigen klasse.

Voor de tweede staking in 1903 hadden wij afgesproken plotseling de treinen niet te laten rijden. De mannen die dat uitvoerden, werden ontrouw aan hun maatschappij. Wij vonden hun daad de hoogste trouw.

Het is eigenlijk stuitend nog verder te gaan. Om tegenover de huichelachtige burgerlijke moraal de onze zo helder mogelijk uit een te zetten voor het proletariaat, ter wille van de duidelijkheid voor hen, doe ik het.

De arbeiders van de Commune hebben niet geaarzeld met de vuurwapens die zij hadden de vijandige reactionaire klassen te bestrijden. Moord in de ogen van de tegenstanders - de hoogste heldenmoed en zelfopoffering in die van ons. En zo is het ook met onze Russische partijgenoten en kameraden.

En omgekeerd zou ik, nogmaals, met bijzondere feiten, kunnen bewijzen dat ook, onze tegenstanders, fabrikanten, besturen van patroonsbonden, staatslieden, redacteuren van kranten, de leden van de klassen in het algemeen, voortdurend uit klassenbelang arbeiders bedriegen, oneerlijk behandelen, onsolidair zijn met hen, en dat zij daarom, als het in het wezenlijk belang van de kapitalistische klassen is en binnen de klassenstrijd valt, worden geprezen door de hunnen. Ook dat zij het doden van arbeiders niet ontzien, als het hun klassenbelang schijnt te zijn. Daarvan gaf ik trouwens boven al een sprekend voorbeeld.

Maar die dingen zijn aan de arbeiders, voor wie dit toch vooral geschreven wordt, zo bekend dat ik er niet lang over behoef te zijn.

De moraal is klassenmoraal zolang er een klassenmaatschappij is, er bestaat niet in de klassenmaatschappij een voor allen geldige zedenwet binnen de klassenstrijd, maar elke klasse vindt de hare de juiste, en veroordeelt die van de tegenstanders als slecht en schandelijk. Dat is de waarheid die ik in mijn brochure verkondigd heb, en die ik tegenover de reactionaire Lohman en de revisionist Troelstra hier nu nog eens duidelijk heb kunnen verdedigen.

Nu dus mijn werk tegenover hen gedaan is, zou ik kunnen eindigen. Maar een opmerking die mij bij dit debat te binnen viel, en die ik in mijn brochure helaas vergat, moet ik tot beter verstand van de zaak hier nog maken.

Ik zei en bewees dat oneerlijkheid etc. door alle klassen gebruikt wordt in de klassenstrijd en dan als zedelijk geldt. Maar de bezittende klasse is door haar positie gedwongen veel meer de onwaarheid als strijdmiddel te gebruiken dan de arbeidersklasse. En dat is, ook in de dagelijkse strijd, waar de bourgeoisie de arbeiders die haar nog steunen, geregeld voorliegt, maar vooral bij de wetenschappelijke waarheid over de maatschappij zelf het geval.

De kapitalistische klasse gaat onder, die van de arbeiders komt op, zo wil het het productieproces. Maar dit te erkennen zou al een deel van de ondergang zijn, die de bourgeoisie niet wil en niet willen kan. Daarom zijn al de waarheden die daarover gezegd worden, die vallen binnen het terrein van die ondergang, haar gehaat, op ieder gebied waar zij nog heerst, en zij tracht die te ontkennen. Maar daar het productieproces onverbiddelijk werkt, is dat haar alleen met onwaarheid mogelijk. Uit klassenbelang zoekt zij de leugen instinctief, en meent in de beste gevallen werkelijk dat hij waarheid is. De arbeidersklasse echter heeft belang bij de waarheid betreffende elk gebied van de maatschappij. Zij komt op door krachten in de maatschappij, zij wil die dus kennen. Die kennis doet haar goed, want de kennis wordt zelf tot een nieuwe groeikracht.

Al wat binnen de klassenstrijd valt is ons een voorwerp van eerlijke, waarheidlievende studie. Wij kunnen niet vrezen iets te weten, waar wij elke dag zekerder zijn van onze eindelijke zegepraal.

Wij kunnen dus niet altijd de waarheid spreken. Tegen onze tegenstanders moeten wij in de strijd (onze voorbeelden bewezen het) soms onwaar zijn, maar de wetenschappelijke waarheid betreffende de maatschappij, die zoeken wij altijd, die verbergen wij nooit. Ook uit klassenbelang.

Dat is een groot onderscheid met de bourgeoisie.

Mogen de revisionisten ook spoedig weer inzien dat de verkondiging en de propaganda van de waarheid de kracht is van het proletariaat.

Naschrift van 1920

Ik heb hieraan niets toe te voegen. De revolutie van kapitalisme naar socialisme is gekomen. En met haar de burgeroorlog. En beide, revolutie en burgeroorlog, bewijzen afdoende aan allen wat, toen ik dit boekje schreef, nog ontkend werd: Dat de wetten van de zedelijkheid alleen gelden voor de klassengenoten, niet tegen de klassenvijanden. Maar tegelijk ook dat de klasse die, door de ontwikkeling van de productiekrachten, zal zegevieren, het wereldproletariaat, tegenover haar vijanden veel menselijker is dan de ondergaande klasse der bezitters. Ja, zo menselijk mogelijk. Terwijl de bezittende klasse zo beestachtig en wreed mogelijk is. En hoe zou dit anders kunnen? De arbeiders zijn immers van de overwinning zeker, de kapitalisten van de ondergang!

Overigens is zelden een historische bewering zou schitterend door later bekend geworden feiten bevestigd als de mijne over de statuten van de Internationale. Want dat Marx de door Troelstra uit die statuten aangehaalde woorden niet geschreven had, bleef, ondanks mijn goede gronden, slechts een bewering. Enige jaren later bleek echter uit een brief van Marx zelf (gepubliceerd door Mehring), dat Marx deze woorden gedwongen had ingevoegd. Mijn voorstelling was dus juist.

Voetnoten