Door Peter Kropotkin
Anarchisme (afgeleid van het Griekse αν-, en αρχη, wat betekent: tegen gezag), is de naam van een levens- en gedragsprincipe of -theorie, waarbij men uitgaat van een samenleving zonder regering. De harmonie in een dergelijke maatschappij wordt niet bereikt door onderwerping aan de wet, of door gehoorzaamheid aan het een of ander gezag, maar berust op vrije afspraken, tussen verschillende groepen die naar gebied en naar beroep zijn samengesteld ter wille van productie en consumptie, alsook ter bevrediging van de oneindige verscheidenheid van behoeften en aspiraties van de ontwikkelde mens.
In een maatschappij die volgens deze principes wordt opgebouwd zouden de vrijwillig aangegane betrekkingen, die nu reeds het hele gebied van menselijke activiteit beginnen te beslaan, zich nog verder uitbreiden en zo de Staat in al zijn functies vervangen. Zij zouden eruitzien als een vervlochten netwerk, samengesteld uit een oneindige verscheidenheid van groeperingen en federaties verschillend van vorm en omvang, lokaal, regionaal, nationaal en internationaal — tijdelijk of min of meer permanent. Groeperingen met alle mogelijke doeleinden: productie, consumptie en ruilhandel, communicatie, afspraken op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, wederzijdse bescherming, defensie, enzovoort; en anderzijds ter bevrediging van het groeiende aantal wetenschappelijke, artistieke, literaire en sociale behoeften.
Een dergelijke maatschappij is allesbehalve onbeweeglijk. Integendeel (zoals men ook in het algemeen bij het organisch leven kan waarnemen): harmonie is het resultaat van een voortdurende aanpassing en heraanpassing van het evenwicht aan de grote hoeveelheid krachten en invloeden, en deze aanpassing wordt des te makkelijker bereikt waar geen van de krachten de speciale bescherming van de Staat zou genieten.
Indien de maatschappij georganiseerd zou worden volgens deze beginselen, dan zou de mens niet beperkt zijn in het vrije gebruik van zijn productieve vermogens door een kapitalistisch monopolie, dat door de Staat gehandhaafd wordt; evenmin zou hij beperkt worden in zijn wilsuitingen door vrees voor straf, of door gehoorzaamheid aan individuen of metafysische wezens, wat zowel tot onderdrukking van initiatief als tot slaafsheid van geest leidt. Hij wordt dan in zijn doen en laten geleid door zijn eigen verstand, dat noodzakelijkerwijs het stempel zou dragen van de interactie tussen zijn eigen ik en de ethische opvattingen van zijn omgeving. Op deze wijze zou de mens in staat zijn, zijn intellectuele, artistieke en morele gaven ten volle te ontplooien, zonder daarbij gehinderd te worden door overwerk voor de monopoliebezitters, of door de slaafsheid en traagheid van geest van de grote massa. Hij zou zo volledige individualisatie kunnen bereiken, wat niet mogelijk is onder het huidige systeem van individualisme, of onder enig ander systeem van Staatssocialisme in de zogenaamde Volksstaat.
De anarchistische schrijvers zijn van mening dat hun ontwerp geen utopie is, geen bouwsel waarbij men is uitgegaan van een aantal hypothesen om zo met gebruik van deze, een wensdroom als werkelijke mogelijkheid bewezen te achten. Zij zijn er op gekomen, zo beweren ze, door een analyse van ontwikkelingstendensen die nu reeds werkzaam zijn, niettegenstaande het feit dat het staatssocialisme tijdelijk de voorkeur van de hervormers geniet. De vooruitgang van de moderne techniek, die de productie van vele levensbehoeften ze geweldig veel eenvoudiger maakt, het toenemende gevoel van onafhankelijkheid en de snelle toename van vrij initiatief en vrije verstandhouding op allerlei gebied — ook op dat wat vroeger beschouwd werd de bevoegdheid van Kerk en Staat te bestrijken — versterken voortdurend de tendens naar een samenleving zonder regering. Op economisch gebied stellen de anarchisten net als de socialisten, waarvan zij de linkervleugel vormen — dat het heersend systeem van privé-eigendom van land met ons kapitalistisch productiesysteem (dat gericht is op het maken van winst) een monopolie vormt. Dit druist in tegen de beginselen van rechtvaardigheid en de eisen die het praktisch nut stelt. Zij vormen de voornaamste belemmering, die verhindert dat de successen, door de moderne techniek behaald, ten dienste gesteld worden aan iedereen, om zo het algemeen welzijn mogelijk te maken. De anarchisten vinden dat het loonsysteem en het kapitalistische productiestelsel in alle opzichten de vooruitgang in de weg staan. Maar zij wijzen er ook op dat het voornamelijk de Staat was — en nog is — die er aan meewerkt dat enkelingen het land kunnen monopoliseren en dat de kapitalisten zich een nogal onevenredig deel van het jaarlijks verkregen productieoverschot kunnen toe-eigenen.
Daarom bestrijden de anarchisten de Staat, die de ondersteuning vormt van dat systeem, met dezelfde felheid als waarmee ze de huidige monopolisatie van het land en het Kapitalisme bestrijden. Niet de Staat in een of andere gedaante, maar de Staat als zodanig, of het nu een monarchie is of een republiek die door middel van een referendum geregeerd wordt.
Het Staatsapparaat, dat altijd, zowel in de oude als in de moderne geschiedenis (vgl. het Macedonische en het Romeinse Rijk, de moderne Europese staten ontstaan op de ruïnes van autonome steden), het middel is waarmee monopolies gevestigd worden ten gunste van de heersende minderheden, kan nooit gebruikt worden om deze monopolies af te breken. Als men de Staat alle bronnen van het economische leven in handen geeft — het land, de mijnen, de spoorwegen, de banken, het verzekeringswezen enzovoort — alsook het beheer over de belangrijkste takken van industrie, naast alle functies die hij nu reeds vervult (onderwijs, het ondersteunen van godsdiensten, defensie en dergelijke), dan zou dit volgens de anarchisten neerkomen op een nieuwe vorm van tirannie. Staatskapitalisme zou de macht van de bureaucratie en het kapitalisme alleen maar versterken. De ware vooruitgang moet gezocht worden in de richting van decentralisatie, territoriaal en functioneel. Verder zou een klimaat van plaatselijk en persoonlijk initiatief — van heel eenvoudig tot zeer complex — tot ontwikkeling moeten komen, in plaats van de tegenwoordige hiërarchie, die vanuit het middelpunt naar de periferie gaat.
Evenals de meeste socialisten erkennen de anarchisten dat de langzame evolutie van de maatschappij, evenals de hele evolutie in de natuur, van tijd tot tijd gevolgd wordt door perioden van versnelde ontwikkeling, die men revoluties noemt en zij zijn van mening dat het tijdperk van revoluties nog niet is afgelopen. Perioden van snelle veranderingen volgen op perioden van langzame evolutie en die perioden moet men benutten, niet om de macht van de Staat te vergroten en uit te breiden, maar om haar juist te verkleinen door in elke stads- of plattelandsgemeenschap plaatselijke groepen van producenten en consumenten te organiseren, evenals regionale en tenslotte ook internationale federaties van dergelijke groepen.
Krachtens de bovengenoemde principes weigeren de anarchisten deel te nemen aan de organisatie van de huidige Staat en deze te steunen door een injectie van vers bloed. Zij zijn er niet op uit politieke partijen te vormen in de verschillende parlementen en zij vragen de arbeiders dit ook niet te doen. Dientengevolge hebben zij, sinds de oprichting van de Internationale Arbeiders Associatie in 1864-66, getracht hun ideeën rechtstreeks bij de vakorganisaties uit te dragen en de bonden aan te sporen de strijd met het kapitalisme rechtstreeks aan te binden zonder te vertrouwen op parlementaire wetgeving.
De maatschappijopvatting die we hierboven hebben geschetst en de ontwikkelingstendens die er op dynamische wijze uitdrukking aan geeft, heeft altijd al bestaan, tegenover de heersende hiërarchische opvatting en de tendens die daarmee overeenstemt — terwijl nu eens de één dan weer de ander de overhand had tijdens verschillende perioden in de geschiedenis. Aan de eerstgenoemde tendens danken we de evolutie van die instellingen waarmee de volksmassa’s weerstand boden aan inbreuk door veroveraars en minderheden die op macht uit waren. Die evolutie werd door de massa’s zelf bewerkstelligd en betrof instellingen als clan, dorpsgemeenschap, gilde en middeleeuwse vrijstad. Dezelfde tendens deed in sterke mate zijn invloed gelden tijdens de grote religieuze stromingen ten tijde van de Middeleeuwen, en in het bijzonder tijdens de vroege hervormingsbewegingen en de voorlopers daarvan. Tezelfdertijd kan men de duidelijke weerslag van deze ontwikkeling vinden in de geschriften van sommige schrijvers vanaf de tijd van Lao-tze, hoewel deze, omdat het de volkse en niet-schoolse oorsprong ervan was, kennelijk minder weerklank vond bij geleerden dan de tegenovergestelde tendens.
Zoals prof. Adler in zijn Geschichte des Sozialismus und Communismus opmerkt, leerde Aristippus (geb. ongeveer 430 v. Chr.), een der stichters der Cyreense school, reeds dat de wijze zijn vrijheid niet moet afstaan aan de staat, en in antwoord op een vraag van Socrates zei hij dat hij ook niet tot de geregeerde klasse wenste te behoren. Een dergelijke houding schijnt alleen voorgeschreven door het Epicuristische standpunt ten aanzien van het leven van de grote massa.
De beste exponent van de anarchistische filosofie in het oude Griekenland was Zeno (342-267 of 270 v. Chr.), afkomstig uit Kreta en grondlegger van de stoïcijnse filosofie, die zijn opvatting over vrije gemeenschap zonder regering duidelijk stelde tegenover de staat-utopie van Plato. Hij verwierp de almacht van de Staat en het feit dat hij overal kan ingrijpen en strak disciplinair geordend is. Ook verkondigde hij de soevereiniteit van de morele wet van het individu — daarbij reeds opmerkend dat waar het noodzakelijke instinct tot zelfbehoud de mens egoïstisch maakt, de natuur hem ook een ander instinct heeft gegeven om dat tegen te gaan, namelijk dat van sociabiliteit. Zodra mensen redelijk zijn en hun natuurlijke instincten volgen, zullen zij zich over de grenzen verenigen en de kosmische orde vestigen. Dan zullen zij geen gerechtsgebouwen of politie meer nodig hebben; zij zullen geen tempels en eredienst hebben en geen geld gebruiken — vrije schenkingen zullen in plaats komen van de handel.
Jammer genoeg zijn de geschriften van Zeno niet bewaard gebleven en zijn zij ons alleen bekend uit enkele aanhalingen hier en daar. Het feit echter dat zelfs de bewoordingen overeenkomst vertonen met de hedendaagse toont aan hoe diep deze neiging, waarvan hij de spreekbuis was, in de menselijke natuur ligt verankerd. In de Middeleeuwen treffen we dezelfde opvattingen over de staat aan bij de vermaarde bisschop van Alva, Marco Girolamo Vida, in zijn eerste dialoog De dignitate reipublicae (Ferd. Cavalli, in Men. dell’ Instituto Vente; dr. E. Nys, Researches in the history of economics). Maar speciaal in enkele vroeg-christelijke stromingen, te beginnen in de negende eeuw in Armenië, en in de preken van de vroege Hussieten, in het bijzonder Chojecki, en de vroege Wederdopers, in het bijzonder Hans Denk (vgl. Keller, Ein Apostel der Wiedertciufer), vindt men dezelfde ideeën met veel overtuiging naar voren gebracht, met nadruk op hun morele aspecten. Rabelais en Fénelon hebben in hun Utopia’s soortgelijke ideeën naar voren gebracht en ook waren ze gangbaar in de achttiende eeuw onder de Franse Encyclopedisten, wat men kan opmaken uit enkele losse opmerkingen die men hier en daar in de geschriften van Rousseau aantreft en van Diderots Preface tot de Voyage van Bougainville, en dergelijke. Het is echter waarschijnlijk dat zulke ideeën toen nog niet verder ontwikkeld konden worden, door de strenge censuur van de rooms-katholieke kerk.
Dezelfde ideeën vindt men later terug gedurende de grote Franse Revolutie. Terwijl de Jacobijnen al het mogelijke deden om alles te centraliseren in de handen van de regering, blijkt nu uit recentelijk gepubliceerde documenten, dat de volksmassa’s in hun gemeenten en ‘secties’ een aanzienlijke hoeveelheid constructief werk hebben verricht. Zij trokken de verkiezing van de rechters en de bevoorrading en uitrusting van het leger aan zich, en wat betreft de grote steden ook de werkverschaffing voor werklozen, het beheer van liefdadigheid, en dergelijke. Zij hebben zelfs getracht een direct contact tot stand te brengen tussen de 36.000 gemeenten van Frankrijk via een speciale raad, buiten de Nationale Assemblee om (vgl. Sigismund Lacroix, Actes de la commune de Paris).
Het was Godwin die in zijn Enquiry concerning political justice (2 delen, 1793) voor het eerst de politieke en economische opvattingen van het anarchisme formuleerde, ook al bracht hij de ideeën die hij in zijn opmerkelijke werk ontwikkelde niet onder die noemer. Wetten, zo schreef hij, zijn niet het product van de wijsheid van onze voorouders: ze zijn het product van hun hartstochten, hun remmingen, hun jaloezie en hun eerzucht. De remedie die zij bieden is nog erger dan de kwalen die zij beweren te genezen. Alleen als alle wetten en gerechtshoven afgeschaft werden en de beslissing over de conflicten die zouden ontstaan, zou worden overgelaten aan verstandige mensen die voor dat doel gekozen waren, zou er langzaam werkelijke rechtvaardigheid ontstaan. Wat de staat aangaat eiste Godwin ronduit, dat zij afgeschaft zou worden. Een samenleving, zo schreef hij, kan heel goed bestaan zonder regering; wel moeten de gemeenschappen klein zijn en volledig autonoom. Sprekend over bezit stelde hij, dat het recht van iedereen op ‘elk materieel goed, dat kan bijdragen tot het welzijn van een mens’ alleen geregeld moet worden door het rechtvaardigheidscriterium: het materieel goed moet naar ‘diegene gaan, die het het meest nodig heeft.’ Zijn conclusie was communisme. Godwin miste echter de moed zijn oorspronkelijke opvattingen trouw te blijven. Later schreef hij het hoofdstuk over bezit helemaal opnieuw en matigde hij zijn communistische opvattingen in de tweede editie van zijn Political justice (8 dln., 1796).
Proudhon was de eerste die in 1840 (Qu'est-ce que la propriété? eerste verhandeling) de naam anarchie gebruikte met betrekking tot de maatschappijvorm zonder regering. De naam ‘anarchisten’ was tijdens de Franse Revolutie al vrijelijk gebruikt door de Girondijnen voor die revolutionairen die de taak van de revolutie met de omverwerping van Lodewijk xvi niet als geëindigd beschouwden, en die eisten, dat er een reeks van economische maatregelen genomen zou worden (de afschaffing van de leenrechten zonder afkoop, de teruggave aan de dorpsgemeenschap van de gemeenschapsgronden, die sedert 1669 geclaimd waren, de beperking van het grondbezit tot 4850 ha, progressieve inkomstenbelasting, de landelijke organisatie van ruilhandel op basis van de rechtvaardige prijs enzovoort).
Proudhon stond een maatschappij zonder regering voor, en hij gebruikte het woord anarchie om die te beschrijven. Proudhon verwierp zoals bekend ieder communistisch stelsel dat de mensheid in communistische kloosters of kazernes wilde stoppen, alsook alle staatsvormen van door de staat gesteund socialisme, waar Louis Blanc en de collectivisten voorstander van waren. Toen hij in zijn eerste verhandeling verkondigde: ‘eigendom is diefstal’, bedoelde hij alleen eigendom in de zin die het Romeinse recht er aan geeft, namelijk het ‘recht van gebruik en misbruik’. Ten aanzien van het eigendomsrecht in de beperkte zin van ‘bezit’ zag hij anderzijds de beste bescherming tegen inbreuk van staatszijde. Tegelijkertijd wilde hij niet de huidige eigenaars van land, woningen, mijnen, fabrieken en dergelijke met geweld hun bezit ontnemen. Hij bereikte hetzelfde liever door er voor te zorgen, dat kapitaal geen rente meer voortbracht. Dit wilde hij doen door middel van een nationale bank die gebaseerd was op het wederzijdse vertrouwen van al degenen, die bij de productie waren betrokken; zij zouden moeten afspreken hun goederen onderling uit te wisselen voor de kostprijs, berekend volgens werkstaten die het aantal uren aangaven nodig om elk afzonderlijk artikel te produceren. Volgens een dergelijk systeem, dat Proudhon beschreef als ‘Mutualisme’, zou elke uitwisseling van diensten precies gelijkwaardig zijn. Bovendien zou een dergelijke bank leningen kunnen verschaffen zonder rente, of met een heffing van ongeveer 1 procent, of nog minder, om de administratiekosten te dekken. Iedereen zou zo in staat zijn het geld te lenen dat hij nodig had om een huis te kopen en niemand zou meer een jaarlijkse huurprijs willen betalen voor het gebruik ervan. Een algemene ‘sociale liquidatie’ zou dan gemakkelijk gemaakt worden, zonder onteigening. Hetzelfde zou gelden voor de mijnen, spoorwegen, fabrieken en dergelijke.
In een dergelijk type maatschappij zou de staat geen nut meer hebben. De voornaamste betrekkingen tussen burgers zouden gebaseerd zijn op vrije afspraken en alleen geregeld worden door boekhouding. Geschillen zouden door bemiddeling geregeld worden. Een scherpe kritiek op de staat en alle mogelijke vormen van regering en een diep inzicht in alle economische problemen waren kenmerken van Proudhons werk.
Het verdient opgemerkt te worden, dat het Franse mutualisme in Engeland een voorloper bezat in William Thompson, die als mutualist begon voor hij communist werd, en in zijn opvolgingen John Gray (A lecture on human happiness, 1825; The social system, 1831) en J. F. Bray (Labour’s wrongs and labour’s remedy, 1839). Het mutualisme had ook een voorloper in Amerika. Josiah Warren, die in 1798 geboren werd (vgl. W. Bailie, Josiah Warren, the first American anarchist, Boston, 1900), en die tot Owens ‘Nieuwe Harmonie’ behoorde, meende dat het falen van bovengenoemde onderneming voornamelijk te wijten was aan de onderdrukking van de individualiteit en het gebrek aan initiatief en verantwoordelijkheid. Deze gebreken, zo leerde hij, waren inherent aan elk stelsel dat gebaseerd was op gezag en de gemeenschap van goederen. Daarom stond hij volledige individuele vrijheid voor. In 1827 opende hij in Cincinnati een plattelandswinkeltje, dat de eerste ‘Equity Store’ (dat wil zeggen: op basis van billijkheid) werd, en dat de ‘Tijdwinkel’ genoemd werd, omdat hij gebaseerd was op het uitwisselen van werkuren voor producten. ‘Kostprijs — de hoogste prijs’ en dus ‘geen rente’ waren het motto van deze winkel, en later van zijn ‘Equity Village’ nabij New York, dat in 1865 nog bestond. Ook verdient het ‘House of Equity’ van Mr. Keith in Boston, dat in 1855 gesticht werd, genoemd te worden.
Terwijl de economische opvattingen, en in het bijzonder die over het coöperatieve bankwezen, van Proudhon aanhangers en zelfs een praktische toepassing in de Verenigde Staten kregen, vond zijn politieke opvatting van anarchie weinig weerklank in Frankrijk, waar het christelijk socialisme van Lamennais en de Fourier-aanhangers, en het staatssocialisme van Louis Blanc en de volgelingen van Saint-Simon de boventoon voerden. Deze ideeën kregen echter tijdelijk enige steun van linkse Hegelianen in Duitsland, namelijk van Moses Hess in 1843 en van Karl Grun in 1845, die voorstanders van het anarchisme waren. Bovendien gaf Wilhelm Marr er uitdrukking aan in de veertiger jaren, toen het autoritaire communisme van Wilhelm Weitling tegenstand opriep van de Zwitserse arbeiders.
Het individualistische anarchisme kwam anderzijds het duidelijkst naar voren bij Max Stirner (Kaspar Schmidt), wiens opmerkelijke werken (Der Einzige und sein Eigentum en artikelen voor de Rheinische Zeitung) volledig over het hoofd werden gezien, totdat zij naar voren werden gehaald door John Henry Mackay.
Prof. V. Basch heeft in zijn zeer knappe inleiding tot zijn boek l’Individualisme anarchiste: Max Stirner (1904), aangetoond hoe de ontwikkeling van de Duitse filosofie van Kant tot Hegel, noodzakelijkerwijs de verkondiging van hetzelfde ‘absolute’ uitlokte in het kamp der rebellen toen eenmaal de antihegeliaanse revolte inzette. Dit namelijk deed Stirner, die niet slechts de totale opstand tegen de staat en tegen de slavernij (die de mensen opgelegd zou worden door het autoritaire communisme) verkondigde, maar ook de volledige bevrijding van het individu van alle sociale en morele bindingen — de rehabilitatie van het ‘Ik’, de heerschappij van het individu, complete ‘a-moraliteit’ en de ‘aaneensluiting van de egoïsten’. Prof. Basch heeft erop gewezen wat de uiterste consequentie is van dit soort individueel anarchisme. Hij stelt, dat het doel van alle hogere beschavingsvormen niet is om aan alle leden van de samenleving toe te staan zich op een normale manier te ontwikkelen, maar om bepaalde meer begiftigde individuen toe te staan zich ‘ten volle te ontwikkelen’, zelfs ten koste van het geluk, ja zelfs het bestaan van het overgrote deel van de mensheid. Het is daarom een terugkeer naar het meest ordinaire individualisme, dat alle zogenaamde superieure minderheden voorstaan en waaraan de mens in zijn geschiedenis nu juist de staat en al die andere dingen te danken heeft, die de individualisten bestrijden. Hun individualisme gaat zover dat het eindigt in een ontkenning van hun eigen uitgangspunt, om maar niet te spreken over de onmogelijkheid dat het individu zich werkelijk volledig zou kunnen ontplooien, terwijl de volksmassa’s onderdrukt worden door de ‘schone aristocratieën’. Zijn ontplooiing zou eenzijdig blijven. Juist om die reden vindt deze denkrichting, niettegenstaande zijn ongetwijfeld juiste en nuttige verdediging van de volledige ontwikkeling van elke individualiteit, slechts gehoor in een beperkte kring van kunstenaars en schrijvers.
Na de nederlaag van de opstand der Parijse arbeiders in juni 1848 en de val van de Republiek volgde er, zoals bekend, een teruggang over de gehele linie in de propaganda van alle socialistische groeperingen. De hele socialistische pers werd gemuilkorfd gedurende de periode van Reactie, die ruim twintig jaar duurde. Niettemin boekte het anarchistisch denken enige vooruitgang, namelijk in de geschriften van Bellagarrique (Coeurderoy), en in het bijzonder Joseph Déjacque (Les Lazaréénnes, L’Humanisphère, een anarchistisch-communistische utopie, recentelijk ontdekt en herdrukt). De socialistische beweging herleefde na 1864, toen enkele Franse arbeiders, allen ‘mutualisten’ die gedurende de Wereldtentoonstelling in Londen bijeenkwamen met de volgelingen van Robert Owen, de Internationale Arbeiders Associatie oprichtten. Deze associatie ontwikkelde zich zeer snel en koos een beleid gericht op directe economische strijd tegen het kapitalisme, zonder zich te mengen in de politieke parlementaire discussie; deze beleidslijn werd tot 1871 gevolgd. Na de Frans-Duitse oorlog echter, toen de Internationale Associatie in Frankrijk verboden werd na de opstand van de Parijse Commune, wilden de Duitse arbeiders, die kiesrecht voor mannen hadden gekregen voor het pasgevormde rijksparlement, dat de tactiek van de Internationale beslist meer gematigd zou zijn en zij begonnen een sociaal-democratische politieke partij op te bouwen. Dit leidde al snel tot een splitsing in de Arbeiders Associatie en de Latijnse federaties — de Spaanse, Italiaanse, Belgische en die van de Jura (Frankrijk kon niet vertegenwoordigd zijn), vormden zelf een federale unie, die volledig brak met de marxistische algemene raad van de Internationale. Binnen deze federaties ontwikkelde zich wat men nu kan beschrijven als modern anarchisme. Nadat de naam ‘federalisten’ en ‘anti-autoritairen’ enige tijd door deze federaties gebruikt was, kreeg de naam ‘anarchisten’, die hun tegenstanders hun voortdurend gaven, de overhand; tenslotte werd hij in ere hersteld. Bakoenin werd al spoedig de geestelijke leider van deze Latijnse federaties wat het ontwikkelen van de beginselen van het anarchisme aangaat, hetgeen hij deed in een aantal geschriften, pamfletten en brieven. Hij eiste de volledige afschaffing van de staat, welke, zo schreef hij, een product is van de godsdienst, tot een lagere vorm van beschaving behoort, de ontkenning van de vrijheid vooronderstelt en alles schaadt, zelfs wat hij ter wille van het algemeen welzijn op zich neemt. De staat was een historisch noodzakelijk kwaad, maar het volledige afsterven ervan zou vroeg of laat even noodzakelijk zijn. Terwijl hij elke vorm van wetgeving verwierp, zelfs al kwam die voort uit algemeen kiesrecht, eiste Bakoenin voor elk land, elke streek en elke gemeente volledige autonomie op, zolang die geen bedreiging voor zijn buren vormde, benevens volledige onafhankelijkheid voor elk individu, en hij voegde daaraan toe dat men pas werkelijk vrij wordt indien alle anderen in dezelfde mate vrij zijn. Vrije federaties van gemeenten zouden vrije landen vormen.
Wat betreft zijn economische inzichten noemt Bakoenin zich samen met al zijn federalistische kameraden van de Internationale een ‘collectivistisch anarchist’ — niet in de zin van Vidal en Pecqueur in de veertiger jaren of hun moderne sociaal-democratische volgelingen — maar om een stand van zaken uit te drukken waarbij alle productiemiddelen in gemeenschappelijk bezit zijn van de arbeidsgroepen en de vrije gemeenten. De wijze van vergoeding van arbeid, communistisch of anderszins, zou door iedere groep zelf bepaald worden. De sociale revolutie, waarvan alle socialisten toentertijd voorspelden dat zij zeer nabij was, zou het middel zijn om de nieuwe levensvoorwaarden te scheppen.
De federaties van de Jura, Spanje en Italië en secties van de Internationale Arbeiders Associatie, alsook de Franse, Duitse en Amerikaanse anarchistische groepen, waren de eerstvolgende jaren de voornaamste centra van anarchistisch denken en propaganda. Zij onthielden zich van deelname aan de parlementaire politiek en hielden nauw contact met de arbeidsorganisaties. In de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de invloed van de anarchisten merkbaar werd bij stakingen, bij de 1 mei-demonstraties — waar zij de gedachte van een algemene staking voor een achturige werkdag propageerden — en bij de antimilitaristische propaganda in het leger, werden felle vervolgingen tegen hen ingezet, in het bijzonder in de Latijnse landen (met inbegrip van lichamelijke martelingen in het Kasteel van Barcelona) en in de Verenigde Staten (de terechtstellingen van de vijf anarchisten van Chicago in 1887). De anarchisten namen wraak op deze vervolgingen met gewelddaden, die op hun beurt gevolgd werden door nieuwe executies van bovenaf en weer wraakacties van onderaf. Dit wekte bij het grote publiek de indruk dat geweld de essentie van het anarchisme was, een opvatting die verworpen wordt door de aanhangers ervan, die menen dat in werkelijkheid alle partijen naar geweld grijpen naarmate open strijd door onderdrukking verhinderd wordt en uitzonderingswetten hen buiten de wet stellen.
Het anarchisme bleef zich ontwikkelen, deels in de richting van Proudhoniaans ‘Mutualisme’, doch hoofdzakelijk als communistisch-anarchisme. Tolstoi voegde hier een derde richting aan toe, het christelijk-anarchisme. Een vierde richting werd gevormd door het zogenaamde literair-anarchisme dat ontstaan was onder enkele vooraanstaande moderne schrijvers.
De ideeën van Proudhon, speciaal ten aanzien van het coöperatieve bankwezen, welke overeenkwamen met die van Josiah Warren, kregen aanzienlijke aanhang in de Verenigde Staten en vormden een hele school, waarvan de voornaamste schrijvers Stephen Pearl Andrews, William Greene en Lysander Spooner (die in 1850 begon te schrijven en wiens onvoltooide werk, Natural Law, zeer veelbelovend was) waren, en nog enkele anderen van wie men de namen kan vinden in dr. Nettlau’s Bibliographie de l'anarchie.
Een voorname plaats onder de individualistische anarchisten in Amerika wordt ingenomen door Benjamin R. Tucker, met wiens blad Liberty in 1881 begonnen werd en wiens opvattingen een combinatie zijn van die van Proudhon en van Herbert Spencer. Hij gaat uit van de bewering dat anarchisten, strikt gesproken, egoïsten zijn en dat iedere groep individuen, of het nu een geheim verbond van enkele personen is, of het Congres van de Verenigde Staten, het recht heeft om de hele mensheid te onderdrukken, mits hij de macht daartoe bezit, dat gelijke vrijheid en absolute gelijkheid wettelijk vastgelegd dienen te zijn, en dat ‘laat iedereen zich met zijn eigen zaken bemoeien’ de enige morele wet van het anarchisme is. Verder bewijst hij dat een algemene en grondige toepassing van deze principes heilzaam zou zijn en geen gevaar met zich zou meebrengen, omdat de macht van elk individu beperkt zou zijn door de gelijke rechten, die alle anderen zouden doen gelden. Hij wees verder (in navolging van H. Spencer) op het verschil dat er bestaat tussen de inbreuk op iemands rechten en de weerstand tegen een dergelijke inbreuk, het verschil tussen overheersing en verdediging; terwijl de eerste altijd afkeurenswaardig is, of het nu de inbreuk is van een misdadiger op de rechten van een individu, de inbreuk van de een op de rechten van alle anderen, of die van alle anderen op de rechten van één; daarentegen is de weerstand tegen de inbreuk verdedigbaar en noodzakelijk. Ten behoeve van hun zelfstandigheid hebben zowel de burger als de groep het recht ieder soort geweld te plegen, de doodstraf inbegrepen. Geweld is ook gerechtvaardigd om te dwingen tot de plicht een afspraak na te komen. Tucker volgt hierin Spencer, en baant (volgens ondergetekende) de weg voor de hergroepering van alle functies van de staat onder het hoofd ‘verdediging’. Zijn kritiek op de huidige staat is zeer diepgaand, en zijn verdediging van de rechten van het individu erg sterk. Wat betreft zijn opvattingen over de economie volgt B. R. Tucker Proudhon.
Het individualistische anarchisme van de Amerikaanse aanhangers van Proudhon vindt echter maar weinig sympathie bij de arbeidersmassa. Degenen die het aanhangen — het zijn voornamelijk ‘intellectuelen’ — realiseren zich al gauw dat de individualisatie die zij zo hogelijk prijzen niet te bereiken is door individuele inspanning, en óf zij verlaten de gelederen van de anarchisten en worden in de armen gedreven van het liberaal individualisme van de klassieke economen, óf ze trekken zich terug in een soort epicuristisch amoralisme, of een supermenstheorie zoals die van Stirner en Nietzsche. De overgrote meerderheid van de anarchistische arbeiders prefereert de anarchistisch-communistische ideeën, die allengs ontstaan zijn uit het anarchistische collectivisme van de Internationale Arbeiders Associatie. Tot deze richting behoren — om slechts de beter bekende exponenten van het anarchisme te noemen — Elisée Reclus, Jean Grave, Sebastien Fauré, Emile Pouget in Frankrijk, Enrico Malatesta en Covelli in Italië, R. Mella, A. Lorenzo, en de meestal onbekende schrijvers van vele uitstekende manifesten in Spanje, John Most van de Duitsers, Spies, Parsons en hun volgelingen in de Verenigde Staten, terwijl Domela Nieuwenhuis een tussenpositie inneemt in Holland. De voornaamste anarchistische kranten die gepubliceerd zijn sinds 1880 behoren ook tot die richting. Een aantal anarchisten van deze richting voegde zich echter bij de zogenaamde syndicalistische beweging — de Franse naam voor de niet-politieke arbeidersbeweging, die zich wijdt aan de directe strijd tegen het kapitalisme dat de laatste tijd in Europa zo sterk naar voren gekomen is.
Deel uitmakend van de anarchistische-communistische richting heeft schrijver dezes jarenlang geijverd voor de uitwerking van de volgende gedachten: het nauwe, logische verband aan te tonen tussen de moderne natuurwetenschappelijke filosofie en het anarchisme — en het anarchisme op een wetenschappelijke leest te schoeien door het bestuderen van de ontwikkelingstendensen die men nu duidelijk in de samenleving kan bespeuren en die een aanwijzing kunnen verschaffen omtrent de verdere evolutie ervan, en de grondslag van de anarchistische ethiek aan te geven. Wat de essentie van het anarchisme zelf aangaat, wilde ik bewijzen dat het communisme meer kans heeft ingevoerd te worden dan het collectivisme, in het bijzonder in communes; en dat vrij ofwel communistisch-anarchisme de enige vorm van communisme is die enige kans maakt geaccepteerd te worden in een ontwikkelde maatschappij; communisme en anarchie zijn daarom twee termen uit de evolutietheorie die elkaar aanvullen, in die zin dat de een de ander mogelijk en aanvaardbaar maakt. Ik heb bovendien geprobeerd aan te geven hoe tijdens een revolutionaire periode een grote stad — indien de inwoners ervan het idee geaccepteerd hebben — zich zou kunnen organiseren volgens de richtlijnen van het vrije communisme: de stad zou aan iedere inwoner onderdak, voedsel en kleding garanderen in die mate als waarover nu alleen de middenklasse beschikt, in ruil voor een halve dag of vijf uren werk. Al die dingen die beschouwd zouden worden als luxe zou een ieder kunnen verkrijgen, indien hij de andere helft van de dag participeert in allerlei open verenigingen die alle mogelijke doelstellingen nastreven — algemeen vormende, literaire, wetenschappelijke, artistieke, sportieve en dergelijke. Om de eerste van deze beweringen te bewijzen heb ik de mogelijkheden onderzocht van landbouw- en industrieel werk in combinatie met verstandelijke arbeid. En om de voornaamste factoren van de menselijke evolutie te verklaren heb ik het aandeel dat de populaire opbouwende vormen van wederzijdse hulp in de geschiedenis gehad hebben, en de historische rol van de staat onderzocht. Zonder zich anarchist te noemen, nam Leo Tolstoi, evenals zijn voorgangers in de algemene godsdienstige bewegingen uit de vijftiende en zestiende eeuw, Chojecki, Denk en vele anderen, het anarchistische standpunt in ten opzichte van de staat en het eigendomsrecht, nadat hij zijn conclusies getrokken had uit de geest van de leringen van Christus en uit wat de rede hem noodzakelijkerwijs voorschreef. Met al het vermogen van zijn talent leverde hij (in het bijzonder in Het Koninkrijk Gods in uzelf) een scherpe kritiek op kerk, staat en wet in hun geheel, en op de huidige eigendomswetgeving in het bijzonder. Hij beschrijft de staat als de overheersing van de slechte mensen met behulp van bruut geweld. Rovers, zo zegt hij, zijn veel minder gevaarlijk dan een goed georganiseerde regering. Hij leverde een grondige kritiek op de heersende vooroordelen omtrent de privileges die de kerk de mensen verleent, op de staat en bestaande bezitsverdeling, en uit de leringen van Christus leidt hij de regel van geen verzet bieden en absolute veroordeling van alle oorlogen af. Zijn religieuze argumenten worden echter niet zo goed gecombineerd met argumenten die ontleend zijn aan objectieve waarneming van huidige misstanden dat anarchistische gedeelten van zijn werken zowel de religieuze als niet-religieuze lezer aanspreken.
Het zou onmogelijk zijn hier in een korte schets aan de ene kant het doordringingsvermogen van anarchistische ideeën in de moderne literatuur weer te geven, en aan de andere kant de invloed die de vrijheidslievende ideeën van de beste schrijvers van deze tijd hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van het anarchisme. Men moet de tien grote delen van het Supplement littéraire van het blad La Revolte raadplegen en verder de Temps Nouveaux, die fragmenten bevatten uit de werken van honderden moderne schrijvers die uitdrukking geven aan anarchistische ideeën, om te beseffen hoe nauw het anarchisme is verbonden met al de intellectuele stromingen van onze tijd.
J. S. Mills Liberty, Spencers Individual versus The State, Marc Guyau’s Morality without Obligation or Sanction, en Fouillées La morale, Part et la religion, de werken van Multatuli (E. Douwes Dekker), Richard Wagners Art and Revolution, de werken van Nietzsche, Emerson, W. Lloyd Garrison, Thoreau, Alexander Herzen, Edward Carpenter enzovoort; en de scheppende literatuur de drama’s van Ibsen, de gedichten van Walt Whitman, Tolstois Oorlog en Vrede, Zola’s Paris en Le Travail, de recentste werken van Merezhkovsky, en talloze werken van minder bekende auteurs zijn vol ideeën die laten zien hoezeer het anarchisme vervlochten is met het moderne denken in dezelfde richting, namelijk de bevrijding van de mens uit de boeien van de staat zowel als uit die van het kapitalisme.