Door Arthur Lehning
Delen uit de door Rode Emma Amsterdam 1994 uitgegeven publicatie, welke zit in de serie DILEMMA, nummer 7. Uitgave van de Stichting Rode Emma, Postbus 11378, 1001 GJ Amsterdam, ISBN 90-73249-07-4.
Door Jean Barrué
Jean Barrué (1902-1989). Leraar wiskunde. Werd lid van de Franse communistische partij in november 1922, verliet deze in 1925 en was sindsdien actief in de anarchistische revolutionair-syndicalistische beweging. Hij publiceerde onder andere “L’anarchisme aujoud’hui” en voor de “Archives Bakounine” verzorgde hij de Franse vertalingen van de Duitse teksten.
[ De ‘Inleiding’ werd vertaald door Else de Graaf.]
In juni 1971 publiceerde de uitgeverij Spartacus de eerste Franse vertaling van “Anarchisme en marxisme in de Russiche Revolutie”. Arthur Lehning, auteur van dit in 1929 verschenen geschrift, schreef een belangrijke inleiding, waarin hij aantoonde hoe essentieel kennis van de voorgeschiedenis en het allereerste begin van de ‘Revolutie van oktober 1917’ was om de evolutie te begrijpen van een regime dat in minder dan zes maanden kwam tot de instelling van de dictatuur van één partij, de opheffing van anarchistische organisaties en arbeiderspartijen, het monddood maken van de raden van arbeiders, boeren en soldaten door hen al hun bevoegdheden te ontnemen. Aangezien de eerste oplage al enige jaren is uitverkocht, heeft Spartacus besloten tot een tweede editie, volledig conform aan de eerste.
Deze herdruk is nodig, want wat er ‘werkelijk’ is gebeurd in 1917, raakt meer en meer in vergetelheid: de getuigen van dat tijdperk worden zeldzaam en de anderen stellen zich uit nonchalance, uit luiheid van geest of uit partijbelang tevreden met een paar traditionele cliché’s die van de werkelijke geschiedenis een mythologie vol lacunes en leugens maken.
Men verzwijgt opzettelijk de revolutie van februari 1917 die aan de ineenstorting van het tsarisme en de militaire fronten het Russische volk deed opstaan en tegenover de machteloze regeringen een ‘tweede macht’ oprichtte, die van de sovjets, een spontane creatie van arbeiders, boeren en soldaten.
Alles begint schijnbaar bij de ‘Roemrijke Oktoberrevolutie’; zo heeft men de bolsjewistische putsch herdoopt. Men weet niet of men veinst te weten dat de dictatuur van het proletariaat van het begin af aan slechts de dictatuur van de bolsjewistische partij betekende en van de Raad van Volkscommissarissen (waarvan tot juli 1918 ook vertegenwoordigers van de partij van linkse sociaalrevolutionairen lid waren), dat in april 1918 de jacht op de anarchisten een aanvang had genomen, dat de pers gemuilkorfd werd, dat alle - niet- bolsjewistische – arbeiderspartijen zouden worden opgeheven, dat de sovjets de gedweeë uitvoerders werden van de partij die aan de macht was en toen in feite ophielden te bestaan.
De gelijkschakeling zou definitief worden in 1921 na de vernietiging van de commune van Kroonstadt en van de agrarische communes in de Oekraïne. De daarop volgende gruwelen van de Stalin-periode wekken geen verbazing: men doet ze af als een ongelukje, te wijten aan de ‘bureaucratie’, een laagheid die op rekening komt van de ‘persoonlijkheidscultus’.
Wanneer men dingen vergeet of eenvoudig niet weet, zal men het eens zijn met de Franse communistische partij dat de balans van de Oktoberrevolutie ‘globaal gezien positief’ is.
En is het niet het toppunt van cynisme - of van verblinding - om in 1984 te spreken over Sovjet-Rusland, over een regime van sovjets, over socialistische republieken, wanneer er geen sovjets meer bestaan, geen republiek en nog minder socialisme.
Het geschrift van Lehning toont aan dat alle kenmerken van een totalitaire staat al voorhanden waren vanaf de eerste maanden van het legendarische tijdperk van Lenin en Trotzki.
De leninistische opvatting van de staat en de revolutie moest volgens de regels van de logica leiden tot de dictatuur van één partij of liever gezegd tot de dictatuur, uitgeoefend door het apparaat van die partij.
In die zin is het stalinisme niet een uitwas van het leninisme, maar er rechtstreeks uit voortgekomen.
Deze herdruk beoogt enerzijds de vergeetachtigheid, anderzijds de onwetendheid te bestrijden; een moeilijke taak, maar méér dan ooit noodzakelijk.
Door Ton Geurtsen (geschreven in 1994)
Het begon allemaal met wat we zonder overdrijving een ommezwaai in de 20ste eeuwse geschiedenis kunnen noemen: de politieke en economische systemen in de Sovjet Unie en de met haar verbonden staten van Oost Europa werden ontmanteld. Na de bij grote delen van links toegenomen kritiek op de marxistische theorie; na de scheuren die waren opgetreden in het eens zo solide ogende wereldbouwwerk van het stalinisme; na de sterk toegenomen afkeer van het autoritaire karakter van bolsjewistische denkbeelden; na de destalinisering van het westerse ‘communisme’; na de van bovenaf opgelegde liberalisering van het in een crisis geraakte systeem in de Sovjet Unie, verpersoonlijkt door Michjael Gorbatsjow; na dit alles kwam er tenslotte, met onnavolgbare snelheid, een einde aan de staten die in het oostelijk deel van Europa de voortdurende uitdaging heetten te zijn aan het adres van het westelijk (wereld)kapitalisme.
Het officiële marxisme-leninisme als staatsleer had afgedaan en een periode van Koude Oorlog werd afgesloten.
De grote tegenstellingen konden weer zichtbaar worden, daar waar ze feitelijk altijd in geworteld zijn gebleven: in de sociale antagonismen van elk land afzonderlijk en in de verhoudingen tussen arm en rijk op wereldschaal.
Bij uitgeverij Rode Emma verscheen in oktober 1990 een publicatie onder de titel “De fabel van het linkse ongelijk”[1]
Daarin werd een poging gedaan het einde van het stalinisme radicaal te ontkoppelen van het vermeende einde van het socialisme of communisme. Het woord werd verleend aan vier theoretici die in de periode 1918- 1929 de gebeurtenissen in Rusland kritisch analyseerden en alternatieven ontwikkelden. Het lag in dat kader voor de hand sterk de aandacht te vestigen op oppositionele geluiden binnen het marxistische kamp, dat in zo vergaande mate bepalend is geweest voor de 20ste eeuwse Europese geschiedenis, maar vormde slechts één van de invalshoeken.
De in dat boek getrokken conclusie, dat tegen de achtergrond van de afschikwekkende ontsporingen van ‘het socialisme’ een hernieuwde bezinning op het anarchisme, met haar vrijheidslievende idealen, geboden was, behoefde een vervolg.
Dat vervolg wordt beoogd met deze uitgave, waarin een man centraal staat die in voornoemde publicatie al aan het woord kwam [2], maar die nu de gelegenheid krijgt zijn stellingname uitvoeriger te motiveren: Arthur Lehning. Geboren in 1899, behoort tot de weinigen die begin èn einde van het bolsjewisme actief beleefd hebben. De noodzaak aan de toekomst van het socialisme hernieuwde aandacht te geven, heeft aldus geleid tot een tweede publicatie die recht kan doen aan de anarchistische tak van de socialistische beweging.
Het betreft hoofdzakelijk [3] een herdruk van het uit 1929 daterende “Marxismus und Anarchismus in der russischen Revolution”, zoals de titel van de oorspronkelijke Duitse uitgave luidde.
Al in de jaren twintig werden libertaire kritieken geformuleerd op theorie en praktijk van de Russische revoltuie. Toen waren de contouren van een, in naam van een socialistisch en communistisch ideaal, opgebouwde dictatuurstaat reeds duidelijk zichtbaar.
In zijn inleiding bij de Nederlandse uitgave van 1972 schreef Lehning dan ook dat er geen reden was de tekst uit 1929 te herzien. Hij meende op goede gronden dat de gebeurtenissen sindsdien zijn analyse hadden bevestigd.
In 1970 diende Lehning, in een interview voor het toenmalige politiek-culturele tijdschrift “Kladdaradatsch”[4], de zogeheten ‘nieuwe filosofen’ als André Glucksmann en Bernard-Henry Levy van repliek.
Hij verbaasde zich erover dat deze pas via Solzjenitsyn van de Russische concentratiekampen hoorden, want: “het is niet nodig de Russische revolutie te bestuderen in het licht van Stalin. Alles was over de Russische revolutie is gezegd, is gezegd in twintiger jaren. Laat men dáár op terugkomen”.
Lezen we vervolgens de inleiding bij de tweede Franse uitgave, dan constateren we dat Jean Barrué, in 1984, tot een zelfde conclusie kwam. Hij noch iemand anders kon toen vermoeden dat binnen enkele jaren het complete bolsjewistische systeem ineen zou storten.
Opnieuw zijn we er getuige van hoe de ‘onthullingen’ van de laatste jaren – die met enig cynisme een slap aftreksel van de donkerste dagen van het stalinisme genoemd klunnen worden - stroom van publicisten opleveren, die menen een anti-bolsjewistisch wiel te hebben uitgevonden.
Opnieuw onthaalt een wakker geworden generatie ons op een ware stortvloed aan bekentenisliteratuur. Om hen die tot de jaren tachtig hebben gewacht om hun conclusies te trekken, hangt de grote nevel van het ‘afscheid van het socialisme’.
Maar hoe kan men afstand nemen van wat nooit geweest is?
Hoe kan men het socialisme afzweren als men het nooit gekend heeft?
Of, zoals Arthur Lehning eens scherp de bekeerden de les las: “Ik ben (…) niet erg geïnteresseerd in de kritiek op Sovjet Rusland door leden of ex-leden van een communistische partij die alle leugens, alle terreur, alle contrarevolutionaire praktijken van een halve eeuw in Rusland en daarbuiten hebben aanvaard, vededigd en gepropageerd. En evenmin ben ik geïnteresseerd in de kritiek van aanhangers van Trotzki, een der architecten van de zogenaamde dictatuur van het proletariaat, in feite de terroristische partijdictatuur van het bolsjewistische staatscommunisme en verantwoordelijk voor het massacre van de revolutionaire commune van Kroonstadt van 1921. (…) Wat moet men denken van mensen en partijen, die jarenlang alle leugens hebben aanvaard, de moordpartijen op hun eigen leiders, die overigens mede de grondslagen voor dit systeem hadden gelegd (…) hebben verdedigd? Zij kunnen zelfs niet zeggen: ‘Wir haben es nicht gewusst’.”[5]
Herhaaldelijk benadrukt Lehning dat het stalinisme geen ontsporing is van de ware revolutionaire politiek van Lenin en Trotzki,maar dat de eerste bolsjewisten de grondslag legden voor wat nu alom wordt bechouwd als een afschrikwekkend totalitarisme.
De bolsjewistische politiek kon voortbouwen op de autoritaire tendens binnen de Eerste Internationale die de anarchistische stroming de pas afsneed.
Lehning beschouwt met een kritisch sympathie het denken en handelen van vrijheidslievende marxisten, maar bestrijdt scherp het wetenschappelijk socialisme dat Marx en Engels, en later zo veel anderen, tot een systeem omvormden waarin de vrijheid werd opgeofferd aan een vermeende noodzakelijke uitkomst van de geschiedenis. Dat het verloop van de historie in zo vergaande mate gedetermineerd zou zijn, bekritiseert Lehning in het hier opgenomen korte artikel “Marx en het historisch ongelijk”.
Daarnaast geeft hij aan hoe het bolsjewisme elementen toevoegde aan het ‘wetenschappelijk socialisme’ van Marx, met name de bepleite opbouw van een nieuwe ‘proletarische’ staat die de plaats van de vernietigde burgerlijke staat zou innemen en die in handen zou komen van een voorhoede, een minderheid die meende namens de arbeidersklasse de toekomst te kunnen en mogen sturen.
Aldus verleende het bolsjewisme eeuwigheidswaarde aan een staatsgezag dat door Marx en Engels nog als TIJDELIJK noodzakelijk werd beschouwd.
De opvatting van Stalin dat het ‘afsterven’ van de staat het meest gediend is bij een versterking VAN ZIJN MACHT, IS HIERVAN DE MEEST ABSURDE CONSEQUENTIE.
Arthur Lehning heeft voor deze heruitgave talloze taalkundige en vertaaltechnische verbeteringen in de tekst aangebracht en formuleringen aangepast. Maar het zal de lezer na het voorgaande niet verbazen dat hij geen aanleiding heeft gezien tot enige ‘politiek’ correctie op de hoofdlijn van zijn betoog. Dat de noodzaak daartoe niet aanwezig is, wordt nog eens duidelijk gedemonstreerd in het interview dat twee journalisten van “Neues Deutschland” in 1992 met hem hadden en dat in dit boek in vertaling is opgenomen.
Op heldere wijze benadrukt Lehning de relevantie van oorspronkelijke anarchistische denkbeelden voor hedendaagse maatschappijkritiek, niet in de laatste plaats waar het de verwerking betreft van de ervaringen met het vermeende socialisme zoals dat voorheen in de Sovjet Unie en Oost Europa bestond.
Niet alleen het anarchisme als door Bakoenin en anderen verwoord, kan tegen de bolsjewisering van de Russische revolutie in stelling worden gebracht. Ook het relaas van anarchisten vóórdat hun bestaan onder het bolsjewisme onmogelijk werd gemaakt – gesymboliseerd door hun laatste openbare optreden; de begrafenis van Kropotkin (1921) - vormt een onuitwisbare historische getuigenis van het autoritaire karakter van het bolsjewisme. Veel anarchisten verlieten Rusland gedwongen of vrijwillig, onder wie Alexander Shapiro, Emma Golman, Alexander Berkman en Mark Mratsjny, met wie Arthur Lehning in 1922 te Berlijn kennis maakte en een levenslange vriendschap sloot. Door hun verslagen uit de eerste hand werden zijn politieke opvattingen in belangrijke mate gevormd.
Het is om die reden dat een korte bijdrage van Lehning is opgenomen, geschreven zestig jaar na het neerslaan van de opstand van Kroonstadt (1921). Tezamen met het onderdrukken van de Machnobeweging in de Oekraïne in dat zelfde jaar staat deze gebeurtenis symbool voor de onderdrukkingspolitiek van de bolsjewistische machthebbers, die al lang vóór de donkere dagen van het stalinisme haar beslag kreeg.
Een ander in dit boek opgenomen artikel, de “Nomenclatura”(1980), demonstreert al evenzeer de actualiteitswaarde van de vroege anarchistische kritiek. Bakoenin wees indertijd al op het gevaar van een nieuwe heersende klasse die in naam van de proletarische revolutie de klasse van de kapitalisten zou aflossen en daarmee het volk opnieuw tot slavernij zou brengen. Het kernpunt in diens kritiek en in die van anarchisten na hem was gelegen in het vertrouwen van marxisten in de verovering van de staatsmacht als noodzakelijke voorwarde voor het tot stand brengen van een socialistische maatschappij.
Lehning laat zien dat in deze staatsopvatting een ‘blanquistische’ tendens besloten ligt, die door het bolsjewisme sterk werd uitgebouwd.
In zijn “Notitie over blanquisme, marxisme, leninisme en sociaaldemocratie” gaat hij hier nader op in.
De onverminderde actualiteit van Lehnings geschrift krijgt haar betekenis tegen een sterk veranderde politieke achtergrond. Een anti-kapitalistische opstelling kan niet meer verdacht worden gemaakt door te verwijzen naar de voor socialistisch gehouden verschrikkingen in marxistisch-leninistisch geregeerde staten.
Armoede, oorlog, racisme en volkerenmoord die in het gebied van het voormalige Sovjet rijk de plaats hebben ingenomen van het totalitarisme van de staat, reiken integendeel voor socialistische oplossingen in overvloedige mate de argumenten aan.
Met het verdwijnen van een staatsideologie die zo lang het alleenrecht op progressiviteit voor zich opeiste, na deze decennia lange bijna identificatei van socialisme met bolsjewisme, is het nu mogelijk een zuiverder oppositionele houding te formuleren tegenover de kapitalistische maatschappijstructuur met haar oncontroleerbare internationale kapitaalstromen, haar nucleaire dreiging en staatsterrorisme, de voortgaande kolonialisering van de ‘Derde Wereld’, de dreiging van een mondiale milieucatastrofe en de vermorzeling van politieke vrijheden.
Hoewel de socialistische ideologie zich terecht heeft vernieuwd door antwoorden te geven op vergeten of nieuwe probleempunten, kunnen oude schoenen niet worden weggegooid voor er passende nieuwe zijn gevonden.
Het ‘oude’ socilaisme verdient een herbestudering om voedingsbron te blijven voor de huidige tijd. Nu de discussie over het vermeende ‘ongelijk van links’ haar scherpe kanten verloren heeft, kan dat deel van links dat zich plaatst in de traditie van het ‘libertaire socialisme’ en dat geen reden heeft zich te spiegelen in zelfbeklag en schuldgevoel, beslagener ten ijs komen met haar ‘alternatieven’.
Arthur Lehning spreekt in zijn inleiding uit 1971 over “de recente belangstelling voor de fundamentele problemen van het socialisme.” Déze constatering kan echter in de huidige politieke conjunctuur moeilijk meer onderschreven worden. Het socialisme als maatschappelijk ideaal is verdacht geworden en lijkt vervangen door pragmatisch handelen zonder richtinggevende politieke filosofie voor de toekomst. Zo die toekomst onder de huidige maatschappelijke omstandigheden nog als vaststaand gegeven kan worden beschouwd, is zij gediend bij nauwkeurig onderzoek van het verleden – maar ook dat is in deze ‘post-modernistische’ dagen een niet zo geliefde bezigheid.
Aan het socialisme zoals dat in de vorige eeuw opkwam is het besef eigen, deel uit te maken van een historische, op emancipatie gerichte beweging.
In het “Lenin en de revolutie”, zoals de nieuwe titel van dit boek luidt, wordt dit duidelijk: ook zònder ons over te geven aan ‘wetenschappelijke’ toekomstprognoses die het dogmatisch marxisme kenmerken, kunnen we veel van het verleden leren.
De vooruitziende, vrijheidsgezinde visie van Michael Bakoenin op het gevaarlijke geloof in staat en dictatuur is er, in het licht van het latere bolsjewisme, een verbluffende illustratie van.
De dramatisch afgenomen interesse voor socialistische oplossingen maakt een uitgave als deze van des te meer belang.
Te hopen valt dat dit boek een bijdrage kan zijn tot een herwaardering van het libertair socialisme.
[1] Ton Geurtsen, “De fabel van het linkse ongelijk. De bolsjewistiese katastrofe: een nieuwe kans voor het socialisme”. ‘Met libertaire teksten van Rosa Luxemburg, Anton Pannekoek, Henriëtte Roland Holst en Arthur Lehning’, Amsterdam 1990. [2] Het tekstfragment van Lehning betreft en door mij ingeleid en becommentarieerd gedeelte van het tweede hoofdstuk, “Leninisme en bakoenisme’. [3] Zie voor een opsomming van de diverse onderdelen van dit boek en hun herkomst de ‘bibliografische aantekening’, p. 142 – verwijzing naar de Rode Emma-uitgave.. [4] “Utopia als inspiratiebron”. Interview Johny Lenaerts, Joep Schreurs en Piet Gerards; in “Kladdaradatsch” nr. 6 (oktober 1979) en nr. 7 (januari 1980). Ook opgenomen in: Toke van Helmond, J.J. Oversteegen (red.), “Voor Arthur Lehning”, Maastricht 1989. [5] Ibid. pp. 34, 35.
“Wij zijn de natuurlijke vijanden van deze revolutionairen – toekomstige dictators, reglementeerders en bevoogders van de revolutie - die zelfs nog vóór dat de monarchistische, aristocratische en burgerlijke staten vernietigd zijn, reeds dromen van de schepping van nieuwe, revolutionaire staten, even centralistisch en despotisch als de huidige - die zó gewend zijn aan een door een willekeurig gezag van bovenaf opgelegde orde en zo’n vrees hebben voor wat hen als wanorde voorkomt (…) dat zij, nog vóór dat de revolutie een goede en heilzame wanorde heeft voortgebracht, al dromen van haar einde en knechting door een willekeurig gezag, dat met de revolutie niets gemeen heeft dan de naam, maar in werkelijkheid niets anders is dan een nieuwe reactie omdat zij in feite de volksmassa’s, geregeerd door decreten, opnieuw tot gehoorzaamheid, passiviteit, tot de dood veroordeelt, dat wil zeggen slavernij en uitbuiting door een nieuwe, quasi- revolutionaire aristocratie.”Michael Bakoenin (1868)
Arthur Lehning schreef dit in 1929 voor “Die Internationale”- ‘Zeitschrift für die Revolutionäre Arbeiterbewegung, Gesellschaftskritik und Sozialistische Neuaufbau’ , Herausgegeben von der Freien Arbeiterunion Deutschlands (Anarcho-Syndikalisten) angeschlossen an die Internationale Arbeier-Assoziation (IAA), Verlag “Der Syndikalist”, Warschauer Str. 62, Berlin.
Door Arthur Lehning
Een onderzoek naar de essentie en de historische achtergrond van de Russische Revolutie vooronderstelt onder meer de geschiedenis van een eeuw Russische revolutionaire en socilaistische ideeën en stromingen, in het bijzonder van de ontwikkeling van het Russische socialisme tijdens de laatste vijftig jaar. Deze geschiedenis is tot op heden niet geschreven en kan waarschijnlijk pas geschreven worden wanneer het
archief van de ‘geheime politie’ van de tsaristische regeringen is gepubliceerd, het verzamelen van documenten – dat nog in een beginstadium verkeert – voltooid is en men een vollediger overzicht over het materiaal heeft gekregen. Misschien is deze geschiedenis ook eerst nu te schrijven, nu de revolutionaire ontwikkeling is afgesloten en zij haar wezenlijke betekenis heeft gekregen, nu ook het verleden hierdoor zijn inhoud kreeg en voor interpretatie vatbaar werd. Op haar beurt zou deze geschiedschrijving weer een waardevol onderdeel vormen van het complex van problemen, van het culturele vraagstuk dat een volledige analyse van de grootste omwenteling uit de wereldgeschiedenis stelt. [1]
Hoewel wij ons in het hiernavolgende niet met de wordingsgeschiedenis van de Revolutie bezighouden, maar met BEPAALDE TENDENSEN EN BEGINSELEN VAN DE REVOLUTIE ZELF, is een kort zij het ook schematisch overzicht van haar ontstaan en historische orospongen onontbeerlijk.
Als kenmerkend facet van Ruslands ontwikkeling kan in de eerste plaats gewezen worden op het feit dat de idee van politieke hervorming nooit los stond van die van een economische revolutie [2]; men kan zelfs zeggen dat juist dit principe van de economische revolutie, en wel in tegenstelling tot de politieke hervorming, het dominerend beginsel, het meest typerende kenmerk vormde van de revolutionair socialistische ideeën die zich tijdens de tweede helft van de vorige eeuw in Rusland ontwikkelden.
Al in de tijd van (overigens zuiver politieke) Dekabristenopstand van 1825 had Pestel de noodzaak van een sociale omwenteling naast de politieke gepredikt: men kon de republiek wel uitroepen, maar dit zou slechts een verandering in naam zijn. Het grootgrondbezit moest worden aangevallen, want vóór alles was het noodzakelijk het land aan de boeren te geven; alleen dan zou de revolutie voltooid zijn. [3]
Deze gedachte, dat iedere revolutie zonder sociale omwenteling slechts een naamsverandering is, of preciezer, dat iedere hervorming iedere ingrijpende verandering van het maatschappelijk leven alleen het gevolg van een economische omwenteling zou kunnen zijn, was karakteristiek voor de socialistische stroming die zich hoofdzakelijk onder invloed van Bakoenin en Lawrow in de jaren zeventig ontwikkelde. Zij resulteerde in de organisatie “Zemlja i Wolja” (‘Land en Vrijheid’). Haar uitgangspunt en dat van alle latere socialistische groeperingen werd gevormd door de onder de naam ‘narodniki’ rond 1870 beginnende beweging. Alle narodniki geloofden in de bijzondere ontwikkeling van Rusland, namelijk dat hier in tegenstelling tot West Europa de kapitalistische fase op de weg naar het socialisme zou kunnen worden overgeslagen.
Men wees in de eerste plaats op het feit dat er in Rusland geen bourgeoisie als klasse bestond en ten tweede op de bijzondere betekenis van de Russische ‘artel’ en ‘mir’ voor de socialistische ontwikkeling.
De reeds in de dertiende eeuw voorkomende, al eeuwen bestaande artels waren de in Rusland sterk verbreide ‘solidaire arbeidsassociaties’, die op basis van een vrijwillige overeenkomst met gelijke rechten opgericht werden met als doel de gemeenschappelijke arbeid.
De mir vormde voor de narodniki de basis voor het socialisme.
Dit was de bijzondere, in Rusland bestaande vorm van grondbezit, waarbij de bodem het bezit is van alle leden van een gemeenschap, dat door hen op een spciale manier verdeeld wordt. De wijze van verdelen was niet steeds dezelfde en ook de periodieke herverdeling was verschillend; afhankelijk van het aantal boerderijen, het aantal zielen, soms uitsluitend het aantal mannen, en ook wel van de behoeften van een familie of van het ‘arbeidsvermogen’.
De pschylogische grondslag van de mir was het diepgewortelde gewoonterecht van de boeren: het recht op arbeid en het recht op de opbrengst ervan. Recht op arbeid betekende: recht op het land, dat aan niemand toebehoorde of – wat hetzelfde is – aan allen.
Het behoorde aan God en de Tsaar.
‘Eigendom’ in de betekenis van ons privé-eigendom kende de boer niet. Alleen degeen die het land bewerkte (en slechts zolang hij het bewerkte), ‘bezat’ het.
Zoals een oud Slavisch spreekwoord zegt: “het landbezit reikt even ver als de zeis en de ploeg.”
Wij kunnen hier niet ingaan op het gehele historische en economische probleem met alle strijdvragen die de mir heeft opgeworpen en evenmin op alle vóór- en nadelen ervan. Ik wijs er nu alleen op dat men de mir niet mag verwarren met het systeem van akkerverdeling of welk landbouwkundig systeem ook. De narodniki en later de sociaalrevolutionairen hadden dan ook volledig gelijk, wanneer zij beweerden dat met behoud van de mir een gesocialiseerde en socialistische landbouw mogelijk was.
Het is vooral Tsjernysjewskij geweest, ‘de scherpzinnigste logicus die Rusland ooit gekend heeft’, die in zijn geschriften de aandacht op de agrarische kwestie heeft gericht en hoewel men hem geen revolutionair socialist kan noemen, heeft hij toch een beslissende invloed op de narodniki uitgeoefend. Hij schreef over de boerenbevrijding en zijn onderzoekingen over de agrarische kwestie, waarin hij de socialisatie van Rusland op basis van de mir voorstond, waren van fundamentele betekenis.
Tsjernysjewskij was een van de eersten die begreep dat politieke vrijheid op zichzelf niet voldoende is. Hij wilde niet slechts de afschaffing van de slavernij, maar een volledige bevrijding.
De Westeuropese liberale vrijheid was nog geenszins waarborg voor de onafhankelijkheid van het individu. Wie in zijn bestaansmiddelen van anderen afhankelijk is, is - alle wetten ten spijt – niet vrij. Politieke vrijheid moet daarom worden gecompleteerd met economische vrijwording.
Tsjernysjewskij begreep dat het vraagstuk van de bevrijding een ‘economsich’ probleem is. Met zijn “Wat te doen?”(1863) schreef hij het evangelie van de toen reeds bestaande en door hem sterk bevorderde beweging die door Toergenjew in zijn beroemde “Vaders en zonen” als ‘nihilisme’ was gekarakteriseerd. Het was een opstandige beweging onder de Russische jeugd tegen de ‘conventionele leugens van de maatschappij’, tegen iedere autoriteit; een revolutionair-culturele beweging met een atheïstisch en socialistisch karakter, die naar een nieuwe filosofie en een nieuwe levensbeschouwing streefde en haar sociale basis in de narodnitsjetswo vond.[4]
Duizenden gingen als arts, leraar, gewone arbeider ‘onder het volk’ om het dagelijks bestaan te delen en er socialistische ideeën te propageren.
Overal ontstonden geheime genootschappen en groeperingen.
Een van de bekendste groepen die een grote invloed op de revolutionaire ontwikkeling gehad heeft, was de zogenaamde Tsjajkowski kring, waartoe onder anderen Stepnjak en Peter Kropotkin behoorden.
Kropotkin werd lid van de kring na zijn Europese reis, waarvan hij als anarchist terugkeerde onder invloed van de bakoenistische ideeën die hij bij de arbeiders van de Jura-federatie in Zwitserland had leren kennen. Eenmaal in Rusland terug propageerde hij deze opvattingen en de beginselen van de Internationale. “Het lijdt geen twijfel”, schreef hij in zijn “Herinneringen”, “dat onze jeugd naar de machtigste stem van Bakoenin luisterde en dat de agitatie van de Internationale Arbeiders Associatie haar inspirerende werking op ons uitoefende.”
Doel van de propagande was de komende sociale revolutie.
De sociale revolutie, en dat betekende: de agrarische revolutie, zou niet tot de verovering van de grond beperkt blijven, maar tot gemeenschappelijk bezit leiden, tot de afschaffing van ieder privé-eigendom over land en grond. Zoals bekend waren zelfs Marx en Engels in 1882 nog van mening dat de mir onder bijzonder gunstige omstandigheden (een voltooiing van de Russische Revolutie door de Europese) de basis voor een socialistische ontwikkeling zou kunnen zijn. Een opvatting die Marx ook reeds in 1877 tot uitdrukking had gebracht, toen hij sprak van de schitterendste mogelijkheid die een volk ooit gehad had om “de noodlottige wisselvalligheden van het kapitalistische systeem” te vermijden.
Nog in 1894 erkende Engels het specifiek socialistische van de mir, op een tijdstip dus, waarop van een ontlopen van de kapitalistische fasen in Rusland geen sprake meer kon zijn, de industrieel-kapitalistische ontwikkeling integendeel een geweldige bloei doormaakte en de ‘verproletarisering van de boeren’ reeds in volle gang was.
“Of van deze gemeenschap nog zoveel behouden is, dat ze eventueel, zoals Marx en ik in 1882 nog hoopten, in samenwerking met een omwenteling in West Europa tot uitgangspunt voor een communistische ontwikkeling zou kunnen dienen, is een vraag waarop ik mij geen antwoord aanmatig”, schreef hij in het nawoord van 1894 bij het artikel “Soziales aus Russland”(1975) uit de ‘Volksstaat”.
“Eén ding is zeker: wil er nog een restant van deze gemeenschap bewaard blijven, dan is de eerste voorwaarde daarvoor de val van het tsaristische despotisme, de revolutie in Rusland.”[5]
Dit was zoals we zagen ook de opvatting van de narodniki.
Vooral ook Bakoenin, die overigens beslist geen blind geloof in de mir bezat en zich er verre van hield van dit ‘mystieke sanctum sanctorum’ alle heil te verwachten, heeft in een polemiek met Herzen, waarin hij de schaduwzijde van de mir scherp belichtte, voortreffelijk uiteengezet dat de revolutie de onmisbare voorwaarde voor de ontwikkeling van de mir was.
Waarom – vraagt Bakoenin daar – ontwikkelt de mir zich niet, terwijl de voordelen toch al zo lang voorhanden zijn; waarom is het resultaat van zijn tien eeuwen durende bestaan niets dan de afschuwelijkste slavernij?
“Wellicht ligt de oorzaak van de improductiviteit van de Russische dorpsgemeenschappen in het feit dat daarin geen vrijheid heerst. Zonder vrijheid is geen maatschappelijke beweging denkbaar. Het is ‘de staat’ die in Rusland het ontwaken van de vrijheid verhindert. De Moskouse staat, die in Rusland alle levende kiemen van opvoeding en ontwikkeling onder het volk gedood heeft, die volledig berust op de radicale negatie van de zelfstandigheid en de ontplooiingsmogelijkheden van het volk. De Moskouse staat die niets met het volk gemeen heeft buiten de louter mechanische betrekking die er tusssen een onderdrukker en uitbuiter en zijn slachtoffer bestaat, en die zich dus niet tot een orgaan van het volk kan transformeren.”
Bakoenin gelooft niet in de mogelijkheid van een gelijktijdige ontwikkeling van de in de dorpsgemeenschappen sluimerende kiemen en het voortbestaan van de Russische staat, waarvan wel de vorm of beter het etiket veranderen kan, maar nimmer het wezen.
“De zaak van het volk kan niet met behulp van de staat gediend worden, ook niet door bureaucratische middelen op weg naar het staatssocialisme, dat wij moeten beschouwen als het schadelijkste van alles wat voor de zaak van het volk maar schadelijk kan zijn – want tussen staat en volk is geen overeenkomst mogelijk en in een dergelijk tegenatuurlijk bondgenootschap zal niet de staat maar altijd het volk het onderspit delven.”
Ben jij een staatssocialist, vraagt Bakoenin Herzen, die bereid is zich met de “afschuwelijkste en gevaarlijkste leugens te verzoenen die onze tijd heeft voortgebracht?”
“Het eerste en belangrijkste punt op het socialistische program zou de vaststelling moeten zijn dat de vernietiging van het afschuwelijk keizerrijk een dwingende noodzaak is.”[6]
Bakoenins opvatting dat de weg naar de sociale emancipatie slechts mogelijk is via de vernietiging van de staat, zou hij sindsdien in al zijn geschriften steeds weer ontwikkelen en zou de grondslag vormen van zijn anarchistische theorie, dat wil zeggen dat de voorwaarde voor het socialisme een sociale revolutie is die de staat vernietigt.
Het waren deze opvattingen van Bakoenin die een grote invloed op de revolutionair-socialistische beweging in de jaren zeventig uitoefenen, die er zelfs het meest karakteristieke kenmerk van waren. Want ook Lawrow bestreed het beginsel van de staat en in het bijzonder van de staatscentralisattie.
Het socialisme moet vóór alles de staat bestrijden en hiertegen richt zich de sociale revolutie.[7]
Het voornaamste onderscheid tussen de twee verschillende stromingen die zich onder invloed van Lawrow en Bakoenin vormden, was dat de bakoenistische richting de opstand als revolutionair middel niet verwierp. “De bevrijding van het volk door de wetenschap is ons onmogelijk geworden”, schreef Bakoenin. “De traditie van het verleden, van de legendarische revolutionaire helden uit de zeventiende en achttiende eeuw, een Stenka Razin, een Poegatsjow, leefde in het volk: het zou een kleine moeite zijn ieder dorp in opstand te brengen.” De richting van Lawrow wilde daarentegen uitsluitend door socialistisch propaganda en onderricht de revolutie voorbereiden. Want alle narodniki waren van mening dat de belangrijkste hindernis voor het socialisme gelegen was in de door eeuwenlange druk van de autocratie veroorzaakte naïeve politieke overtuiging van de boeren, die van de tsaar een verbetering van hun toestand verwachtten.
De resultaten van de propaganda waren eevenwel niet bijster groot.
De afschuwelijke vervolgingen, de arrestaties en de barbaarse vonnissen, tot kerker of dwangarbeid, en bovendien de geringe onderlinge samenhang tussen de verschillende kringen en groepen droegen tot de mislukkingen bij. Om systematisch werk mogelijk te maken en de revolutionaire krachten te bundelen, richtte men na de ervaringen van de voorafgaande jaren in 1876 uiteindelijk de reeds eerder genoemde organisatie ‘Zemlja i Wolja’ op.
De meest kenmerkende eigenschap van deze nu opkomende beweging, schreef Thun, is dat ze sociaal- economisch en socialistisch, beslist niet politiek of liberaal van karakter is. Politieke activiteit wordt zelfs veroordeeld, omdat ze de aandacht van het hoofddoel afleidt. De politieke verhoudingen en wetten berusten op economische machtsverhoudingen, daarom moeten deze door de revolutie veranderd worden. Dan zal de centralistische staat verdwijnen en anderzijds de tendens doorzetten tot vorming van autonome gemeenten en federaties op basis van economische solidariteit. De nationale problemen moeten ten opzichte van de sociale naar het tweede plan worden verschoven. Vóór alles moet men het jacobijnse beginsel loslaten, waarnaar de revolutionairen na de val de vroegere regering zelf haar plaats innemen en het volk hun wetten willen opdringen.
“De revolutie moet niet vóór het volk gemaakt worden.”[8]
Axelrod vatte het principe van de beweging samen in de woorden, “dat men geloofde aan de spoedige komst van een revolutie die een volledige omwenteling van de economische en politieke instellingen in Rusland ten gevolge zou hebben, de volkomen afschaffing van de staat en de overgang van niet alleen alle grond maar ook van alle fabrieken in handen van de boerengemeenschappen en productieve arbeidersassociaties.”[9]
Het program van ‘Zemlja i Wolja’ was dus het bakoenistisch program.
Ook wanneer enige jaren later een oppositie tegen de zuiver economisch tactiek ontstaat en het belang van de politieke actie naast de economische wordt verdedigd, oefenen de ideeën van het federalistisch socialisme nog een grote invloed uit. Toen in het jaar 1879 op voorstel van de Petersburgse arbeiders, voornamelijk de handwerkers in de katoenspinnerijen, de Bond van Russische Arbeiders uit het Noorden werd opgericht, werd naast het basisprogram onmiddellijk de eis tot politieke vrijheden gesteld (vrijheid van meningsuiting, persvrijheid, recht van vereniging en vergadering, algemeen en kostenloos onderwijs in alle scholen en leerinstellingen, autonomie van de landgemeenschappen, afschaffing van het passensysteem, afschaffing van de indirecte belastingen en vervanging hiervan door een directe inkomens- en successiebelasting, beperking van de arbeidstijd en verbod van kinderarbeid).
De hoofdpunten van het program waren de volgende:
1. omverwerping van de bestaande politiek-economische orde; 2. stichting van een vrije federatie van communes op basis van volledige gelijkberechtiging en volkomen zelfbestuur; 3. afschaffing van het privé-grondeigendom, omzetting hiervan in eigendom van de commune; 4. organisatie van de arbeid op basis van een associatiebeginsel: alle productiemiddelen in handen geven van de producerende arbeiders.
Men stelde uitdrukkelijk vast dat de mir-organisatie als zodanig nog niet wenselijk was, maar dat het gemeenschappelijke inbezitnemen van de grond en de afschaffing van het privébezit tot gemeenschappelijke landbewerking zou moeten leiden, om zo een volledige reorganisatie van de maatschappij op socialistische grondslag tot stand te brengen. De agitatorische en organisatorische actie onder de industrie-arbeiders zou een noodzakelijke aanvulling zijn.
Men had slechts van een zelfstandig doorgevoerde revolutie iets te verwachten, niet van een parlementaire meerderheid. Het program eindigde met de woorden: “In onze vaandels staat de leuze: arbeider, neem de machine, boer neem het land!”[10]
Het geringe succes en de geweldige terreur van de regering deden velen twijfelen aan de mogelijkheid het volk voor de revolutie te organiseren, zodat sommigen tot de opvatting kwamen dat de strijd eerst tegen de regering zelf, tegen de autocratie gevoerd moest worden. Er ontstond tezelfdertijd een zekere tegenstelling tussen stad en land; degenen die nu ook de politieke actie aanbevalen, wilden de voornaamste activiteit naar de stad verleggen. De tegenstellingen leidden in 1879 tot een splitsing. De nieuwe partij vormde zich onder de naam ‘Narodnaja Wolja’ (‘Volkswil’); degenen die het program van ‘Zemlja i Wolja“ trouw bleven, herdoopten de oude partij tot ‘Tsjornij Pjeredjel”(‘Zwarte Verdeling’).
De strijd tegen de centrale regeringsmacht werd door de ‘Narodnaja Wolja’ als hoofdoel gesteld. Zij wilde een omwenteling in de staat voorbereiden die de invoering van een wetgevende vergadering ten gevolge zou hebben. Zij wenste geen politieke hervormingen, maar de politieke vrijheid om haar sociale program te kunnen realiseren. Zij geloofde bijvoorbeeld dat de overgrote meerderheid van een constituante uit afgevaardigden van de boeren zou bestaan, die niet zouden aarzelen om de agrarische verhoudingen te reorganiseren. Men kan haar kenschetsen als een ‘politiek-centralistische partij met terroristisch karakter’, hoewel ze de sociale grondslagen van ‘Zemlja i Wolja’: federalisme, autonomie van de gemeenschappen, fabrieken in handen van de arbeiders, handhaving van de mir als economische eenheid, nog steeds als haar maatschappelijke doelstellingen beschouwde. Zij hield de terreur voor een doelmatig middel in de politieke strijd. Reeds vroeger had de terreur van de regering een terreur van revolutionaire zijde uitgelokt.
Begin 1878 had Wera Sasoelitsj op generaal Trepow, het hoofd van de Petersburgse politie, geschoten; in datzelfde jaar stak Stepnjak in Petersburg generaal Mesentsow op straat neer. Dit waren echter daden van enkelingen geweest. Nu werd het terrorisme door het ‘executief comité’ georganiseerd en als politiek strijdmiddel gebruikt. Doel van de terroristische actie was zowel de staatsautoriteit te ondergraven als gevaarlijke regeringsfunctionarissen en spionnen uit de weg te ruimen.
[ Het hoogtepunt, tevens min of meer de afsluiting, vormde de aanslag op Alexander II in 1881. In de tijd van 1876 tot 1882 vonden veertien politieke moorden plaats, dertien aanslagen mislukten, waarvan vier op Alexander II.]
Daarentegen propageerde de ‘Tsjornij Pjeredjel’ nog steeds de doelstellingen van ‘Zemlja i Wolja’; zij bleef hoofdzakelijk op de boeren steunen, wees de politieke actie af en wilde de politieke vrijheden slechts door de revolutionaire actie van het volk zelf veroveren.
Terrorisme werd ook afgewezen.
Ook Bakoenin was een tegenstander van aanslagen.
In een brief aan Herzen, waarin hij deze verwijt dat de wijze waarop Herzen de aanslag van Karakosow veroordeelde, “het officiële adellijke en liberale Rusland in de kaart speelt, zegt hij: “Evenmin als jij verwacht ik ook maar het minste nut van het doden van de tsaar in Rusland, ik ben zelfs bereid toe te geven dat dit bepaald schadelijk is, omdat het een onmiddellijke reactie ten gunste van de tsaar tengevolge heeft, maar het verbaast mij geenszins dat niet iedereen deze mening deelt. (…) Wij kunnen hem (Karakosow) onze achting evenwel niet onthouden en moeten hen als der ‘onzen’ beschouwen.”
Alleen waar het terrorisme een revolutionaire beweging inleidt en het zelfvertrouwen van de massa’s versterkt, of als verdedigingsmiddel tegen spionnen, werd het ook door de ‘Tsjornij Pjerdjel’ niet afgewezen, maar de werkelijke actie zou zich niet tot een uitsluitende strijd tegen de regering mogen beperken.
“Om de revolutie om te vormen tot een economische en sociale en daardoor de vruchten van de strijd voor het volk veilig te stellen, komt het er in de eerste plaats op aan ‘het volk te organiseren’, zo niet dan trekt de politieke revolutie als een onweersbui over het land zonder het volk economsich voordeel te brengen. In een constituante zouden toch alleen grote kooplieden en bezitters gekozen worden, omdat het volk van hen afhankelijk is.”
“Voor zo’n volksvertegenwoordiging en zo’n grondwet zal het volk zich niet druk maken.”
De partij van de ‘Tsjornij Pjeredjel’ staat geenszins vijandig tegenover de ‘politieke vrijheid’, die zal het resultaat van de voortschrijdende ontwikkeling zijn, maar de sociaal-economische problemen dienen op de voorgrond gesteld te worden. Zonder economische revolutie blijft iedere politieke activiteit een sisyphusarbeid; de politieke, morele en juridische toestanden worden in laatste instantie door de economische verhoudingen bepaald.
“De zuivere revolutionairen”, luidt het verder in de beroemde “Brief aan de vroegere kameraden”(december 1879), waarin de partij van de ‘Tsjornij Pjeredjel’ haar beginselen tegenover die van de ‘Narodnaja Wolja’ afbakende , “de zuiver politieke revolutionairen zijn steeds van mening geweest dat de politieke vrijheid voldoende zou zijn om een ideale staat op te bouwen. Zij gingen uit van ideale beginselen, zoals de rechten van het volk en van de mens, en negeerden de economische verhoudingen; zij wilden alles voor het volk maar niets door het volk doen. De jacobijnen hebben in naam van de rechten van de mens en de maatschappelijke veiligheid terreur en dwang uitgeoefend, maar in wezen was het systeem van Lodewijk XIV, Robespierre en Napoleon I hetzelfde: centralisatie, autoriteit en initiatief aan de ene, ondergeschiktheid en onmondigheid aan de andere kant. Als de partij van de ‘Narodnaja Wolja’ dit tot haar beginsel verheft, dan wordt zij een partij van reactie en stilstand en verliest zij de steun van de massa’s. Sinds 1848 heeft men dit ook in West Europa ingezien: de politieke problemen worden naar de achtergrond gebannen en daartegenover de reorganisatie van de economische en sociale verhoudingen geëist, en wel met de hulp van het volk zelf.” [11]
De doelstellingen van de ‘Tsjornij Pjeredjel” – merkt Thun terecht op - zijn die van het anarchistisch socialisme.
Het waren de ideeën van het libertaire socialisme, die in tegenstelling tot het marxistische staatssocialisme in de Eerste Internationale voornamelijk onder invloed van Bakoenin ontwikkeld en door de ‘anti-autoritaire’ federaties aangehangen werden. Tegenover de marxistische opvatting van de verovering van de politieke macht in de staat stelden zij de vernietiging van iedere politieke macht en de vernietiging van de staat als voorwaarde voor de bevrijding van de arbeid. In tegenstelling tot de marxistische utopie van de zelfstandige ontwikkeling van de economische verhoudingen die noodzakelijk naar het socialisme zou voeren, legden zij de nadruk op de revolutionariserende spontane actie en op de initiatieven van het individu.
Tegenover de centralisatie van de politieke en economische macht in handen van de staat en de ‘socialisatie’ door deze staat, die uiteindelijk slechts op een staatssocialisme (en dat wil in laatste instante zeggen: staatskapitalisme) kon uitlopen – en ook inderdaad uitgelopen is – beklemtoonden de anarchisten de noodzaak van economische strijd en de taak van de arbeiders: het productieproces zelf te leiden door de federatief verbonden industrieën. Voor hen was de bevrijding van de arbeid er niet bij gebaat, wanneer de arbeiders van loonarbeiders voor de kapitalisten, loonarbeiders van de staat werden. Tegenover het beginsel van de dictatuur hieven zij de vaandels van de vrijheid. Tegenover de uitsluitend politiek-parlementaire activiteit die het karakteristieke kenmerk van de marxistische strijd voor de ‘sociale revolutie’ vormde, bleef voor hen de grondslag van de Internationale leidend beginsel: dat de bevrijding van de arbeiders slechts het resultaat van hun eigen actie kon zijn.
Van een socialistische ‘beweging’ in de Westeuropese betekenis van het woord is in deze jaren en nog lang erna vanzelfsprekend geen sprake; dit was juist het ‘ondergrondse’ Rusland dat toen na een halve eeuw of zo men wil na vele eeuwen plotseling tot een grote uitbarsting kwam. De bovengenoemde ideeën werden aanvaard en werkten door. Niet voor niets kon een der beste kenners van dit revolutionaire Rusland, Sergej Krawtsjinski, die onder de naam Stepnjak zijn bekende geschriften over deze tijd publiceerde en zelf agitatie gevoerd had onder arbeiders en boeren, schrijven: “Er is inderdaad geen enkel land ter wereld waar de boeren zo gretig de ideeën van het federatieve socialisme opnamen als Rusland.”[12]
Lang voor de ‘marxisten’ bestond ook reeds een richting die in tegenstelling tot de ‘narodniki’ de mir tot een verouderde en in verval verkerende instelling bestempelde, in plaats waarvan, zoals de Europese geschiedenis bewees, het privé-eigendom zou komen. Het zou daarom doelloos zijn zich met de belangen van de boeren bezig te houden; het centrum van de propaganda moest naar de kringen van de industrie- arbeiders verplaats worden. Zij noemden zich ten onrechte ‘lawristen’, Lawrow was zoals we zagen juist een andere mening toegedaan. Deze groep had echter niet de minste invloed; de industrie-arbeiders stonden ook nog in te nauwe betrekking tot het land dan dat zij voor zulke propaganda veel sympathie konden hebben.
In 1877 hield zij op te bestaan.
Onder invloed van de theorieën van Marx en Engels begonnen deze ideeën in het begin van de jaren tachtig weer op te leven. Leden van ‘Tsjornij Pjeredjel’(Plechanow, Axelrod, Deutsch, Wera Sasoelitsj) vormden in 1883 in het buitenland de ‘Groep van de Bevrijding van de Arbeid“.
Zij werden de ijverigste vertegenwoordigers van de marxistische ideeën in Rusland. Het is niet zonder ironie dat Marx nog kort tevoren, in 1880, zijn latere actieve aanhangers in een brief aan Sorge met de volgende weinig vriendelijke woorden gekarakteriseerd heeft: “Zij vormen in tegenstelling tot de terroristen die hun hoofd riskeren, de zogenaamde partij van de propaganda (om propaganda in Rusland te maken trekken ze naar Genève! Wat een quid pro quo!). Deze heren zijn tegen iedere politiek-revolutionaire actie. Rusland moet door een salto mortale naar het anarchistisch-communistisch-atheïstische millennium springen! Intussen bereiden zij deze sprong voor door een vervelend leerstelligheid, waarvan de principes courent la rue depuis feu Bakounine.”[13]
In 1898 wordt in Minsk de sociaaldemocratische partij gesticht, nadat reeds in 1897 de belangrijke federalistisch gezinde, joods-Russische ‘Bund’ in het leven was geroepen.[14]
Het sociaaldemocratische program was beslist geen socialistisch program: het bevatte uitsluitend burgerlijk- democratische eisen. De komende revolutie kon slechts een burgerlijke zijn. Een revolutionaire beweging onder de miljoenen boeren was onmogelijk.
Alleen door de burgerlijke revolutie die het privé-eigendom volledig zou invoeren en het gemeenschappelijke grondbezit opheffen, de kleine boeren onteigenen en de groei van het plattelandsproletariaat bevorderen, was het mogelijk een gunstige bodem voor de socialistische propaganda te scheppen.
De eerste fase zou aldus een strijd voor de vrije ontwikkeling van het kapitalisme zijn, een strijd tegen het absolutisme, voor de democratische vrijheden. Het kapitalisme zou dan zelf weer een proletariaat scheppen, de voorhoede van de sociale revolutie, het zou de elementaire voorwaarden creëren voor de politieke beweging van de arbeidersklasse. Van de verovering van de politieke macht voor en door de arbeidersklassse kon daarom nog geen sprake zijn, van een omwenteling van de burgerlijke maatschappij onder de banier van het socialisme al helemaal niet. Het praktische streven van het Russiche revolutionaire proletariaat kon in de huidige ontwikkelingsfase dan ook slechts op het radicaal-democratische liberalisme gericht zijn. De opkomende bourgeoisie zou nog in vrijwel al haar uitingen revolutionair zijn.[15]
De bolsjewisten hebben dit marxistische program eigenlijk in zijn uiterste consequentie doorgevoerd: zij hebben niet alleen gestreden voor gunstige voorwaarden voor het burgerlijke kapitalisme, maar de taak van de bourgeoisie zelf overgenomen.
In plaats van de vele kapitalisten ontstond één reusachtige kapitalist: de bolsjewistische staat. Het socialisme, verklaarde Lenin, is niets anders dan een staatskapitalistische monopolie.
Sinds 1896, het jaar van de eerste grote stakingen, maakt de arbeidersbeweging een grote bloei door, die pas in de Revolutie van 1905 zijn voorlopige afsluiting vindt.
De verspreide groepen die de ideeën van ‘Narodnaja Wolja’ levend hielden, ontplooiden ook weer een grote activiteit en organiseerden zich in 1901 in de ‘Partij van de Sociaalrevolutionairen’. Een nieuwe periode van terrorisme breekt aan, geleid door een bijzondere ‘strijdorganisatie’. De partij van de sociaalrevolutionairen beschouwde zich ook zelf als erfgenaam van de ‘Narodnaja Wolja’.
Haar program was niet ‘voorlopig’ burgerlijk.
Zij wilde niet eerst de uitbuiters aan de macht helpen maar eiste de onmiddellijke revolutie. Wel verlangde ook zij politieke vrijheden: het was juist de taak van de partij voor een democratisering van het politieke bewind te werken. In economisch opzicht was het program vergaand federalistisch.
De agrarische revolutie zou niet de nationalisatie maar de socialisatie van land en grond moeten brengen, dat wil zeggen dat de eigendoms- en beheersrechten aan de centrale plaatselijke organen van het zelfbestuur van het volk moesten worden overgedragen.
Ondanks het hoofdzakelijk agrarische karakter van de partij erkende zij - in tegenstelling tot de sociaaldmeocraten - het belang van de vakbonden en benadrukte zij in het bijzonder de rol van de vakbonden in het productieproces van de nieuwe maatschappij. De partij waarschuwde verder tegen het ‘staatssocialisme’, dat enerzijds als systeem van halve hervormingen dient om de arbeidersklasse in slaap te sussen, anderzijds optreedt als speciale vorm van staatskapitalisme, doordat het verschillende takken van handel en productie in handen van de regerende bureaucratie concentreert voor diens fiscale en politieke belang. (In 1905 scheidden de meer anarchistisch getinte ‘maximalisten’ zich af en verenigden zich in november 1917, na de splitsing van de sociaalrevolutionaire partij in ‘rechtsen’ en ‘linksen’ met de laatsten, wat evenwel een nieuwe splitsing onder de ‘maximalisten’ ten gevolge had…).
In het begin van 20ste eeuw treedt ook de anarchistische beweging, direct teruggrijpend op de ‘Tsjornij Pjeredjel”, weer sterker op de voorgrond. Er bestaat een groot aantal anarchistische groepen en propagandacentra in de stad en op het land. De werken van Bakoenin en Kropotkin worden uitgegeven nasst vele brochures en vlugschriften. De nieuwste Russische revolutionaire beweging – merkt Masaryk op - wordt onbetwist door een anarchistische sfeer gekarakteriseerd.
Kropotkin oefent de grootste invloed uit.
Na 1905 dwingt de beginnende reactie alle revolutionaire die zich van gevangenis of deportatie willen vrijwaren tot de vlucht naar het buitenland. In Zwitserland, Parijs en Londen vormen zich anarchistische groepen en verschijnen theoretische publicaties. Er ontstaat een belangrijke Russisch-anarchistische beweging onder de arbeiders in de Verenigde Staten, de ‘Federatie van Russsische Arbeitersunies’ met als orgaan “Golos Truda”(‘De Stem van de Arbeid’).
De beweging is anarcho-syndicalistisch.
Na het uitbreken van de Februarirevolutie keert een groot aantal van deze anarchisten tegelijk met de emigranten uit Parijs en Londen naar Rusland terug om aan de revolutie deel te nemen. Zij stichten de uitgeverij en drukkerij ‘Golos Truda’ en geven een gelijknamig dagblad uit.
De taak van de anarchisten in de Russische Revolutie heeft Kropotkin in 1905 in de volgende woorden samengevat: “Wij moeten proberen in de geest van plaatselijke onafhankelijkheid en persoonlijk initiatief te werken, en dit te meer waar alle overige partijen ernaar streven een machtige regering te scheppen, een staatssocialisme te vestigen dat gelijkstaat met de onderdrukking van iedere plaatselijke onafhankelijkheid en de vernietiging van ieder persoonlijk initiatief. (…) De volksrevolutie zal in Rusland altijd anarchistisch in haar tendensen zijn; zij zal niet halverwege blijven staan, zoals de theoretici dat wensen, die zich haasten voor te schrijven: tot hier en niet verder! – on met hun ‘niet verder’ bedoelen zij steeds dat tijdstip waarop de macht van de staat overgaat in de handen van hun partij. (…)
De afkeer van het volk tegen de staat te prediken, dàt is steeds de rol van de anarchisten in de geschiedenis geweest; dat zal ook haar taak zijn in en tijdens de Russische Revolutie.”[16]
Door Arthur Lehning
In een betoog, waar ook Marx ter sprake kwam, had ik de nadruk gelegd op het feit dat de geschiedenis anders was verlopen dan Marx had voorspeld. In de discussie ontkende mijn opponent dit niet, maar hij meende dat dit ‘historisch ongelijk’ niet mijn conclusie rechtvaardigde: een detailkritiek kan niet voor een geheel systeem gelden. Dat is op zichzelf juist.
Maar is dit ‘historisch ongelijk’ een detail?
Is het niet zo dat het historische verloop een integrerend deel uitmaakt van het ‘politieke’ en ‘socialistische’ systeem van Marx?
Ik heb de ervaring dat het moeilijk is marxisten van mijn gelijk wat betreft dit ‘historisch ongelijk’ te overtuigen. Daarentegen hebben mij de argumenten die uit een gehele bibliotheek over Marx worden geput: interpretaties van de leer van Marx en interpretaties van interpretaties, niet overtuigd en ze zijn mijns inziens meer verwarrend dan verhelderend omdat men door de bomen het bos niet meer ziet.
Terug dus tot de bronnen.
Waarom is de prognose over de historische ontwikkeling zo belangrijk?
Niet omdat Marx, behalve wat hij was, ook nog per se een profeet moest zijn. Maar omdat op zijn onjuist gebleken voorspelling, zoals men na meer dan een eeuw toch wel mag constateren, zijn theorie en de daarmee onlosmakelijk samenhangende praktijk was gebaseerd.
Het is deze ‘paxis’ die sinds decennia een leidraad is geweest voor een groot deel van de arbeidersbeweging in Europa en dat nog steeds is, ook voor de Derde Wereld. Al is het verbazingwekkend te constateren wat voor een collectie van vreemde ladingen de marxistische vlag moet dekken.
Het doel van zijn ‘magnum opus’, aldus de auteur in zijn voorwoord, was de economische wetten te onthullen van de ontwikkeling van de moderne maatschappij. Overigens had Marx toen hij dat in 1867 schreef, reeds lang tevoren de grondslagen gelegd van zijn sociologisch systeem, van zijn historisch materialisme, beter gezegd van zijn empirisch dialectisme. Nu was Marx behalve een belangrijk economisch historicus, socioloog en econoom zoals bekend ook een socialist.
Wat hield dit socialisme van Marx in?
Hij zou het zelf formuleren als een maatschappij zonder klassen, zonder staat, als een gemeenschap van vrijheid en associatie, waarin de vrije ontwikkeling van ieder de voorwaarde is tot de vrije ontwikkeling van allen.
Men kan het niet beter formuleren.
Voor Marx was dit echter geen ideaal à priori – “Het socialisme heeft geen idealen te verwerkelijken”, schreef hij - maar dit socialisme zou een gevolg zijn van de wetten die Marx had ontdekt en die de historisch voorwaarden daartoe zouden scheppen. Het socialisme was voor Marx een integrerend bestanddeel van de door hem ontwikkelde ‘revolutionaire’ wetenschap; van de geschiedenis: het empirische dialectisme, dat wil zeggen dat de door de productiekrachten geconditioneerde productieverhoudingen in een bepaalde historische periode aan concrete realiteit vormen, een ‘structuur’, waarbij ook de voorstellingen van de mensen een gesublimeerde vorm zijn van hun materiële bestaan, moraal, religie, metafysica enz. “hebben geen eigen ontwikkeling, geen eigen geschiedenis”, het zijn ideologieën, het is de maatschappelijke realiteit die het denken en de producten van het denken bepaalt…“
Nu is er geen twijfel mogelijk dat Marx de invloed die deze ideologieën weer op de reële ontwikkeling hebben gehad in hoge mate heeft onderschat. Maar dat is een ander probleem. Essentieel is dat voor Marx het socialisme een teleologisch element, een immanente finaliteit is in het door hem ontwikkelde theoretische historische proces, de dialectiek van de opeenvolgende ontwikkeling van de ‘structuren’.
Dit dialectische proces is tevens het socialistische proces; het ‘wetenschappelijke socialisme’ is voor Marx de theoretische formulering van de proletarische beweging. De socialistische theorie en door Marx gepropageerde praktijk zijn in dit proces ingebouwd.
Dit hegeliaans wereldhistorische proces, dat op het socialisme zou uitlopen, is in feite een marxistische theodicee. Het noodlot van de klassieke tragedie is vervangen door de noodzakelijkheid. Alles is voorzien, alles wordt verklaard en door marxistische en marxologische scholastici als onvermijdelijk aanvaard.
Twee wereldoorlogen, miljoenen doden, miljoenen werklozen, het fascisme, het ‘historisch ongelijk’, de goelag, de atoombom – het zijn blijkbaar alle voorbijgaande fasen op weg naar het beloofde rijk van de vrijheid.
Dat vrijheid en socialisme het resultaat zouden kunnen zijn van een wetenschappelijk objectief-noodzakelijk dialectisch proces, dat was voor een socialistische tijdgenoot van Marx het summum van sofisme: “In de wereld”, schreef hij, “is geen plaats voor gedetermineerde plannen of vastgestelde en te voorziene wetten vooraf.”
In laatste instantie zijn het toch niet de productiekrachten, maar de mensen zelf die de economische en politieke leviathan hebben geschapen die hen met ondergang bedreigt.
Wat onvermijdelijk is, is nog niet wenselijk en wat wenselijk is, is helaas niet onvermijdelijk. De praktijk heeft geen relatie meer met het doel waarvoor die was ontworpen. De middelen heiligen niet meer het doel, maar ze zijn zelf tot doel geworden. Hierbij doodt men dan nog wel eens een moerasmuskiet, maar het moeras wordt niet gedempt en het ‘rijk van de vrijheid’ is een utopie voor een aards hiernamaals.
{Oorspornkelijk verschenen in het universiteitsblad van de Universiteit van Amsterdam, “Folia Civitatis’, van 14-2-1981. Herdrukt in: Arthur Lehning, “Prometheus en het recht van opstand” ‘Essays en commentaren III’, pp. 35-37.}
Door Arthur Lehning
Zoals het woord ‘Goelag’ onbekend was maar niet de feiten, is dat het geval met de ‘Nomenclatura’, de titel van een recent verschenen boek van de dissidente Rus Michael Voslenskij. Hij zal waarschijnlijk geen kandidaat worden voor de Nobelprijs voor de literatuur, zijn stijl is breedvoerig – hij is trouwens van huis uit econoom – en het lezen van zijn werk is ietwat vermoeiend, maar zijn boek is interessant en informatief; het is de eerste gedetailleerde beschrijving van een verschijnsel dat tot de meest essentiële aspecten behoort van het sovjetsysteem en een close-up van de Russische maatschappij.
De Nomenclatura is een door de communistische partij vervaardigd soort hanboek – dat nooit is gepubliceerd en waarover in de sovjetpublicaties wordt gezwegen - waarin alle belangrijke functies worden geregistreerd, vanaf Centrale Comité tot de plaatselijke overheden van het land (waar de staat de enige ondernemer en werkgever is).
Op deze lijst of juister: lijsten, zijn volgens de auteur een zeventigduizend functies vermeld waarvoor de gegadigden door een speciale partij-instantie worden geselecteerd en gecontroleerd. Met enkele notoire uitzonderingen worden zij gerecruteerd uit de miljoenen leden tellende communistische massapartij. Het is deze groep, de ‘nomenclatura’, die door deze functies een speciale bevoorrechte status heeft verworven en aangeduid kan worden als een politiek-economisch-culturele klasse, een elite in de staat.
Heeft in de kapitalistische landen rijkdom tot macht geleid, in Rusland leidt macht tot rijkdom.
Van deze ‘nieuwe’ klasse, ook wel aangeduid als de ‘klasse van de bezitters van dtsja’( die immers staatseigendom zijn), worden de privileges uitvoerig beschreven, de eigen zieken- en vakantiehuizen, winkels enz. en de voorrechten voor de opvoeding, waardoor deze klasse een hereditair karakter krijgt.
Deze ‘heersende klasse’ is door een kloof gescheiden van de rest van de bevolking; zij leeft haar eigen leven, in een aparte wereld, alsof zij in een ander land leeft.
Behalve de partij, die niet zo monolitisch is als wel wordt aangenomen, zijn er ook andere machtscentra, zoals het leger, de geheime dienst, de KGB (met zijn 13.000 leden), de MVD (het 800.000 man tellende politieleger), waarmee de partij rekening heeft te houden. Maar dit gehele systeem wordt in laatste instantie toch bijeengehouden door het ijzeren cement van de partij, gesymboliseerd en geconcentreerd in haar top, het Politbureau, de werkelijke machthebbers in het Russische rijk.
De omnipotente staat, alomtegenwoordig, houdt door middel van deze geprivilegieerde en uitbuitende klasse een totalitaire dictatuur in het leven over haar 260 miljoen onderdanen, die gedwongen zijn te leven naar de criteria van een communistisch partijprogramma.
In het voorwoord van de Franse editie van de “Nomenclatura” schrijft Jean Elleinstein, de Franse eurocommunist die intussen in onvrede leeft met de partij, dat beschouwingen van historici en sociologen zoals van Djilas en Bahro hem nooit hadden overtuigd, maar dat hij na het lezen van het werk van Voslenskij heeft begrepen dat er in Rusland inderdaad een heeersende sociale groep bestaat.
Hij vermeldt ook dat hij bij Marx niets over de ‘nomenclatuur’ heeft kunnen vinden; nog minder - schrijft hij - heeft Marx het verschijnsel van zulk een ‘rode aristocratie’ voorzien.
Het langdurige ongeloof van de voormalig eurostalinist zal men wel moeten verklaren door het feit dat hij jarenlang de functie bekleedde van leider van het wetenschappelijke historische instituut van de Franse communistische partij.
Van zo iemand is het onredelijk te verwachten dat hij Bakoenin zou hebben gelezen, die in dit verschijnsel wèl heeft voorzien en die, in de tijd van Marx en tegen Marx, uiteenzette dat het voor het bestaan van de staat noodzakelijk is dat er een geprivilegieerde klassen bestaat die bij de instandhouding daarvan belang heeft en dat de laatste klasse door een bureaucratenklasse zal worden gevormd. De verovering van de staatsmacht door de arbeidersklasse, de zogenaamde dictatuur van het proletariaat, zou volgens hem leiden tot slavernij en uitbuiting van het volk door een nieuwe ‘quasi-revolutionaire aristocratie’.
{Oorspronkelijk verschenen in het universiteitsblad van de Universiteit van Amsterdam, “Folia Civitatis”, van 29-11-1980. Herdrukt in: Arthur Lehning, “Prometheus en het recht van opstand” ‘Essays en commentaren III’, pp. 98-99.}
Door Arthur Lehning
“Luister Trozki”, schreef de “Izwestia”, het officiële orgaan van de sovjet van Kroonstadt, op 9 maart 1921, “de leiders van de Derde Revolutie verdedigen de werkelijke macht van de sovjet.”
Vijf dagen tevoren had Trotzki per radio een ultimatum aan de bevolking en de muitende matrozen gezonden, waarin hij allen “die zich tegen het socialistische vaderland hadden gekeerd” sommeerde onmiddellijk de wapens neer te leggen; alleen zij die zich zonder voorwaarde zouden overgeven, zouden op “de genade van de Sovjet Unie kunnen rekenen.”
Tegelijkertijd beval hij “de muiterij en de muiters met wapengeweld neer te slaan”. Zeventien jaar later blijkt Trotzki enigszins aan geheugenverlies te hebben geleden. Een feit is, schreef hij toen, dat hij part noch deel had gehad aan wat hij eufemistisch de ‘pacificatie’ van de opstand van Kroonstadt noemt, noch aan de ‘de onderdrukking’ die er op volgde. Hij zou gedurende de gehele episode in Moskou geweest zijn; Zinowjew (toentertijd voorzitter van de sovjet van Petrograd) was de verantwoordelijke man, terwijl de onderdrukking het werk was geweest van de Tsjeka onder leiding van Dzerzjinsky.
Hoe dan ook, vervolgde Trotzki, de opstand moest worden neergeslagen; Kroonstadt was niets anders dan een “gewapende reactie van kleinburgers tegen de ontberingen van de sociale revolutie en tegen de gestrengheid van de proletarische dictatuur” en wat de bolsjewisten in Kroonstadt deden, concludeerde hij, was een ‘”tragische noodzakelijkheid”.
Trotzki ‘vergat’ in zijn relaas van 1938 te vermelden dat hij wel degelijk uit Moskou naar Petrograd was gekomen, in zijn fucntie als volksscommissaris van oorlog en voorzitter van de Revolutionaire Oorlogsraad, om de militaire actie tegen de opstandelingen voor te bereiden: de inzetting van een leger van ongeveer vijftigduizend man inclusief politietroepen van de Tsjeka onder leiding van Toechatsjewsky, de latere maarschalk die, evenals Dybenko, een der commandanten, later slachtoffer werd van de moordpartijen van Stalin. [1]
Het lot van Trotzki is bekend.
In Kroonstadt, de marinehaven van de Baltische oorlogsvloot in de Finse Golf, een goede dertig kilometer van Petrograd, waren behalve militairen die de forten bemanden, duizenden matrozen gelegerd, terwijl twee slagschapen voor anker lagen. De ‘kleinburgers’ waar Trotzki het over heeft, dat waren de matrozen, eens door hem ‘de trots en de glorie’ van de revolutie genoemd, die tot tweemaal toe door een interventie op het vasteland de revolutie hadden gered.
Eind februari 1921 braken er onlusten en stakingen in Petrograd en trouwens ook op het platteland uit in verband met de voedselsituatie en de door Trotzki ingevoerde militarisering van de vakbeweging.
De spontane opstand in Kroonstadt begon als een sympathiebetuiging voor de arbeiders in Petrograd en leidde tot de oprichting, op 1 maart 1921, van een tegen de communistische partij gericht en unaniem door de arbeiders, soldaten en matrozen in het leven geroepen revolutionai comité: de onafhankelijke sovjet van Kroonstadt.
Wat wilde deze ‘tweede Commune van Parijs’?
De resoluties, de proclamaties, de radio-oproepen, de veertien nummers (van 3 tot 16 maart) van de “Izwestie”[2], geven het ondubbelzinnige antwoord: hun leuze was dezelfde als die van de Oktoberrevolutie: ELKE MACHT AAN DE RADEN, maar niet aan de commissarissen en niet gedomineerd door de communistische partij.
Lenin heeft gezegd, communisme is sovjetmacht plus electrificatie, maar het volk is ervan overtuigd dat de bolsjewistische vorm van communisme betekent: commissarocratie plus vuurpelotons.
Zij eisten onder meer geheime verkiezingen voro vrije sovjets, vrijheid van vergadering en vrijheid van organisatie voor arbeiders en boeren, vrijlating van alle politieke gevangenen van socialistische partijen, een onderzoek naar zich in gevangenissen en concentratiekampen bevindende gevangenen.
Van den beginne af aan is de Commune van Kroonstadt door de communistische lasterpropaganda in en buiten Rusland gedenuncieerd als een imperialistisch complot dat door contarevolutionaire witgardisten moest wordeen uitgevoerd. [3]
Maar Lenin wist beter.
Hij schreef: “De Kroonstadters willen geen contrarevolutie, maar willen ook niet ons regime.” Zinowjew sprak van een “handvol contrarevolutionaire bandieten”. Trotzki verklaarde op 16 maart 1921 aan buitenlandse journalisten dat men te doen had met een imperialistisch komplot. Zo werd ook de opstand van arbeiders en intellectuelen in 1956 in Boedapest gedenuncieerd als door de CIA-radio ‘Free Europe“ in München georganiseerd en het feit dat miljoenen
Poolse arbeiders een onafhankelijke vakbeweging stichtten als een poging van westerse imperialisten om de socialistische arbeidersstaat ten val te brengen.
“Wir kennen die Weise und kennen den Text und kennen die Herren Verfasser.” Kroonstadt moest worden vernietigd. Helaas een “tragische noodzakleijkheid”, volgens Trotzki. Lenin was van mening dat Kroonstadt gevaarlijker was dan de contrarevolutionaire bewegingen van Denikin enz.
Terecht.
Wat Kroonstadt wilde, was niet het herstel van de grootgrondbezitters, maar de ontmanteling van de bureaucratische, staatkapitalistische, terroristische partijdictatuur van de communisten. Vrije sovjets waren echter onverenigbaar met de marxistisch-leninistische pretentie de revolutie te monopoliseren en de uitoefening van de partijdictatuur over de gehele maatschappelijk leven. In een communistische arbeidersstaat, vond Zinojew (eveneens door Stalin geëxecuteerd), mag niet worden gestaakt.
Op het tiende congres van de communistische partij, dat tijdens de actie tegen Kroonstadt vergaderde, werd de ‘Arbeidersoppositie’ van Kollontaj en Sljapnikow (hij stierf in een stalinistische gevangenis), die volgens Lenin anarcho-syndicalistische neigingen vertoonde, officieel veroordeeld en monddood gemaakt. De besluiten betekenden het einde van iedere kritiek binnen de partij, ze legden de basis voor de alleenheerschappij van Stalin en van de bureaucratie.[4]
De dag na de val van Kroonstadt – waar de bolsjewistische troepen een ware slachting aanrichtten – werd door de bolsjewistische regering en de bolsjewistische partij plechtig de Commune van Parijs van 18 maart 1871 en de tienduizenden slachtoffers van Thiers en Gallifet herdacht.
De verwachting dat Kroonstadt een ‘hoeksteen zou worden van een Derde Revolutie’ is tot nu toe een illusie gebleken. Daarentegen werd de val van Kroonstadt een hoeksteen voor de opbouw van een bureaucratische, terroristische partijdictatuur, die leidde tot het sinistere Stalin-tijdperk en het stalinistische imperium. Waar arbeiders en intellectuelen een poging deden, hetzij in Oost Berlijn, in Boedepest, of in Praag, het voorbeeld van Kroonstadt na te volgen, vonden zij Russische tanks tegenover zich of, meer recentelijk, de ‘dreiging’ van Russische tanks.