Inhoud

Mijn afscheid van de kerk

Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis


Mijn afscheid van de kerk

Op uitdrukkelijk verlangen van verschillende luisteraars ben ik overgegaan tot het uitgeven dezer beide toespraken. Aan mijne hoorders zijn ze dan ook opgedragen, hun tot een herinnering aan een tijd, die is afgesloten. Mogen ze bijdragen, om hun beginselen te versterken, en bovenal om dezen om te zetten in daden.

5 september 1879

D. N.

I. Uiteenzetting van beginselen

Mijn besluit, om de plaats die ik in de kerk bekleedde, vaarwel te zeggen, is u bekend. Sommigen heeft het misschien bevreemd, anderen verheugd, maar gij, die gewoon zijt te dezer plaatse te komen onder mijn gehoor, gij wenscht zeker wel te weten de redenen die mij tot dat besluit brachten. In zekeren zin hebt gij er recht op. Ik zal voldoen aan die begeerte en zal dientengevolge allereerst u voorlezen den brief door mij gericht aan den kerkeraad dezer gemeente, voor zooverre deze de redenen omvat, die ik daar ontvouwde. De brief luidt aldus: “steeds leefde ik in de illusie, dat de kerk vervuld kon worden met nieuw leven, dat zij wederom de maatschappij, de samenleving kon bezielen , maar meer en meer heb ik ingezien, dat de kerk als zoodanig niet in staat is die taak te aanvaarden, dat zij staat en steeds meer staan zal naast de maatschappij als een overblijfsel uit het verleden zonder kracht en heerlijkheid, alleen door sleur en gewoonte een kwijnen! bestaan voortslepende. Omdat ik dat bemerkt heb, is het onmogelijk langer te arbeiden aan die kerk, want niets is meer doodend voor alle geestdrift, werkt meer demoraliseerend dan te arbeiden aan een dood lichaam, dat door kunstmiddelen ietwat in het aanzijn verlengd, maar onmogelijk gezond en krachtig kan worden.

Het bestaan der kerkgenootschappen staat hinderlijk in den weg aan het humanisme, wat maar mijn heilige overtuiging het hoogste is. Voor mij is niet het christenzijn, maar het mensch-zijn de hoofdzaak. Voor een kerkgenootschap is het omgekeerde het geval. Daarom misschien bleef het idee van kerk verre van Jezus, bij wien het menschzijn ging boven de perken van geloof en nationaliteit, van stand en ras. Zoo is de kerk te eng, te bekrompen. Zoo staat de kerk in beginsel tegenover de humaniteit. Naarmate nu de humaniteit door mij als het hoogste wordt geacht, verliest de kerk voor mij haar waarde en moet de dag door mij gezegend worden, waarop die kerk onder dankzegging voor de bewezen diensten ter aarde wordt besteld. Altijd meende ik dat hare grenspalen uitgezet konden worden, maar steeds is het mij gebleken, dat zij dat niet kon toestaan, tenzij zij haar eigen karakter verloor, dus met andere woorden, haar eigen doodvonnis uitsprak.

… Als dienaar der kerk en door haar bezoldigd mag ik het kerkgebouw niet beschouwen als de openbare spreekplaats, waar ik door mijn prediking ondermijn, wat juist het wezen der kerk uitmaakt. Met de eene hand afbreken wat men met de andere opbouwt, is een even verdrietig als onbegonnen werk. Welnu, te werken aan de bevordering van het humanisme en dat te doen als voorganger in een kerk, die staat in beginsel tegenover het humanisme, dat kan en mag ik niet doen, nu het mij helder is geworden. Mijn geweten verbiedt mij dus, langer aan het hoofd der gemeente te staan.“

Ik weet zeer goed M.H.! dat die redenen niet door allen worden gedeeld. Ik weet hoe er gevonden worden die meenen: gij hebt een nuttigen werkkring, waarin gij uwe beginselen kunt verbreiden, gij hebt een openbare spreekplaats in de kerk, waar gij vrij en ongehinderd het woord kunt spreken gelijk de geest het u ingeeft, zonder dat anderen in zulks kunnen beletten, waarom geeft ge dat op? Kunt ge niet nuttiger werken binnen de kerk voor uwe beginselen dan daarbuiten? Zeker, ware ik gebonden geweest door knellende reglementen, ik had reeds lang mijn plaats opgegeven, maar we leven in de kerk eigenlijk in een toestand van regeeringloosheid, waarin ieder doet wat hij wil en waar hoogere kerkbesturen bij klachten wel altijd een uitweg vinden, om niet genoodzaakt te zijn den kettermeester te spelen. Gij zijt ook mijn getuigen, dat ik vrij en frank mijn meeningen heb verkondigd, aan ieder de vrijheid latende mij aan te klagen, waar hij meende dat ik de perken der wet overtrad. Zelfs is dit wel eens beproefd, maar de rekbaarheid en vaagheid der reglementen moesten de aanklagers doen verstommen. Toch zijn er grenzen, en een kerk met volkomen leervrijheid heft zichzelve op. Nu moet ieder voor zich weten, in hoeverre hij binnen de grenzen blijft. Niemand kan vooral daarin rechter zijn over eens anders geweten. Buitendien een van beiden moet geschieden: òf de kerk moet vooruitgaan en dus bezield worden met een nieuwen geest, maar dan werkt zij aan haar eigen vernietiging als kerk, om zich op te lossen in de maatschappij, òf wel zij moet het oude kerkbegrip handhaven, zij het dan ook in moderne vormen, maar dan komt zij meer en meer te staan tegenover en naast de maatschappij, die niets meer wil weten van bekrompen kerkendom, wat voor velen niets anders is dan kerkendomheid. Wat toch is een kerk? Of liever, want wij protestanten kunnen eigentlijk niet meer spreken over de kerk, dat is goed op katholiek standpunt, ik bedoel, wat is een kerkgenootschap? Is het niet een vereeniging van menschen, die op een bepaalde wijze den weg der zaligheid zoeken te vinden? Ik ben Luthersch of Kalvinist, wil dus zeggen: ik tracht de zaligheid te verkrijgen langs den weg, die is aangegeven door Luther of Kalvijn. Maar dat bedoelt men er nu niet meer onder. Ik geef dat toe, maar waarom noemt men zich dan nog Luthensch of Kalvinist? Dat is een geschiedkundige onderscheiding uit het verleden. Mij is het wel, maar als het geen beteekenis meer heeft, dan is het uitgediend. Ik gebruik toch niet meer de munt die eenmaal gangbaar was, al gaf zij vroeger een onderscheiding in de geldsoorten, ik doe haar in een penning kabinet, waar zij gezien kan worden door alle liefhebbers van oude munten. Zoo ook hier. Als predikant der Luthersche Gemeente moet niets mij liever zijn, dan dat vele, kan het zijn, alle inwoners onzer stad zich aansluiten aan die gemeente; mijn hoogste wensch, mijn streven moet het wezen zoovelen mogelijk te vangen in de netten van het Lutherdom; over elke ziel, die door mijn toedoen wordt toegebracht aan de gemeente, moet de kerkeraad vreugde hebben meer dan over die anderen, die daarbuiten staan. Zoodra iemand mij zegt, dat hij Luthersch is, moet het mij goed doen aan mijn hart, dadelijk ontstaat er een gevoel van verwantschap, als waren wij oude bekenden, broeders. Wordt er een kind geboren, ik moet trachten het door den doop bij voorbaat in te lijven in die kerk, opdat het doopboek de namen aanwijst van velen; vordert het in leeftijd, ik moet trachten het bij mij in de leer te krijgen, opdat het van jongsaan kan ingeleid worden in den besten, eigentlijk eenigen weg ter zaligheid. Al geef ik toe, dat ook in andere kerkgenootschappen goede en brave menschen gevonden kunnen worden, ze zullen toch nog beter zijn als zij tot de Luthersche kerk behooren. Het is bekend dat de Augsburgsche geloofsbelijdenis niet uitmunt door een liefderijken en verdrangzamen geest tegenover andersdenkenden, zij verdoemt ze eenvoudig. Zalig kunnen alleen de Lutherschen worden. Dit doet mij denken aan een oprecht Lutheraan onzer dagen, die eens gevraagd werd: maar zoudt ge dan inderdaad meenen dat alle gereformeerden verdoemd waren? en daarop antwoordde: Ja, zeker, mits dat zij eerst Luthersch worden. Ge ziet, hij had een Lutherschen hemel evenals de Gereformeerden een Gereformeerden hemel en de Doopsgezinden een Mennisten-hemel hebben, in heerlijkheid allen overtreffende.

De diakenen onzer gemeente mogen, als er zich een arme aanmeldt om ondersteuning, niet vragen: Zijt gij arm? Verdient gij ondersteuning? Neen hun eerste vraag moet zijn: zijl gij Luthersch? Toon mij uw attestatie. Wederom hetzelfde zij moeten den mensch afwijzen, want hooger dan mensch is het Luthersch zijn. Ziet, mijne vrienden! Van dat alles gevoel ik mij verre, zeer verre. Eerlijk gezegd gevoel ik niets meer voor een Lutheraan dan voor ieder ander mensch en dus het streven om de Luthersche kerk te maken tot een arke des behouds, waarin te midden van den grooten zondvloed alleen wonen die behouden blijven, dat streven is mij steeds vreemd geweest. Tot den mensch heb ik mij gewend, niet tot den Lutheraan. In Christus is geen jood of Griek, maar evenmin Lutheraan of Hervormde - Als sommigen dit hooren, zullen zij zeggen: gij maakt een karikatuur van een kerkgenootschap. Ik zeg u: geenszins. De meerderheid is wel is waar ontgroeid aan dit begrip en staat verbaasd als het hoort de verplichtingen die men als lid van een kerkgenootschap op zich heeft genomen, maar dat bewijst alleen dat zij zelven eigentlijk niet meer behooren in dat kerkgenootschap, ze zijn er aan ontwassen. Merkte men eenige last er van, velen zouden er reeds lang uit zijn, maar zij blijven erin juist omdat het niets beteekent, omdat het geen losten oplegt; toch zien ze er nooit naar om. laat de kerk maar eens een hoofdelijken omslag heffen — en zij heeft het recht daartoe, hoe immers kunnen de kosten goedgemaakt worden tot onderhoud van gebouwen en bezoldigen van predikanten indien er geen geld is? Geen geld, geen Zwitsers! - Dan zult gezien hoevelen het lidmaatschap opzeggen en er niets meer mede te doen nullen hebben. Neen het is geen karikatuur dat ik ontwierp. maar een kerkgenootschap, dat zich Luthersch noemt, stelt zich ten doel, of moet zulks althans doen, getrouw aan haar vereenigingsleuze het heil der wereld na te jagen door allen Lutherisch te maken.

Nu ben ik bezoldigd dienaar der kerk, als zoodanig moet ik werken aan haar opbouw en bloei. Maar haar grens is mij te eng, te benauwd. Een van beiden moet nu geschieden: óf de kerk moet uitgezet, óf ik moet uit de kerk gezet- Het laatste is moetelijk, het strijdt ook eenigszins met het fatsoen van onzen tijd, die den schijn van verdraagzaamheid althans wil aannemen. Daarom is het beter niets toe te geven, zoodat men zichzelf uil de kerk zet. Waar nu niets gezien wordt van het uitzetten der kerk, ja zelfs de eisch te veel gewaagd is, zooveel als de onderteekening van haar eigen doodvonnis, daar bleef mij niets anders over dan de plaats op te geven die ik liefhad en waarin ik meende nuttig te kunnen arbeiden. — Maar die kerk is toch voortdurend veranderd, óp dat oude standpunt staan nog maar enkelen, zij heeft den invloed van den vooruitgang ondervonden. En vooral onze Luthersche kerk, zoo zegt men, zij is zoo liberaal als men maar wenschen kan, men lette slechts op de besluiten der laatste synode, waar de “handhaving der leer” uit de reglementen is weggenomen, waar uit de onderteekeningsformule alles is weggelaten , wat maar eenig gewetensbezwaar kon opleveren. Gevaarlijke schijn! — Meer dan schijn is het echter niet. Of bleef niet behouden: “ik verklaar dat ik de belangen zoo van het christendom in het algemeen als van de Luthersche kerk in ons vaderland in het bijzonder, door leer en wandel zorgvuldig zal behartigen?” Vreemde vereeniging! Of hoe nu als de belangen van het christendom in het algemeen strijden met de belangen der Luthersche kerk in hel bijzonder? Christen meen ik te zijn, niet omdat ik deel de inzichten van Jezus, gelijk de evangeliën die keren, maar omdat ook ik den nadruk leg op hel geweten des menschen als eenig richtsnoer voor handel en wandel, omdat ook ik de waarde van den mensch, van elken mensch hoog aansla en met Jezus vorder, dat allen die mensch zijn in de mogelijkheid moeien wezen een menschen waardig bestaan u? leiden. Maar die bijzondere belangen der Luthersche kerk leggen de algemeenen aan banden: het christendom des geestes vloekt tegen een kerk, hetzij deze orthodox of modern is. Verder luidt het; “dat ik op de bevordering van godsdienstkennis, christelijk geloof, goede zeden, orde en eendracht mij met allen ijver zal toeleggen.” Wederom dat klinkt zeer eenvoudig, maar wat is “christelijk geloof?” en hoe nu indien het christelijk geloof strijd met “goede zeden?” De zedelijkheid vordert dat een mensch waar zij, indien het hem nu openbaar is geworden dat geloof als steunende op gezag het zoeken naar waarheid ondermijnt, m.a.w. hem verhindert waar te zijn, is dat geen strijd? Neen, de schijn van vrijheid is gered maar het wezen — dat is nog verre! Onderstelt dat men is een gevangen man, opgesloten in een klein vertrek, waartoe men beperkt moet blijven. Men klaagt over gebrek aan vrijheid, nu geeft men u twee vertrekken, zijt ge nu vrij? In vergelijking met vroeger hebt gij het iets beter maar is dat voldoende? Wederom klaagt ge: men geeft u een huis, maar daarbuiten moogt ge niet komen. Eindelijk geeft men u de plaats uwer inwoning, waarbinnen gij u vrij moogt bewegen. Wee u echter als gij even buiten de palen der gemeente wilt gaan, men brengt u terug, is men nu vrij? Zeker, wie den vroegeren toestand nagaat, hij heeft reden tot vreugde, maar zou het niet dwaas zijn te jubelen over vrijheid, als men toch zijn schreden niet mag richten waarheen men wil? Al is de kooi waarin de vogel verblijf houdt, nog zoo ruim, hij is niet het voorbeeld van vrijheid zoolang hij niet vrij mag rondvliegen in het ruime luchtgewelf. Zoo nu is het met de kerk, telkens wil men iets meer geven, maar men blijft plotseling staan. En natuurlijk — want de reden van bestaan voor het kerkgenootschap houdt op, als het één is geworden met de maatschappij. Maar wij willen geen Lutherschen, geen Protestanten, geen christenen zijn, alleen of bovenal menschen. Dat is onze hoogste eenheid en daarom gevoelen we ons niet thuis in een kerkgenootschap, waarin de hoogste eenheid wordt uitgedrukt in de belangen daarvan in het bijzonder, m.a.w dezen zijn het heilige der heiligen, waarvoor des noods de algemeene belangen moeten wijken en achterstaan. Voor ons mist het kerkgenootschap alle beteekenis, allen zin in dezen onzen tijd, onze kerk dat is de samenleving, waarin wij ons vereenigen ter bereiking van allerlei doeleinden, die het menschelijk heil kunnen bevorderen. Een moderne kerk is een onding; kerk en modern sluiten elkander uit, hoe kunnen zij dan gezamentlijk loopen voor één en den zelfden wagen? Dat is mijn meening waarvoor ik u verzoek, niemand aansprakelijk te stellen, behalve mij, want ik spreek alleen voor mij zelven, niet voor anderen. Moeten die anderen dan niet tot dezelfde gevolgtrekkingen komen? Dat moeten zij weten; er zijn fouten tegen het verstand, die nog niet pleiten tegen het karakter, hun ons niet optreden als rechtens over anderen. Ik oordeel niemand . aan ieders geweten overlatende, hoe en wat hij doen moet, maar evenzeer vragende eerbiediging van mijn meening door die anderen. En dat ik in mijn oordeel niet alleen sta, ik had u twee getuigenissen aan uit den allerlaatst en tijd, ontleend aan onze kerkelijke bladen, de eene van een geacht, liberaal predikant te Rotterdam, die geenszins modern is en de andere van een kerkelijk-modern man. Ik deel ze u mede als merk waardige getuigenissen, waaruit blijkt hoe de kerkelijke toestanden allerbedroevendst zijn, en onzedelijkend en ontzenuwend terugwerken voor de beschaving. Neen ook wij kunnen zingen met den dichter dat de vormen der kerk niet meer passen om te voldoen aan de behoeften van dezen tijd. Maar hooren we beiden getuigen: “het is mij gaandeweg helder geworden, dat de Ned. Herv. Kerk als kerk d.i. als groot georganiseerd (of liever in een staat van niet te vermijden desorganisatie verkeerend) lichaam aan de komst van het Godsrijk meer na- dan voordeel doet, dat er betere, voor onzen tijd en onze behoeften meer geschikte formaties uit voorkomen.

… Men hebbe toch een oog voor de onloochenbare werkelijkheid. Naar mijn overtuiging immers moet en kan de Ned. Herv. Kerk niet behouden worden, moet zij ondergaan omdat zij heeft uitgediend, een onmogelijkheid is geworden. De lederen zak is verouderd, men trachte dien niet op te lappen, maar zíe om naar een nieuwen, opdat het edele vocht niet wegvloeie. “Maar wij hebben die kerk zoo lief, in weerwil van haar gebreken deed zij toch zooveel goeds en is zij het middel waardoor de Evangelieprediking geordend is en het gemeenteleven bestaan heeft.” Ik hoor u; maar hoe lief mij een lang gebruikt kledingstuk geworden is daar komt toch een tijd dat geen nieuwe lap meer helpt op het oude kleed en dat men het als versleten in de kast hangt.

Ik herhaal, men hebbe een nog voor de werkelijkheid. De hand op het hart, indien eens de fnancieele kwestie zonder schade en met billijkheid voor de verschillende richtingen kon opgelost worden en een weg werd aangewezen om plaatselijke moeielijkheden uit den weg te ruimen, zouden er dan werkelijk velen, in staat om te oordeelen en door vromen christelijken geest bezield, gevonden worden, die de bestendiging of moet ik zeggen, oplapping der Ned. Her. Kerk als bevorderlijk aan de komst van het Godsrijk, zouden verdedigen? lk betwijfel het.“[1] De andere luidt:

“De antieke kerk wil niet meer of minder dan “Godsrijkje spelen,” de leden dier kerk worden geacht zich kenmerkend te onderscheiden van die daarbuiten staan … De toetreding tor een antieke kerk is altijd min of meer een daad, een daad van gewicht.

De Joodsche theocratie was de eerste kerk. Daaruit is de katholieke als de tweede geboren. Van die katholieke moeder, een eerwaarde moeder die ten volle verdient kerk te heeten, die weet wat consequentie is, zijn onze protestantsche kerkjes dochtertjes. Ook gij heeren Doopsgezinden! Al stoft gij ook nog zoo op uwe gemeentelijke autonomie. Ook uwe broederschap, heeren Remonstranten! Al is uw wil zoo vrij als die van een vogel in de lucht. Van de Lutheranen spreek ik niet eens. Hun genootschap gelijkt der moederkerk op een haar zoo goed als die der Hervormden …

Een vereeniging die soortelijk iets anders wil zijn dan de maatschappij tot nut van 't algemeen of lot nut der Israëlieten — behalve dat zij haar werkkring zoekt op een ander terrein — heeft voor het moderne bewustzijn geen recht van bestaan”.[2]

Ge ziet: hoe ook anderen in hoofdzaak hetzelfde denken, al verschillen zij misschien ten opzichte van hetgeen ons te doen staat.

Na deze uiteenzetting wensch ik uw aandacht nog eenige oogenblikken bezig te houden, door te spreken over Joh. 18 : 36. “Mijn rijk is niet van deze wereld.”

“Mijn rijk is niet van deze wereld.” Ziet daar het standpunt der kerk, onverschillig of zij orthodox dan wel modern zich noemt, waardoor zij zich steeds hult in de nevelen van geheimzinnigheid en een mysterieus waas aanneemt. De kerk is dan de bewaarplaats van den godsdienst in een afzonderlijk wereldje, afgescheiden van al het andere, eigentlijk het heilige der heiligen in den mensch, waarvan men niet weet wat en hoe het is. Zoo wordt de godsdienst de band die de zichtbare en onzichtbare wereld aan elkander verbindt. Maar hoe komen wij tot die twee werelden? Worden wij daartoe gedrongen door de rede? In de zichtbare wereld ín de kennis, het weten hoofdzaak; is daarin alles verklaard en opgelost? Dwaas wie het zou beweren! Wij weten weinig: telken dage komen we nadenkende tot díe overtuiging en een stem in ons zegt soms verwijtend, soms klagend: te weinig. Maar zouden we nu het recht hebben een andere wereld aan te nemen voor de dingen die wij niet weten, dus een groote schuilplaats voor onze onkunde, waarin we alles konden opbergen wat onbekend was? Neen daartoe hebben wij geen recht. Wanhopig wordt ons leven, ons rusteloos onderzoek op het ruime veld der wetenschap, het onvermoeid opsporen van de wetten waaraan alles in de natuur onderworpen is, als we niet met Goethe vasthouden aan het geloof: het onbegrijpelijke moet begrijpelijk worden. Wie gaat zich inspannen en onderzoeken, als hij voor zichzelf overtuigd is: daar zijn dingen die wij niet alleen niet weten maar die wij nooit zullen weten? Neen juist het weinig weten wekt in ons een hartstocht op, om steeds voort te gaan en nieuwe banen te openen voor onze kennis, om nimmer stil te gaan neerzitten en te rusten op onze lauweren, neen, al verder, steeds verder! Zoo klinkt het ons in de ooren en al klagen we soms over vermoeidheid, onze krachten worden geschraagd en ook ons lied luidt ten slotte: “Wij wandelen en worden niet moede, wij loopen en worden niet mat.” En omdat die wereld niet is te rechtvaardigen voor onze rede, daarom moeten we een orgaan aannemen, dat daar recht van spreken heeft, n.l. het geloof. Dat geloof is iets onbepaalds want het wordt gemaakt tot een zaak des gevoels. Over het gevoel kunnen wij onmogelijk twisten. Gij zegt: het is warm, ik daarentegen: het is koud, kunnen wij elkander overtuigen dat ons gevoel het ware is in tegenstelling van dat des onderen? Zoodra men zich beroept op onmiddelijke waarheden, die op bijzondere wijze tot stand komen, heeft men de deur gesloten voor alle redeneering. De rede is daar verbannen, zij mag niet meespreken want haar wapenen zijn argumenten, die door een ieder getoetst en geproefd kunnen worden. En het is maar al te waar: “het kan nooit iemands plicht zijn om te beleedigen of vaarwel te zeggen den hoogsten gids dien men bezit, de rede, en om voorstellingen aan te nemen, die óf tegenstrijdig óf ondenkbaar zijn.” Men moet aan die andere wereld van onzienlijke dingen geloven — dus zij valt buiten onze waarneming, onze ervaring. Godsdienst is voor velen nog altijd hetzelfde als: geloof in of aan God. Zoolang men echter niet weet wat onder God begrepen moet worden, is godsdienst dus een onbekende zaak. En wie weet dat nu te zeggen? De een spreekt van den “Onbegrijpelijke“, de ander van het “Onuitsprekelijke”. Ik vraag u, wat hebben wij aan zulke woorden? Wat hebben we aan dingen die we niet begrijpen of niet kunnen uitspreken? Zouden we niet beter doen er eerst dan over te spreken als wij ze wel begrijpen en wel kunnen uitspreken? Wat ik u bidden mag: laat ons niet door groote woorden ons laten vangen. Mij althans te het niet genoeg te weten dat iemand bestaat, indíén er dadelijk wordt bijgevoegd dat men in de onmogelijkheid is om iets te weten van hetgeen hij is. Wie ons durft verklaren: het beslaan van God is een onmiddelijk feit van ervaring en dus onbetwistbaar zeker, hij kan niet de minste aanspraak maken op een redelijken geloofsgrond, hij staat volkomen gelijk met den roomsche, die zich ook ten opzichte van ’s pauzen onfeilbaarheid beroept op onmiddelijke ervaring, als zoodanig onbetwistbaar zeker. Welnu, zoo heeft de kerk het altijd opgevat en zoo doet zij het nog. “Mijn rijk is niet van deze wereld,” d.w.z. de godsdienst behoort niet tot het gebied der dingen van deze wereld, hij heeft betrekking op, staat in verband met een andere en hoogere wereld. Wij menschen daarentegen zijn wel van deze wereld. Dadelijk roept de een of ander: wel van deze wereld maar niet van haar alleen. Ik antwoord: wederom dat te een onderstelling! Laat ons uitgaan van hel bekende, het algemeen aangenomene en dal in: wij menschen behooren tot deze wereld.

Dal zijn we allen eens; over hel andere heerscht verschil, we laten het dus rusten. Welnu als wij tot deze wereld behooren en het rijk van den godsdienst niet, dan zijn er velen van uitgesloten , allen die meenen dat we tot deze wereld alleen behooren. De godsdienst is dan niet algemeen, niet voor allen, niet menschelijk als voldoende aan aller redelijke behoeften. Maar MH.! Dat moge gelden van den kerkdijken godsdienst, bewaard in een kerk die beweert een bovennatuurlijke instelling te zijn, geenszins echter van godsdienst in het algemeen. Of noemde niet Jezus: liefde tot God en den naaste de wet en de profeten? Vatte hij de zedenleer niet samen in het voorschrift: wat gij wilt dat de menschen u doen zullen, doet hun ook alzoo? Legt hij niet allen nadruk op het doen, het handelen, het leven en geenszins op het geloof, de belijdenis? Verbindt hij de zaligheid aan eenige stelling of was hij het niet die sprak: wilt gij behouden worden, houd de geboden? Verre, zeer verre was dus die opvatting verwijderd van Jezus bedoeling. Maar daarom stichtte hij ook geen kerk, hij wilde de menschen verbeteren, maar geenszins een vereeniging tot stand brengen, waarvan de leden zich beter zouden achten dan anderen. Jezus hield zich niet bezig met bovennatuurlijke bespiegelingen, hij bleef lager bij den grond, hij bepaalde zich tot den mensch, gelijk hij was en gelijk hij worden moest. Daarom drong hij aan op bekeering, op verbetering. Voor hem was godsdienst het menschelijke leven overeenkomstig zijn bestemming en daarom trok hij zich het lot aan van armen en ongelukkigen, van kleinen en onaanzienlijken. Hij leefde met en voor de menschen en wilde hen gelukkig maken niet in een verre toekomst, maar in het heden, in de wereld waarin zij leefden. Dat deed de kerk niet, zij voedde de menschen op voor een andere wereld en had als zoodanig een ander doel dan Jezus. Welnu wij wenschen met Jezus en niet met de kerk te gaan. Ziet, hoe gering de invloed was van de kerk in de groote tijden van haar bloei op het maatschappelijk en huiselijk leven! In plaats van beschavend de belangen der menschen te behartigen, verbond zij zich met de machtigen om te zanten het volk te onderdrukken. Met haar beloften van een toekomstige zaligheid in een wereld hiernamaals predikte zij tevredenheid en berusting in hun lot, daar het een goddelijke ordening was volgens welke sommigen alleen genoten en anderen alleen alle werk verrichtten. Al wat de wetenschap ontdekte, het vond een heftige bestrijding van de zijde der kerk, al wat algemeene ontwikkeling aanging, het kon rekenen op den tegenstand der kerk. Zoo is het geschied dat de bloeitijden des geloofs de duisterste bladzijden waren in de geschiedenis der zedelijkheid van het menschelijk geslacht. En nog blijft de kerk in haar afdeelingen dezelfde rol vervullen. Waar blijft zij, als het aankomt op de maatschappelijke belangen? Zij gaat evenals de priester in de bekende gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan aan de ellende voorbij zonder de hand uit te strekken tot leniging van nood en zorg. Nog steeds wordt telkenmale door haar het woord op de lippen genomen: dat behoort niet tot den werkkring der kerk, dat gaat ons als kerk niet aan. Natuurlijk “mijn rijk is niet van deze wereld!” Of onrecht heerscht en ongelijkheid den bodem inslaat aan alle broederlijkheid, of overheersching hard drukt op de schouders van velen — wat waagt de kerk daarnaar? Zij heeft het veel te druk met doopen en avondmaalvieren en reglementen maken. Wordt er wel behoorlijk gedoopt, zooals is voorgeschreven? — dat vraagt zij en bij het minste verzuim wordt met verontwaardiging melding gemaakt van de afwijking — maar of daar honderden en duizenden kinderen sterven door gebrek aan voedsel, gezonde lucht en slechte verzorging, daarvan trekt zij zich niets aan, het ligt niet binnen baar gebied. Voortdurend werd voorgepreekt, hoe men liefde moest hebben en tevreden zijn, dat alles gaven waren van den hemelschen vader, wien men dankbaar moest wezen, hoe een dronk water en een stuk droog brood den arme veel beter smaken dan den rijke zijn keurigst gerecht, dat een hut van leem en een bed van stroo te verkiezen zijn boven het prachtigst paleis en het donzigst bed, omdat de gemoedsvrede bij die weelde niet gevonden wordt. Maar hiermede laat men zich niet meer in slaap preeken, men wil zien hoe de broederschap een beter verdeeling in het leven roept, waardoor ieder het noodige kan vinden. Juist daarom staan velen vijandig tegenover de kerk, omdat zij steeds zich onttrok aan hetgeen haar eerste, meest nabijliggende plicht was. Vandaar dat het kerkelijke leven kwijnt. Eischt de kerk van haar dienaren, dat zij kennen de wetten der samenleving, de ordeningen der maatschappij omdat daardoor alleen beterschap is voor te bereiden? — Geenszins. De kerk zegt dan wederom gelijk zij mij geantwoord heeft: — dus een antwoord van een zoogenaamd moderne kerk — dat is geen taak der kerk. Geen wonder dat zij allen invloed verloren heeft en langzamerhand een sta-in-den-weg is, hinderlijk voor beschaving en vooruitgang. Hoe kan de mensch zedelijk en geestelijk welvarend zijn, als hij hongerlijdt en gebrek? Hoe kan hij een heilige worden naar den geest, zoolang hij verdierlijkt naar het lichaam? Daarom had de kerk haar gebied moeten uitbreiden en daarin opnemen de maatschappelijke verhoudingen dezer wereld, gelijk de roomsche kerk dit met toewijding hier en daar heeft gedaan, maar neen zij heeft getwist over woorden, geen oog en geen hart gehad voor de groote belangen en nu laat men haar twisten en haar gang gaan zonder dat men zich om haar bekommert. Buiten de wereld geraakt, is haar invloed op de wereld bijna niets. Wie zich tegenwoordig niet bezig houdt met de maatschappelijke vraagstukken, die de wereld beroeren, hij gaat onder zonder iets te doen tot beterschap. Met Bijbelspreuken en leerstellingen worden geen wanverhoudingen en geen ellende verbannen, neen kennis allereerst is noodig omtrent het samenstel der maatschappij en dan eerst wordt het mogelijk ten goede te arbeiden.

Daarom zoolang de grondslag der kerk blijft: mijn rijk is niet van deze wereld, zoolang zal zij onmachtig zijn, indrongen en ten slotte gelijken op een oude vrouw, die knorrende en morrende zich zelve en anderen het leven onaangenaam maakt. Daartoe wensch ik niet mee te werken, neen de godsdienst die van en voor deze wereld is de rein menschelijke godsdienst der rede, die de vervulling van de menschelijke vermogens mogelijk maakt. ’s Menschen geluk moet zijn te werken en te leven in zijn omgeving met alle kracht die in hem is, want gelukkig maken dat is gelukkig zijn. Welaan! De godsdienst zij ons streven, waarbij het allen goed is, waarbij liefde en broederlijke zin tusschen de menschen onderling de klove dempt, die ze gescheiden doet houden, waarin allen medewerken, om vrede en voorspoed, welvaart en geluk voor allen te doen komen op aarde. Niet elders in een denkbeeldige wereld gezocht onzen vrede, ons geluk, maar in de werkelijkheid waarin wij leven, ons bewegen en zijn — daar zij het veld van onzen arbeid en wie het meest doet voor anderen, wie dient uit liefde, hij zal later kunnen heersdien door liefde.

Die godsdienst, die zich open baart in een werkdadig leven van broederschap en liefde ten bate van allen — hij zij de onze, opdat het mensch-zijn en de maatschappij, gefundeerd op de beginselen der menschelijkheid het hoogste voor ons worde. Gemeenschappelijk daaraan te werken, niets menschelijks aan ons vreemd te achten — Mijne vrienden! Laat dan de wereld ons noemen gelijk zij wil, wij zullen ons tevreden gevoelen door de rust der ziel en door de overtuiging onze plaats waardig te vervullen. Als wij zoo willen werken, dan zullen er wegen zijn, die bewandeld kunnen worden, want waar een wil is, daar is ook een weg. Waar onze schat is, daar is ook ons hart, indien dus onze schat is het welzijn onzer medemenschen, ons hart zal daar wezen en uit het hart komen alle grootsche en edele gedachten voort. Mogen wij trouwe arbeiders blijken te zijn aan die gewichtige taak! Amen.

II. Afscheidsrede

Het is nu vier jaren ongeveer geleden, dat ík in mijn stille dorpsgemeente verrast werd door de tijding van het beroep naar deze plaats. Onbekend was ik persoonlijk aan u allen , maar niemand kon zeggen, dat hij toen niet wist wal hij aan mij hebben zou en wat hij redelijkerwijze van mij te wachten had. Naast den preekstoel werkt immers de pers en zoo was het bekend, zwart op wit, dat ik niet wenschte te behooren tot de “middenmannen,“ niet tot die “tamme” liberalen, die zorgvuldig hun woorden wegen om velen tot zich te trekken, die de waarheid in windselen hullen. Reeds toen begreep ik, hoevele moeilijkheden mij misschien wachtten in deze stad, waar aan de eene zijde groote onverschilligheid en aan de andere een onderworpen zín wonen. In mijn antwoord aan den kerkeraad spreekt dat voorgevoel zich reeds uit. Het luidde: “het is mijn heilig voornemen, om den godsdienst van waarheid en liefde op den grondslag der vrijheid in overeenstemming met en in aansluiting aan onzen grooten voorganger Jezus onder u te verkondigen. Daartoe wensch ik mij zelven te geven, daartoe wensch ik te arbeiden met de kracht die mij geschonken is, voor u en voor mij zelven verlangende de vrijheid des gewetens, die het groote beginsel uitmaakt van elke waarlijk protestantsche kerk.” Ofschoon ik mij bewust ben van vele zwakheden, ook van verzuimen gedurende de vier jaren die ik in uw midden werkte, durf ik toch gerust vragen: ben ik ontrouw geweest aan mijn voornemen, toen uitgesproken? heb ik mij zelven niet gegeven, mij zelven ook met mijn zwakheden? En toen ik in mijn intreerede zeide, dat ik zou trachten den ouden godsdienst, die altijd nieuw is, te prediken, den godsdienst van goedzijn en goeddoen, toen heb ik een woord gesproken, dat uit volle overtuiging nog door mij kan gezegd worden.

Ben ik veranderd, gelijk sommigen beweren? Veranderd in den zin van omwikkeling — ja, dat hoop ik dat van mij als van u getuigd kan worden. Maar die verandering is niet het afbreken van een reeks van beginselen , neen zij is volkomen verklaarbaar en niet anders dan een geleidelijke en regelmatige voortzetting van het beginsel, toen door mij beleden. Ik stel er prijs op, dat gij dit weet, nu ik na 4 jaren werken mijn mandaat van vertrouwen neerleg in de handen van hen die het mij schonken.

Ik wensch niet uitbundig geprezen te worden wegens eerlijkheid door de orthodoxen, want dat, zou den schijn hebben, alsof ik anderen die bleven, oneerlijk achtte en toch oneerlijkheid begint eerst daar„ waar men zich bewust is tegen beter weten in iets te doen. En willen du modernen mij veroordeelen, ik zal het dragen, het is niet de eerste maal, dat de inkonsekwentie, op heeterdaad betrapt, haar best doet, om de konsekwentie wáártoe men zelf onmachtig is, uit te maken voor al wat leelijk is. Sommigen uwer herinneren zich zeker nog den zoogenaamden “Hemelvaartstorm,“ die tegen mij is opgestoken. Reeds toen bleek het, dat niet allen die zich modern noemden, het inderdaad waren of liever de woord-modernen stelden zich dadelijk vijandig tegenover de eerste daad de beste. Toch kon mijn houding wederom niemand bevreemden, die weten kon hoe ik geschreven had: “voor alle modernen heeft de Hemelvaartsdag alle reden van bestaan verloren. Hij is hoogstens de overbodige herhaling van het Paaschfeest. Van alles kan men alles maken en zoo is het zeer wel mogelijk, dat men op dien dag stichtelijk predikt, evengoed als op elken anderen Donderdag, maar wat te zeggen van een feest, waarop men of over iets andere moet spreken, òf met woorden en klanken moet spelen, om eenig verband te vinden tusschen het feest en het hemelleven of iets desgelijks?”

Laat ik enkele aanhalingen doen en elk onpartijdige zal moeten erkennen dat ik gegaan ben langs den zelfden weg, toen door mij aangegeven. Een belijdenis, welke ook, keurde ik af, omdat zij gezag eischt en wel uitwendig gezag. Hoe zal de inhoud ook moeien wezen? Of zeer ruim, zoodat er plaats is voor verschillende opvattingen, òf zeer eng door nauwkeurige bepaling en beschrijving van hetgeen geloofd moet worden. In het eerste geval beteekent het eigenlijk niets en zet men de deur open voor de grootst mogelijke willekeur en voor oneerlijkheid en in het tweede geval handelt men in strijd met het christelijk beginsel, wat volgens alle partijen eischt vrijheid van geweten.

Men stelle bijv. als eisch, als minimum van belijdenis: geloof in God. Op zichzelf beteekent dit niets. Immers alles hangt af van de omschrijving, van de wijze waarop God moet worden voorgesteld, zoodat men nauwkeurig de grenzen kent, waar binnen men zich heeft te bewegen. Elke formuleering zal zeer gebrekkig zijn. Zij voldoet niet aan hetgeen zij verlangt. Immers men weert daardoor niet de oneerlijken maar zal het bezwaarlijk maken voor de nauwgezetten, die zich rekenschap geven van hetgeen zij doen. Er moet plaats zijn voor iedereen die ín de gemeenschap wil komen. Men moet niet beperken maar vrijlaten, aan elks geweten overlatende of men kan toetreden of niet. Wij herhalen dat schoone woord van Vinet: “wie christen wil zijn, die is het reeds.” Dat woord moet toegepast worden ook op pantheïsten en atheïsten. Maar een pantheïst of atheïst kan geen christen zijn. Dat hebt gij niet, dat heeft niemand uit te maken, dat is konscientiezaak en als zij zelven geen bezwaar maken, dan mogen wij het ook niet doen. Of waarom anders niet eveneens geweerd de orthodoxen? Van de meesten onder hen is het de vraag of zij eengodendienaars zijn. De God van Jezus en de God van den katechismus zullen wel niet meer gelijkenis met elkander hebben dan den naam alleen. De onvervalschte, ware Lutheranen met hun materialistisch avondmaalsbegrip behooren dan evenmin thuis in de christelijke gemeenschap. En allen die het fetischismus in het christendom overgebracht hebben evenmin. Maar naar dat alles hebben wij niet te vragen, wij hebben geen recht om iemand, die toe wil treden te zeggen: ge kunt, gij moogt niet willen Als we dat doen, wat blijft er dan over van de gewetensvrijheid?” Die woorden neem ik ook nu nog geheel van mij zelf over. Ik noemde het ongeluk der modernen, dat zij in de kerk praktisch bestendigen wat zij theoretisch verwerpen. Ik toonde dit aan ten opzichte van het gebruik van den bijbel, die theoretisch een boek is als alle anderen, dat beoordeeld moet worden naar den inhoud alleen, maar praktisch blijkt te zijn “het boek van den godsdienst“, ten opzichte van den doop, de aanneming van ledematen, hel avondmaal, de feestdagen en de geheele preekwijze. Alles kwam neer op het kerkbegrip en in waarheid kan getuigd worden: “het is de kerkeliike atmosfeer, die de vromen ontzenuwde, gewoon om haar in te ademen. En het gevaarlijke van Jezus' arbeid bestond daarin om die vromen te leeren, dat indien hun gerechtigheid niet overvloediger werd, zij niet in 't koninkrijk der hemelen konden binnengaan. En zoo het den grooten meester al niet aan geestkracht ontbrak om die vromen voor het hoofd te stooten, voelt men niet hoe hard het zijn kleinmoedige discipelen moest vallen hem op dien weg te volgen? Sla dan nog een blik op dezen tijd en zie hoeveel zwakke leeraars voor die beproeving bezweken zijn. Het licht der wetenschap had hunne bogen geopend voor de gebreken der rechtzinnige kerkleer. Waarom durfden zij het nieuwe evangelie, dat hun hemelsche blijdschap in het hart had gestort, niet openlijk van den kansel verkondigen? Omdat zij vreesden de vromen te ergeren, hun vrienden voor het hoofd te stooten, hun gunst en invloed te verliezen. Voorbij ziende dat het geloof heldenmoed is, wilden zij aan de kleingeloovigen den zwaren strijd der nieuwe waarheid sparen en sloten zich liever met de gemeente in de kerkelijke broeikas op, dan samen op te wassen in regen en zonneschijn, in storm en stilte, in zomerweelde en wintervorst. Men kan zich wel aan dat broeikastleven gewennen, er zich zelfs behagelijk in voelen, maar het nadeelige er van is, dal het den honger beneemt. Geen wanhopiger volk voor den volksman dan de verzadigden, de tevredenen. Daarom zeide Jezus tot de vromen van zijn tijd: overspelens en tollenaren zullen u voorgaan in 't koninkrijk der hemelen.”[3]

Voor ons, die prediken: waarheid bovenal! moet ook de eerste eisch zijn, dien we ons zelven stellen: wees waar, waar in hetgeen gij zegt, waar in hetgeen gij doet, waar voor allen. Daarom kan het niet anders dan ons hinderen, wanneer wij mannen die hetzelfde denken, zich geheel anders zien voordoen. Eerbied voor elkeen die een ideaal beginsel met overtuiging en geestdrift weet te verkondigen, al verschilt het van het onze. Maar teleurstelling over een ieder, die de Kerk beschouwt als een veiligheidsplaats, waar men levenslang onderhoud vindt. En toch dat geldt veelal van de Kerk. Het geld houdt haar staande, anders was zij reeds ineengezakt. Werden niet velen door financieele redenen genoodzaakt hun plaats te behouden, zij zouden de Kerk reeds verlaten hebben. Ontneem aan de kerk haar gestichten en haar bedeeling, velen lieten zich niet aannemen als haar leden. Let slechts op de redenen die velen opgeven bij de aanneming, bijv. men kan nooit weten wat een mensch overkomt en daarom is het goed dat hij als lidmaat eener kerk staat opgeteekend. Wereldlijke belangen hebben zich zoodanig vereenzelvigd met de geestelijke zaken, dat ze moeilijk meer van elkaar zijn te scheiden. Ge ziet, M.H! dat ik ten opzichte der kerk op hetzelfde standpunt sta, nu als toen. Welk onderscheid is er tusschen die 4 jaren? Eenvoudig dit: toen verwachtte ik dat de kerk vatbaar was voor hervorming, nu doe ik dat niet meer, nu heb ik ingezien dal dit een illusie was. Een kerk zonder belijdenis is gelijk aan een huis zonder fundament en de denkende mensch wil zijn geest niet binden in een belijdenis. Maakt het niet een treurigen indruk als men leest van Doopsgezinde gemeenten, die besluiten in hun gemeenschap op te nemen menschen die niet doopsgezind zijn? De reden van bestaan van een genootschap, een vereeniging valt weg, als men er aan ontneemt haar karakteristiek kenteeken. Heft dan de vereeniging op, maar bewaart niet een valschen schijn ten koste van de waarheid! Zoo doen de vrijzinnige kerken en daarom verminden de eerbied voor haar. Zij zij zooals zij is, of zij zij niet — ziet daar het beginsel dat aan de rechter zoowel als aan de linkerzijde moet gehandhaafd worden. Die ontdekking was voor mij een teleurstelling. Of kon het anders dan teleurstellen, als men in de kracht van zijn jaren genoodzaakt is zijn betrekking op te geven? Een betrekking die mij lief was, want van kindsbeen af heb ik nooit iets anders wenschen te worden. Een volksleeraar? — is er iets edelers denkbaar dan met toewijding zijn krachten dienstbaar te kunnen maken, om het peil der kennis te verhoogen en als gevolg daarvan den standaard van zedelijkheid ook? Het werk blijft mij lief, en weemoedige herinneringen gaan gepaard aan ’t herdenken, maar de kerkelijke band drukte en knelde mij. Dat is dus de eenige reden van mijn heengaan. Niet aan u, M.H! ligt de schuld, o neen , ik heb geen reden van klagen om onvoldaan te zijn of mismoedig, waar ik zag hoevelen trouw bleven opkomen, al trachtte men ze af te schrikken en bang te maken, waar ik weet hoe er onder u zijn, die op den weg van vrijheid met mij mede gingen om het onderzoek in de ruimste mate toe te laten en te verlangen, die afkeerig van de heerschappij der frase, gelijk zij in de kerk beslaat, voedsel verlangden voor hoofd en hart en dit vonden in mijn prediking.

Niet aan u dus, maar aan het karakter der kerk. Mij is de humaniteit het hoogste, de kerk staat min of meer vijandig tegenover de humaniteit en arbeid ik aan mijn doel, dan kan ik dat niet doen als predikant bij een gevestigde kerk. Wie immers wil met de eene hand afbreken wat hij met de andere opbouwt? Inhumaan is het bestaan van verschillende kerkgenootschappen, die iets hoogers en beters kennen dan mensch-zijn. Zij leven voort door de bekrompenheid van velen, die niet in het menschzijn het hoogste nog zoeken. Daarom is haar gerechtigheid ook gering, maar moet de onze ook grooter zijn. En is de toekomst nu voor mij onzeker, ik mag niet langer het brood eten eener kerk, die in wezen en inrichting tracht te ondermijnen wat mij boven alles lief en dierbaar is. Waar plicht gebiedt, daar houden alle anderen overwegingen op. Beschouwt dit, M.H.! als het persoonlijke deel mijner toespraak, ofschoon zaak en persoon hier onafscheidelijk zijn verbonden, want spreek ik over mijn persoon, ik doe het alleen als drager van een bepaald beginsel. Wat beteekenen personen in den grooten maalstroom der menschheid? Maar daarboven gaan de denkbeelden, zij regeeren en beheerschen de wereld. Menschen sterven; ideen zijn onsterfelijk.

Laat ik nu verder uw aandacht bezig mogen houden door te spreken over Matth. 9: 17. “Niemand lapt een oud kleed met een lap nieuw laken, want de lap scheurt weder af van het kleed en de scheur wordt erger. Men doet ook geen most in oude lederen zakken; anders barsten de lederen zakken en de most wordt uitgestort en de lederen zakken bederven, maar men doet den most in nieuwe lederen zakken, dan worden beiden tezamen behouden.”

Dat is een kras woord aan Jezus in den mond gelegd door den evangelist. Liefst slaat men het dan ook over of draait zoolang aan de beteekenis, dat er eigenlijk alle zin is uitgegaan.

Het is een reformatorisch woord, dat zoo goed past op de lippen van dien hervormer, die alles behalve gediend was met halve maatregelen, met schipperen en woordenspel. Vreemd is het, dat de kunst altijd afbeeldingen in het leven heeft geroepen van Jezus, waarop hij iets zoetelijks en lijdelijks heeft. De zachtheid straalt meer zijn oogen uit dan de kracht. Toch geeft de evangelische voorstelling daartoe weinig aanleiding, of hoe dikwijls worden we niet getroffen door zijn krachtige taal, door zijn stout optreden, door het tarten schier zijner vijanden? Zacht, tegemoet komend was hij tegenover de kleinen, de verdrukten, de armen, die altijd onder dc macht van anderen stonden en dien druk gevoelden met looden gewicht, maar krachtig tegenover de rijken en machtigen, die zich veel inbeeldden en lieten voorstaan op hetgeen zij hadden. De zonden der armen vergoelijkte hij en die der rijken veroordeelde hij zonder genade, met alle strengheid. En waarom? Omdat de wereld het omgekeerde deed, zij meette evenals nu alles wat de armen betreft in de lengte en breedte uit, terwijl zij altijd met den mantel der liefde komt aanslepen, waar het de zonden aangaat der rijken. Een omgekeerde wereld, want zwaarder is de schuld van den rijke, juist omdat hij rijk is, dan die van den arme die overal en altijd het kind van de rekening is. Jezus werpt alle halfheid, elk plooien ver van zich. Oud òf nieuw hij plaatst ze tegenover elkander en wie niet geheel met hem mee wil gaan, hij moet maar blijven bij het oude, want “wie niet voor mij is, die is tegen mij.” Altijd, door de geheele geschiedenis heen, zien we tweeërlei soorten van hervormers, nl. hen die van bovenaf willen verbeteren; hervormers die niemand ergeren willen en toch hervormen, die op de oude grondslagen het nieuwe willen vestigen; en anderen die van onderop willen hervormen, omdat zij den onwil of de onmacht zien, om het betere te grondvesten als in strijd met de belangen der machtigen en heerschers, omdat zij geen hecht gebouw konden zetten op vergane en verrotte grondslagen. Jezus en die met hem dien laatsten weg bewanddden, zijn de mannen, wien wij in dankbare nagedachtenis houden. Maar de kerk die zich naar Christus noemt, handelt anders. Natuurlijk, want zij was machthebbend en ze verbeeldt het nog te zijn. Elke hervorming draagt daarvan de sporen en daarom verloopt ze weer. Ziet het aan de meest ingrijpende hervorming der 16de eeuw. Nauwelijks is Luther aan het stichten eener kerk, of de roomsche inrichting treedt weer in het leven, de protestanten zijn roomschen met een protestantsch kleed aan. Vanwaar anders die kettervervolgingen, die nog altijd plaats vinden? Luther vraagt vrijheid der gewetens, hij verwerpt het gezag der kerk. Met welk recht handhaaft hij nu het gezag des bijbels, een boek dat zijn gezag alleen ontleenen kan aan de kerk? Die halfheid heeft het protestantisme van den aanvang af gehinderd in zijn ontwikkeling. De protestantsche kerk is niets anders dan een nieuwe lap op het oude kleed der roomsche en daarom wordt de scheur hoe langer hoe erger. Een wijsgeer onzer dagen[4] schreef eens: “in dit tijdperk der wereldgeschiedenis zijn onze kerkelijke kleederen aan de ellebogen jammerlijk versleten. Erger nog: de meesten zijn niets dan holle, ledige vormen, maskers waarachter geen levend aangezicht woont maar die opgevuld zijn met spinnen en een afschuwelijke menigte onreine dieren, die met hun pooten hun weefsel spinnen. En dat masker vestigt zijn glazen oogen nog op u met ten akeligen schijn van leven!” Inderdaad zoo is het ook. De oude vormen bestaan nog, maar daaraan is het wezen, de kern, de hoofdzaak ontnomen. Vergeefsche pogingen, van velen, om de idee van een voorwerp te behouden, terwijl men het voorwerp zelf heeft verwijderd. Neen, toen Kopernikus zijn denkbeelden over het zonnestelsel bekend maakte, toen was de bodem ondergraven aan de zoogenaamde godgeleerdheid. Vandaar dat geen enkele ontdekking zoo krachtig heeft gewerkt op den menschengeest als de leer van dezen mam. Goethe getuigt er van: “de aarde hield op middelpunt des hemels te zijn: in rook verdween een wereld van onschuld en vroomheid, het getuigenis der zinnen, de overtuiging van een dichterlijk godsdienstig geloof. Geen wonder dat men zich verzette met alle kracht tegen zulk een leer, die haar aanhangers opriep tot een nooit gekende, ja nooit vermoede vrijheid van denken en grootheid van stemming.” De sterrekunde heeft den hemel boven het hoofd en de aardkunde den grond onder de voeten van de godgeleerdheid ontnomen en nu zweeft zij rond, haar tenten opslaande in de kerk die zelve ook zweeft. Buiten de kerk heeft zij dan ook afgedaan. De wijsbegeerte heeft voor de denkende wereld de plaats ingenomen van godgeleerdheid en kerk. Het geloof is verdwenen. overal waar de rede heerschappij voert en naarmate het meer op den voorgrond staat, dat de mensch een redelijk wezen is, naar die mate wordt het geloof de wijkplaats voor onkundigen. Het geloof voert tot geestelijke slavernij: het weten tot bevrijding van den menschelijken geest. Het geloof is gevaarlijk voor de zedelijkheid, want waarheid is de kern van alle zedelijkheid. Zoo staan dus twee wereldbeschouwingen tegenover elkander in dezen onzen tijd als scherpe tegenstellingen elkander uitsluitende: de oude die buiten de zichtbare wereld nog een onzichtbare wereld elders kent en de nieuwe, die dat geloof van een andere wereld verwerpt en alleen de zichtbare wereld maakt tot voorwerp van haar onderzoek. Tusschen die beiden in bewegen zich echter duizenden en duizenden, die wel is waar overhellen tot de nieuwe wereldbeschouwing, maar te vol zijn van den ouden zuurdeesem in de wereld hunner voorstellingen om de oude geheel te laten varen. Zij hinken op twee gedachten, zij willen den nieuwen wijn wel, maar liefst in de oude lederen zakken. Jezus herinnerde reeds dat dit niet ging en toch wil men het telkens en telkens beproeven tot eigen schade en schande, onleerzaam als men is. Neen, geloofsgodsdiensten laten geen hervormingen toe, want het geloof is niet vatbaar voor meer of minder, het is klaar in zichzelf, het stilstaande, en willen zij invloed uitoefenen dan zouden zij van karakter moeten veranderen en zich omzetten in redegodsdiensten. Maar dat is hetzelfde als van de kerk, de bewaarplaats des geloofs, te vorderen, dat zij haar eigen dood vonnis onderteekende om ten grave te worden besteld. Het geheimzinnige trekt den mensch aan, maar onkunde is de grond waarop het tieren kan. Ziet het aan de kwakzalverij in de geneesmiddelen , waardoor het lichtgeloovige publiek zich laat bedriegen onder een schoonen schijn die duur te staan komt! Kennis alleen zal verlossing brengen uit dien toestand. En eenmaal gezeten in den beginseltrein moet men niet halfweg willen stilstaan, neen de lokomotief logika stuit men niet in haar vaart. Geen nood echter, zij zal ons behouden brengen, aan het eind der reis. Vreest daarom niet, maar wacht u om het oude te voorzien van nieuwe lappen. Wijs in de oogen der wereld is het dwaasheid, die ons bedrogen doet uitkomen. Recht door zee, daar gaat het niet — zoo zeiden de voorvaderen, nemen wij dat woord van hen over en als dan “eerlijk duurt het langst” de vlag is waaronder we varen, laat dan storm en vloed opsteken, we vreezen niets: de overwinning behoort aan waarheid en recht.

* * *

Iemand met wien ik sprak over mijn uittreden uit de kerk, zeide: ik stem u toe, dat het er in de kerk allertreurigst uitziet, maar is dat nu reden om haar te verlaten in plaats van te trachten haar beter te maken? De maatschappij is ook niet opwekkend, daar zoudt ge dan ook moeten uitloopen. Er schuilt waarheid in dat gezegde en toch is het niet juist. De maatschappij — zij is het doel van ons werken. Alle godsdiensten, waar en hoe ook, zij hebben dit met elkander gemeen dat zij de lijdende menschheid willen verlossen van alle aardsche kwalen, haar op te voeren tot het reine, goede, het goddelijke. Sommigen doen dit door bidden, vasten, zelfkastijding, dat is verouderd, nu moeten we er naar streven, met daden door onze handen en ons hoofd in dienst te stellen der menschheid en daadwerkelijk de menschheid te verbeteren. De kerk is daartoe een middel geweest, zeer gebrekkig maar toch op haar manier werkzaam aan dat doel. Dat middel heeft nu uitgediend. Al blijft nu het doel hetzelfde, zullen we dan nog gebruik maken van middelen, die niet voeren naar het doel? Dat zou dwaas en onverstandig wezen! Wat heeft Jezus zich voorgesteld? De komst van het godsrijk. Wat was dal godsrijk voor hem? In elk geval, een menschheid, rein van zin en gelukkig door vrede. Anderen spreken van de komst des h. Geestes onder de menschen. Wat is het anders dan een geest van geluk en vrede en vrijheid ten zegen van allen die op de wereld strijden en streven en jagen naar het betere? En ook wij, spreken wij niet van een rijk van waarheid en rechtvaardigheid, waar aan ieder en aan allen gegeven wordt wat aan ieder en aan allen behoort? Dus steeds: het geluk van allen.

Maar door ons — zoo riepen de priesters in Jezus dagen, zoo roepen de kerkdienaars nog altijd, wij, wij wijzen den weg ter zaligheid en zonder ons komt ge er niet. Zoolang de schare onkundig is, zal die stem weerklank vinden, maar bij toeneming van kennis beginnen wij te zeggen: wij zijn onze eigen priesters, wij hebben geen middelaars noodig. Weg, weg met Jezus! Zoo schreeuwden die mannen des gezags, wier broodwinning was het behoud van den ouden godsdienst. En door alle eeuwen diezelfde kreet tegenover allen die den mensch tot zelfstandigheid en vrijheid wilden voeren, buiten priesters om. Het volk is onmondig. Maar is de waarheid niet voor allen? Is niet elk mensch aangelegd op waarheid? Welnu dan moet de waarheid ook verkondigd worden aan allen en niet achter een geheimzinnigen sluier verborgen worden. Men behoeft geen priester te zijn om een goed mensch te wezen, daarom moet ieder de vrijheid hebben om op zijn manier zalig te worden, ook vrijheid om in het geheel niet zalig te worden. Geen wonder dat de eigenbelangzoekende priesters spraken van volksverleiders omtrent hen, die dat geheim verklapten aan de schare.

Men behoeft geen rechtsgeleerde te zijn om een rechtvaardig mensch te zijn, neen ieder heeft een voldoende mate van rechtsbewustzijn in zich om een oordeel uit te spreken over hetgeen kwaad is. De wetgeleerden hebben maar al te dikwijls bijgedragen om het rechtsbewustzijn uit te dooven! Geen wonder dat de bende vakmannen, wetgeleerden, scholden tegen hem, die dit vertelde aan allen en daardoor den heiligen krans ontnamen , kunstmatig door hen op hun bedrijf gezet om het volk eerbied in te boezemen. Maar het volk dat de wet niet kent, is machtiger en weet wat recht is; wetgeleerden die de wet wel maar het recht dikwijls niet kennen, voeren strijd tegen het volk dat de wet niet en het recht wel kent, om zelven een gezond oordeel te vellen wars van alle vakgeleerdheid.

Men behoeft geen geneesheer te wezen, om een gezond mensch te zijn, neen ieder moet zijn eigen geneesheer zijn als het best de gelegenheid om zichzelf en zijn eigen gestel te leeren kennen. De geneesheeren van beroep komen in verzet, omdat de belangen hunner beurs er bij betrokken zijn, maar anderen door ervaring geleerd vervolgen hun streven in het belang der lijdende menschheid. Geen wonder dat er strijd uitbreekt en de man, die de natuur de beste geneesmeesteres noemt, wordt uitgebannen. Op verschillend gebied hetzelfde bijgeloof, maar op godsdienstig gebied is het vooroordeel bij velen gedood, die nog onvrij zijn op ander gebied. Toch zal er hervorming plaats vinden, zoo niet door dan trots godsgeleerden, rechtsgeleerden en geneesheeren, een reiniging der maatschappij die het pendant vormt van de tempelreiniging, gelijk zij door Jezus is bewerkstelligd te Jeruzalem. Ook in de maatschappij is men voortdurend bezig nieuwe lappen te zetten op het oude kleed, nieuwen wijn te doen in oude lederen zakken. Jezus zou zich daartegen evenzeer verzet hebben met alle kracht die in hem was en wij willen zijn voorbeeld volgen. Of roept niet de menschheid, als de kerk op feestdagen jubelt in haar gezangen, dat de verlosser is gekomen, roept zij dan niet: wel mogelijk, maar wanneer, wanneer breekt de verlossing aan? Verlossing van onder het juk van den slaafschen arbeid, niet minder drukkend en sneller doodend dan de oude slavernij, verlossing van ellende en zorg, van honger en nood, bevrijding van de groote ramp der onwetendheid? En het antwoord blijft uit, van die verlossing nog geen spoor. Arbeid is de heiland der wereld, maar geldt ook niet daarvan, dat hij de lijdende dienstknecht is, overal verdrukt en in ellende? Worden zijn dienaren, die alles tot stand brengen, niet verongelijkt, zoodat de arbeid verheerlijkt wordt, maar de arbeiders veracht en onderdrukt zijn? Onze godsdienst moet in zijn voorschriften opnemen, wat geen enkele andere heeft gedaan, het gebod: gij zult arbeiden. En waar de godsdienst niet aandrijft tot handelen, tot arbeid, daar moeten wij hem toeroepen: onder ons is voor u geen plaats. De doornenkroon der ellende, het kruis der verachting — zij zijn lang genoeg de symbolen geweest voor den arbeid, nu moet hij in eere geplaatst worden, opstaan uit de dooden en herleven urn in rust en vrede allen te doen leven die gewerkt hebben voor de menschheid. Wij willen leven— wij willen op aarde gelukkig zijn, wij willen geen honger meer lijden — dat zijn de liederen, door de verloste menschenscharen dan aangeheven, en geen voorspiegeling van een hemelsche gelukzaligheid, van een wereld hier namaals, waarin de tegenstellingen zullen verdwijnen die nu bestaan, zijn in staat meer de zielen der menschenkinderen geboeid te houden. Velen willen in het leven sterven en in den dood leven. Vreemde wereldbeschouwing, juist omgekeerd aan hetgeen wij nastreven. Maar juist daarom moeten wij ons leven zoo duur mogelijk verkoopen, d.w.z. we moeten ons leven zoo nuttig mogelijk besteden. Elk uur heeft zijn doel, wel onzer, als we niet behoeven te klagen over uren die door eigen schuld verloren zijn gegaan! Dragen we daartoe het onze bij. Juist dal men altijd de aandacht heeft gevestigd op andere werelden, is oorzaak dat men het welzijn van allen op deze wereld heeft verwaarloosd en verzuimd. Daarom geen kunstmiddelen, om de maatschappij te genezen, geen nieuwe lappen op het oude kleed, want zij scheuren toch af en baten dus niets. Alles hangt dus met elkander samen. Verwacht niet van den mensch die is opgegroeid te midden van kerkelijke en godsdienstige vooroordeelen, dat hij een vrijen blik zal hebben op staatkundig en maatschappelijk gebied. De ware vrijheid is daar waar de mensch godsdienstig vrij is. Juist door het wegvallen van de bovennatuurlijke dingen, wordt het eenige doel niet elders het geluk te zoeken, maar de aarde te maken tot hemel, tot de plaats van geluk voor allen. Is zij dat? Gij weet beter, gij weet hoe voor de meerderheid de aarde een verblijfplaats van zorg en ellende is. En het ergst is, dat dit niet ligt opgesloten in de natuur, maar dat wij menschen elkander het grootste leed bezorgen, elkaar ’t meest kwellen. Zou men dan nog gelooven aan den godsdienst der menschen? Het kan en mag toch geen woordendienst zijn, die zich beperkt tot een enkele plaats op een enkelen dag en een enkel uur! Gelooft men aan den godsdienst? Maar waarom laat men dan de menschen honger lijden die zorgen dat men prachtig gekleed kan gaan? Waarom laat men toe dat ze wonen in holen en verblijf houden als op aarde onze werkplaatsen zijn? Waarom maar waar zou ik eindigen, indien ik een tafreel wilde ophangen van de ellende, op aarde geleden.

Hoeveel de verbeelding in het leven kon roepen, in deze zou de werkelijkheid erger zijn dan al die tafereelen. Gelooft men dan aan den godsdienst? Zoo ja, ik vraag: toon mij uwe werken, o christelijke wereld, gij die u beroemt op veel en velerlei. Is die wereld zooveel beter en reiner dan die der heidenen? Het aangezicht van schaamte te bedekken zou in dezen het beste zijn. Niets, niets van die gemeenschap van belangen noodzakelijk voor het welzijn van allen. Men bidt misschien alle dagen: geef ons heden ons dagelijksch brood, maar men meent: geef mij heden mijn dagelijksch brood. Wat gaat de medemensch ons aan? Ben ik mijn broeders hoeder? Als één lid lijdt, lijdt het geheele lichaam — maar hoe kan men het dan aanzien dat niet één maar vele leden lijden, zonder dat men de hand uitsteekt tot redding? Getuigen het misbruik van sterken drank, het toenemen der prostitutie en zoovele andere dingen, getuigen ze niet, dat de maatschappij lijdende is aan kwalen, wier oorzaak men moet zoeken en die niet genezen zijn alleen door het stichten van een vereeniging tegen deze of die uiting der ziekte. Neen, het baat niet al zet men nieuwe lappen op het oude kleed, daarmede wordt het nog niet nieuw. En zij die met den besten wil dit wenschen, zij werken dikwijls meer achter dan vooruit.

Ik ben gekomen om een vuur te ontsteken op aarde! Hoe wenschte ik dat het reeds brandde! — dit wordt ons van Jezus overgeleverd. Wie wil niet gaarne de vrucht zien van zijn arbeid? Maar wie niet wachten kan, is een dweeper, heeft Lessing eens terecht gezegd. Daarom niet dadelijk vrucht verwacht van het zaad dat we in den akker strooiden. Misschien zien we er niets van. Geen nood! Als de overtuiging maar in ons leeft, dat het goede zaad op moet komen en vrucht zal brengen. Misschien geldt wel van ons: “wij komen om te oogsten niet, wij komen om te zaaien”. Maar de handen uitgestoken; niet verwacht of er soms ook vrucht zal opschieten terwijl wij niet gezaaid hebben. Neen moedig voorwaarts, ook al gaat het langs oneffen wegen en hobbelig spoor. Vinden we geen weg, welnu dat we er ons een banen. Waarvoor zijn bezwaren en hindernissen anders dan om overwonnen te worden? Buitendien men moet ook kunnen lijden en dragen om zijner overtuiging wille. Niemand kan ooit apostel der waarheid zijn, als men niet den moed heeft martelaar daarvoor te wezen! Ook zijn wij menschen erg beperkt. “Als bekwame vogelkens zijn wij slechts één of twee wijsjes machtig geworden, die telkens terugkeeren,” maar met oneindige verscheidenheid moeten wij trachten variatien te maken op hetzelfde thema. Dat thema is: het geluk der menschheid. Al wat daartoe kan bijdragen, moet aanegrepen worden met beide handen. En al is het dan aan de orde van den dag om beginselen te plooien naar belangen, laat ons toonen bovenal te streven naar dien adel der ziel, die meer doet vragen naar hetgeen men is dan naar hetgeen men heeft.

Zeker, het is een goede zaak om konsekwent te denken, maar dat is een eerste stap slechts; grooter en edeler is het om konsekwent te leven, te handden. Mijne vrienden! moge mijn woord, te dezer plaatse gesproken, daartoe hebben opgewekt. Blijft moedig werken aan die taak der humaniteit, zoo aller inspanning waardig.

Ook ik zal het mijne doen, al is het voortaan niet van deze spreekplaats. Moogt gij in geestdrift ontstoken zijn voor dat beginsel van humaniteit, is moge die geestdrift zich openbaren bovenal in daden, die van u getuigen: ziet, hoe goed hij of zij toch is! En loopen de wegen uiteen waarlangs men dat doel zoekt, laat ons tevreden zijn als dat zoeken maar geschiedt met ernst. Ik heb niet gesproken noch geschreven om de meeningen der menschen die sterven te vleien, maar alleen om hun de waarheid te zeggen die niet sterft. Er moet wel ergernis komen, dat is de weg om tot geluk te komen. Verachten we niemands pogen en zeggen anderen van ons: zij hebben geen godsdienst, laat ons van hen zeggen: zij hebben wel godsdienst maar ze zijn nog achterlijk, gelijk blijkt waar zij anderen die het goede nastreven, het ware zoeken, het edele opsporen, beschuldigen geen godsdienst te hebben, alsof daarin niet het karakter van den godsdienst was! Voor ons en de onzen is de leuze voor de toekomst, arbeid zal de plaats innemen van den oorlog; wetenschap die van godgeleerdheid; menschheid die van God.

Vaartwel dus, allen die mij een goed hart toedraagt, blijft mijner gedenken gelijk ik het u doe. Tracht mensch te worden, meer kan niet, minder hoeft niet, maar mensch te zijn dat is uw bestemming vervullen. Adeldom verplicht! De adel der humaniteit legt u zware verplichtingen op, zwaarder dan een kerk waarop toepasselijk is: vergeef haar, zij weet niet wat ze doet. Met bewustheid de humaniteit te maken tot grondslag onzer levenschschouwing, geen gebrekkig of halfslachtig werk te leveren — ziet daar ons werk. Laat ons daartoe elkanders lasten dragen, elkander steunen, opdat wij door eendracht machtig worden! Amen.

Voetnoten