Inhoud

Misdaad, straf en maatschappij

door Clara Wichmann

Toespraak van Clara Wichmann, gehouden op het Congres van het Comité van Actie tegen de bestaande opvattingen omtrent misdaad en straf. te Amsterdam 21 Maart 1920.


Misdaad, straf en maatschappij

Inleiding

Sinds eeuwen al worden de natuurverschijnselen wetenschappelijk waargenomen en onderzocht. Hun oorzaken worden opgespoord en de wetten nagegaan die ben beheersen. Maar het wetenschappelijk beschouwen van de maatschappij is pas van heel late datum. Enkele voorlopers daargelaten, kunnen wij van economie, vergelijkende rechtsgeschiedenis en sociologie eigenlijk eerst vanaf de tweede helft van de 18de en het begin van de 19de eeuw spreken.

Tot die maatschappelijke verschijnselen, die men dus pas sinds ruim een eeuw in hun oorzakelijk verband is gaan beschouwen, behoort ook de misdaad – dit wordt (in theorie) tegenwoordig vrij algemeen toegegeven – en ook de straf – hiervan is men minder overtuigd. Want de straf wordt nog algemeen voor de vanzelfsprekende reactie op onrecht of vermeend onrecht, of voor het aangewezen middel ter verbetering aangezien.

1.

Maar wat dan allereerst de misdaad betreft – want dit betoog loopt over twee verschillende, hoezeer ook onderling verbonden, vraagstukken: dat van de misdaden dat van de straf – in de theorie erkent bijna iedereen die dit probleem doordacht heeft, dat de misdaad in meer of mindere mate met het maatschappelijk leven samenhangt. Maar zeer ver zijn we er vandaan, dat dit inzicht wezenlijk tot de publieke opinie zou zijn doorgedrongen; de publieke opinie, ook die van hen die waarlijk wel beter konden weten, reageert op de misdaad nog altijd op uiterst primitieve wijze: met een mengsel van verontwaardiging, wraakzucht en angst; zij rekent alleen met de gepleegde daad en met de getroffene, niet met de dader. En acht daarom bijvoorbeeld een zo zwaar en ingrijpend leed als vrijheidsstraf van één of twee jaar gerechtvaardigd voor het ontvreemden van enkele goederen of een geldsom.

Die tegenstelling tussen theorie en praktijk is een algemeen verschijnsel, en zij zal, naar Briffault zegt, onder meer wel verband houden met de aard van ons onderwijs. Want terwijl dit bestemd moest zijn om aan de kinderen en jonge mensen de wezenlijke vorderingen in inzicht van hun tijdvak over te leveren, om daardoor de resultaten van de maatschappelijke en geestelijke evolutie van de ene generatie op de andere over te dragen, zwijgt het daarover bijna volkomen. Zij brengen in plaats daarvan de kinderen, naar gelang van de maatschappelijke klasse waartoe zij behoren, een zekere hoeveelheid (dikwijls foutieve) feitenkennis bij, én allerlei tradities uit vroegere cultuurperiodes.

Allersterkst geldt dit voor de misdaad. Terwijl verandering van opvatting op ander gebied tenslotte wel aan grote groepen van mensen door de veranderende toestanden en verhoudingen zelf wordt opgedrongen, gaat het leven van “misdadigers” vóór en het leven van gevangenen ná hun strafbare daad te zeer buiten het gewone leven om, dan dat zij, “wiens” maatschappij het nu is, er zich erg om zouden bekommeren. En zo is het altijd geweest: in de cultuurgeschiedenis zijn altijd de veranderingen in het strafrecht achteraan gekomen. De misdadigers zijn ongeorganiseerd; zij hebben geen afgevaardigden; zij oefenen geen economische macht uit; zij zijn niet in staat hun gezichtspunt, hun drijfveren aan al de anderen, de braven, uit te leggen. Het was kort vóór 1830 dat de Belg Quételet, op grond van statistische onderzoekingen, tot de ontdekking kwam dat er een bijna gelijkblijvende jaarlijkse tol van misdaden en zelfmoorden door de maatschappij betaald werd; waaruit volgde dat men hier dus niet te maken kon hebben met een willekeurige, individuele zonde alléén, maar met maatschappelijke verschijnselen. Verschijnselen die door massale oorzaken moesten zijn veroorzaakt of althans mede bepaald. Hiermee was dus een begin gemaakt met een deterministische beschouwing van de misdaad (die volstrekt niet tot ontkenning van wilsfactoren en dus tot fatalisme behoeft te leiden). En het verder verloop van de 19de eeuw heeft een nadere uitwerking dier deterministische beschouwing vanuit twee gezichtspunten gebracht.

De Italiaanse School, waarvan Lombroso[1] de grote pionier is geweest, heeft alle nadruk gelegd op anatomische, fysiologische[2] en psychologische afwijkingen die volgens hun onderzoek bij vele misdadigers te vinden waren. De Franse School onder leiding van Lacassagne (wiens uitspraak dat “iedere maatschappij de misdadigers heeft die zij verdient” van algemene bekendheid is) heeft daartegenover de samenhang van de criminaliteit met maatschappelijke misstanden uitgewerkt. Nu is het hier de plaats niet om aan te tonen welke fouten de Italiaanse School in haar aanvankelijke vorm, bijvoorbeeld ten aanzien van de door hen aangenomen misdadigers-kenmerken, heeft gemaakt. Historisch gezien blijft hun betekenis dat zij op een zekere groep van misdadigers, namelijk die met abnormale aanleg, een beter licht heeft doen laten vallen. Maar zij zijn zeer ernstig tekort geschoten in dat zij deze abnormaliteiten op zichzelf gesteld beschouwde, en het nauwe verband met maatschappelijke omstandigheden verwaarloosde[3]. Een tegenstelling als die tussen Italiaanse en Franse, antropologische en sociologische richting in de leer van de oorzaken van de criminaliteit keert aldoor in andere vormen terug; en zo zijn de moderne Eugenisten[4] te beschouwen als de hedendaagse voortzetters van de lijn, die met Lombroso begon. Ook spreekt het vanzelf, dat noch de Italiaanse, noch de Franse School zo dwaas was om hetzij maatschappelijke, hetzij aangeboren factoren te loochenen: waarover zij streden, was welke van beide in laatste instantie beslissend waren. Ook de Italiaanse School en de Eugenisten ontkennen niet de noodlottige uitwerking van alcoholisme bijvoorbeeld, maar zij menen dat wie tot alcoholmisbruik vervallen in de regel al een erfelijke aanleg daarvoor hadden meegekregen. Met het constateren van dergelijke wisselwerkingen, die zonder twijfel in een groot aantal individuele gevallen bestaan, en waarbij men dan gemakkelijk bovengenoemde erfelijke voorbeschiktheid weer tot alcoholisme of ondervoeding van de ouders of voorouders – door maatschappelijke ellende veroorzaakt – kan terugbrengen, zou men tenslotte in een cirkel blijven ronddraaien wanneer men zijn onderzoek tot individuele gevallen bleef beperken en niet de massale verschijnselen in het oog vatte.

Het zijn deze:

1. De samenhang van criminaliteit met het jaargetijden (toename van eigendomsmisdrijven in de wintermaanden en van mishandelingen in de zomermaanden);

2. Het feit, dat in alle “beschaafde” (daarmee bedoelt men: onder het kapitalisme levende!) landen de overgrote meerderheid van veroordeelden – wij zeggen niet: de schuldigen[5] – voortkomt uit de niet-bezittende klasse. En wel vooral uit die armste lagen van het proletariaat, aan de zelfkant van de burgerlijke maatschappij levende, die door Marx en Engels het “lompenproletariaat”, door de Fransen “le bas prolétariat” werden genoemd. Wanneer nu sommige Eugenisten het behoren tot die klasse weer willen terugbrengen tot aanlegs-factoren als zwakheid van wil, verkwisting enz., dan mag dat eens voor een enkele maatschappelijke schipbreukeling, als in Gorki’s “Nachtasiel”6 getekend, juist zijn. Maar het geeft als algemene bewering uitgesproken blijk van volkomen onkunde omtrent de historische oorzaken die in bepaalde eeuwen het proletariaat als klasse deden ontstaan;

3. De onmiddellijke stijging van criminaliteit in tijden van crisis. En juist dit verschijnsel spreekt boekdelen. Gedurende de Eerste Wereldoorlog kon in vier jaar tijd – dus terwijl de mensen volkomen dezelfden waren gebleven, niet door een andere generatie waren vervangen – de criminaliteit verdriedubbelen! Is het dan zo heel “utopisch” om te verwachten, dat onder gunstigere economische verhoudingen de criminaliteit wel eens tot één derde van wat vóór de oorlog “normaal” geacht werd zou kunnen verminderen?? Waar staat geschreven, dat de maat van de criminaliteit onveranderlijk is? Zou die jaarlijkse tol van misdaden en zelfmoorden, die door Quételet werd geconstateerd, tot in der eeuwigheid gelijk moeten blijven? Óf was dat slechts de tol die bij een bepaalde fase behoorde?

De geschiedenis pleit voor het laatste. Want ook in het verleden is de mate van criminaliteit niet onveranderlijk geweest. En juist hierbij komt de werkelijke verhouding van aanleg en omstandigheden aan het licht. Drift, boosaardigheid, wraakzucht, jaloersheid, hebzucht hebben altijd onder mensen geheerst (wij laten daar, of zij altijd met dezelfde intensiteit heersten), en desondanks heeft de mensheid in het grootste deel van haar ontwikkelingsgeschiedenis geen massale criminaliteit gekend. Individuele daden van woede of gemeenheid zijn er ten allen tijde geweest; wij horen ervan bij de meest primitieve stammen van nu, wij lezen ervan in de Germaanse sagen en in de oude rechtsboeken van weleer; maar wat er niet was, dat was de beroeps- en gewoontecriminaliteit. Dat was een grote groep van mensen, die van hun jeugd af aan opgroeide te midden van inbraak, heling, zakkenrollerij of ladelichting.

Deze massale criminaliteit is er – evenals de tegenwoordige mate van economische criminaliteit – slechts in bepaalde, aanwijsbare tijdvakken van de geschiedenis geweest. Zo was zij er óók in de laatste eeuwen van de antieke wereld, die eveneens een tijdvak van kapitalisme – zij het dan vroeg-kapitalisme – vertegenwoordigden, en, naast de slaven, een vrij talrijk bezitloos proletariaat kenden. En in de West-Europese geschiedenis is de massale criminaliteit opgekomen in hetzelfde eind-tijdperk van de middeleeuwen, waarin het begin van het Westerse vroeg-kapitalisme valt. De tijd van het ontstaan van een bezitloos, zwervend proletariaat zonder bestaanszekerheid. De tijd van de grote troepen noodlijdende vagebonden[7], die door de strengste, afschuwelijkste straffen niet te keren waren… In Engeland werden in de 15e eeuw, omwille van de winst die door de verkoop van wol aan de Vlaamse lakenweverijen kon worden behaald, tal van landerijen omgezet in schapenweide, waar de kleine pachters werden verdreven, ‘s heren wegen opgejaagd. “Het lijkt wel, of in Engeland de schapen de mensen opeten”, schreef Thomas Morus. En “eerst kweekt gij dieven, en dan hangt gij ze op”.

De mate van criminaliteit is niet altijd gelijk geweest. Zij is gestegen en gedaald naar gelang van de maatschappelijke chaos of de betrekkelijke welstand en economische gelijkheid. Vandaar dat het feit van “de zonde”, door Calvinisten[8] steeds naar voren gebracht, omtrent de toekomst van criminaliteit niets zegt dan dit: dat er nooit een volkomen misdaadloze mensen-maatschappij zal zijn. Zonde is er altijd geweest en zal er altijd blijven. Maar massale criminaliteit is er niet altijd geweest en behoeft er niet altijd te zijn. Ook op dit gebied heeft men vroeger, toen men over minder etnologische[9] en historische gegevens beschikte dan nu, [de massale criminaliteit] voor “eeuwige categorie” gehouden, maar wat in waarheid slechts een “historische categorie” was; slechts een tijdelijk verschijnsel.

En dit is ook volkomen begrijpelijk wanneer we ons slechts van de verhouding van aanleg en milieu rekenschap geven, en die beide niet los van elkaar, niet op zichzelf gesteld beschouwen. Het zou al heel oppervlakkig zijn om te zeggen, dat de mensen alleen “door de omstandigheden” tot smokkelen, inbreken, brandstichten komen; zij komen daar niet “door” de omstandigheden toe, maar doordat de omstandigheden op een bepaalde wijze op hen inwerken, bepaalde remmingen in hen verzwakken of opheffen, en andere eigenschappen of begeerten in hen versterken. Grote nood heeft bijvoorbeeld vanzelf de uitwerking bijna alle andere overwegingen te overvleugelen; de hongerlijdende vagebonden ten tijde van Thomas Morus in Engeland, ten tijde van de Dertigjarige Oorlog[10] in Duitsland, werden zelfs door galg en rad niet afgeschrikt. In andere zin heeft langdurige ontbering (door Proudhon “la faim lente” vertaald: de langzame honger, het chronisch tekortkomen) op bijna ieder een demoraliserende, het weerstandsvermogen verzwakkende, invloed.

Het is door een samenwerking van aanleg en omstandigheden, dat een mens tot een bepaalde daad of een bepaalde levenswijze komt. Daarom zal onder dezelfde omstandigheden de één wel, de ander niet tot beroepscriminaliteit vervallen – niet omdat “het tenslotte toch alleen op de aanleg aankomt”, maar omdat de omstandigheden op de één een andere uitwerking hebben dan op de ander. Het spreekt vanzelf, dat in een tijd als de Dertigjarige oorlog, diegene onder de verarmden wiens huis en land verwoest waren, die een vagebondennatuur hadden, dikwijls het makkelijkst tot het vagantenleven zijn gekomen; maar niemand zal toch wel de stoutheid hebben te beweren, dat al de “Fahrende Leut” (vertaald: het rondreizend volk) op grond van hun aanleg tot dit leven gekomen zijn! Omgekeerd – dit is aan ieder bekend – zijn er “gezeten burgers”, die een vage neiging tot zwerven in zich hebben, maar die heel hun leven lang zeer “ordelijk” blijven, omdat de omstandigheden dat gedeelte van hun natuur niet tot ontwikkeling doet komen. En op kleinere schaal herhaalt zich telkens hetzelfde, wat we in de historie in de grote op- en neergangen van de criminaliteit zien: wanneer tegen de winter het aantal diefstallen toeneemt komt dit niet “door de winter”; was er geen armoede, geen honger en kou, dan zou “de winter” op zichzelf (als klimatologische factor dus) niet de minste aanleiding tot stelen geven; men ziet dan ook de mensen die tot de “gezeten leden van de burgerlijke maatschappij” behoren, niet op de eerste koude dag naar een anders winterjas grijpen: maar voor de velen die het in de zomer nog maar net hebben kunnen bolwerken, in hen worden honger en kou en balorigheid sterkere factoren dan de vrees voor straf en het taboe van de eigendom.

Het gaat dus te ver om de betekenis van de aanleg voor een mensen levenslot te ontkennen: maar wat we hebben te begrijpen is dat deze invloed voor een zeer groot deel door andere invloeden kan worden opgewogen. Iemand met een normale zedelijke aanleg zal onder verwilderende omstandigheden tot mishandeling en moord kunnen komen; iemand met een vrij zwakke, onevenwichtige of zelfs minderwaardige aanleg kan, bij een zorgzame opvoeding en behoed leven, behouden blijven. Alleen aan de beide uitersten kunnen we ons die typen denken, bij wie de aangeboren aanleg zó sterk is, dat hij zich zelfs onder de meest weerstrevende omstandigheden doorzet: aan de ene kant wat men zou kunnen noemen de “heiligen”, die zelfs in de moeilijkste conflicten staande blijven. Aan de anderen kant de “geboren misdadigers”, die zelfs onder zeer gunstige omstandigheden tot immorele daden komen.

De wisselwerking van aanleg en milieu openbaart zich ook nog in een ander opzicht: als we verder teruggaan, blijkt een goed deel van de gevallen van gedegenereerde aanleg (en volgens latere onderzoekingen zijn Lombroso’s “misdadigers-kenmerken” niet anders dan algemene degeneratie-kenmerken) indirect aan maatschappelijke ellende en aan, op de grond van ellende enerzijds, overmaat anderzijds opschietende, demoralisatie te wijten te zijn. Met de woningnood, de gebrekkige voeding en de psychische depressie van de armen, en met de levensgewoonten van verscheidene groepen onder de rijken, hangt het alcoholisme samen, en dit is, naast scrofulose en syfilis[11], voor een groot deel van de geboren gedegenereerden verantwoordelijk[12]. Kwamen we dus tot een deterministische beschouwing van de criminaliteit, in de zin dat deze door oorzaken bepaald is, dan zien we dat de mensheid die oorzaken voor een deel in haar macht heeft. Komt er een einde aan de tegenwoordige jammerlijke verhoudingen, dan vervalt of vermindert in de eerste plaats de rechtstreekse inwerking van nood en verwildering op den mens. In de tweede plaats de invloed die ongunstige maatschappelijke omstandigheden [als alcoholmisbruik, scrofulose en syfilis] hebben op het geboren worden van mensen met gedegenereerden aanleg. In de derde plaats is ook de aanleg geen onherroepelijk gegeven, en zou in een maatschappij die aan wezenlijke cultuurgoederen haar aandacht geeft, en haar zorg over alle kinderen zou willen uitstrekken, menig wezentje met abnormale aanleg kunnen worden gered.

Maar de burgerlijke milieu-theorie heeft de strijd tegen woningnood, verwaarlozing van kinderen, alcoholisme enz. aangebonden alsof dit op zichzelf staande misstanden zijn. Zij heeft deze misstanden willen opheffen met behoud van het kapitalistisch stelsel, binnen het raam van de burgerlijke maatschappij. Zij heeft dus niet gerealiseerd:

Dat het kapitalistisch stelsel een bron is waaruit aldoor opnieuw deze misstanden opwellen, als men ze hier of daar heeft vermogen te bestrijden; dat het onmogelijk is om in een klassenmaatschappij en bij een op winst gebaseerde productie aan allen een gelijkelijk goede opvoeding en verzorging te verzekeren; Dat zolang een tekortkomend proletariaat aan de éne zijde, en geheel of gedeeltelijk parasiterende klassen daartegenover bestaan, de oorzaken voor de massale criminaliteit werkzaam zullen blijven;

Dat de telkens weerkerende crisissen en oorlogen telkens opnieuw periodes van verhoogde criminaliteit brengen; Dat niet alleen ondervoeding, verwaarlozing, woningnood en alcoholisme meedoen. Maar ook de hele geest van de kapitalistische moraal, zoals die in alle menselijke verhoudingen tot uiting komt en haar demoraliseerende invloed oefent in die zin, dat Rücksichts-losigkeit en voor-zich-zorgen en met-ellebogen-zich-erdoor-wringen als algemene normen aanvaard worden;

Dat in de imperialistische fase zachtere gemeenschapsgevoelens werden teruggeduwd en verschrompelen; Anders gezegd, dat verwaarlozing van kinderen, woningnood, drankmisbruik niet op zichzelf staande kwaden zijn, maar ziekte-symptonen van een totaal ziek organisme, [de staat van de maatschappij]. Uit deze zelfde gedachtesfeer vloeit voort dat de burgerlijke milieutheoretici de burgerlijke maatschappij nog – bijna zou men zeggen “in alle naïveteit” – beschouwden als “de” maatschappij. Als de gemeenschap, die tegen aantasting beschermd moest worden. De feiten die de burgerlijke strafwet verbiedt, zijn dus in hun ogen op enkele uitzonderingen na inderdaad te verwerpen feiten[13]. Het misdadige in het heersende politiek-economische stelsel, in het militarisme, in de handelingen van zovele leiders van de productie (bazen, directeuren), zien zij niet, omdat dit alles “wettelijk geoorloofd” is.

Meer theoretisch uitgedrukt zou men het zó kunnen zeggen; zij beschouwen het strafrecht niet historisch-materialistisch[14]; zij erkennen wel de economische oorzaken der criminaliteit, maar niet die van het strafrecht; voor hen valt er niet de nadruk op, dat het huidige strafrecht strikt ter beveiliging en voor het voortbestaan is van één bepaalde, vergankelijke “orde”[15]. Vandaar dan ook dat zij tegenover het recht tot straffen in deze maatschappij zo weinig kritisch hebben gestaan.

Over het algemeen is hun ideaal (nogmaals herinnerend dat we hier de socialistische milieutheoretici uitzonderen) een van misstanden gezuiverde burgerlijk-kapitalistische maatschappij geweest. Zij hebben velerlei hervormings-bewegingen en instellingen binnen het kader van die maatschappij gesteund en bevorderd. Zij hebben, in verband met deze denkwijze, geloofd in een geleidelijke bestrijding de criminaliteit, met behoud van de tegenwoordige basis, zonder fundamentele veranderingen. En toch hebben criminaliteit en strafrecht zich in de historie beide met grote schokken ontwikkeld, en zijn er in de geschiedenis van de criminaliteit duidelijk te onderscheiden fasen waar te nemen. Zoals de criminaliteit in aard en mate veranderd is in de latere middeleeuwen, met de opkomst van bet kapitalisme, zoals het strafrecht niet verbeterd of uitgewerkt, maar op een heel nieuwe basis opgetrokken werd bij de overgang van de oude gentielorganisatie naar de Staat, van het primitief-akker-communisme naar het privaateigendom. Zoals het strafrecht wezenlijk veranderde in de latere middeleeuwen, en nogmaals in de 18e eeuw – zo zal het ook in de toekomst geschieden. En wanneer niet alle tekenen bedriegen, dan staan we wederom voor een dergelijke kentering.

Steeds blijkt dat deze grote kenteringen van criminaliteit en strafrecht hebben samengehangen met algemene maatschappelijke kenteringen, en niet kunnen worden begrepen buiten dit algemene cultuurverband. En wanneer we nu gezien hebben hoe er voor het verleden altijd individuele wandaden geweest zijn, maar lang niet altijd een massale criminaliteit, kunnen we ook voor de toekomst iets dergelijks bereikbaar en waarschijnlijk achten. En we hoeven ons daarbij niet tot deze algemeenheid te beperken. We kunnen de ontwikkeling die de criminaliteit met het volgroeien van een socialistische samenleving (niet reeds onmiddellijk in de overgangstijd) zou kunnen nemen kunnen verfijnen – gedeeltelijk aan de hand van Ferri – in deze geest:

Psychopathische misdadigers zullen ook in een volgroeid-communistische samenleving nog wel voorkomen. Al zal hun aantal, door het wegvallen of verminderen van verschillende wantoestanden en [schadelijke] levensgewoonten die het geboren worden van gedegenereerden bevorderen, gedaald zijn.

Ook de misdadigers uit hartstocht, woede, jaloezie[16] zullen niet verdwijnen. (Een moordenaar uit hartstocht komt zelfs in William Morris’ “News from Nowhere” voor. een boek dat een ver droombeeld van een geadelde menselijke samenleving geeft.) Maar ook hier is geen onveranderlijkheid aan te nemen: het is bekend hoe nauw de frequentie van beledigingen, mishandelingen en vechtpartijen met die van het alcoholgebruik samenhangen; ook economische verhoudingen (woning toestanden) zijn hierbij van grote invloed; en eveneens de mate van redelijkheid, zelfbeheersing en gevoelsverfijning, die in opvoeding en zelfopvoeding verkregen is. Gelegenheids-misdaden en misdaden uit schuld, nalatigheid en onvoorzichtigheid zullen voorkomen, zolang mensen feilbaar en afleidbaar blijven.

Maar in bepáálde eeuwen ontstaat, aan bepáálde economische voorwaarden gebonden – en dus daarméé tot ondergang bestemd – de massale beroeps- en gewoonte-criminaliteit.

Er is wel eens gezegd, dat, in plaats van de oude, nieuwe vormen van criminaliteit zullen kunnen opkomen. (Criminaliteit dus hier niet in de zin van de overtreding van een bepaalde strafwet, maar van vergrijp aan wezenlijke persoonlijke of gemeenschapsbelangen). Dit is mogelijk. Maar wanneer dan speciaal op de voorgrond gebracht wordt dat de “economische criminaliteit” in een communistische maatschappij de onttrekking van arbeidskracht zou zijn, gaat men hierbij al te veel van de arbeidsverhoudingen onder het kapitalisme uit, waarin inderdaad de arbeid in fabriek, werkplaats en kantoor tot een vloek is geworden en alleen nog onder vrees voor nood of wettelijke dwang verricht wordt. Één van de belangrijkste problemen van de wordende maatschappij zal dan ook zijn, of zij er binnen weinig generaties in slagen zal de arbeid diens karakter van natuurlijke functie van mensen met normale dadendrang en energie terug te geven.

Een van de zeer nodige dingen voor ons op het moment is echter een “Umwertung” (vertaald: omwaardering) van de “waardering” van de verschillende misdaden. Voor zover men onwillekeurig niet alleen de dader, maar ook enigszins de daad in aanmerking neemt, zal de opvatting van onze wetboeken volgens welke de misdrijven tegen de staat, de orde, het gezag bovenaan staan, geheel moeten verlaten, zal de beoordeling van economische delicten een zéér andere moeten worden, en zullen als ernstige wandaden alleen overblijven: de misdrijven tegen de persoon en die tegen wezenlijke gemeenschaps- en cultuurgoederen (waartoe de “Staat” en “het openbaar gezag” moeilijk kunnen worden gerekend!).

De burgerlijke nieuwe richting in het strafrecht, die omstreeks 1870 à 1880 opkwam, heeft tegenover de starre wettelijkheid van het klassiek-burgerlijke strafrecht (dat van de Franse Revolutie en haar wegbereiders dateerde) het beginsel gesteld: “niet de daad, maar de dader moet worden bestraft”. En voor zover deze eis voor de verplaatsing van de aandacht van de daad naar de dader een eis betekent van verdieping van psychologisch inzicht, beoordeling in concreto, erkenning van de verschillende motieven van mensen en van de ingewikkeldheid van de wegen waarlangs zij tot hun daden komen – zullen wij in al deze opzichten deze eis van de strafrechtshervormers overnemen. Wij zullen hem zelfs veel verder doortrekken en juist dáárdoor komen tot de overtuiging van het on-recht en de on-doelmatigheid van de “straf”.

Maar in die spreuk ligt ook nog de gedachte dat de misdadiger als gevaarlijk object zou moeten worden behandeld; alleen wilde men die gevaarlijkheid niet meer uit de daden, maar uit de gehele persoonlijkheid van de dader afleiden.

En ook is in deze spreuk – en dit is kenmerkend voor een eindtijdperk eener cultuur – het besef verloren, dat er wel degelijk een verschil is tussen meer en minder belangrijke persoonlijke- en cultuurgoederen, en dat iemand die er zijn gewoonte van maakt te vagebonderen en daarbij af en toe steelt, heel wat minder ernstige goederen aantast dan steenfabrikanten die voor het gezinsloon van de man, zwangere vrouwen stapels stenen laten dragen. Zeker zullen een nieuwe rechtsfilosofie en een nieuw rechtsbewustzijn juist het cultuurhistorisch verschil tussen verschillende daden, náást de vraag naar de subjectieve gezindheid waaruit zij begaan werden, naar voren moeten brengen. En in deze zin moet dit “volksopvoedend”, begrippen omwentelend, waardebepalingen omzettend, werken. Evenwel niet in die zin, dat men dat weer àndere feiten gaat straffen - want ook dat strafbegrip zal moeten worden – en zal worden – gerevolutioneerd.

Zó gezien, d.w.z. beoordeeld naar hun cultuurhistorische betekenis, kunnen we in wat de tegenwoordige Staat “misdaad” noemt en als zodanig straft, drie soorten onderscheiden:

1. Die criminaliteit, die direct of indirect gevolg is van economische wanverhoudingen. Een deel hiervan (niet alles) is alleen in de geest van de huidige strafwet en de huidige bezittende klassen wraakbaar te achten; eigenaardig is hierbij dat deze vergrijpen zo scherp worden veroordeeld door de dragers van een maatschappelijk stelsel, die zelf aldoor “economische criminaliteit” in het groot pleegt. Door traditie, klasse-ideologie, beperktheid van blik en oppervlakkigheid van gevoel zijn zij zich van deze tegenstelling niet bewust.

Deze criminaliteit is meestal een onbewuste, primitieve, tamelijk chaotische reactie van lang tekort-gekomenen die zonder helder en rustig bewustzijn van hun recht, tersluiks en individueel, een klein deel van wat hun en hun klassegenoten aldoor onthouden is [terug] nemen.

Deze criminaliteit zal dan ook slechts verdwijnen, wanneer de oorzaak ervan – de huidige productie- en distributiewijze – door een hogere vervangen zal zijn.

2. De “criminaliteit” van hen, die niet als onbewuste slachtoffers in een wanhopige individuele reactie iets trachten te “nemen” van de goederen der aarde, maar die zich openlijk en principieel richten tegen het gehele huidige stelsel; en zo vallen onder de huidige strafwet politieke en economische revolutionairen, dienstweigeraars aan het militarisme, stakers in sommige bedrijven. Zij zijn “misdadigers” voor het hedendaags positief recht evenals, zoals Tolstoi schreef, de kannibaal die voor het eerst weigerde mensenvlees te eten en daarmee een misdadiger was tegen de gebruiken van zijn stam. Maar zij vertegenwoordigen die eigenaardige groep van criminelen waartoe ook de grote ketters en hervormers moeten worden gerekend en waartoe ook Galilei[17] behoorde. Hun criminaliteit is wat Maxwell[18] noemde “criminalité antérograde” en Ferri[19] “criminalité évolutive”, d.w.z. een “misdadigheid” die een hogere zedelijke norm vertegenwoordigt dan die van het heersende recht dat haar vonnist [veroordeeld?].

3. De misdadigers in eigenlijke zin, d.w.z. zij die blijk geven van een min of meer a-sociaal of anti-sociaal karakter, die een bedreiging vormen voor wezenlijk menselijke waarden en die algemeen-menselijke normen aantasten (woestelingen, wreedaards, seksuele misdadigers). Er zijn onder deze lichtere en zwaardere gevallen te onderscheiden; bij sommigen is alleen sprake van een zeer gering weerstandsvermogen (dikwijls samengaande met zwakzinnigheid), bij anderen schijnen morele gevoelens, geweten, medelijden enz. geheel of zo goed als geheel te ontbreken. Uiteraard zijn dit mensen die in geestelijk opzicht defecten zijn, sommigen van de geboorte af aan, anderen in de loop van hun leven geworden.

2.

De grote vraag is nu: moeten in een latere, verdere maatschappij waarin de eerste groep niet meer bestaat en waarin – wij hopen het, maar twijfelen of het óóit zo zijn zal – de tweede groep als eeuwige jeugdbron van de mensheid moge worden erkend – moet dan tegen de derde groep, die van misdadigers in eigenlijke zin, op worden getreden op dezelfde wijze als het burgerlijk strafrecht op het moment tegen alle drie deze groepen optreedt? Het spreekt vanzelf van niet. Want de straf staat niet los van maatschappij en cultuur; en wanneer deze beide in wezen veranderen, dan is bet ondenkbaar dat de houding van de gemeenschap tegenover misdaden onveranderd blijven zou.

Iedere revolutie is alomvattend; in ieder revolutionair tijdperk veranderen – meer of minder snel – alle maatschappelijke en cultuur-verschijnselen; en iedere grote omwenteling is dan ook mede, hoewel soms pas na vrij lange tijd, een omwenteling van het strafbegrip geweest.

Wij doelen hier natuurlijk niet uitsluitend of hoofdzakelijk op politieke revoluties: ook de tijd waarin het privaateigendom zich ontwikkelde was een tijd van diepingrijpende omwenteling. We zien dan ook in die tijd de oude gemeenschappelijke verantwoordelijkheid (bloedwraak) plaats maken voor een meer individuele aansprakelijkheid en voor de afkoopbaarheid van straf (compositie). Dit parallelisme kan men de gehele geschiedenis door waarnemen: iedere ingrijpende ommekeer in de strafrechtelijke opvattingen blijkt bij onderzoek samen te hangen met een ommekeer in de maatschappelijke opvattingen, en deze weer met de economische verhoudingen in het algemeen. Laatstelijk [Als laatste] kunnen de veranderingen aan het einde der 18e eeuw hiervan getuigen, toen de burgerlijke klasse tot leidende klasse werd, toen de burgerlijke rechtsbegrippen de feodale overwonnen en in de Code Pénal van 1791 voor het eerst het burgerlijke strafrecht zich in een wetboek uiten kon. En in ditzelfde licht hebben wij het ook te begrijpen, dat in de tijd, waarin de burgerlijke maatschappij ten einde neigt te komen, dat wederom háár rechtsopvattingen gaan wankelen. De individuen die telkens die veranderingen voorgestaan of doorgevoerd hebben, blijken achteraf gedragen te zijn geweest door grote golven, en orgaan te zijn geweest van een groot historisch proces.

Ook de overgang van kapitalisme naar socialisme moet dus zeer essentiële veranderingen in het strafbegrip meebrengen. Niet alleen in onmiddellijk verband met de veranderde sociale verhoudingen, het verdwijnen van de klassen, de anderen productiegrondslag enz.; maar ook omdat, in samenhang met dit alles, de gehele “ideologie” verandert.

En het is duidelijk dat de straf-opvattingen in sterke mate afhankelijk zijn van de levensbeschouwing in het algemeen, in het bijzonder van de opvatting over verantwoordelijkheid, schuld en rechtvaardigheid. Het meest primitieve rechtsbewustzijn stelt de mens aansprakelijk voor alle gevolgen zijn [of haar] daden – ook de toevallige, ongewilde. Voorbeelden hiervan vinden we niet alleen bij de “heidenen”, maar ook nog om en in ons. Maar daarnaast ontwikkelen zich langzamerhand allerlei onderscheidingen; straffeloosheid voor hen die in waanzin een misdaad begingen. Onderscheidingen tussen opzet en nalatigheid, tussen gewoon opzet en voorbedachten raad. Maar zowel in het feodaal-clericale20 als in het liberaal-burgerlijke strafrecht blijft de onderstelling domineren dat allen die niet volslagen krankzinnig zijn, gelijkelijk voor hun daden verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Alle bestaande wetboeken berusten nog op deze veronderstelling. Maar zij is in strijd met zowel de psychologie als sociologie: die gelijke abstracte verantwoordelijkheid bestaat niet, ieder mens verschilt ten deze van een ander. En ieder mens verschilt van zichzelf in verschillende fasen van zijn leven, verschillende graden van vermoeidheid of opwinding. De scheiding tussen “toerekeningsvatbaren” en “ontoerekeningsvatbaren” is niet vol te houden. Er is slechts gradueel verschil; nagenoeg niemand is volslagen onverantwoordelijk, nagenoeg niemand volslagen verantwoordelijk te noemen. Om iemands daden zedelijk te kunnen oordelen als rechter, zou het nodig zijn een kennis van diens voorgeschiedenis te hebben tot in de onderbewuste zielsprocessen toe, en daarnaast bij de gene die oordeelt een volkomen zuiverheid, een absoluut ontheven zijn aan alle subjectieve prikkelbaarheden, sympathieën en antipathieën. Waaruit volgt, dat geen mens rechter over een ander zijn kan. Oordelen moeten wij allen voortdurend doen; maar dat doen wij als foutieve, feilbare mensen, als gelijken van de gene over wie wij oordelen; nooit mogen wij het als zijn rechter doen. De Bijbelse uitspraak “Mijn is de wraak, zegt de Heer” en de woorden van Lao-Tse[21] over de mensen strafrechtspraak “Wie in plaats van de Grote Timmerman hout hakt, zal zelden ondervinden dat hij zich niet in de vingers snijdt”, bedoelen niet de Godheid wederom als een straffende of wrekende Godheid voor te stellen, maar te doen beseffen dat de mens in zijn beperktheid het vermogen tot oordelen mist.

Heel anders was (en is) dit uit het oogpunt van een heteronome, van buiten opgelegde, uit nauwkeurig omschreven gedragsregels bestaande moraal. Maar hoe meer de gemakkelijke scheiding van mensen in “zondaren” en “goede mensen” verdwijnt en voor helderdere, eerlijkere verhoudingen plaats maakt (erkenning van het betrekkelijk goed en kwaad in ieder, zij het ook in verschil van graad), en hoe meer de oude theologische22 moraal23 wijkt voor inzicht in de gecompliceerdheid van de oorzaken van de menselijke handelingen en in de vele, vele graden, die tussen volledige toerekeningsvatbaarheid en volledige ontoerekeningsvatbaarheid in liggen – des te meer zal ook het strafbegrip afsterven.

Want het strafbegrip is in zijn wegen vergeldingsbegrip.

Nu vindt de vergeldings-gedachte, behalve in allerlei subjectieve en onzuivere wraakgevoelens, oorsprong in het beginsel van gerechtigheid: het beginsel van de weegschaal, waarop het goed en kwaad dat een mens wedervaren moet, naar het goed en kwaad dat hij deed moet worden afgewogen. Maar hoger dan de afwegende gerechtigheid is de liefde, die boven het meten en wegen van schuld en boete uit is, “La vraie justice”, zegt Guyau[24], “C’est la charité universelle”[25] – nog zuiverder lijkt het ons te zeggen dat die Charitas boven alle recht uitgaat – en ook de Oostenrijkse anarchist Eugen Heinrich Schmitt schrijft over “het oneindig erbarmen”, dat alle rechtvaardigheid te boven is. Het is niet waar, dat ieder mens alleen “toekomt” wat deze “verdiend” heeft. De juiste maat van diens daden; het is niet waar dat de hoogste menselijkheid is om iedereen te geven naar gelang deze goed of kwaad gedaan heeft. Het is ook niet waar, dat de mensen zelf in hun conflicten gestuurd worden ten goede door weloverwogen rechtsbegrippen; wat een mens tenslotte boven zijn zwakheden en verzoekingen uitleidt, is iets diep in hem- of haarzelf, dat veel onbewuster en onnaspeurlijker werkt dan overtuiging omtrent goed en kwaad.

De opvatting, dat het goede beloond en het kwade gestraft moet worden, is nog niet boven de categorie van de gerechtigheid uit. Wanneer Herbart[26] zegt, dat een onvergolden snoodheid ons rechtsbewustzijn onbevredigd laat, dan spreekt hij daarmede een waarheid uit omtrent ons huidig rechtsbewustzijn. Maar de vraag is of het bij het huidig rechtsbewustzijn blijven moet? Overal waar een wezenlijk goede daad gedaan is, is beloning een belediging: overal waar een werkelijke val [misdaad] heeft plaats gehad, is het natuurlijke proces dat hierop volgt een heel ander dan dat van de opgelegde straf. Het spreekt vanzelf dat bij ieder mens, behalve de moreel-krankzinnigen, een gepleegde misdaad (wij spreken dus hier over de werkelijke misdaad, niet over een daad die alleen onder het tegenwoordige strafrecht valt) een innerlijke crisis tot gevolg heeft die in haar beste vorm een loutering [zuivering] is, niet door zelf-vernietiging in zondebewustzijn, maar door over de zwakheid heen te groeien. Ook spreekt het vanzelf, dat in deze crisis andere mensen, hetzij door (onopzettelijk, vanzelf, door hun persoonlijkheid) wakker schudden van het geweten of door mee zoeken van een uitweg, helpers kunnen zijn. Maar dit innerlijke zuiveringsproces wordt in veel gevallen door een uitwendig strafproces verstoord en verbroken: de beklaagde gaat zich dan naar buiten richten en naar buiten verweren.

De vergeldingsstraf is al lang van deterministische zijde bestreden en de boven besproken burgerlijke Nieuwe Richting in het strafrecht heeft het strafbegrip als zodanig het strafbegrip in metafysische zin al losgelaten. Zij wilde in plaats daarvan de doelstraf[27], die dus eigenlijk geen “straf” meer is, maar een leed, opzettelijk toegebracht om in de toekomst misdaden te verhinderen. Deze doelstraf is op drieërlei wijze denkbaar: ter afschrikking, onschadelijkmaking of verbetering.

De afschrikkingsstraf hoort essentieel thuis in een op taboe’s en uitbuiting berustende maatschappij, waarin de niet-bezittende en tekortgekomenen door schrik moeten worden afgehouden van dat wat zij niet bezitten. Juist daarom is het, zoals Carpenter[28] zegt, dwaas om te geloven dat “omdat wet en politie nodig zijn om een maatschappij in een abnormale en onnatuurlijke vorm in stand te houden, daarom een maatschappij in het algemeen niet zonder deze zou kunnen bestaan”. De afschrikking is het ruwste en gemakkelijkst te grijpen, maar zeker niet het doeltreffendste middel voor hen, die de kracht en de wil missen om tot de oorzaken terug te gaan en de bodem gezond te maken.

Maar er is meer. De afschrikkingsstraf gebruikt de mens als middel. Dat geldt in het bijzonder voor de generale preventie[29]: bij het “iemand als voorbeeld stellen” wordt dan één mens gestraft, zodat ànderen bepaalde feiten zullen nalaten30. Zeer sterk komt dit uit wanneer het Openbaar Ministerie een strenge straf vraagt tegen een op zichzelf licht feit “omdat deze houtdiefstallen tegenwoordig zo veel voorkomen”. Nergens zo duidelijk als bij de afschrikkingsstraf komt het egoïstische karakter van straf, het karakter van zelfverweer van de leiders van de tegenwoordige maatschappij, aan het licht. Wij hopen te mogen aannemen, dat in een socialistische samenleving de eerbied voor elkaars menselijke persoonlijkheid groeien zal, zó, dat het op den duur onmogelijk zal worden een mens op deze wijze als middel, als afschrikwekkend voorbeeld voor anderen te gebruiken. Nietzsche[31] zegt ergens, dat men geen slavendienst van een ander moet kunnen aanvaarden: zo moet men ook geen afschrikkingsstraf kunnen toepassen.

De afschrikkingsstraf, vooral in de vorm van generale preventie, is dus zedelijk te veroordelen. Daarnaast is er hier nog op gewezen, dat over het algemeen de “praktische” doeltreffendheid ontzaglijk wordt overschat. De afschrikking richt zeer weinig uit. Individueel blijkt dit uit de hoge recidive~cijfers (in Nederland zijn rond de 40% van de wegens rechtbankzaken veroordeelden al eerder veroordeeld geweest), massaal uit de toename van criminaliteit in alle tijde van nood, ondanks de ergste strafverscherpingen. Zolang de onmiddellijke oorzaken sterk werken, helpt een bedreiging met een mogelijk toekomstig leed, waarvan ieder hoopt dat het hem niet treffen zal, betrekkelijk weinig. Slechts een klein aantal mensen heeft een voldoende sterke secundaire functie om van een bittere ervaring te “leren”. Voor zover mensen van wandaden worden teruggehouden, geschiedt dit door àndere factoren – door het geweten, door medelijden, enz.. En voor zover vrees een reden is, eerder door vrees voor de publieke opinie dan voor de straf.

Tenslotte berust de afschrikkings-gedachte nog op een oude – en verouderde – zonde- en schuldopvatting: namelijk dat “het kwaad”, “de duivel “, een zelfstandige, onafhankelijke macht zou zijn. En dat men om de mens op het goede spoor te brengen of te houden, dat “kwade” in hem zou moeten neerslaan. Zo is dan ook het hele tegenwoordige gevangenisstelsel erop ingericht de mensen klein, gedwee, mat te maken, om ze te fnuiken en te knauwen.

Naar nieuwer psychologisch inzicht hebben we bij anti-sociale of inhumane, wrede, onbeheerste handelingen te maken met een tekort: een tekort aan sociale gevoelens, aan medelijden, of aan zelf-remming. En men zal dus, om dergelijke handelingen of herhaling van dergelijke handelingen te voorkomen, moeten streven naar aanvulling van dat tekort door de schepping van een zeer gunstig milieu voor de ontwikkeling van die gevoelens of vermogens die bij dit individu te weinig ontwikkeld zijn. Men zal ook inzien dat hiervoor de grootst mogelijke zelfwerkzaamheid en mogelijkheid tot “oefening” in vrijheid nodig zijn, terwijl het huidige strafstelsel alle initiatief doodt. We weten tegenwoordig immers wel – of moesten het weten – dat mensen niet tot ware activiteit en tot werkelijke inspanning komen door een prikkel van buiten (hoop of vrees), maar door een innerlijk surplus van kracht en vitaliteit. Door het laten uit groeien daarvan, door een voortdurende oefening daarin in de praktijk, en niet door het dooddrukken van het laatste restje energie, zal het streven dus moeten gaan.

Er schijnen mensen voor te komen. z.g.n. ‘moral insanes’, zedelijk krankzinnigen, die voor normale motivering en sociale of humane gevoelens niet of nauwelijks toegankelijk zijn. Deze zijn dus langs die weg niet te benaderen – evenmin trouwens langs die van de afschrikking. Tegenover hen is dus dwang toelaatbaar, omdat zich juist onder hen dikwijls de ernstigste misdadigers bevinden. Zij zullen langdurig onder toezicht moeten staan, desnoods moeten worden geïsoleerd. Maar in een samenleving die met enig psychiatrisch begrip deze mensen aanziet, en niet meer als die der middel eeuwen tegenover hen staat, zal deze bewaking en isolatie vanzelfsprekend zonder strafkarakter zijn.

En dan tenslotte de “straf ter verbetering” – een woordverbinding die men niet zonder hoofdschudden kan uitspreken. Waar en wanneer is een mens of een kind door straf anders “verbeterd” dan in volkomen uitwendige zin? Het proces van “verbetering” of “loutering” is een diep, innerlijk proces, waarin zeker invloeden van buiten meewerken, maar waarbij juist die invloeden die strafkarakter dragen, bijna altijd een verwarrende uitwerking zullen hebben. In de eerste plaats zal men moeten begrijpen dat “men” mensen niet kan “verbeteren”. Maar dat men hoogstens een beetje mag helpen bij een innerlijke groei, een innerlijke ontwikkeling: dit helpen zal soms grote zachtheid, soms óók grote vastheid en mogelijk strengheid vereisen. Maar het zal altijd moeten geschieden vanuit de te helpen mens zelf. En in geen geval mag men denken van een maatregel die in zijn hele wezen een strafkarakter draagt (zoals de opsluiting), door enige aanvullende maatregelen (vakonderwijs, stichtelijke toespraken en bezoeken) een verbeterende, opvoedende werking te kunnen doen uitgaan. Dat is het verkeerde in de pogingen, om de celstraf wat te hervormen en verzachten; dat zij het in de basis zelf aanpassen van dat stelsel uitstellen, en dat zij negeren hoe een in zijn hele wezen anti-paedagogisch stelsel niet door enkele toevoegingen tot een opvoedend stelsel kan worden gemaakt32.

3.

In de eerste plaats dus vindt een groot deel van de tegenwoordige “criminaliteit” zijn oorzaak in het heersend maatschappelijk stelsel, en wordt het als criminaliteit beschouwd hoofdzakelijk vanuit de heersende eigendomsmoraal. Om deze criminaliteit te “bestrijden” is er maar één weg: de strijd tegen de oorzaak ervan, het huidig productie- en distributie-stelsel en de daarmee samenhangende eigendoms- en monopoliebegrippen. Waardoor dan eveneens de bodem wordt weggegraven voor die criminaliteit van Rücksichtslosigkeit en uitbuiting door de leiders van de productie, die niet onder de strafwet vallen. Ook wat wij de “eigenlijke” criminaliteit hebben genoemd wordt door de hedendaagse maatschappelijke verhoudingen bevorderd. Al werken hierbij ook andere oorzaken mee die geen maatschappelijke verhouding gehéél zal kunnen uitschakelen. Ten opzichte van beide vormen van criminaliteit hebben wij [niet alleen] het recht op de straf te ontkennen, maar ook het geloof in de straf.

‘Wat dan wel?’ vragen al diegenen die zich dadelijk aan een systeem willen vasthouden. Het spreekt vanzelf dat het even utopisch zou zijn, van te voren een precies schema te geven, als dat het van Saint-Just33 utopisch was om van te voren uit te maken hoe de dagindeling en levenswijze van de mensen in de “vrije en gelijke” maatschappij zouden zijn. Grondbeginselen en richting kunnen wij op het moment al aangeven; de praktijk zal zichzelf moeten ontwikkelen.

Maar het volgende moet voorop worden gesteld: “vanzelf” komen de veranderingen in de strafopvattingen niet. Het is niet waar (en het is zelfs een zeer gevaarlijke illusie om te wanen) dat, als de maatschappij maar [anarcho-]communistisch wordt, de hele bovenbouw van rechts- en morele opvattingen vanzelf goed komt. Wel hangt ieder onderdeel van de nieuwe cultuur met alle andere samen, maar toch heeft elke ook weer zijn bijzondere problemen, en moet om voor elke op zichzelf gevochten worden. Wanneer men zich niet van de problemen van misdaad en straf van te voren bewust maakt, zal de omzetting en omwenteling vertraagd worden. In deze strijd zullen dan ook de vormen groeien waarin een nieuwe gemeenschap ten opzichte van haar zwakke of zedelijk, minderwaardige leden handelen zal. Die vormen moeten groeien; de vormen komen trouwens overal wel, waar het beginsel er is. Met een andere organisatie zou op zichzelf heel weinig bereikt zijn, wanneer het levende beginsel ontbrak.

De hier verdedigde opvattingen omtrent misdaad en straf zijn op het ogenblik even zeker gedoemd tot wat hun bestrijders “vaagheid” noemen. Net als dat de burgerlijke opvattingen over misdaad en straf dit waren in de l8e eeuw. Zij kunnen en zullen die vaagheid geleidelijk verliezen naarmate zij zich kunnen verwerkelijken. Het gaat er dus nu om te proberen de beginselen zuiver te stellen tegenover de oude, en de strijders voor het socialisme te doen beseffen dat in hun strijd ook deze van het begin af aan moet worden opgenomen: maar het zou zeer onhistorisch en zeer oppervlakkig zijn, om nu al nauwkeurig een “organisatie” te willen ontwerpen. Tot slot nog dit. Velen zeggen dat deze vraagstukken “maar een klein onderdeel” raken. Zij raken in werkelijkheid helemaal niet zo’n klein percentage de mensheid. Maar al was dit niet zo – om de kwantitatieve hoeveelheid gaat het hier niet. De heersende opvattingen over misdaad en straf zijn een schandvlek van achterlijkheid, grofheid, oppervlakkigheid en hardheid: een beweging, die gaat in de richting van een werkelijk menselijke samenleving, zou een schuld op zich nemen als zij niet ook de zuivering van de opvattingen omtrent de misdaad op zich nam.

Voetnoten