Door Leo Tolstoj
Gij hebt gehoord dat gezegd is: oog om oog en tand om tand. (Matth. V: 38 en Ex. XXI: 24)
Maar ik zeg u, dat gij het boze niet weerstaat; maar, zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. (39)
En zo iemand met u rechten wil en uwen rok nemen, laat hem ook de mantel. (40)
En zo wie u zal dwingen ééne mijl te gaan, ga met hem twee mijlen; (41)
Maar geef een tegelijk, die van u begeert en van diegene die het uwe neemt, eisch niet weder. (Luc. VI: 30)
En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks. (31)
En allen, die geloofden waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen. (Handel. 11:44)
Maar hij antwoordde en zeide tot hen: als het avond geworden is, zegt gij: Schoon weder, want de hemel is rood. (Matth. XVI: 2)
En des morgens: Heden onweder, want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden, het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden en kunt gij de tekenen der tijden niet onderscheiden? (3)
Allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. (Matth. XXVI: 52.)
Het systeem, volgens hetwelk alle volkeren der wereld handelen, is gegrondvest op het meest grove bedrog, op de schandelijkste domheid of op de vereniging van die beide: zodat hij geen enkele omwisseling van de principes, waarop dit systeem gebouwd is, het de mensen voordeel kan brengen; integendeel, de praktische gevolgen ervan moeten steeds slecht zijn en iets slechts voortbrengen.
Robert Owen
Wij hebben zeer lang bestudeerd en vervolkomend in de laatsten tijd de gewichtige uit-vinding der beschaving: de verdeling van de arbeid; alleen geven wij daaraan een verkeerden naam; ons juist uitdrukkend moeten we zeggen: niet de arbeid is verdeeld, maar de mensen zijn verdeeld in stukjes van mensen, gebroken in brokjes, in splinters, zodat het beetje gezond verstand in de mens aanwezig, niet meer toereikend is om een hele speld, een helen spijker te maken, maar zich aftobt om de punt van een speld, de kop van een spijker te maken. Voorzeker, ’t is goed en wenselijk veel spelden op één dag te maken, maar als we slechts konden zien met welk zand wij ze polijsten: met het zand van de menselijke ziel, dan zouden we wel gaan denken dat dit nog niet zo voordelig is.
Men kan de mensen in ketenen klinken, ben pijnigen, hen als vee behandelen, hen doden als vliegen: en toch kunnen dergelijke mensen in zekeren zin, in de besten zin, vrij blijven. Maar de onsterfelijke ziel in hen te onderdrukken, in hen te verstikken de tere kiemen van hun menselijke rede, te doen verrotten hun vlees en hun huid te gebruiken als riemen, om de machines in beweging te brengen — zie, daarin ligt de echte slavernij. Alleen deze vernedering, deze verandering van de mens in een machine, dwingen de arbeiders tot een onredelijke, afmattende en vergeefse strijd om een vrijheid, wier wezen zij zelf niet begrijpen. Hun verbittering tegen rijkdom, tegen heerschappij is niet voortgekomen door de druk van de honger, noch door het pijnlijke van gekwetsten hoogmoed: (deze twee oorzaken hebben steeds gewerkt, maar de grondslagen der maatschappij zijn nooit zo wankel geweest als thans). De kwestie is niet, dat de mensen slecht gevoed worden, maar dat zij geen tevredenheidsgevoel ondervinden van de arbeid, door middel waarvan zij hun brood krijgen; en daarom beschouwen zij de rijkdom als het enige middel om tevredenheid te verkrijgen.
De kwestie is niet, dat zij lijden door de verachting waarmee de hogere klassen hen bejegenen, maar dat zij niet kunnen verdragen de verachting, die zij voor zich zelf hebben, voelend dat de arbeid, waartoe zij gedoemd zijn, vernederend is, hen zedelijk bederft, hen tot iets minders dan mensen maakt. Nooit hebben de hogere klassen zulk een liefde en sympathie tot de lagere vertoond als thans, maar ondertussen zijn zij nooit door deze zó gehaat.
John Ruskin
Bijna 15 jaar geleden riep de volkstelling te Moskou bij mij een reeks gedachten en gevoelens te voorschijn, die ik zo goed als ik kon uitdrukte in het boek: Wat moeten wij doen? In 't eind van 1899 kwam ik er toe, dezelfde vragen opnieuw te overdenken en de antwoorden die ik moest geven, bleven dezelfde als die ik uitdrukte in bovengemeld boek. Maar nu het mij toeschijnt, dat het mij na die 15 jaren gelukt is, rustiger en dieper het onderwerp te overdenken, in verband met de sinds vermeerderde kennis erover — wil ik mijn lezers nieuwe bewijzen voorleggen, voerende naar dezelfde, door mij in m’n boek «Wat moeten wij doen?» gegeven antwoorden. Ik meen, dat deze bewijzen nuttig kunnen zijn voor mensen, die oprecht streven naar een verklaring van hun positie in de maatschappij en naar een duidelijke definitie van de uit die positie voortspruitende zedelijke verplichtingen, en daarom geef ik ze uit.
De grondgedachte in dit werkje zal dezelfde zijn als in bovengemeld boek, nl. de verloochening van geweld. Deze verloochening heb ik begrepen en leren kennen uit het Evangelie, waar zij het duidelijkst uitgedrukt is in de woorden: U is gezegd: oog om oog… d.w.z. men heeft u geleerd, geweld tegen geweld te gebruiken, maar ik leer u: Bied de andere wang aan, wanneer men u slaat, d.w.z. ondergaat geweld, maar wendt het niet aan. Ik weet dat deze hoge woorden, dank zij de lichtzinnig-verdraaide uitleggingen van liberalen zowel als van kerkdijken, voor het merendeel der zogenaamd-beschaafde mensen aanleiding zullen zijn. deze verhandeling niet te lezen of zich reeds bij voorbaat aan de mogelijke invloed te onttrekken; maar toch plaats ik deze woorden als motto boven dit werkje.
Ik kan de zich verlicht noemende mensen niet verhinderen, de evangelische leer te houden voor een uit vervlogen tijden overgebleven levenshandleiding. Mijn zaak is het te wijzen op de bron, waaruit ik de erkenning geput heb van een de mensen nog lang niet bewuste waarheid, die toch alleen hen uit hun ellende kan verlossen. En dat zal ik doen.
28 juni 1900
Een mij bekend ambtenaar voor het wegen der goederen aan de spoorweglijn Moskou-Kazanj vertelde mij in een gesprek, dat de boeren, die de goederen op zijn weegschaal laadden, 36 uren achtereen werkten.
Ofschoon ik mijn zegsman volkomen vertrouwde, kon ik hem in dit geval toch niet geloven. Ik dacht dat hij òf zich vergiste, òf overdreef, óf dat ik hem niet goed begreep. Maar de ambtenaar vertelde mij zo uitvoerig de voorwaarden, waaronder deze arbeid geschiedt, dat men niet meer kon twijfelen. Volgens zijn zeggen waren er op de lijn Moskou-Kazanj 250 van zulke laders. Deze waren verdeeld in ploegen van 5 man en werkten op ongezette tijden, ontvangende van 1 roebel tot 1 roebel 15 kopekken[1] voor 1000 poed[2] op- of af-te-laden goed.
Zij komen 's ochtends, werken een dag en een nacht aan 't afladen, en de ochtend, dadelijk na 't einde van de nacht, gaan zij opladen en werken nog een dag, zodat zij in twee etmalen één nacht slapen. Hun werk bestaat hierin, dat zij afwerpen of opslepen pakken van 7, 8 tot 10 poeden. Twee beladen de ruggen van de drie overige en deze dragen het. Zij verdienen met dezen arbeid minder dan een roebel per etmaal. Zij werken bestendig, zonder vrije dagen.
Het verhaal van de ambtenaar was zo uitvoerig, dat men niet meer kon twijfelen. Maar toch besloot ik zelf eens te gaan zien en ik ging naar het goederen-station. Daar vond ik mijn kennis en ik zei tot hem dat ik mij kwam overtuigen van wat hij mij verteld had.
“Wien ik 't ook vertelde, niemand wilde 't geloven, zei ik.”
Zonder mij te antwoorden, wendde de ambtenaar zich tot iemand in het wachthuisje. “Niekieta! kom eens hier!” Uit het huisje kwam een lange, magere werkman in een gescheurde kiel.
Wanneer ben je op 't werk gekomen?
Wanneer? Gisterochtend!
En waar ben je van nacht geweest?
“Natuurlijk aan 't afladen.”
Heb je vannacht gewerkt? vroeg ik hem nu.
“Natuurlijk, heb ik gewerkt.”
En wanneer ben je vandaag hier gekomen?
“Van ochtend. Wanneer anders?”
En wanneer houdt je op met werken?
“Wanneer ze me laten gaan.”
Er kwam nog een viertal van de arbeiders, die samen de ploeg van 5 uitmaakten. Allen droegen gescheurde kielen en hadden geen pels aan, niettegenstaande het omstreeks 20 graden vorst was. Ik vroeg hun uitvoerige inlichtingen over hun werk. en klaarblijkelijk bracht ik hen in verwondering door de belangstelling, die ik betoonde voor hun arbeidstijd van 36 uren achtereen, iets dat hun een eenvoudige en natuurlijke zaak toescheen.
Zij kwamen allen uit dorpen, voor 't merendeel, uit mijn provincie, uit Toela; ook waren er uit Orel en Woronezj. Zij woonden in Moskou in herbergen, sommigen met hun huisgezinnen; maar de meesten woonden alleen. Deze laatsten zonden hun loon naar huis. leder betaalde zijn waard apart voor 't eten. De kosten voor levensmiddelen lopen tot tien roebels per maand. Zij eten steeds vlees, zonder op de vastendagen te letten. Hun arbeid duurt zelfs steeds meer dan 36 uren achtereen, omdat zij voor heen- en teruggaan meer dan een half uur nodig hebben en men hen daarenboven soms langer dan de vastgestelde tijd houdt. Voor dien arbeidstijd van 36 uren achtereen, zonder schafttijd, verdienen zij per maand 25 roebels.
Op mijn vraag, waarom zij zulk een hondenarbeid verrichten, antwoordden ze mij:
“Wat moeten we dan doen?”
Maar waarom werken jullie 36 uren achtereen? Kan 't niet zo ingericht worden, dat jullie afwisselend werkt?
“Ze willen 't zoo.”
En waarom stemmen jullie dan toe?
“Dat moeten we wel doen, om de mond open te houden. Als je niet wilt, ruk dan maar uit. Als je een uur te laat komt, krijg je je paspoort en marsch! En er staan er al tien klaar om je plaats in te nemen.”
De arbeiders waren jonge lieden; slechts een was niet zo jong meer; ik denk 40 jaar.
Allen hadden magere, uitgemergelde gezichten en fletse ogen, net alsof ze dronken waren. De man, met wie ik 't eerst gesproken had, trof mij bijzonder door de vreemde matheid van zijn blik. Ik vroeg hem, of hij vandaag ook gedronken had.
“Ik drink niet”, antwoordde hij zonder zich te bedenken, zoals steeds mensen die werkelijk niet drinken op een dergelijke vraag antwoorden.
En roken doe ik ook niet, voegde hij er bij./
“En drinken de anderen?” vroeg ik.
“Ja. Ze brengen 't hier mee.”
“Het werk is niet gemakkelijk. Je hebt al je kracht nodig”, zei de oudste arbeider. Deze man was ook nù dronken, maar 't was helemaal niet merkbaar.
Na mij nog een poosje met hen onderhouden te hebben, ging ik naar 't afladen kijken. Langs lange rijen balen van allerlei soort kwam ik bij een groep arbeiders, die langzaam een opgeladen wagon voortduwden. Voor het verplaatsen der wagons en het wegvegen der sneeuw van de platforms kregen ze niet extra betaald. Dit stond in de loonvoorwaarden. Toen zij de wagon op z'n plaats hadden gerold en bleven staan, ging ik naar hen toe. Zij zagen er even slordig en mager uit als de anderen. Ik vroeg hun wanneer ze waren begonnen te werken en wanneer ze gegeten hadden. Zij antwoordden mij dat ze om zeven uur waren begonnen te werken, maar pas gegeten hadden; als 't werk 't niet toeliet, liet men hun niet gaan.
“En wanneer mogen jullie weg?”
“Dat is naar 't valt. Soms om 10 uur”, antwoordden zij mij. Als beroemden zij zich op hun volharding.
Omdat zij zagen dat ik belang stelde in hun toestand, omringden de arbeiders mij. Zij hielden me denkelijk voor een chef. Zij deelden mij mee, wat vooral hun reden tot klagen was. Dit was nl. dat het lokaal waarin zij tussen de dag- en het begin van de nachtarbeid zich konden verwarmen of een tijdje slapen, zo klein was.
“Daar komen 100 mannen samen. Er is geen plaats om te liggen, zelfs niet onder de britsen”, zeiden ontevreden stemmen. “Kom zelf maar eens kijken, 't is dichtbij.”
Het lokaal was werkelijk klein. In een kamer van 10 arsjienen[3] konden 40 man op britsen liggen. Enige arbeiders waren mij gevolgd en allen door elkaar klaagden over het te kleine lokaal.
“Je kunt niet eens onder de britsen liggen, zeiden ze.”
Eerst vond ik 't vreemd, dat deze mensen, die bij een vorst van 20 graden geen pels droegen; die 37 uren achtereen pakken van 10 poeden op hun rug torsten; die slechts mochten gaan eten, niet wanneer 't hun, maar wanneer 't hun superieuren goeddocht; die zich over ’t algemeen in een veel slechtere positie dan lastdieren bevonden; dat deze mensen slechts klaagden over de weinige ruimte van hun verwarmlokaal. Eerst leek mij dit vreemd; maar nadenkend over hun toestand, begreep ik, wat deze steeds doorwerkende, halfbevroren mensen moesten gevoelen, wanneer zij, in plaats van uit te rusten en zich te verwarmen, over de smerige vloer kropen om onder de britsen te gaan liggen, waar zij slechts nog vermoeider en afgematter werden in de zwoele, verpestende atmosfeer.
Slechts in dit uur van kwelling, van vergeefse pogingen tot slapen en uitrusten, voelen zij, dunkt me, vaag al het ontzettende van hun leven van 37-urige dodende arbeid en daarom worden zij door deze schijnbaar onbetekenende omstandigheid, van een te eng lokaal, vooral gekweld. Na nog enkele ploegen aan de arbeid gezien, en mij met sommigen van hen een poosje onderhouden te hebben, ging ik naar huis, er van overtuigd, dat het verhaal van mijn kennis de volle waarheid was.
Het was waar. dat mensen, die zichzelf voor vrij houden, het noodzakelijk vinden om voor een loon, dat hun slechts de nodigste levensmiddelen kan verschaffen, een arbeid te verrichten, waartoe zelfs in de tijden der lijfeigenschap de wreedste heer zijn slaven niet zou genoodzaakt hebben. En evenmin zal een stalhouder zijn paarden zo behandelen; want een paard kost geld, en het zou niet verstandig zijn om door een overmatige arbeid van 37 uren het leven van een schepsel, dat geld gekost heeft, te verkorten.
De mensen te dwingen. 37 uren achtereen te werken, zonder slaap, is behalve wreed, ook nog onoverlegzaam. Maar ondertussen houdt een dergelijk onoverlegzaam gebruik van mensenlevens niet op, maar overal om ons heen heeft dit plaats.
Tegenover het huis waarin ik woon, is een fabriek van zijden-goederen, die naar de laatste techniek ingericht is. Daarin werken en leven omstreeks 3000 vrouwen en 700 mannen. Als ik thuis ben, hoor ik steeds het onophoudelijk gegrom der machines en omdat ik daar geweest ben, weet ik wat dit gegrom betekent: 3000 vrouwen staan daar 12 uren achtereen voor de weefgetouwen, te midden van een oorverdovend geraas, opwindend, afwindend, leidend de draden voor de fabricatie van zijden stoffen. Alle vrouwen, met uitzondering van degenen die pas uit haar dorp zijn gekomen, zien er ongezond uit. De meesten van haar leiden een zeer onmatig en onzedelijk leven. Bijna allen, getrouwden en ongetrouwden, zenden vlak na hare bevalling haar kinderen hetzij naar 't dorp, hetzij naar opvoedingshuizen, waar 80% van deze kinderen omkomen; de moeders zelf gaan de tweeden. derden dag na haar bevalling weer aan 't werk, uit vrees anders vervangen te worden.
Zo zijn er, voor zover ik weet, in een tijdperk van 20 jaren, een 10.000 jonge gezonde moeders ondergegaan; en zo gaat 't nog met haar en haar kinderen. Als zij maar satijnen en zijden stoffen fabriceren!
Gisteren ontmoette ik een armen jongen man, op krukken, gebrekkig en gebogen. Hij had z'n ongeluk in een fabriek gekregen. Hij verdokterde alles wat hij had, was nu 8 jaren zonder onderkomen, bedelde, en klaagde God aan, dat hij hem niet sterven liet.
Hoeveel levens gaan er zó heen, van wie wij 't niet weten of, 't wetend, niet opletten, daar wij het er voor houden, dat 't zo moet zijn!
Ik ken arbeiders van een ijzergieterij in 't Toelsche gouvernement, bij de hoogovens werkend, die 24 uren achtereen arbeiden en van de twee Zondagen slechts één vrij hebben. Ik heb die arbeiders gezien. Zij drinken allen, om hun werkkracht te behouden, en het is duidelijk dat ze, evenals de laders bij de spoorweg, niet alleen de rente, maar ook het kapitaal van hunne levens snel verteren.
En zo is 't niet allen die een bepaald schadelijke arbeid verrichten: typografen, die loodstof inademen, arbeiders op spiegel-, karton-, lucifer-, suiker-, tabak-, glasfabrieken, ertswerkers, vergulders. De Engelse statistieken geven aan. dat de gemiddelde levensduur der hogere klassen 55 jaar is, die der arbeiders in ongezonde vakken 29.
Mij dunkt, als de mensen weten (en zij kunnen niet veinzen ’t niet te weten) dat zij voordeel trekken uit een mensenlevens verwoestende arbeid, kunnen zij geen ogenblik meer rustig blijven — ten minste als zij niet verdierlijkt zijn. Maar ondertussen gaan wij, vermogende, liberale, humane lieden, zeer gevoelig voor het lijden niet alleen van mensen, maar ook van dieren, voort, dien arbeid te gebruiken zonder ophouden en beijveren wij ons. al rijker en rijker te worden, d.w.z. al meer en meer dien arbeid te gebruiken, en blijven we volmaakt gerust.
Als we bijvoorbeeld wat te weten komen van de 37-urige arbeidstijd der laders en van hun slecht lokaal, zullen wij er dadelijk een goed gesalarieerde inspecteur heen zenden, en een arbeidstijd langer dan van 12 uur verbieden, het aan de van een derde hunner verdienste beroofde arbeiders overlatend, zich te onderhouden hoe ze willen: wij zullen de spoorwegmaatschappij nog verplichten een goed en ruim lokaal voor haar arbeiders te bouwen — en dan zullen we weer, met een gerust geweten, langs dezen spoorweg waren ontvangen en verzenden en loon, dividenden, inkomsten van huizen en land in ontvangst nemen etc. En vernemende dat vrouwen en meisjes, ver van hare familie, te midden van verleidingen levende in zijdefabrieken, zich en hare kinderen te gronde richten; dat het merendeel der wasmeisjes die ons linnengoed stijven, der zetters die onze uitspanningsliteratuur, onze kranten drukken, aan tering sterft — als wij dit alles te weten komen, trekken we slechts onze schouders op en zeggen, dat we 't erg jammer vinden, maar dat daar nu eenmaal niets aan te doen is; en we zullen rustig voortgaan zijden stoffen te kopen, gesteven linnengoed te dragen en ’s ochtends onze krant te lezen. We zijn erg bezorgd voor de rusttijden van handelsbedienden, nog meer. dat onze kinderen op de gymnasia zich zullen overwerken: streng verbieden wij de voerlui, hun paarden zware lasten te geven: zelfs zorgen wij er voor dat het vee op de minst pijnlijke wijze geslacht wordt. Hoe zijn we toch zo verwonderlijk blind, als 't betreft miljoenen van arbeiders die overal langzaam, en dikwijls pijnlijk vermoord worden, door een arbeid, welks voortbrengselen ons gemak en genoegen verschaffen?
Die verwonderlijke blindheid van lieden van onzen kring is slechts daardoor te verklaren, dat. wanneer mensen verkeerd handelen, zij steeds zulk een wereldbeschouwing voor zich uitdenken, waarbij hun verkeerde daden zich niet als zodanig voordoen, maar als gevolgen van onveranderlijke, zich boven 's mensen invloed bevindende wetten. Van ouds bestaat deze wereldbeschouwing hierin, dat er een onnaspeurlijke, onveranderlijke wil Gods is. die voor de enen mens een nederige positie en arbeid bestemd heeft, en voor de anderen een hoge — en het genieten van de zegen des levens.
Op het thema van deze wereldbeschouwing is een grote massa boeken geschreven en een ontelbaar aantal preken gehouden. Dit thema is uitgewerkt op de meest verschillende wijzen. Men heeft bewezen, dat God verschillende soorten van mensen geschapen heeft: slaven en heren, en dat ieder tevreden moet zijn met zijn positie; daarna heeft men bewezen dat de slaven 't beter zullen krijgen; toen vond men uit dat, hoewel slaven, slaven moeten blijven, hun positie niet slecht zal zijn, als de heren hen maar vriendelijk zullen behandelen; en de laatste verklaring op dit punt was (reeds na de vrijmaking der slaven), dat de rijkdom door God aan één soort van mensen gegeven was, opdat zij hun deel zullen gebruiken tot het doen van goede werken en dat dan de rijkdom van de één, noch de armoede van de andere iets verkeerds in had.
Deze verklaringen stelden zowel armen als rijken (en vooral de rijken) zeer lang gerust. Maar er kwam een tijd waarin deze verklaringen niet meer voldoende bleken, vooral niet voor de armen, die hun toestand begonnen te begrijpen. Toen kreeg men behoefte aan nieuwe verklaringen. En die verschenen ook op tijd. Die nieuwe verklaringen verschenen in de gedaante van wetenschap: politieke economie, die verklaarde dat zij wetten gevonden had, volgens welke de arbeid en zijn voortbrengselen onder de mensen verdeeld worden. Die wetten bestonden volgens de leer dier wetenschap hierin, dat de verdeling van de arbeid en zijn voordelen afhangt van vraag en aanbod, van kapitaal, rente, arbeidsloon, waarde, winst enz., in 't algemeen van onveranderlijke wetten die de voorwaarden zijn van de economische werkzaamheid der mensen.
Op dit thema werden in korten tijd niet minder boeken en brochures geschreven en niet minder lezingen gehouden, dan er vroeger theologische verhandelingen geschreven en preken gehouden werden op 't vorige thema; en nu nog worden er steeds bergen brochures en boeken geschreven en lezingen gehouden; en al deze boeken en lezingen zijn even duister en onduidelijk als die theologische verhandelingen en preken, en bereiken evenals deze, volkomen het voorgestelde doel, namelijk een dusdanige verklaring van de bestaande orde der dingen te geven, waarbij het één deel der mensen rustig werkloos kan blijven en genieten van de arbeid der anderen.
Als voorbeeld voor de onderzoekingen dezer vermeende wetenschap werd niet genomen de toestand der mensheid van de gehele wereld vóór elk historisch tijdstip, maar de toestand der mensen van het betrekkelijk kleine Engeland (dat zich bovendien nog in een zeer bijzondere positie bevond) in 't laatst der vorige en het begin van deze eeuw. Maar dit was volstrekt geen beletsel om de uitkomsten dezer onderzoekingen als eeuwige waarheden te erkennen, evenmin als dit de eindeloze polemieken tussen beoefenaars van die wetenschap belette, die 't maar niet erover eens kunnen worden hoe rente, waarde winst enz. op te vatten. Slechts één grondbeginsel dezer wetenschap wordt door allen erkend n.l. dat de onderlinge verhoudingen der mensen niet bepaald worden door dat, wat de mensen voor goed of slecht houden, maar door wat aan mensen, die zich in een voordelige positie bevinden, voordelig is.
Het wordt voor ontwijfelbare waarheid erkend, dat indien zich in een maatschappij een menigte rovers en dieven nestelt die de arbeidende mensen de voortbrengselen van hun arbeid ontneemt, de oorzaak hiervan niet is, dat die rovers en dieven verkeerd handelen; neen, dit doen de onveranderlijke economische wetten, die slechts traag en op bepaalde wijze, door evolutie, kunnen gewijzigd worden: en volgens de beginselen van die wetenschap kunnen de mensen die tot die dieven-, rovers-, en helersgilden behoren: die voordeel trekken uit het geroofde en gestolene; rustig voortgaan van hun roof en diefstal te genieten.
Hoewel de mensen over 't algemeen niet in details bekend zijn met de geruststellende uitkomsten dezer wetenschap; evenmin als de meeste mensen vroeger bekend waren met de theologische verklaringen, die hun positie moesten rechtvaardigen, — kan het merendeel, kunnen allen toch weten, dat die verklaringen hierop neerkomen: geleerde en verstandige mensen hebben bewezen, en gaan voort te bewijzen, dat de huidige orde der dingen is, als ze moet zijn, en dat men daarom rustig kan leven in deze orde der dingen, zonder moeite te doen die te veranderen. Daarmee kan ik echter niet verklarende verwonderlijke verblinding, waaraan de goede mensen in onze maatschappij lijden, die oprecht het goede voor de dieren willen, maar met gerust geweten hun broeders uitbuiten.
De theorie: Gods wil is, dat het één deel der mensen het andere zal beheersen, heeft de mensen voor zeer lang gerust gesteld. Maar deze theorie die de mensen een rechtvaardiging hunner wreedheden gegeven heeft, heeft die wreedheid tot zó hogen graad doen stijgen, dat zij ten slotte twijfel aan hare geldigheid heeft te voorschijn geroepen. zo is 't ook thans met de theorie, dat de economische evolutie geschiedt volgens onoverschrijdbare wetten, volgens welke het één deel der mensen kapitaal moet bijeengaren en het andere door steeds te werken die kapitalen moet vergroten en zich voorbereiden tot het gemeenschappelijk eigendom worden der productiemiddelen, hetwelk hun beloofd wordt. Deze theorie, die nog grotere wreedheid van de enen mens tegenover de anderen te voorschijn geroepen heeft, begint eveneens, vooral bij de eenvoudige, niet door “wetenschap” verdwaasde mensen zekeren twijfel op te wekken.
Gij ziet b.v. die laders hun leven te gronde richtend door een 37-urigen arbeidstijd; of die fabrieksvrouwen, of wasmeisjes, of drukkers, of al die miljoenen mensen die leven onder de drukkende, onnatuurlijke omstandigheden van een eentonige, verstompende, onvrijwillige arbeid, en gij vraagt natuurlijk: wat heeft die mensen in dezen toestand gebracht en hoe kan men hen er uit bevrijden? En de wetenschap antwoordt u, dat deze mensen zich in dien toestand bevinden, omdat de spoorweg aan een zekere maatschappij behoort, de zijde-fabriek aan een zekeren heer, en alle werkplaatsen, fabrieken, drukkerijen, wasserijen, in 't algemeen aan kapitalisten — en dat die toestand beter zal worden, wanneer de arbeiders, zich onder elkander tot bonden, coöperatieve verenigingen aaneensluitend, door werkstakingen en deelname aan de regering al meer en meer invloed krijgend op hun meesters en het staatsbestuur, vooreerst een verkorting van arbeidstijd en verhoging van arbeidsloon zullen afdwingen en ten slotte in 't bezit zullen geraken van alle productiemiddelen — en dan zal alles goed gaan: maar thans gaat alles zo als 't moet gaan en men behoeft niets te veranderen.
Men kan niet ontveinzen dat dit antwoord zeer onverstandig en vooral voor Russen zeer wonderlijk is. Ten eerste verklaart het feit, dat de productiemiddelen de kapitalisten toebehoren, niets betreffende de laders of de fabrieksvrouwen: noch aangaande al die miljoenen arbeiders, die gebukt gaan onder een zware, ongezonde, verstompende arbeid. De landbouwwerktuigen der arbeiders, die thans bij de spoorwegmaatschappij werken, zijn volstrekt niet door kapitalisten in bezit genomen; zij hebben land, paarden, ploegen, eggen, kortom, alles wat voor de landbouw nodig is; evenzo zijn de vrouwen, die op de fabrieken werken, niet alleen niet daartoe gedwongen, omdat haar de productiemiddelen ontnomen zijn, maar integendeel verlaten zij voor het grootste deel tegen de wil harer oudere familieleden haar huizen, waar zij zeer nodig zijn, en waar alle productiemiddelen voor haar aanwezig zijn. In dezelfden toestand bevinden zich miljoenen arbeiders, zowel in Rusland als in andere landen. Daarom kan men niet als oorzaak van de ellendige toestand beschouwen, dat de productiemiddelen in handen der kapitalisten zijn. De oorzaak moet liggen in dat wat hen uit hun dorpen jaagt. Dit ten eerste. En ten tweede: de bevrijding der arbeiders uit dezen toestand. zelfs in de verre toekomst, voor welke de wetenschap deze bevrijding belooft, kan niet verkregen worden door verkorting van arbeidstijd, noch door verhoogd arbeidsloon, noch door het beloofde gemeenschappelijk-worden der productiemiddelen.
Dit alles kan hun toestand niet verbeteren, omdat de ellendigheid van de toestand der arbeiders, zowel op de spoorweg als op de zijdefabrieken of overal elders, niet ligt in de meerdere of mindere hoeveelheid der arbeidsuren (landbouwers werken soms 18 uren in een etmaal en wel pl.m. 36 uren achtereen, en achten hun leven toch gelukkig), noch ligt die in 't weinige loon. of dat de spoorweg of de fabriek hun niet toebehoort, maar hierin, dat de arbeiders verplicht zijn te werken in de schadelijke, onnatuurlijke en dikwijls gevaarlijke en verderfelijke omstandigheden van het fabrieksleven in de steden (een leven vol verleiding en onzedelijkheid) en dat zij arbeiden voor vreemden, en onvrijwillig.
In de laatsten tijd is de arbeidstijd verkort en 't arbeidsloon verhoogd, maar noch het een, noch het ander heeft de toestand der arbeiders verbeterd: althans indien men niet als zodanig beschouwt hun meerdere weelde: horlogekettingen, zijden doekjes, tabak, wijn, vlees, bier enz. maar hun waar heil, d.w.z. hun gezondheid en zedelijkheid, en vooral hun vrijheid.
Op de mij bekende fabriek van zijden goederen werkten voor 20 jaar geleden hoofdzakelijk mannen. Zij werkten pl.m. 14 uren in een etmaal, verdienden gemiddeld 15 roebels per maand en voor 't grootste deel zonden zij dit geld naar hun familie in het dorp. Thans werken daar bijna alleen vrouwen, werken 11 uur en sommigen van haar verdienen 25 roebels per maand, in elk geval gemiddeld meer dan 15 roebels; doch zij zenden 't niet naar huis, maar de meesten maken hun verdiende geld hier op, hoofdzakelijk in opschik, drank, en onzedelijkheid. De vermindering van het aantal werkuren heeft slechts de tijd, dien ze in de herbergen doorbrengen, vergroot.
Zoo gaat 't ook, in meerderen of minderen graad, op alle fabrieken of werkplaatsen. Ondanks de verkorten arbeidstijd en het verhoogde arbeidsloon, wordt overal, in vergelijk met het leven der landarbeiders, de gezondheid slechter, vermindert de gemiddelde levensduur, en neemt de zedelijkheid af; en dit is zeer begrijpelijk bij mensen die gerukt zijn uit de zedelijkheid bevorderende omstandigheden: uit het familieleven en de vrije, gezonde, afwisselende en redelijke landarbeid.
't Is zeer wel mogelijk, dat sommige economen de waarheid spreken, wanneer zij zeggen, dat met de verkorten arbeidstijd, verhoogd arbeidsloon en verbetering der hygiënische maatregelen op de fabrieken. de gezondheid der arbeiders en hun zedelijkheid beter wordt, in vergelijk met de toestand, waarin de fabrieksarbeiders zich vroeger bevonden. 't Kan zelfs waar zijn dat in de laatsten tijd, op sommige plaatsen de fabrieksarbeiders het oppervlakkig beter hebben dan de landbevolking. Maar dit gebeurt, (en dat alleen op sommige plaatsen) doordat regering en maatschappij, onder de invloed van de stand der wetenschap, al het mogelijke doen om de toestand der landbevolking slechter, dien der fabrieksarbeiders beter te maken.
Indien de toestand der fabrieksarbeiders op sommige plaatsen (en dan nog alleen oppervlakkig) beter is dan die der landarbeiders, bewijst dit alleen, dat men door dwang van allerlei soort een oppervlakkig heel goed leven ongelukkig kan maken en dat dit niet de tegennatuurlijkste en slechtste toestand is, waaraan geen mens, er gedurende enige geslachten in verkerende, zich zou kunnen wennen.
De ellende van de toestand der fabrieks- en in 't algemeen der stadsarbeiders is niet, dat zij lang werken en weinig betaald krijgen, maar dat zij beroofd zijn van hun natuurlijke levensvoorwaarden, gedwongen tot onvrijwillige, eentonige arbeid voor vreemden.
Daarom kan het antwoord op de vragen, waarom de fabrieks- en stadsarbeiders zich in zo’n ellendige toestand bevinden en hoe dit te verhelpen — niet zijn, dat de kapitalisten de productiemiddelen in hun macht hebben en dat verkorting van arbeidstijd, verhoging van arbeidsloon en socialisatie der productiemiddelen de toestand der arbeiders zullen verbeteren.
Het antwoord op deze vragen moet bestaan in 't aanwijzen der oorzaken, die de arbeiders beroofd hebben van hun natuurlijke levensvoorwaarden; die hen tegen hun wil naar de fabrieken hebben gejaagd. Men moet aanwijzen, wat hen heeft gedwongen, het vrije landleven te verwisselen met het onvrije leven op de fabrieken, en de middelen tot hunne bevrijding uit dien dwang. En daarom ligt in bovengemelde vragen vóór alles de vraag opgesloten, welke de oorzaken zijn, die die lieden uit hun dorpen hebben gejaagd, waar zij en hun voorvaderen gewoond hebben en waar dergelijke mensen zouden kunnen leven ook bij ons in Rusland (en thans nog leven), en wat hen tegen hun wil naar de fabrieken gejaagd heeft en nog jaagt.
Indien er werkelijk zulke arbeiders zijn, zoals in Engeland. België en Duitsland, die reeds enige geslachten lang in fabrieken leven, dan zijn ook deze er niet met hun eigen wil, maar omdat hun ouders, grootouders of overgrootouders door een of andere oorzaak genoodzaakt zijn, het landleven wat zij lief hadden te verwisselen met het zware fabrieksleven. De landbevolking werd eerst van haar grondbezit beroofd, zegt Karl Marx, weggejaagd en tot vagebonden gemaakt, en daarna folterde men hen op de gruwelijkste wijze, krachtens wrede wetten, met het doel, hen te doen gehoorzamen aan de eisen van particulieren arbeid. Daarom, dunkt mij, moet de vraag, hoe de arbeiders uit hun ellendige toestand te bevrijden, natuurlijk teruggebracht worden tot de vraag hoe te vernietigen de oorzaken, die reeds sommigen van hen uit een toestand, dien zij voor goed gehouden hebben en nog houden, verjaagd hebben en de overigen zullen verjagen — en die hen gejaagd hebben en nog jagen naar een toestand dien zij voor slecht gehouden hebben en nog houden.
De economische wetenschap nu, hoewel zij in 't voorbijgaan wijst op de oorzaken, die de arbeiders uit hun dorpen hebben verjaagd, houdt zich niet bezig met de vraag, hoe deze oorzaken te vernietigen, maar wendt steeds al hare oplettendheid aan op de verbetering van de toestand der arbeiders in de bestaande fabrieken en werkplaatsen, alsof het zijn van arbeiders op fabrieken enz. iets onveranderlijks is, dat moet blijven bestaan voor hen, die er reeds zijn en in de toekomst ligt voor hen, die hun dorpen en landarbeid nog niet verlaten hebben.
Ja, de economische wetenschap is zó overtuigd dat alle landarbeiders het fabrieksleven in de steden moeten doorlopen, dat, niettegenstaande alle wijzen en dichters der wereld in de landarbeid het ideaal van menselijk geluk hebben gezien; niettegenstaande alle arbeiders nog steeds de landarbeid de voorkeur geven boven iedere anderen; niettegenstaande fabrieksarbeid steeds ongezond en eentonig, landarbeid zeer gezond en vol afwisseling is; niettegenstaande landarbeid steeds vrij is, d.w.z. dat naar de wil der arbeiders, arbeid en ontspanning elkaar afwisselen en arbeid op fabrieken, al behoren deze de arbeiders, steeds gedwongen, afhankelijk van de machines; niettegenstaande fabrieken niet zouden kunnen bestaan zonder landarbeid en dus fabrieksarbeid een arbeid is, afhangend van de landarbeid; niettegenstaande dit alles, beweert de economische wetenschap toch, dat alle landlieden niet alleen niet ongaarne hun dorpen verlaten voor de stad, maar dit zelf wensen. er hun best toe doen.
Hoe klaarblijkelijk foutief de redenering der wetenschapsmannen ook is, dat het heil der mensheid moet gelegen zijn in iets, wat in de grond tegen het menselijk gevoel is, in eentonige onvrije fabrieksarbeid, worden zij toch onvermijdelijk tot deze klaarblijkelijk foutieve redenering gebracht; evenals de theologen tot de gelijkelijk foutieve redenering, dat slaven en heren, twee verschillende soorten van wezens zijn en dat de ongelijkheid hunner positie in deze wereld zal ophouden in de toekomstige.
Doch de levensomstandigheden, aan welke de bezittende klassen zich gewend hebben, eisen een overvloedige productie van voorwerpen, nodig voor hun gemak en hun genoegen, die slechts verkregen worden dank zij de tegenwoordige inrichting der hedendaagse fabrieken enz. En daarom stellen de wetenschapsmannen, (die tot de bezittende klassen behoren) bij hunne beschouwingen over de te verbeteren arbeiderstoestanden, steeds op de voorgrond slechts een zodanige verbetering, bij welke de fabrieksproductie dezelfde zal blijven en dus ook de gemakken en genoegens des levens, waarvan zij nu genieten, zullen blijven bestaan.
Zelfs de meest-geavanceerde wetenschapsmannen, de socialisten, die voor de arbeiders het volkomen vrije bezit der productiemiddelen eisen, stellen daarbij steeds op de voorgrond, dat op dezelfde of dergelijke fabrieken, en met dezelfde verdeling van arbeid als nu steeds geproduceerd zullen worden, dezelfde of bijna dezelfde voorwerpen, als nu geproduceerd worden.
Het onderscheid zal, volgens hunne voorstelling, slechts hierin bestaan, dat dan niet zij alleen, maar allen zullen genieten van dezelfde voordelen, die zij nu alleen genieten. Vaag stellen zij zich voor, dat bij een socialisatie der arbeidsmiddelen ook zij, mannen der wetenschap, en in 't algemeen de heersende klassen eveneens zullen deelnemen aan de arbeid, maar noodzakelijk als organisators: ingenieurs, geleerden, kunstenaars. Maar wie het zware en vuile werk zullen doen, wie machinestokers. mijnwerkers, zullen zijn, wie de riolen zullen reinigen — dat zeggen ze niet of zij stellen 't voor, alsof alle deze vakken zo vervolkomend zullen worden dat zelfs de arbeid in de riolen en onder de grond een aangename bezigheid zal worden. zo stellen zij zich het economische leven voor, zowel in utopieën als die van Bellamy, als in hun geleerde verhandelingen.
Volgens hunne theorieën moeten de arbeiders zich verenigen in bonden en vakverenigingen, moeten zij de solidariteit opwekken; en dan zullen zij ten slotte door middel van die bonden en verenigingen en door zitting in de parlementen alle arbeidsmiddelen, de grond incluis, in bezit krijgen; dan zullen zij zich zó goed voeden, zó mooi gekleed gaan en zich des Zondags zó vermaken, dat zij het stadsleven, te midden van steen en rokende fabrieksschoorstenen, de voorkeur geven boven het dorpsleven in de vrije natuur, te midden van planten en huisdieren — dat zij de eentonige verstompende machine-arbeid verheffen boven de afwisselende, gezonden en vrijen landarbeid.
Hoewel deze voorstelling even ver van de waarheid is als die der theologen van het paradijs, dat de arbeiders zullen verkrijgen in de andere wereld, omdat zij hier beneden zo’n moeilijk leven hebben geleid, zijn er toch verstandige en beschaafde mensen van onzen kring, die geloven in deze vreemde leer, evenals ook vroeger geleerde en verstandige mensen geloofden aan het paradijs voor de arbeiders in de andere wereld.
De geleerden en hunne leerlingen geloven daarin, want zij behoren tot de bezittende klassen en kunnen daarom niet anders. Zij staan voor een dilemma: óf zij moeten inzien dat voor alles, waarvan zij nut of genoegen hebben, van de spoorweg af, tot lucifers en sigaretten toe, een arbeid is verricht, die de levens van vele hunner broeders gekost heeft, en dat zij, niet deelnemend aan dien arbeid, maar er wel van genietend, zeer slecht handelen, — óf zij moeten geloven, dat al het gebeurende gebeurt krachtens de onoverschrijdbare wetten der economische wetenschap, voor het heil van allen. Daarin ligt opgesloten die innerlijke psychologische oorzaak, die de geleerde en beschaafde, maar niet verlichte, mannen der wetenschap dwingt, met overtuiging en hardnekkigheid een zo klaarblijkelijke onwaarheid te verkondigen, als zou het 't geluk der arbeiders verhogen, dat zij hun gelukkig en gezond leven te midden der natuur opgeven, om zich naar lichaam en ziel in fabrieken en werkplaatsen te gronde te richten.
Maar ook al gelooft men aan die zo klaarblijkelijk foutieve bewering, zo in alle opzichten indruisend tegen menselijke natuur, als zou het voor de mensen beter zijn, in steden te leven en een gedwongen machine-arbeid te verrichten dan de vrijen handarbeid op ’t land, dan nog houdt het ideaal, waarheen volgens de leer der wetenschap de economische revolutie voert, een innerlijke tegenstrijdigheid in, die onmogelijk valt weg te redeneren. Dit ideaal bestaat hierin, dat de arbeiders, meester geworden van alle productiemiddelen, de zelfde gemakken en genoegens zullen genieten, die thans alleen de vermogende mensen genieten. Allen zullen goed gekleed gaan, netjes wonen, en lekker eten en drinken; allen zullen wandelen in elektrisch licht en op asfalt, concerten en komedies bezoeken, kranten en boeken lezen, in automobielen rijden enz. Maar opdat allen van de bewuste voorwerpen zullen genieten, moet men de productie daarvan regelen en dus bepalen, hoeveel tijd ieder moet werken: hoe moet men dat bepalen?
De bestaande statistieken kunnen bepalen (en dit nog zeer onvolkomen) de behoeften der mensen in een uit kapitalisme, concurrentie en geweld samengesmede maatschappij; maar geen der bestaande statistieken wijst aan, hoeveel en hoedanige voorwerpen nodig zullen zijn om de behoeften der mensen te bevredigen in een maatschappij, in welke de productiemiddelen gemeen eigendom zullen zijn, d.w.z. daar, waar de mensen vrij zullen zijn.
De behoeften in een dergelijke maatschappij zal men volstrekt niet kunnen bepalen, omdat deze behoeften steeds oneindig maal groter zullen zijn, dan de mogelijkheid, daaraan te voldoen. Ieder zal wensen, alles te hebben wat thans de rijksten hebben en daarom is 't volstrekt on mogelijk, het aantal van de in zulk een maatschappij nodige voorwerpen te bepalen.
En dan: hoe zal men de mensen er toe brengen, voorwerpen te fabriceren, die sommigen voor noodzakelijk, anderen voor niet noodzakelijk en zelfs schadelijk houden?
Als nu zal gevonden zijn dat, om de behoeften der gemeenschap te bevredigen, iedereen, al is ’t maar 6 uren in een etmaal, moet werken, wie zal dan, in een vrije gemeenschap, de mens dwingen deze 6 uren te arbeiden, wanneer deze weet, dat een gedeelte van dien arbeidstijd zal moeten besteed worden aan de productie van voorwerpen, die hij voor onnodig, of zelfs schadelijk houdt?
Er valt niet aan te twijfelen, dat bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij, dank zij de machines en vooral dank zij de verdeling van de arbeid, de meest verschillende voorwerpen worden geproduceerd, voorwerpen buitengewoon gecompliceerd en tot de hoogste graad van volmaking opgevoerd. De productie dezer voorwerpen is zeer voordelig voor de fabrikanten en wij vinden ’t aangenaam en prettig ze te gebruiken; maar dit bewijst nog niet dat vrije mensen zonder dwang voort zouden gaan. deze voorwerpen te maken. Er valt niet aan te twijfelen, dat Krupp, bij de tegenwoordige verdeling van arbeid, zeer snel en goed prachtige kanonnen kan maken; N. N. zeer snel en goed bont gekleurde zijden stoffen; S. S. fijne odeurtjes, geglaceerde visitekaartjes, poudre-de-riz; en T. T. lekkere brandewijn kan verkopen enz.; dit alles is zowel voor hen, die die voorwerpen wensen, als voor de fabrikanten er van zeer aangenaam en voordelig. Maar kanonnen en reukwatertjes en brandewijn zijn begeerlijke dingen voor hen, die de Chinese markten willen beheersen; die van alcoholische dranken houden; voor hen die bezorgd zijn voor hunne gelaatskleur; maar er zullen ook mensen zijn. die de productie van deze voorwerpen schadelijk vinden. Hoe moet men deze mensen er toe overhalen, deel te nemen aan de productie van deze voorwerpen?
Maar gesteld, dat men in staat zal zijn. een middel te vinden om allen over te halen, de bewuste voorwerpen te produceren; (hoewel dergelijk middel niet bestaat, en niet kan bestaan of 't moest dwang zijn); wie zal dan in een vrije gemeenschap zonder kapitalistische productiewijze, zonder concurrentie of vraag en aanbod, bepalen, aan de productie van hoedanige voorwerpen men voornamelijk zijn krachten zal besteden; welk voorwerp men 't eerst en welk 't laatst zal maken? Moet men eerst de Siberische spoorweg voltooien en Port-Arthur versterken, en daarna een straatweg door de districten aanleggen? of omgekeerd? Wat eerst: elektrische verlichting of irrigatie der velden? Dan is er nog een vraag, die, bij vrijheid der arbeiders, onoplosbaar is: wie zal 't vuile werk doen? 't Is natuurlijk dat allen zich liever zullen bezig houden met wetenschap of kunst dan met machinestoken of rioolreiniging. Hoe zal dit geregeld moeten worden?
Op deze vragen geeft geen enkele bestaande statistiek antwoord. Het antwoord op deze vragen kan alleen een theoretisch zijn, nl. dat er mensen zullen bestaan, aan wie de macht gegeven zal zijn. al deze dingen in te richten. Eén deel der mensen zal deze vragen oplossen en het andere zal hen gehoorzamen.
Maar behalve de vraag betreffende de regeling en richting der productie en keus van arbeid bij socialisatie der productiemiddelen, doet zich nog de zeer gewichtige vraag voor, hoe ver de verdeling van arbeid kan gaan in een socialistisch-georganiseerde gemeenschap. De thans bestaande arbeidsverdeling wordt bepaald door de behoeften der arbeiders.
De arbeider wil zijn hele leven onder de grond doorbrengen, of zijn hele leven een honderdste deel van een voorwerp maken, of zijn hele leven het eentonige fabriekswerk doen onder 't gegrom der machines slechts daarom, omdat hij anders geen middelen van bestaan zal hebben. Maar de arbeider die meester is van de productiemiddelen en daardoor geen gebrek lijdt, zal slechts door middel van dwang er in toestemmen, dezelfde geestdodende en verstompende gevolgen van de arbeidsverdeling te ondervinden, die de arbeiders nu ondervinden. De verdeling van de arbeid is ongetwijfeld voordelig en eigenaardig voor de mensen; maar indien de mensen vrij zijn, is de arbeidsverdeling slechts mogelijk op een bepaald en zeer eng gebied, dat reeds lang overschreden is in onze maatschappij.
Indien één boer zich voornamelijk bezig houdt met schoenmaken, en zijn vrouw met weven, en een andere boer het land bebouwt en een derde smid is, en zij allen, de speciale vaardigheid in hun vak verworven hebbende, daarna hunne producten onderling verruilen, dan is een dergelijke arbeidsverdeling voordelig voor allen, en vrije mensen zullen natuurlijk op deze wijze de arbeid onder elkaar verdeden. Maar een arbeidsverdeling, waarbij de werkman zijn hele leven één honderdste deel van een voorwerp maakt, of de stoker in de fabriek werkt bij een temperatuur van 50 graden Celsius, en stikt van de schadelijke gassen — zulk een arbeidsverdeling is schadelijk voor de mensen omdat zij, nietswaardige voorwerpen producerend, het kostbaarste voorwerp: het menselijk leven, vernielt. En daarom kan een arbeidsverdeling als die nu bestaat niet bestaan dan door dwang. Rodbertus zegt dat een communistische arbeidsverdeling de mensheid verbindt. Dit is waar; maar slechts een vrije arbeidsverdeling verbindt de mensen, dat is een zodanige, waarbij de mensen uit goeden wil de arbeid verdelen. Wanneer mensen besloten hebben een weg te maken en de één graaft, de ander steen aanbrengt enz., dan verbindt een dergelijke arbeidsverdeling de mensen. Maar indien onafhankelijk van de wil en soms tegen de wil der arbeiders een strategische spoorweg wordt aangelegd of een Eiffeltoren gebouwd of al die andere dwaasheden, waarvan de Parijse tentoonstellingen vol zijn, — en één arbeider moet voor het gietijzer zorgen, en een andere kolen aanbrengen, een derde het ijzer gieten, een vierde hout hakken, enz., terwijl geen van hen het minste begrip heeft van de bestemming der door hen bearbeide voorwerpen, dan verbindt zulk een arbeidsverdeling de arbeiders niet onderling, maar scheidt hen.
En daarom zullen de mensen bij een socialisatie der productiemiddelen, indien zij vrij zullen zijn, slechts zulk ene arbeidsverdeling aannemen, waarbij het heil dier verdeling groter zal zijn, dan het kwaad, hetwelk zij de arbeider zal schenken.
Daar nu ieder mens natuurlijk heil ziet in het vèrstrekkende en afwisselende zijner bezigheden, zal klaarblijkelijk een arbeidsverdeling als de tegenwoordige onbestaanbaar zijn in een vrije gemeenschap.
Maar de verandering der tegenwoordige arbeidsverdeling betekent een vermindering van de productie der voorwerpen (en dat in zeer hoge graad) die wij thans gebruiken en die (volgens de voorstelling van een socialistische staat) de ganse gemeenschap zal gebruiken.
De bewering dat bij socialisatie der productie-middelen, dezelfde overvloed van voorwerpen zal geproduceerd worden, welke productie nu door dwang geschiedt, is volkomen gelijk aan de bewering dat er bij opheffing der lijfeigenschap dezelfde tuinen, tapijten kanten enz., zouden zijn als die vroeger door de lijfeigenen waren aangelegd of geproduceerd. Daarom sluit de bewering, dat bij verwezenlijking van het socialistisch ideaal alle mensen vrij zullen zijn en tevens van alles of bijna alles zullen genieten, waarvan thans slechts de bezittende klassen genieten, een klaarblijkelijke innerlijke tegenstrijdigheid in zich.
Er heeft volkomen hetzelfde plaats als wat ten tijde der lijfeigenschap geschiedde. Evenals toen de meerderheid van hen die lijfeigenen bezaten, en in 't algemeen de leden der bezittende klassen, al erkenden ze dat de toestand der lijfeigenen niet helemaal goed was. toch slechts zodanige verbeteringen voorstelden als welke het voornaamste voordeel der grondbezitters niet zouden aantasten — zo stellen ook nu de leden der bezittende klassen, erkennende dat de toestand der arbeiders niet helemaal in de haak is, slechts zodanige verbeteringen voor, als welke de bevoorrechte positie der bezittende klassen niet zullen kunnen benadelen. Evenals toen de welwillende grondbezitter sprak van vaderlijk toezicht en, met Gogolj[4] de grondbezitters aanried, goed en zorgzaam voor hunne lijfeigenen te zijn, maar volstrekt niet dacht over vrijmaking, die hem schadelijk en gevaarlijk toescheen — zo raden ook nu de meesten der bezittende klassen de werkgevers aan. zorgzamer te zijn voor het heil hunner arbeiders: maar ook zij denken volstrekt niet over een zodanige verandering van de inrichting van 't economisch leven, waarbij de arbeiders geheel vrij zouden zijn.
En evenals toen de geavanceerde liberale mensen, erkennend dat de lijfeigenschap nu eenmaal moest blijven bestaan, van de staat een omschrijving van de macht der heren eisten en sympathiseerden met de woelingen der lijfeigenen — zo eisen ook nu de liberalen van onzen tijd, erkennend de bestaande orde voor onveranderlijk, dat de staat de macht der kapitalisten en fabrikanten beperken zal, en begunstigen werkmansbonden, enz. — in 't algemeen: arbeidersbewegingen. Evenals ook toen de geavanceerdsten de vrijmaking der lijfeigenen eisten, maar hen toch nog in zekeren zin afhankelijk van de eigenaars van 't land wilden laten door bepaalde belastingen — zo eisen ook de geavanceerdsten van de tegenwoordige tijd de bevrijding der arbeiders uit de macht der kapitalisten, de socialisatie der productiemiddelen; maar daarbij zullen de arbeiders afhankelijk blijven van de tegenwoordige regelingen verdeling van de arbeid, die, volgens hunne mening, onveranderd moeten blijven. De leer der economische wetenschap wordt door alle, zich voor verlicht en geavanceerd houdende vermogende mensen gevolgd, al dringt men niet tot de details door. Oppervlakkig beschouwd, schijnt zij liberaal, zelfs radicaal, daar zij een aanval doet op de rijke klassen der maatschappij; maar in wezen is deze leer conservatief, grof en wreed in de hoogste graad. Doch laat 't wezen zo ’t wil — de wetenschapsmannen (en hen volgen alle bezittende klassen) willen vóór alles de bestaande regering en verdeling van de arbeid behouden, want daardoor is 't mogelijk, dat de grote massa van voorwerpen, die zij nu gebruiken, geproduceerd wordt. De bestaande economische orde noemen de mannen der wetenschap en hunne navolgers: de bezittende klassen, cultuur en zij zien in deze cultuur: spoorwegen, telegraaf, telefoon, Röntgenstralen, klinieken, tentoonstellingen, en vooral, alles wat comfort is. zó iets heiligs, dat zij er zelfs niet aan denken, veranderingen aan te brengen, die dit alles, of slechts een klein deel er van. zouden kunnen vernietigen. Alles kan veranderen volgens de leerstellingen dezer wetenschap, behalve datgene, wat zij onder cultuur verstaan. Maar ondertussen wordt 't al meer en meer duidelijk dat deze cultuur slechts kan bestaan door de arbeiders tot arbeid te dwingen. Maar de geleerden zijn er zó van overtuigd dat de cultuur het hoogste heil is, dat zij het omgekeerde durven zeggen, van wat eens de juristen zeiden: «fiat justitia — pereat mundus»[5]. Thans zegt men: «fiat cultura - pereat justitia»[6]. Maar niet alleen zeggen zij dit, maar zij handelen ook in dien geest. Alles kan men veranderen, zowel in praktijk als in theorie. Alleen niet de cultuur: niet dit alles, wat op fabrieken gemaakt en in de magazijnen verkocht wordt.
Doch ik denk dat men de verlichte mensen, die de Christelijke wet van broederschap en liefde tot de naaste verkondigen, geheel anders moet toespreken. Ik zou tot hen zeggen: Elektrisch licht is heel mooi, en ook de telefoon, tentoonstellingen en al de Arcadische tuinen met hun concerten en voorstellingen. en alle sigaren en lucifers en automobielen, maar mogen al die dingen, en niet alleen deze, maar ook spoorwegen en alle katoen en laken van de wereld, in fabrieken gemaakt, verdwijnen, indien voor hunne voortbrenging noodzakelijk is dat 99 pct. der mensen in slavernij zijn, en bij duizenden ondergaan op de fabrieken, nodig voor de productie van deze voorwerpen! Indien voor de elektrische verlichting van Londen of Petersburg, of voor het bouwen van tentoonstellingsgebouwen, of voor het maken van mooie verfstoffen, of voor het snel en goed weven van mooie kledingstoffen, nodig is, dat omkomt of verkort wordt of te gronde gericht zelfs maar een heel klein getal mensenlevens (en de statistieken tonen ons, met hoeveel mensenlevens dit gebeurt) laten dan Petersburg en Londen met gas of olie verlicht worden, laten er dan geen tentoonstellingen bestaan, noch mooie verf- en kledingstoffen, als daardoor op zal houden de slavernij en hare gevolgen: verlies van veel mensenlevens. Waarlijk verlichte mensen zullen liever tot de ouderwetse. gebrekkige manier van reizen terugkeren, dan de spoorwegen te gebruiken, die slechts daarom zoveel mensenlevens in ’t jaar kosten, omdat de aandeelhouders het voordeliger vinden, de familie der omgekomenen een schadevergoeding uit te betalen, dan de spoorweg zo te maken, dat er niet steeds mensen bij zullen omkomen.
Het devies van waarlijk verlichte mensen is niet: «fiat cultura, pereat justitia», maar «fiat justitia, pereat cultura».
Maar de cultuur, de goede cultuur zal niet vernietigd worden. De mensen zullen niet behoeven terug te keren tot de oude manier van reizen, tot de verlichting met kaarsen. Niet tevergeefs heeft de mensheid, in haar tijdperk van slavernij, zulke grote vorderingen in de techniek gemaakt.
Indien de mensen slechts zullen begrijpen, dat zij voor eigen genoegens niet het leven hunner broeders kunnen verbruiken, dan zullen zij in staat zijn. alle vorderingen der techniek zó aan te wenden, dat deze niet het leven hunner broeders zullen korten het leven zó in te richten, dat zij de middelen om over de natuur te heersen. die de mensen door arbeid verworven hebben, kunnen gebruiken zonder hunne broeders in slavernij te houden.
Stellen wij ons voor iemand uit een ons geheel vreemd land, die geen begrip heeft van onze geschiedenis en wetgeving, en vragen wij hem, hem wijzende op ons leven in zijn verschillende verschijnselen, welk groot verschil hij ziet in de levenswijzen der mensen van onze wereld.
Het voornaamste verschil in de levenswijze der mensen. waarop deze persoon zal wijzen, zal zijn dat een klein getal van mensen, met blanke, witte handen, zich goed voedt en kleedt, goed woont, weinig of in 't geheel niet arbeidt en zich slechts vermaakt, genietend van het door lange en zware arbeid van anderen verkregene; en dat die andere mensen, steeds vuil, slecht gekleed, slecht gehuisd, slecht gevoed, met vereelte, smerige handen, werken zonder ophouden van de ochtend tot de avond, soms gehele nachten, voor hen die niet werken en zich maar steeds vermaken.
Indien 't thans moeilijk is, tussen slaven en meesters een zelfde scherpe grenslijn te trekken als die, welke tussen de vroegere slaven en meesters bestond, en indien er onder de slaven van onzen tijd zijn die slechts tijdelijk slaven zijn en later meesters worden of die slaven zowel als meesters zijn, zo kan men toch niet zeggen dat de vermenging van dezen en genen in hun punten van aanraking, de waarheid doet vervallen, dat de mensen van onzen tijd verdeeld zijn in slaven en meesters — even scherp als, ondanks de schemering, het etmaal verdeeld is in dag en nacht.
De slaven in onzen tijd zijn niet alleen al die fabrieksarbeiders, die om te bestaan zich volkomen moeten overgeven aan de bezitters van de fabrieken; slaven zijn ook bijna alle kleine grondeigenaren, die maar steeds op andermans velden een andermans koren bearbeiden, het opstapelend in een andermans schuur, of hun eigen velden slechts bewerken om aan de bankiers de rente te betalen van onaflosbare schulden: en eveneens zijn slaven al die ontelbare lakeien, koks, kamerdienaren, portiers, koetsiers, kelners enz., die hun ganse leven diensten vervullen, die hun zelf tegenstaan en de menselijke natuur onwaardig zijn.
De slavernij bestaat nog in volle kracht, maar wij zijn er ons niet bewust van, evenmin als men zich in het Europa van ’t einde der 18e eeuw bewust was van de lijfeigenschap.
De mensen van dien tijd hielden de toestand der mensen die verplicht waren, voor de heer het land te bearbeiden en hem te gehoorzamen, voor een natuurlijke, noodwendige economische levensvoorwaarde en noemden dezen toestand niet slavernij.
Zoo ook bij ons; de mensen van onzen tijd houden de toestand der arbeiders voor een natuurlijke, onvermijdelijke economische voorwaarde en zij noemen dezen toestand niet slavernij.
En toen in 't einde der 18e eeuw de mensen in Europa langzamerhand begonnen te begrijpen, dat de toestand der zich in de volle macht der heren bevindende boeren, die vroeger een natuurlijke en onvermijdelijke vorm van economisch leven scheen, slechts onrechtvaardig en onzedelijk was en verandering eiste, — zo beginnen ook thans de mensen van onzen tijd te begrijpen, dat de voorheen volkomen wettig en normaal schijnende toestand der huurlingen en in 't algemeen der arbeiders niet zó is als hij moest zijn en verandering eist.
De toestand van de moderne slavernij bevindt zich thans in volkomen de zelfde fase, als waarin de lijfeigenschap in Europa zich bevond in 't einde der 18e eeuw en die in Rusland en de slavernij in Amerika in het tweede kwart der 19e eeuw.
De slavernij der arbeiders van onzen tijd begint slechts erkend te worden door de vooruitstrevende mensen van onze maatschappij; maar de meerderheid houdt zich nog volkomen overtuigd, dat bij ons geen slavernij bestaat. De omstandigheid, dat nog kort geleden de slavernij in Rusland en Amerika is afgeschaft, versterkt de mensen van onzen tijd nog in hun misvatten van de toestand. Maar in werkelijkheid was deze opheffing slechts de opheffing van een ouden, onnodig geworden vorm van slavernij; en die werd vervangen door een vastere, en groter aantal slaven omvattende vorm van slavernij. De opheffing der lijfeigenschap en der slavernij kon men vergelijken bij wat de Krimse Tataren met hunne gevangenen deden: zij sneden hun het vel van de voetzolen open en strooiden klein gesneden varkensborstels in de wonden. Na deze operatie ontdeed men hen van hun ketenen.
De opheffing der lijfeigenschap in Rusland, der slavernij in Amerika heeft, hoewel zij een ouden vorm van slavernij deed verdwijnen, niet alleen niet haar wezen vernietigd, maar werd eerst ten uitvoer gebracht toen de varkensborstels in de voetzolen verzweringen deden ontstaan en men volkomen overtuigd kon zijn, dat zonder ketenen en boeien de gevangenen niet zouden vluchten en daarbij voor werken geschikt blijven. (De Noordelijken in Amerika durfden de afschaffing der slavernij slechts eisen, omdat reeds een nieuwe, de geldslavernij, het volk in haar macht begon te krijgen. Doch de Zuidelijken zagen nog geen duidelijke tekenen van de nieuwe slavernij en wilden daarom de oude niet opheffen.)
Bij ons in Rusland werd de lijfeigenschap eerst afgeschaft, toen al het land reeds weggenomen was. En indien men de boeren land gaf, werd ’t bezwaard met belastingen, die de landslavernij vervingen. In Europa werden de belastingen, die het volk in slavernij hielden, eerst opgeheven, toen men het volk van zijn grondbezit beroofd had: toen het de landarbeid ontwend was en besmet door het stadsleven met zijn nieuwe behoeften geheel afhankelijk van de kapitalisten werd.
Toen eerst werden in Engeland de graanrechten afgeschaft. Thans maakt men in Duitsland en andere landen een begin met de afschaffing van belastingen; de arbeiders worden gedeeltelijk ontlast en de rijken moeten meer betalen. Maar men kan dit gerust doen. omdat de meerderheid van het volk zich toch al in de macht der kapitalisten bevindt, Het één middel tot verknechting werd slechts dan opgeheven, als er een ander was, om 't oude te vervangen. Er zijn verschillende van die middelen. En indien het één middel niet helpt, dan houdt een ander of houden soms enige dezer middelen tegelijk het volk in slavernij; d.w.z. brengen het in zulk een toestand, dat het kleinste deel der mensen volkomen macht heeft over de arbeid en het leven van het andere, grootste deel. In deze onderwerping van 't grootste deel van het volk aan 't kleinste ligt de voornaamste oorzaak van de ellendige toestand van 't volk.
Daarom moet het middel tot verbetering van dien toestand hierin bestaan dat ten eerste men erkent dat er bij ons slavernij bestaat; en niet in overdrachtelijke, metaforische zin, maar in de eenvoudige, waren zin van het woord; een slavernij die het één deel der mensen, de meerderheid, in de macht houdt van het andere deel, de minderheid; ten tweede, dat men, het bestaan van dezen toestand erkennende, de oorzaken zoekt der onderwerping van de ene mens aan de anderen; ten derde, dat men, deze oorzaken gevonden hebbende, ze vernietigt.
Waarin bestaat de moderne slavernij? Wat, welke krachten verknechten de enen mens aan de anderen? Indien men de arbeiders, zowel die in Rusland als in overig Europa en Amerika, zowel de fabrieksarbeiders als de andere verschillende loondienaars in steden en dorpen vraagt wat hen gedrongen heeft, de toestand te kiezen waarin zij zich bevinden — dan zullen allen zeggen, dat zij geen land hebben waarop zij zouden kunnen en wensen te leven en te werken, (dit zullen alle Russische en zeer veel Europese arbeiders zeggen); of dat men belastingen van hen eist, zowel directe als indirecte, die zij niet kunnen betalen dan door voor vreemden te werken; of ook dat de verleiding van grotere weelde, waaraan zij zich gewend hebben, en die zij niet kunnen verkrijgen dan door hun arbeid en vrijheid te verkopen, hen op de fabrieken houdt.
De twee eerste oorzaken; geen landbezit en de belastingen zullen de mens dus in een onvrije toestand brengen; en de derde oorzaak: onbevredigde grotere behoeften lokken hem er heen en houden hem er in.
Men kan zich, volgens 't plan van Henry George, een onteigening van alle particulier grondbezit voorstellen en daardoor de eerste oorzaak van de verknechting der mensen vernietigen. Eveneens kan men zich voorstellen de afschaffing van de belastingen, die op de arme lieden drukken, door ze op de rijken over te brengen, zoals dit thans gebeurt in sommige landen; maar men kan bij de huidige economische orde zich zelfs niet voorstellen, dat de weelderige, dikwijls schadelijke gewoonten der rijke mensen niet meer en meer zullen toenemen en dat deze gewoonten niet langzamerhand, even onvermijdelijk, onhoudbaar, als water in droog land, zullen indringen bij de arbeiders, die met de rijken in betrekking komen; en dan zullen de arbeiders behoeften gaan gevoelen tot welke bevrediging zij bereid zouden zijn, hun vrijheid te verkopen; aldus is dit laatste, niettegenstaande men kan zeggen dat de mens toch aan de verleiding weerstand zou kunnen bieden, en niettegenstaande de wetenschap dit volstrekt niet als oorzaak van de ellendige toestand der arbeiders erkent, — zo is dit laatste, dunkt mij, de krachtigste en moeilijkst uit te roeien oorzaak der slavernij.
De arbeiders, levende in de nabijheid der rijken, gaan steeds nieuwe behoeften gevoelen en de kans, deze behoeften te bevredigen, krijgen zij naarmate zij arbeiden voor die bevrediging; en die arbeid is zeer, zeer zwaar. zo blijven de arbeiders in Engeland en Amerika, die soms tienmaal meer verdienen dan strikt nodig is om te kunnen bestaan, steeds de zelfde slaven die zij vroeger waren.
Drie oorzaken hebben, volgens de verklaringen der arbeiders zelf, de slavernij waarin zij zich bevinden tot gevolg. De geschiedenis van de verknechting der arbeiders en hun toestand van nu bekrachtigen de waarheid hunner verklaringen.
Alle arbeiders zijn gebracht en worden gehouden in dien toestand door deze drie oorzaken. Deze oorzaken, die van verschillende kanten op de mens inwerken, zijn zodanig, dat geen mens aan haar invloed zich kan onttrekken. De landman, die in 't geheel geen grondbezit heeft of heel weinig, zal om zich te kunnen onderhouden van 't land, steeds gedwongen zijn, zich in voortdurende of tijdelijke slavernij over te geven aan hem, die het land in bezit heeft. En indien hij op een of andere wijze zoveel land in bezit zal krijgen, dat hij in staat zal zijn, zich er van te onderhouden door zijn arbeid, dan zal men direct of indirect zó hoge belastingen van hem eisen, dat hij om die te betalen zich weer onvermijdelijk in slavernij moet overgeven.
Stelt, dat hij om zich uit de slavernij op 't land te bevrijden, ophoudt het land te bearbeiden, ergens anders gaat wonen en zich op een handwerk toelegt, zijn producten ruilend voor voorwerpen, die hij nodig heeft; dan zal van de enen kant de belastingen, van de anderen kant de concurrentie der kapitalisten, die met volmaakte werktuigen dezelfde voorwerpen produceren als hij, hem dwingen zich in voortdurende of tijdelijke slavernij aan de kapitalist over te geven. En indien hij, werkende bij de kapitalist, met deze in zodanige betrekkingen stond, dat hij niet gedwongen zal zijn, zijn vrijheid op te offeren, dan nog zouden de nieuwe behoeften, waaraan hij zich gewend zal hebben, hem dwingen dit te doen.
Daarom zullen de arbeiders in ieder geval onderworpen zijn aan de mensen, die meester zijn over de belastingen, de grond, en over alle voorwerpen die onmisbaar zijn voor de bevrediging hunner behoeften.
De Duitse socialisten noemden het geheel der voorwaarden, die de arbeiders aan de kapitalisten onderwerpen, de «ijzeren loonwet», onder het woord ijzeren verstaande dat die wet niet te veranderen valt. Maar deze drie voorwaarden zijn slechts de gevolgen van menselijke wetgevingen betreffende belastingen, grond en vooral voorwerpen tot bevrediging van behoeften: d.w.z. betreffende eigendom. Doch wetten worden gemaakt en opgeheven door mensen, zodat de slavernij er niet is volgens zekere ijzeren, sociologische wetten, maar door wetten, die mensen uitvaardigen. In het gegeven geval is het duidelijk en zeker, dat de moderne slavernij niet is ontstaan door een of andere ijzeren elementaire wet, maar door menselijke wetten betreffende grond, belastingen, eigendom. Er bestaat een wet, dat elk stuk grond het eigendom kan zijn van particuliere personen; door erfenis of verkoop kan overgaan van persoon op persoon; er bestaat een andere wet, volgens welke iedereen gedwongen wordt, de belastingen te betalen die men van hem eist; eenderde wet, dat alle voorwerpen langs welken weg ook verkregen, het onaantastbaar eigendom zijn van hem die ze bezit; en ten gevolge van deze wetten bestaat er slavernij.
Wij zijn zó gewoon geworden aan deze wetten, dat zij ons even natuurlijke voorwaarden van 't menselijk leven schijnen, over welke onmisbaarheid en rechtvaardigheid geen twijfel kan bestaan, als ons vroeger de wetten betreffende lijfeigenschap en slavernij schenen; en wij zien er niets onrechtvaardigs in. Maar evenals de tijd gekomen is, waarop de mensen, inziende de verderfelijke gevolgen van de lijfeigenschap, zijn gaan twijfelen aan de rechtvaardigheid en onmisbaarheid van de wetten die haar bestendigden — zo ook nu, nu duidelijk zijn geworden de verderfelijke gevolgen van de huidige economische orde, is men onwillekeurig gaan twijfelen aan de rechtvaardigheid en onmisbaarheid van wetten, betreffende grond, belastingen en eigendom, die de slavernij tot gevolg hebben.
Evenals men vroeger vroeg: is 't billijk dat de één mens het eigendom is van de anderen, en dat deze mens niets het zijne kan noemen, maar alle producten van zijn arbeid moet afgeven aan de persoon van wie hij het eigendom is? — zo ook moeten wij ons thans afvragen: is ’t rechtvaardig dat mensen het land, dat tot het eigendom van andere mensen gerekend wordt, niet kunnen gebruiken? Is 't rechtvaardig dat mensen aan anderen in de vorm van belastingen de gedeelten van hun arbeid geven, welke men van hen eist. Is 't rechtvaardig dat de mensen de voorwerpen niet kunnen gebruiken, die geacht worden het eigendom van anderen te zijn?
Is 't billijk, dat mensen de grond niet mogen gebruiken, wanneer deze geacht wordt het eigendom te zijn van anderen die hem niet bearbeiden?
Men zegt, dat deze wet is ingesteld omdat het grondbezit een onmisbare voorwaarde is voor de bloei van de landbouw; — dat, indien er geen particulier grondbezit zou zijn, 't welk door erfenis kan overgaan op anderen, de mensen elkander van de geroofde grond zouden afjagen, en niemand het deel van de grond, waarop hij woont, zou bearbeiden of verbeteren. Is dit waar? Het antwoord op deze vraag geeft zowel de geschiedenis als het heden. De geschiedenis zegt, dat het grondbezit volstrekt niet ontstaan is, doordat men zeker wilde zijn van ’t goede beheer van de grond, maar dat veroveraars zich de gemeenschappelijke grond toe-eigenden en er van meedeelden aan hunne helpers, zodat de instelling van de grondeigendom niet het doel had, de landbouwers een aansporing te zijn. En het heden toont aan de onhoudbaarheid van de bewering, dat het grondbezit de landbouwende zekerheid geeft, dat men hem het land 't welk zij bearbeiden, niet zal ontnemen. In werkelijkheid is gebeurd en gebeurt nog overal het omgekeerde. Het particulier grondbezit, waarvan vooral de grootgrondbezitters voordeel hebben getrokken en nog trekken, heeft bewerkt dat alle of bijna alle, d.w.z. de overgrote meerderheid van landbouwers zich thans bevinden in de toestand van mensen die een andermans grond bearbeiden waarvan zij, die dezen niet bearbeiden, hen naar willekeur kunnen opjagen.
Daarom is het bestaande recht op grondbezit volstrekt geen steun voor het recht van de landbouwer om te genieten van de vruchten, die zijn aan de grond besteden arbeid hem opleveren, maar integendeel is het 't middel om de landbouwer de grond, dien hij bearbeidt, te ontnemen — en hem te schenken aan niet-werkenden; en daarom is 't geen middel om de landbouw te verheffen, maar, integendeel, om dien te vernederen.
Men zegt dat belastingen moeten betaald worden, omdat zij ingesteld zijn met algemene, hoewel stilzwijgende toestemming, en aangewend worden ten nutte van allen, voor algemene behoeften.
Is dit waar?
Ook op deze vraag geeft de geschiedenis zowel als het heden een antwoord. De geschiedenis zegt. dat belastingen nooit zijn ingesteld met algemene toestemming, maar steeds ten gevolge daarvan, dat sommige mensen, die door verovering of andere middelen macht over andere mensen verkregen hadden, dezen belastingen oplegden, niet ten behoeve van 't algemeen, maar ten behoeve van zichzelf. Hetzelfde gebeurt ook nu nog steeds. Belastingen heffen zij, die de macht hebben dit te doen. Wel wordt een enkel gedeelte dier belastingen besteed ten algemenen nutte; maar het grootste deel wordt besteed voor algemene doeleinden, die eer schadelijk dan nuttig zijn voor de meerderheid der mensen.
Zoo wordt bijvoorbeeld in Rusland 1/3 van alle inkomsten als belasting gevergd; maar voor de voornaamste behoefte, volksonderwijs, wordt slechts één vijftigste van alle inkomsten besteed, en dit nog voor een onderwijs dat het volk, door het te verstompen, meer schaadt, dan bevoordeelt. De overige 19/50 worden gebruikt voor onnodige en voor het volk schadelijke zaken: voor de bewapening van het leger, voor strategische wegen, forten, vestingen: voor het onderhoud van geestelijkheid en hof; voor de bezoldiging van leger- en staats ambtenaren, d.w.z. voor het onderhoud van mensen, die de mogelijkheid om dit geld aan het volk te ontnemen groter maken. Dit gebeurt niet alleen in Perzië, Turkije, maar ook in alle christelijke, constitutionele staten en democratische republieken: niet zoveel geld als nodig is, maar zoveel als mogelijk is wordt aan de meerderheid van het volk ontnomen. Zij die belast worden, kunnen al of niet toestemmen: 't doet er niets toe; (allen weten hoe de parlementen samenstelde zijn, hoe weinig deze de wil van het volk vertegenwoordigen). Daarbij wordt het geld niet aangewend ten algemenen nutte, maar slechts voor dat, wat de regerende klassen voor zichzelf nuttig achten: voor de oorlog op Cuba en de Filipijnen; voor het nemen en in-bezit-houden der Transvaalse rijkdommen enz. De verklaring, dat de mensen belastingen moeten betalen, omdat zij ingesteld zijn volgens de algemenen wil, is dus evenzeer bezijden de waarheid als die, dat particulier grondbezit ingesteld is om de landbouw te bevorderen.
Is 't billijk dat de mensen de voorwerpen, die zij nodig hebben voor de bevrediging hunner behoeften, niet mogen gebruiken, indien deze voorwerpen lot het eigendom van andere mensen behoren?
Er wordt beweerd dat 't eigendomsrecht is ingesteld, opdat de werkman zeker zij, dat niemand hem het product van zijn arbeid zal ontnemen.
Men behoeft slechts een blik te slaan op wat in onze wereld gebeurt, waar de particuliere eigendom bijzonder streng gehandhaafd wordt, om zich te overtuigen hoe ver deze bewering van de waarheid is.
In onze maatschappij gebeurt ten gevolge van het eigendomsrecht op eenmaal verworven voorwerpen juist dat. wat te voorkomen de taak van dit recht zou zijn; alle voorwerpen toch, die voortgebracht zijn en voortdurend voortgebracht worden door de arbeiders, worden gevonden bij en naar de mate hunner productie afgenomen van hen die ze produceren.
Daarom is de bewering, dat het eigendomsrecht de arbeiders de mogelijkheid verzekert van zelf de producten van hun arbeid te gebruiken, klaarblijkelijk nog verder van de waarheid dan de rechtvaardiging van het eigendomsrecht op de grond en is gegrond op het zelfde sofisme. Vroeger werd op onrechtvaardige, gewelddadige wijze de arbeiders de producten huns arbeid ontnomen en daarna zijn er regelingen getroffen, volgens welke die zelfde geroofde producten als het onaantastbaar eigendom der rovers erkend worden.
De eigendom van een fabriek bijvoorbeeld, verkregen door een reeks van bedriegerijen en listen ten koste der arbeiders, wordt geacht een product van de arbeid te zijn en «heilig eigendom genoemd; maar het leven der arbeiders, die onder gaan in het werk op deze fabriek, noch hun arbeid wordt geacht hun eigendom te zijn, maar dat van de fabrikant, indien hij, gebruik makend van de nood der arbeiders, hen bindt op zogenaamd wettige wijze.
Honderd duizenden poeden graan, door een reeks van kwade praktijken van de boeren afgeperst, worden het eigendom van de koopman geacht; en het graan, gezaaid en verzorgd door de boeren, wordt geacht het eigendom van een ander te zijn, indien die andere de grond van zijn grootvaders of overgrootvaders, die dien grond aan het volk ontnomen hebben, geërfd heeft. Men zegt, dat de wet zowel het eigendom van de fabrikant, kapitalist, grondbezitter beschermt, als van de fabrieks- en landarbeider. De gelijkheid van kapitalist en arbeider is als die van twee kampvechters, van welke men de enen de handen zou binden en de anderen wapenen; maar in de loop van de strijd zou men streng moeten letten op de voor beiden gelijke omstandigheden.
Dus zijn de redeneringen over de rechtvaardigheid en noodwendigheid der drie wetten, die de slavernij voortbrengen even onbetrouwbaar als die over de rechtvaardigheid en noodwendigheid der vroegere lijfeigenschap. Alle drie deze wetten zijn niet anders dan de instelling van een nieuwen, de vroegere vervangende vorm van slavernij. Evenals er vroeger wetten gemaakt werden om een zeker soort mensen in staat te stellen, andere mensen te kopen en te verkopen en naar willekeur over hen te beschikken, en er slavernij was, zo heeft men ook thans wetten gemaakt, die de mensen verbieden, de grond van anderen te gebruiken; hen verplichten de van hen geëist wordende belastingen te betalen en hun weer verbieden de voorwerpen te gebruiken, die tot het eigendom van anderen gerekend worden; en thans is er moderne slavernij.
De slavernij van onzen tijd komt voort uit drie wetten, betreffende 1º de grond, 2º de belastingen, 3º de eigendom. En daarom zullen alle pogingen der mensen, die een verbetering der arbeiderstoestanden wensen, zich steeds hoewel onwillekeurig en onbewust op deze drie soorten van wetten richten.
Belastingen, die op het arbeidersvolk drukken, worden opgeheven en overgebracht op de rijken; in Nieuw-Zeeland en in een der Noord-Amerikaanse staten zijn reeds pogingen gedaan tot verwezenlijking van dit plan; (een benadering er van is een wet in Ierland, die het recht om over de grond te beschikken beperkt); de socialisten eindelijk, de socialisatie der productiemiddelen tot doel hebbend, stellen voor belastingen op inkomsten en erfenissen en een beperking van de rechten der kapitalisten-ondernemers.
De wetten zelf, die de slavernij voortbrengen, worden afgeschaft en men zou zo denken, er nu langs dezen weg een vernietiging van te kunnen verwachten. Maar men behoeft slechts even van nabij te zien onder welke omstandigheden de afschaffing dezer wetten plaats heeft en voorgesteld wordt, om zich te overtuigen dat alle niet alleen praktische, maar ook theoretische plannen tot verbetering der arbeiderstoestanden slechts de vervangingen zijn der wetten, die de slavernij vóórtbrengen, door andere wetten die nieuwe vormen van slavernij geven. zo bv. moeten zij, die de belastingen drukkend op de armen opheffen, door eerst de directe belastingen af te schaffen en ze daarna over te brengen op de rijken, onvermijdelijk bestendigen (en bestendigen ook) wetten op grond, eigendom, productie-middelen en andere voorwerpen, op welke de belastingen in haar volle zwaarte worden overgebracht. Het bestendigen van wetten betreffende grond en eigendom, terwijl men de arbeiders van belastingen bevrijdt, maakt hen tot de slaven van grondbezitters en
kapitalisten. Zij, die als Henry George en zijn aanhangers, de wetten betreffende de grondeigendom willen opheffen, stellen echter nieuwe wetten voor op verplichte grondrente. Die verplichte grondrente zal onvermijdelijk een nieuwen vorm van slavernij opleveren omdat de mensen, verplicht zijnde tot de betalingen van rente of enige belasting, bij elke mislukten oogst genoodzaakt zullen zijn, geld te lenen van hem die het heeft, en weer in slavernij zullen vervallen. Zij, die als de socialisten, de wetten betreffende het particulier bezit van grond en productiemiddelen willen afschaffen, bestendigen belastingwetten, en zullen onvermijdelijk wetten moeten uitvaardigen betreffende arbeidsdwang, d.w.z. de slavernij in zijn oorspronkelijke vorm weer te voorschijn roepen.
Dus hoe 't ook zij, alle zowel praktisch als theoretisch afgeschafte wetten, die een zeker soort slavernij ten gevolge hadden, zijn steeds vervangen en worden nog vervangen door nieuwe wetten, die slavernij van een ander, nieuw soort te voorschijn roepen. De arbeiders ondergaan het zelfde lot als de gevangene, wie de gevangenenbewaarder de ketenen van de hals nam, maar de handen boeide; toen maakte hij hem de handen los, maar klonk zijn voeten in ketenen. Ten slotte nam hij hem de ketenen alle af, maar sloot en grendelde de deur van zijn cel.
Alle middelen tot verbetering der arbeiderstoestanden, tot heden toe aangewend, zijn hiermee te vergelijken. De wetten betreffende het recht der heren om hun slaven te dwingen tot arbeid, zijn vervangen door wetten volgens welke alle grond aan de heren behoort.
Deze wetten zijn vervangen door belastingwetten, welke regeling zich in de macht der heren bevindt. De belastingwetten zijn vervangen door wetten tot bescherming van het eigendom van algemeen nodige voorwerpen en arbeidsmiddelen. De wetten betreffende grondeigendom, algemeen nodige voorwerpen en productiemiddelen stelt men zich voor te vervangen door wetten, volgens welke men de mensen tot arbeid kan dwingen.
De oorspronkelijke vorm van slavernij was rechtstreekse dwang tot arbeid. de hele kring der verschillende bedekte vormen rondgaand, keert de slavernij tot zijn oorspronkelijke vorm, hoewel met veranderd uiterlijk terug: tot rechtstreekse arbeidsdwang.
Daarom is 't duidelijk, dat de opheffing van één der wetten, die de moderne slavernij ten gevolge hebben: 't zij belastingwetten of betreffende grondeigendom of voorwerpen van algemeen gebruik en productiemiddelen, de slavernij niet vernietigt, maar slechts één harer vormen afschaft, die dan dadelijk door een nieuwen vervangen wordt, zoals gebleken is. De opheffing zelfs van al deze drie wetten tegelijk vernietigt de slavernij niet, maar roept een nieuwe ons nog onbekende te voorschijn, die reeds nu langzamerhand opdoemt door wetten die de vrijheid der arbeiders om zelf bepalingen te maken omtrent arbeidstijd, leeftijd en gezondheid, beperken. Deze slavernij doet zich reeds kennen in de eisen van verplicht schoolbezoek, in de betaling van geld tot verplegen van ouden en gebrekkigen, in alle maatregelen van fabrieks-inspectie, uit de reglementen van coöperatieve verenigingen enz. Dit alles is niets anders, dan de vóórloopende wetten, die een nieuwen nog niet waargenomen vorm van slavernij voorbereiden.
Het wordt dus duidelijk, dat het wezen der slavernij niet ligt in deze drie wetten waarop zij thans steunt, of zelfs niet in andere wetten, maar hierin dat er wetten zijn; dat er mensen zijn die de macht hebben, voor hen zelven voordelige wetten in te stellen; en zolang de mensen dit zullen kunnen doen, zolang zal er slavernij zijn.
Vroeger was 't voordeliger voor de mensen rechtstreekse slaven te hebben: zij maakten wetten betreffende persoonlijke slavernij. Daarna werd 't voordelig grondeigendom te hebben, belastingen te heffen, het eenmaal verkregen eigendom te verzekeren: men maakte daaraan overeenkomstige wetten. Thans vinden de mensen het voordelig, de bestaande regeling en verdeling van de arbeid te behouden: zij maken zulke wetten, die de mensen kunnen dwingen te werken bij de bestaande regeling en verdeling van de arbeid. En daarom is de grondoorzaak der slavernij het bestaan van wetten, — dat er mensen zijn, die het in hun macht hebben, ze in te stellen.
Wat zijn wetten eigenlijk en wat verschaft de mensen de mogelijkheid ze te maken?
Er bestaat een hele wetenschap, ouder, leugenachtiger en vager dan de politieke economie, wier dienaren in verloop van eeuwen miljoenen boeken hebben geschreven, (die voor 't grootste deel elkander tegenspreken) om een antwoord op deze vragen te geven. Maar daar het doel van deze wetenschap, evenals dat van de politieke economie, niet is te verklaren wat is en wat zijn moet, maar zij bewijzen wil, dat dit wat is ook zijn moet, zo kan men bij deze wetenschap zeer veel meerlingen vinden over recht, over object en subject, over de idee van de staat enz., onderwerpen even onbegrijpelijk voor de leerlingen als voor de leraren dezer wetenschap; maar niet vindt men een klaar antwoord op de vraag: wat is eigenlijk een wet?
Volgens de wetenschap is de wet de uitdrukking van de wil van het ganse volk. Maar daar zij die de wetten schenden of zij die ze willen schenden, maar slechts uit vrees voor straf ze niet schenden, steeds meer in aantal zijn dan zij die de wetten wensen te eerbiedigen — zo is 't duidelijk, dat in geen geval wetten kunnen opgevat worden als de wil van ’t ganse volk.
Er is bijvoorbeeld wettelijk bepaald, dat men de telegraafpalen niet mag beschadigen; dat men eer moet bewijzen aan bepaalde personen; dat ieder mens zijn militaire verplichtingen moet nakomen en tot gezworene kan benoemd worden; dat bepaalde voorwerpen niet over een bepaalde grens mogen gebracht worden; dat men de grond, die tot het eigendom van een ander gerekend wordt, niet mag gebruiken; dat men geen geld mag maken; dat men geen voorwerpen mag gebruiken die geacht worden het eigendom van een ander te zijn.
Al deze wetten en vele andere zijn zeer verschillend en kunnen de meest verschillende beweegredenen hebben; maar geen enkele drukt de wil van gans het volk uit. Eén trek slechts hebben al deze wetten gemeen: indien iemand ze schendt, sturen zij, die de wetten gemaakt hebben, gewapende mannen op hem af en deze mishandelen de schender, beroven hem van zijn vrijheid, doden hem zelfs.
Indien een mens, in zake belastingen, het van hem geëiste deel zijner arbeid niet wil afgeven, komen gewapende mannen, ontnemen hem dat wat van hem geëist wordt en wanneer hij zich verzet, mishandelen zij hem, beroven hem van zijn vrijheid en doden hem soms. Hetzelfde zal gebeuren met hem, die de grond gaat gebruiken, welke een ander heet toe te behoren. Het zelfde zal geschieden met hem, die voorwerpen, nodig tot de bevrediging zijner behoeften of tot zijn arbeid, wil gebruiken, indien die voorwerpen het eigendom van een ander heten: er zullen gewapende mannen komen; zij zullen hem afnemen, wat hij genomen heeft, en indien hij zich zal verzetten, zullen zij hem mishandelen, hem van zijn vrijheid beroven of zelfs doden. zo gebeurt 't ook met de mens, die geen eer bewijst aan hem, wie eer te bewijzen verordend is, en met hem, die weigert soldaat te worden.
Voor elke schending der ingestelde wetten zal de schender gestraft worden: zij, die de wetten gemaakt hebben, zullen hem slaan, van zijn vrijheid beroven of zelfs doden.
Er zijn vele verschillende constituties uitgedacht, beginnende bij de Engelse en Amerikaanse en eindigende met de Japanse en Turkse, volgens welke de mensen moeten geloven, dat alle in hun staat ingestelde wetten, zijn ingesteld volgens hun eigen wil. Maar allen weten, dat niet alleen in despotische, maar ook in de meest zogenaamd-vrije staten: Engeland, Amerika, Frankrijk enz., de wetten niet volgens aller wil ingesteld worden, maar slechts volgens de wil van hen, die de macht in handen hebben; en daarom zijn steeds en overal de wetten slechts zóó, als voordelig is voor hen die de macht hebben; die macht kunnen vele, enkele mensen of kan slechts één mens bezitten. Om de wet te doen eerbiedigen, worden steeds en overal de zelfde middelen toegepast, als waarmee men steeds en overal de enen mens gedwongen heeft en dwingt de wil van de anderen uit te voeren: mishandeling, vrijheidsberoving, doodslag; en het kan ook niet anders.
Het kan niet anders daarom, omdat wetten zijn de eis tot opvolging van bepaalde voorschriften. De mensen te dwingen tot opvolging van bepaalde voorschriften, d.w.z. tot wat anderen van hen willen, kan niet anders geschieden dan door mishandeling, vrijheidsberoving en doodslag. Indien er wetten zijn, moet er ook een kracht zijn, die de mensen kan dwingen die wetten op te volgen. Deze kracht, die de mensen kan dwingen deze voorschriften, d. w z. de wil van anderen, op te volgen is slechts geweld; geen eenvoudig geweld, dat gebruikt wordt door mensen tegenover elkander in ogenblikken van hartstocht, maar georganiseerd geweld, bewust aangewend door mensen, die de macht hebben, andere mensen te dwingen steeds de door hen voorgeschreven wetten, d.w.z. wat zij willen, te eerbiedigen.
Dus ligt het wezen van de wet volstrekt niet in het subject of object van het Recht, noch in de idee van de staat, de gemeenschappelijke wil van het volk enz., alles vaag en verward — maar hierin, dat er mensen zijn, die door georganiseerd geweld de macht hebben, andere mensen te dwingen hun wil op te volgen.
Daarom zal een juiste, voor allen begrijpelijke en onweerlegbare definitie van wetten luiden als volgt: Wetten zijn voorschriften, gegeven door mensen die georganiseerd geweld tot hun beschikking hebben voor welke schending de schenders gestraft worden niet mishandeling, vrijheidsberoving of zelfs met de dood.
In deze definitie ligt opgesloten het antwoord op de vraag: wat geeft de mensen de macht wetten in te stellen. Dat. wat de macht geeft wetten in te stellen, is hetzelfde als wat de uitvoering er van verzekert, namelijk georganiseerd geweld.
De oorzaak van de ellendige toestand der arbeiders is de slavernij. De oorzaak der slavernij zijn de wetten. Wetten nu zijn gebouwd op georganiseerd geweld.
En daarom is de verbetering van de toestand der mensen slechts mogelijk door een vernietiging van het georganiseerde geweld.
Maar het georganiseerde geweld is de staat, en kan men zonder staat leven? “Zonder staten zal er een chaos zijn en anarchie”; “Al wat de beschaving ons gegeven heeft, zal ondergaan en de mensen zullen terugkeren tot hun oorspronkelijke wildheid.” “Verandert de bestaande orde der dingen”, (zeggen gewoonlijk niet alleen zij, wie de bestaande orde der dingen voordelig is, maar ook zij, wie die orde klaarblijkelijk onvoordelig is, doch die zo gewoon er aan zijn, dat zij zich geen leven zonder staatsgeweld kunnen voorstellen;) “Raakt slechts aan de bestaande orde, en er zal teugelloosheid, roof en moord zijn; en daarna zullen al de slechten heersers zijn en al de goeden hun slaven.” Zo spreken zij, maar nog daargelaten dat al die ellende, waarna de heerschappij der slechten zal komen en de verknechting der goeden; dat dit alles er reeds was en thans bestaat, bewijst het vermoeden, dat een schenden van de bestaande orde beroering en verwarring zal veroorzaken, nog niet dat deze orde goed was.
“Raakt slechts aan de bestaande orde, en de grootste ellende zal over de mensen komen.”
Raakt slechts aan één van duizend stenen, die zó opgestapeld zijn, dat zij een hoge smalle zuil vormen — en alle stenen zullen door elkaar vallen en breken. Maar dat het uitnemen van een enkelen steen of een stootje zulk een zuil en de stenen zelf vernielt, bewijst volstrekt niet, dat het verstandig was de stenen op zo onnatuurlijke en dwaze wijze op te stapelen. Integendeel, dit bewijst dat men de stenen niet tot zulk een zuil moet opstapelen, maar ze zo leggen, dat men er van zou kunnen gebruiken, zonder de hele stapel uit elkaar te doen vallen. Zo is 't ook met het staatsgebouw. Het staatsgebouw is een zeer kunstig maar wankel gebouw; dat het minste stootje het omverwerpt bewijst niet alleen niet, dat het onmisbaar, maar integendeel, toont aan dat, indien liet ooit nodig was, het thans volstrekt onnodig is en daarom schadelijk en gevaarlijk.
Het is schadelijk en gevaarlijk, omdat bij deze inrichting, het kwaad dat in de maatschappij bestaat, ver van te verminderen en in goed te verkeren, steeds krachtiger wordt en meer inwortelt. Het wordt krachtiger en wortelt vaster in, omdat het óf gerechtvaardigd wordt óf gehuld in verlokkend-schone kleren óf verborgen.
Alle welvaart der volkeren, die zich aan ons voordoet in door geweld geregeerde, zogenaamd welgeordende staten, zie, 't is slechts schijn, fictie.
Al wat 't schoonschijnende uiterlijk zou kunnen kwetsen, alle hongerigen, zieken, alle afzichtelijk-onzedelijken, — al dezen zijn verborgen op plaatsen, waar men hen niet kan zien; maar dat bewijst nog niet dat ze er niet zijn; integendeel; hoe meer er zijn, zo beter verbergt men hen, en des te wreder zijn zij voor hen, die hen hebben voortgebracht. Het is waar, dat elke kwetsing, en daarom nog meer het opheffen van de werkzaamheid van de staat (d.w.z. van georganiseerd geweld) de uiterlijke glans van het leven zal doen verbleken; deze kwetsing zal het leven echter niet vernietigen, maar slechts ontbloten, wat bedekt was, en de mogelijkheid geven dit te verbeteren.
Be mensen dachten en geloofden tot op de laatsten tijd, tot op het einde van deze eeuw, dat zij niet kunnen leven zonder staten. Maar het leven gaat zijn gang — de levensvoorwaarden en inzichten der mensen veranderen. En ondanks alle inspanning der staten, om de mensen in dien kinderlijken toestand te houden, waarin het de beledigden mens gemakkelijker schijnt, indien er iemand is, bij wie hij zich beklagen kan — ontwassen de mensen, en vooral de arbeidende mensen, deze kindsheid al meer en meer en beginnen de ware voorwaarden van hun leven te begrijpen.
“Gij zegt, dat zonder u de naburige volkeren Japanners en Chinezen ons zullen veroveren”, zeggen de mensen uit het volk; “doch wij lezen kranten en weten, dat niemand ons met oorlog dreigt, maar dat slechts gij alleen, regeerders, voor door ons niet te begrijpen doeleinden, de een tegen de ander ophitst, en daarom onder voorwendsel van uwe volken te beschermen, ons te gronde richt door belastingen tot onderhoud van vloten, legerbewapeningen, strategische spoorwegen — zaken die slechts nodig zijn voor uw eerzucht en ijdelheid; daarom sticht gij oorlogen van de één tegen de ander, zoals gij dit thans gedaan hebt met de vredelievende Chinezen. Gij zegt, dat gij voor ons heil de landeigendom beschermt, maar uwe bescherming bewerkt, dat al het land is overgegaan, of overgaat in de macht van niet arbeidende maatschappijen, bankiers, rijken en dat wij, de overgrote meerderheid, van ons land beroofd zijn en ons in de macht der niet-arbeidende bevinden. Gij met uw wetten op grondeigendom, beschermt het grondeigendom niet, maar neemt het af van hen die werken. Gij zegt, dat gij ieder mens de vrucht zijner arbeid verzekert, maar ondertussen doet gij het omgekeerde: alle mensen, die waardevolle voorwerpen voortbrengen, zijn dank zij uw vermeende bescherming in zulk een toestand vervallen, dat zij niet alleen nooit de waarde van hun arbeid ontvangen, maar hun ganse leven volkomen afhangen en in de macht zijn van niet-arbeidende mensen.”
Aldus beginnen de mensen van 't einde onzer eeuw te begrijpen en te zeggen. En dit ontwaken uit de slaap, waarin de staten hen gewiegd hebben, neemt al meer en meer toe. In de laatste vijf, zes jaren is de algemene mening van 't volk, niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen; niet alleen in Europa, maar ook bij ons in Rusland, opvallend veranderd.
Men zegt dat zonder staten er geen inrichtingen zullen zijn van algemenen aard ten algemenen nutte: voor opvoeding en wat dies meer zij.
Maar waarom behoeft men dit te vermoeden? Waarom te denken, dat mensen die niet tot de regering behoren, niet zelf even goed hun leven kunnen inrichten als zij die wel tot de regering behoren dit niet voor zich zelf, maar voor anderen doen?
Wij zien integendeel dat in de meest verschillende gevallen van het leven in onzen tijd de mensen zelf hun eigen leven inrichten en dat wel heel veel beter dan dit de hen regerende lieden voor hen doen. Zonder enige inmenging van staatswege, en dikwijls ondanks inmenging van staatswege, ziet men publieke ondernemingen van zeer verschillende soort: arbeidersbonden, coöperatieve maatschappijen, spoorwegmaatschappijen, artellen, syndicaten. Indien voor de algemene zaak belastingheffingen nodig zijn, waarom behoeft men dan te denken, dat zonder geweld vrije lieden niet uit goeden wil de nodige middelen zullen weten te verzamelen om alles wat door middel van belasting gesticht is, zelf te stichten, indien slechts deze stichtingen voor allen nuttig zijn? Waarom te denken dat er geen rechtspraak kan zijn zonder geweld? De rechtspraak van mensen in wie zij die geoordeeld worden, vertrouwen was er altijd en zal er zijn en heeft geen geweld nodig. Wij zijn door de lange slavernij zó verworden, dat wij ons geen bestuur zonder geweld meer kunnen voorstellen. Maar dit is niet waar. De Russische gemeenten die verhuisd zijn naar ver afgelegen streken, waar onze regering zich niet mengt in hun leven, richten alles zelf in: belasting, bestuur, rechtspraak, politie, en lijden steeds een gelukzalig leven tot de tijd, waarop het staatsgeweld zich mengt in hun bestuur. Evenmin is er rede te vermoeden dat de mensen niet met algemene instemming het gebruik van de grond onder elkander zouden kunnen verdeden.
Ik heb mensen gekend — Oeralse kozakken — die leefden zonder landeigendom te erkennen. En er was zo geluk en orde in de ganse gemeenschap, als er niet is in de gemeenschap waar landeigendom door geweld beschermd wordt. En nu nog ken ik gemeenschappelijk-levenden, die geen landeigendom voor afzonderlijke personen erkennen. De bescherming van landeigendom heft niet alleen niet de strijd voor landeigendom op, maar zet integendeel vooral dien strijd aan en brengt hem voort.
Ware er geen bescherming van landeigendom en verhoging van de waarde er van (een gevolg van die bescherming), zo zouden de mensen zich niet verdringen op enkele plaatsen, maar zich verspreiden om op de vrije velden te gaan wonen, waarvan er nog zo veel op onzen aardbol zijn. Thans heeft er een onophoudelijke strijd plaats om landeigendom en een strijd met die middelen, welke de staat verschaft door zijn wetten betreffende landeigendom. En in dezen strijd behalen zij, die niet arbeiden maar wel deelnemen aan het staatsgeweld, steeds de overwinning.
Het zelfde in betrekking tot de voorwerpen, door arbeid voortgebracht. De voorwerpen werkelijk door de mens voortgebracht en hem onmisbaar voor zijn leven, worden steeds beschermd door gewoonte, openbare mening, gevoelens van rechtvaardigheid en sympathie, en hebben geen bescherming door geweld nodig.
Duizenden hectaren bosgrond, toebehorend aan één enkelen bezitter, terwijl duizenden mensen geen brandstof hebben om zich te verwarmen, hebben bescherming door geweld nodig. Evenzo hebben bescherming nodig de werkplaatsen en fabrieken waar enige geslachten van arbeiders zijn uitgebuit en nog uitgebuit worden. Nog meer hebben bescherming nodig die honderdduizenden poeden koren, welke aan één bezitter behoren, die een hongersnood afwacht om ze het hongerende volk voor driedubbele prijs te verkopen. Maar geen mens, al is hij nog zo verdorven (of ’t moest een rijkaard of een regeringspersoon zijn) zal de zich door arbeid onderhoudende mens de oogst ontnemen, dien hij zelf verzorgd heeft, of de koe, door hem zelf groot gebracht, die zijn kinderen melk geeft, of de ploeg, de schop, die hij zelf gemaakt heeft en behoeft. En indien er zo’n man zal bestaan, die toch een ander de door hem voortgebrachte en hem onmisbare voorwerpen zou ontnemen, dan zou zulk een man zó zeer het misnoegen tegen zich opwekken van hen die zich in gelijke omstandigheden bevinden, dat zijn handeling hem maar weinig voordelig zal toeschijnen. En indien deze man zó gedemoraliseerd is, dat hij dit toch doet, nu dan zou hij het doen al stond er de zwaarste straf op. Men zegt gewoonlijk: beproeft het recht op eigendom van grond en arbeidsproducten te vernietigen — en geen mens, die niet overtuigd is dat men hem het door hem zelf bearbeide niet zal afnemen, zal arbeiden. Men kan het volmaakt omgekeerde zeggen: de bescherming door geweld van het recht op onwettig eigendom, die thans in praktijk is heeft, zo niet vernietigd, dan toch aanmerkelijk verzwakt in de mensen het natuurlijk bewustzijn van rechtvaardigheid wat betreft het gebruik van voorwerpen, d.w.z. wat betreft het natuurlijke en aangeboren eigendomsrecht, zonder hetwelk de mens niet zou kunnen leven, en wat steeds bestaan heeft en nog bestaat in de maatschappij.
Dus is er volstrekt geen grond om te vermoeden dat zonder georganiseerd geweld de mensen niet in staat zullen zijn, hun leven in te richten.
Men kan voorzeker zeggen, dat over paarden en runderen noodzakelijk geweld moet uitgeoefend worden door redelijke wezens, mensen; maar waarom is 't voor de mens onmogelijk te leven, zonder dat, niet enig hoger wezen, maar mensen zoals zij zelf zijn geweld over hen uitoefenen? Waarom moeten de mensen zich onderwerpen aan 't geweld, bepaaldelijk door die mensen uitgeoefend, welke op een gegeven tijdstip de macht hebben dit te doen? Wat bewijst dat deze mensen verstandiger, redelijker zijn dan zij, over wie geweld wordt uitgeoefend?
Dat zij zich aanmatigen geweld te plegen tegen de mensen bewijst al, dat zij niet alleen niet redelijker maar minder redelijk zijn dan hunne slachtoffers. De Chinese mandarijnen-examens geven, zoals we weten, volstrekt geen zekerheid dat de redelijkste en beste mensen de macht in handen zullen krijgen. Evenmin geven die zekerheid de erf- en rang-opvolging of de verschillende soorten van verkiezingen in de Europese staten.
Integendeel; de macht verkrijgen altijd zij, die minder geweten hebben dan de anderen, en minder zedelijk zijn.
Men zegt: hoe kunnen de mensen leven zonder staten, zonder geweld? Men moet integendeel zeggen: hoe kunnen mensen, redelijke wezens, leven, erkennend dat niet een redelijke overeenstemming, maar geweld de innerlijke samenhang van hun leven is?
Eén van beide: de mensen zijn redelijke of onredelijke wezens. Zijn zij onredelijke wezens, dan zijn allen onredelijke wezens, en zal alles tussen hen door geweld worden opgelost; dan is er geen reden voor, dat de één het recht van geweld heeft en de ander niet. Het staatsgeweld kan dus niet gerechtvaardigd worden. Zijn de mensen redelijke wezens, dan moeten hunne onderlinge betrekkingen gegrond zijn op de rede en niet op geweld, uitgeoefend door mensen die toevallig de macht in handen hebben gekregen. Dus ook hieruit volgt, dat het staatsgeweld niet gerechtvaardigd kan worden.
De slavernij der mensen komt voort uit de wetten; wetten worden ingesteld door staten; daarom is de bevrijding der mensen uit de slavernij slechts mogelijk door vernietiging der staten.
Maar hoe kan men staten vernietigen? Alle pogingen tot vernietiging der staten door geweld hebben tot nu toe. steeds en overal, slechts uitgewerkt dat in plaats van de omvergeworpen staten nieuwe verrezen en dikwijls veel wredere dan die, welke zij vervangen hebben.
Afgezien van de vroegere pogingen tot vernietiging der staten door middel van geweld, moet volgens de theorie der socialisten de nu komende vernietiging van het geweld der kapitalisten, d.w.z. de socialisatie der productiemiddelen en de nieuwe economische inrichting, eveneens geschieden door georganiseerd geweld, en daardoor ook bestendigd worden. Daarom hebben de pogingen tot vernietiging van het geweld door geweld, de mensen tot op heden niet bevrijd, en kunnen hen klaarblijkelijk ook in de toekomst niet bevrijden van het geweld, en dus ook niet uit de slavernij.
Het kan ook niet anders.
Geweld wordt uitgeoefend door de enen mens over de anderen slechts met het doel, de enen mens te dwingen tegen zijn wens, de wil van de anderen te eerbiedigen. (Uitgezonderd is geweld uit wraak en drift ontsproten).
Zolang er dus enig geweld, aangewend om de enen mens te dwingen des anderen wil te eerbiedigen, zal bestaan, zal er ook slavernij zijn.
Alle pogingen tot vernietiging der slavernij door geweld zijn te vergelijken niet het blussen van een vuur door vuur, of het tegenhouden van het water door water, of het vullen van een gat in de grond door een ander gat te maken.
Daarom moet het middel tot bevrijding uit de slavernij, indien het bestaat, niet zijn de instelling van een nieuw geweld, maar de vernietiging van wat de mogelijkheid tot staatsgeweld voortbrengt.
Staatsgeweld en in 't algemeen geweld uitgeoefend door een klein getal mensen over een groot is slechts mogelijk, als dat kleine getal gewapend is en het grote niet of als het kleine beter gewapend is dan het grote.
Zo geschiedde het bij alle veroveringen: zo onderwierpen de Grieken en Romeinen de volkeren; zo onderwerpt men ook thans de mensen in Afrika en Azië en zo houden in tijd van vrede alle staten van Europa hun onderdanen in bedwang.
Zowel vroeger als nu hebben sommige mensen macht over de andere, omdat sommigen gewapend zijn en de anderen niet.
Vroeger vielen de soldaten met hunne aanvoerders de onbeschermde bewoners van vreemde landen aan, onderwierpen en beroofden deze; de buit werd over allen verdeeld, naarmate ieders moed en wreedheid en voor iedere krijgsman was 't duidelijk, dat het gepleegde geweld voordelig voor hem was. Thans trekken gewapende lieden, voor 't grootste deel arbeiders, op tegen onbeschermde mensen, werk-stakers, opstandelingen, of bewoners van vreemde landen en onderwerpen en beroven hen (d.w.z. dwingen hen, hun arbeid over te geven) niet ten behoeve van zich zelven, maar ten behoeve van mensen, die zelf niet deelnemen aan die onderwerping.
Het verschil tussen veroveraars en staten bestaat slechts hierin, dat veroveraars zelf met hunne krijgslieden de onbeschermde inwoners aanvallen en zelf in geval van ongehoorzaamheid hun bedreigingen van foltering en dood ten uitvoer brengen — maar staten, in geval van ongehoorzaamheid, niet zelf de bedreigingen van foltering en dood ten uitvoer brengen: zij hebben daarvoor hun dienaren, die, bedrogen en in 't bijzonder daarvoor verdierlijkt, gekozen zijn uit hetzelfde volk, tegen hetwelk zij geweld plegen. Het geweld van vroeger werd dus voortgebracht door persoonlijke kracht, door dapperheid, wreedheid, door behendigheid der aanvoerders zelf; het tegenwoordige geweld echter ontspruit uit bedrog.
Als men zich vroeger wilde bevrijden van het geweld van gewapende lieden, was het nodig, zich zelf te wapenen en geweld tegen geweld te gebruiken; maar daar thans het volk onderworpen wordt niet door rechtstreeks geweld, maar door bedrog, behoeft men slechts dit bedrog te ontdekken, hetwelk het kleinste gedeelte der mensen de mogelijkheid verschaft, geweld te plegen tegen het grootste.
Het bedrog door middel waarvan dit geschiedt bestaat hierin, dat zij die de macht hebben (een macht die zij van hunne voorouders gekregen en welke deze met geweld veroverd hebben) tot de meerderheid zeggen: gij zijt velen, gij zijt dom en onbeschaafd en kunt u zelven niet besturen, noch uwe algemene zaken regelen, en daarom nemen wij deze zorgen op ons: wij zullen u beschermen tegen buitenlandse vijanden; wij zullen temidden van u innerlijke orde instellen en bestendigen; wij zullen recht over u spreken; wij zullen instellingen ten algemenen nutte voor u stichten en de zorgen daarvoor op ons nemen: scholen, middelen van verkeer — en in 't algemeen zorgen voor uw heil; voldoet gij nu slechts voor dit alles aan de kleine eisen die wij stellen, o. a. aan deze, dat gij een klein deel uwer inkomsten geheel tot onze beschikking stelt, en in de legers treedt die nodig zijn voor uw zekerheid en uw bestuur.
De meerderheid der mensen gaat op die voorwaarden in, niet omdat zij de voor- of nadelen ervan zouden overwogen hebben (zij kunnen dit nooit doen) maar omdat zij van hun geboorte af reeds onder die voorwaarden geleefd hebben. Indien ook al in de mensen twijfel ontstaat of het wel nodig is, vreest toch iedereen, slechts denkend om zich zelf, te lijden wanneer hij zich onttrekt aan het gehoorzamen aan die voorwaarden, hoopt iedereen ze voor eigen voordeel te gebruiken en stemmen allen er in toe, berekenend dat het hen niet zo erg kan schaden, wanneer zij een klein gedeelte van hun vermogen aan de staat geven en in militairen dienst treden. Maar zodra ondertussen de staten geld en soldaten in hun macht hebben, doen zij al het mogelijke om de naburige volken tegen hun eigen volken op te hitsen en oorlogen te verwekken, in plaats van te doen waartoe zij zich verbonden hebben: hun onderdanen te beschermen tegen buitenlandse vijanden en hun geluk te bevorderen; niet alleen dat zij niet meewerken aan de innerlijke welvaart hunner volken, maar zij verwoesten ze en richten hen te gronde.
In de 'Duizend en één nacht' wordt verhaald, hoe een reiziger al zwervend op een woest, onbewoond eiland aankwam. Aan de oever van een beek ziet hij een grijsaard met uitgeteerde benen op de grond zitten. “Neem mij op uw schouders en draag mij de beek over!” vraagt de grijsaard de reiziger. De reiziger stemt toe. Maar zodra de grijsaard op de schouders zat, strengelt hij zijn benen om de hals van de reiziger en laat hem niet meer los. Zo was hij in 's grijsaards macht. Deze drijft hem waar heen hij wil, plukt vruchten van de bomen en eet ze op zonder iets aan de armen reiziger te geven, die hem torst; en alsof dit niet genoeg is, beschimpt hij hem nog op allerlei wijzen.
Ditzelfde geschiedt met de volken, die de staten soldaten en geld geven. Voor geld kopen de staten wapenen en huren of vormen door opleiding ruwe, stipt gehoorzame legeraanvoerders. Deze aanvoerders maken door middel van eeuwenlang beproefde praktijken, discipline genoemd, uit de dienstplichtigen een gedisciplineerd leger. Discipline nu bestaat hierin, dat mensen die in dienst komen en een tijdje onder het militaire régime gestaan hebben, alles, alles verliezen wat de mens kostbaars heeft; zij verliezen de hoogste menselijke eigenschap: de vrijheid van hun rede — en worden gehoorzame, op machines gelijkende moordwapenen in handen van hun hiërarchisch georganiseerde bevelhebbers.
Niet voor niets houden alle koningen, keizers, presidenten de discipline voor iets kostbaars en zijn bang haar te schenden; inspecties, manoeuvres, parades en meer zulke dwaasheden houden zij voor zeer gewichtige zaken. Zij weten dat dit alles de discipline bevordert; en op de discipline is niet alleen hun macht, maar ook hun bestaan gegrond. Het gedisciplineerde leger is het middel, door welks hulp zij door vreemde handen de grootste misdaden kunnen begaan; zo houden zij hunne volken er onder.
Zie, juist in het gedisciplineerde leger ligt het wezen van 't bedrog, ten gevolge waarvan de staten van onzen tijd heersen over hun volken. Wanneer de staten eenmaal dit willoos werktuig van geweld en doodslag in hun macht hebben, hebben zij ’t ganse volk in hun macht: zij laten het niet meer los en verwoesten het niet alleen, maar beschimpen het nog: door een leugenachtig-godsdienstige en patriottische opvoeding zorgen zij dat het volk hen, — d.w.z. dezelfde mensen, die het gans en al in slavernij houden en kwellen, aanhangt en zelfs aanbidt. Daarom is het enige middel om de staten uit te roeien niet geweld, maar dit bedrog bloot te leggen. De mensen moesten ten eerste begrijpen, dat in de christelijke wereld er geen enkele reden is om de volken tegen elkander te beschermen; dat iedere vijandschap der volkeren onderling slechts opgeroepen wordt door de staten zelf; dat legers slechts nodig zijn voor het kleine getal van machthebbers en voor de volken niet alleen niet nodig, maar in de hoogste graad schadelijk zijn, daar zij slechts dienen tot een werktuig om de mensen te verknechten; ten tweede moesten de mensen begrijpen, dat de door alle staten zo hooggewaardeerde discipline wel het slechtste is, wat de mens ooit heeft kunnen instellen — het helderste bewijs dat de bedoelingen der staten misdadig zijn. De discipline is de vernietiging van de rede en de vrijheid in de mens en kan geen ander doel hebben dan de voorbereiding tot het plegen van zulke daden, als welke geen mens kan plegen in normalen toestand. Als een volk zich uit eigen aandrang wil verdedigen, is discipline niet nodig; dit heeft ons de Boerenoorlog bewezen. Wilhelm II heeft duidelijk en nauwkeurig bepaald, waarvoor discipline voornamelijk nodig is: voor het plegen van de grootste misdaden — van broeder- en vadermoord.
Zo deed ook het afschuwelijke oude mannetje, toen hij op de schouders van de reiziger zat: hij bespotte hem, wetend dat de reiziger, nu hij eenmaal op diens schouders zat, volkomen in zijn macht was.
Juist dit afschuwelijk bedrog, door middel waarvan een klein aantal slechte mensen, in de vorm van staten, heerst over de volken en hen verwoest en hele geslachten van kindsbeen af zedelijk te gronde richt — zie, dit bedrog alleen moet bloot gelegd worden, opdat de vernietiging van staten en de door dezen voortgebrachte slavernij mogelijk zij.
Een Duitse schrijver, Eugen Schmidt, die in Budapest een krant, 'Ohne Staat' (Zonder Staat) getiteld, uitgeeft, plaatste in dien krant een waar en krachtig artikel, zowel van vorm als van inhoud. Wanneer de staten — zo schreef hij — hun bestaan rechtvaardigen door te beweren dat zij een gedeelte hunner onderdanen van alle zorgen ontlasten, verschillen zij hierin volstrekt niet van de Calabrische rover, die allen reizigers een belasting oplegt, na betaling waarvan zij eerst rustig huns weegs kunnen gaan. Schmidt werd voor dit artikel aan 't gerecht overgeleverd, doch de jury sprak hem vrij.
Wij zijn zo gehypnotiseerd door de staten, dat een dergelijke vergelijking ons overdreven, paradoxaal of een grap toeschijnt; maar neen, die vergelijking is geen paradox of grap; als zij mank gaat is 't slechts hierin, dat de daden van alle staten veel malen onmenselijker en vooral schadelijker zijn dan die der Calabrische rovers. De rover kiest voornamelijk rijken uit — de staten echter kiezen voornamelijk armen uit, maar beschermen de rijken, die hen helpen in hunne misdaden. De rover zet zijn leven op 't spel bij de uitoefening zijner praktijken — de staten zetten niets op 't spel, maar alle hun daden zijn gegrond op leugen en bedrog. De rover dwingt niemand, in zijn bende te komen—de staten brengen hunne legers voor 't grootste deel met geweld bij elkaar. Bij de rover ontvangen alle belasting-betalenden een gelijke verzekering hunner veiligheid — en in de staat: hoe meer men deelneemt aan het georganiseerde bedrog, zo meer men beschermd wordt en zelfs beloning krijgt.
Het veiligst van allen zijn keizers, koningen en presidenten met hun lijfwachten; zij verteren ook het meeste geld, dat verkregen wordt door de belastingen die op hunne onderdanen drukken; op hen volgen, naarmate hunner deelname aan de staatsmisdaden, hoofdofficieren, ministers, politiecommissarissen, gouverneurs enz. tot de politieagenten toe, die het slechtste werk doen en het slechtst betaald worden. Maar hij, die helemaal niet medeplichtig is aan de misdaden van de staat, die zich onttrekt aan de militairen dienst, belastingen, rechtspraak — zo iemand wordt met geweld er toe gedwongen, evenals bij de rovers geschiedt. De rover richt de mensen niet met voorbedachten rade te gronde — de staten echter richten, om hun doel te bereiken, ganse geslachten van kinderen en volwassenen te gronde door hunne leugenachtige, godsdienstige en patriottische leringen. De wreedste rover — Cartouche of een andere beroemdheid van dit soort — kan in wreedheid, onbarmhartigheid en verfijnde martelingen niet vergeleken worden met de door hun wreedheid beruchte vorstelijke booswichten: Iwan de Verschrikkelijke, Lodewijk XI, Elisabeth van Rusland enz.; ja, zelfs kan hij een vergelijk doorstaan met de huidige constitutionele en liberale staten met hun cellulaire gevangenissen en gedisciplineerde legers, met hun dempingen van opstanden en bloedstortingen in oorlogen.
Voor de staat zowel als voor de kerk kan men slechts een gevoel van verering of van afkeer koesteren. Zolang de mens niet begrepen heeft wat de staat eigenlijk is, noch de eigenlijke betekenis van de kerk, kan hij voor deze beide stichtingen niet anders dan verering gevoelen. Zolang hij zich hierdoor geleid voelt, is hij aan zijn eigenliefde verplicht te denken, dat wat hem leidt iets bijzonders, groots en heiligs is: maar zodra hij begrepen heeft, dat wat hem leidt niets bijzonders of geheiligds is, maar bedrog van slechte mensen die onder de schijn van te leiden, hen voor hun persoonlijke doeleinden gebruiken — dan moet hij dadelijk een gevoel van afkeer van deze mensen ondervinden; en van hoe- meer gewicht hun invloed op zijn leven is geweest, des te inniger zal hij dien afkeer gevoelen.
Dit nu moeten de mensen in betrekking tot de staten denken, wanneer zij de betekenis er van begrepen hebben. De mensen moeten begrijpen, dat hun deelname aan de misdadige handelingen der staten — 't zij door een deel van hun arbeid te geven in de vorm van geld, 't zij door rechtstreekse deelname aan de krijgsdienst — niet is een onbetekenende daad, zoals men gewoonlijk meent; neen, het is behalve de schade die men zich zelven en zijn broeders door deze daad aandoet, ook nog deelnemen aan de misdaden, die zonder ophouden door alle staten gepleegd worden; het is voorbereiding tot nieuwe misdaden, waartoe de staten zich steeds gereed houden, door een gedisciplineerd leger te onderhouden.
De tijd van de verering voor de staten gaat meer en meer voorbij, niettegenstaande de hypnose die de staten aanwenden om hun toestand te bestendigen. Het wordt tijd voor de mensen, te begrijpen dat staten niet alleen onnodige, maar verderfelijke en in de hoogste graad onzedelijke instellingen zijn, waaraan een eerlijk en zelfbewust mens niet kan en niet mag deelnemen, van welke voordelen hij niet kan en niet mag genieten.
Maar zodra dit de mens helder voor ogen zal staan, zullen zij natuurlijk ophouden deel te nemen aan deze zaken, d.w.z. ophouden de staten soldaten en geld te geven. Wanneer slechts de meerderheid der mensen zal ophouden dit te doen, dan zal van zelf het bedrog hetwelk de mensen verknecht, vernietigd worden. Slechts op deze wijze kunnen de mensen uit hun slavernij bevrijd worden.
“Maar dit zijn slechts algemene bespiegelingen; of ze waar of niet waar zijn — toepassen op 't leven kan men ze toch niet”, hoor ik de mensen zeggen die gewoon zijn geworden aan hun toestand en het voor onmogelijk of minder wenselijk houden, die te veranderen.
“Zeg ons, wat we eigenlijk moeten doen; hoe we de maatschappij moeten inrichten?” zeggen gewoonlijk de mensen der bezittende klassen.
De mensen der bezittende klassen zijn zo gewoon aan hun rol van slavenbezitters, dat, wanneer er sprake is van een verbetering der arbeiderstoestanden, zij zich weer de ouden grondbezitter voelen en dadelijk allerlei plannen beginnen te maken betreffende hun slaven, maar er zelfs niet aan denken, dat zij geen enkel recht hebben om over andere mensen te beschikken en dat, indien zij werkelijk het goede voor de mensen willen, het enige wat zij kunnen en moeten doen is, op te houden het kwade te doen wat zij thans doen. Het kwade wat zij thans doen is zeer bepaald en duidelijk. Het enige kwaad is niet, dat zij genieten van de gedwongen arbeid hunner slaven en van die voordelen geen afstand willen doen; ook is slecht, dat zij zelf deelnemen aan de gedwongen arbeid en dien bestendigen. Zie, dit moeten ze ophouden te doen.
De arbeiders zijn ook zo verstompt door de gedwongen arbeid, dat voor de meerderheid van hen de heren, de lage arbeidslonen, het particulier bezit der productiemiddelen de oorzaken van hun slechten toestand zijn; het komt niet in hun hoofd op, dat hun slechte toestand slechts van hen zelf afhangt en dat, indien zij werkelijk verbetering van hun toestand en dien hunner broeders wensen en niet ieder slechts zijn eigen voordeel in 't oog heeft zij dan zelf moeten ophouden slecht te handelen. Het slechte nu wat zij doen bestaat hierin: zij wensen hun materiële toestand te verbeteren (door dezelfde middelen als waardoor men hen in slavernij heeft gebracht) om aan de gewoonten, die zij aangenomen hebben, te voldoen: zij offeren daarvoor hun menselijke waardigheid en vrijheid op en nemen vernederende en onzedelijke betrekkingen aan of besteden hun arbeid aan onnodige en schadelijke voorwerpen: en vooral zij ondersteunen staten, nemen er aan deel door het betalen van belastingen of dienen in 't leger en verknechten zich daardoor zelf.
Opdat de toestand der mensen verbeterd worde, moeten de bezittende zowel als de arbeidende klassen begrijpen dat de toestand der mensen niet beter kan worden wanneer men slechts op eigen voordeel let. Men kan niet dienen zonder offers te brengen en daarom, indien de mensen werkelijk de toestand hunner broeders willen verbeteren en niet slechts om zich zelf denken, moeten zij bereid zijn, niet alleen om de ganse bouw van het leven waaraan zij zich gewend hebben te veranderen, en afstand te doen van de voorrechten die zij genieten —maar ook moeten zij bereid zijn, een heftige strijd te voeren niet tegen de staten, maar met zich zelf en hunne verwanten en de vervolgingen te dulden, die zij door hun niet-gehoorzamen aan de eisen van de staat zullen verwekken.
Daarom is het antwoord op de vraag, wat men dan moet doen, zeer eenvoudig en niet alleen beslissend, maar steeds en voor ieder mens zeer gemakkelijk toe te passen en uit te voeren; wel is dit antwoord niet zoo, als verwacht wordt door hen die, behorend tot de bezittende klassen, volkomen overtuigd zijn dat zij geroepen zijn niet om zich zelf te verbeteren (zij zelf zijn al zo goed!) maar om andere mensen te onderrichten en te leiden. Evenmin wordt dit antwoord verwacht door de arbeiders, die op hun beurt er van overtuigd zijn dat niet zij zelf schuldig zijn aan hun ellendige toestand; neen, alleen de kapitalisten dragen de schuld. Om de toestand te verbeteren, behoeft men slechts aan de kapitalisten te ontnemen de dingen, die zij gebruiken en het zó in te richten, dat allen van dezelfde genoegens des levens zouden kunnen genieten, als waarvan nu slechts de kapitalisten genieten. Dit antwoord is zeer beslist, is toe te passen en uit te voeren, omdat het aan ’t werk zet de enige persoon, waarover iedereen werkelijke wettige en ontwijfelbare macht heeft; ik bedoel: het Zelf — en omdat het hierin bestaat, dat indien een mens ('t zij slaaf of slaven bezitter) werkelijk wil, niet alleen zijn eigen, maar ook de toestand der mensen in 't algemeen verbeteren, hij zelf niet het kwaad moet doen, hetwelk zijn eigen slavernij en die zijner broeders voortbrengt. En opdat hij niet het kwaad doe, hetwelk zijn eigen ellende en die zijner broeders voortbrengt, moet hij — ten eerste vrijwillig noch gedwongen deelnemen aan de werkzaamheden van de slaat en daarom niet soldaat worden, of veldmaarschalk, of minister, of belasting-ontvanger, of getuige ten dienste der overheid, of burgemeester, of jurylid, of gouverneur, of parlementslid; in 't algemeen moet hij niet deelnemen aan enige betrekking waaraan geweld verbonden is. Dit ten eerste. Ten tweede moet zulk een mens niet vrijwillig de staat belastingen betalen, directe noch indirecte, en evenmin moet hij geld gebruiken dat door belastingen bijeengebracht is, noch in de vorm van loon, noch in de vorm van pensioen of beloning enz.; noch moet hij gebruik maken van staatsinstellingen, die door de belastinggelden, welke het volk gewelddadig ontnomen zijn, onderhouden worden. Dit ten tweede. Ten derde, de mens die niet alleen zijn eigen heil wenst, maar ook het heil van alle mensen, moet niet om staatsgeweld vragen voor de bescherming van bezit van grond en andere voorwerpen, noch voor zijn eigen veiligheid en die zijner naasten, maar hij moet grond zowel als alle voortbrengselen van andermans of eigen arbeid slechts bezitten in zoverre andere mensen er geen aanspraken op maken.
“Maar dit is onmogelijk; afstand doen van iedere deelname aan de staat betekent afstand doen van het leven”, antwoordt men hierop. “De mens, die zich onttrekt aan de vervulling van de dienstplicht, zal in de gevangenis gezet worden. De mens, die geen belasting betaalt, zal gestraft en het geld zal van zijn eigendom genomen worden; de mens, die zich onttrekt aan de staatsdienst, zonder andere middelen van bestaan te hebben, zal met zijn huis gezin van honger omkomen; hetzelfde zal gebeuren met de mens die weigert de staatsbescherming van zijn eigendom en zijn persoon. Geen voorwerpen te gebruiken die belast zijn, noch staatsinstellingen is volkomen onmogelijk, daar dikwijls de meest nodige voorwerpen belast zijn; evenmin kan men staatsinstellingen als post, wegen enz. ontberen.”
Het is volkomen juist, dat het voor de mens van onzen tijd moeilijk is, zich aan elke deelname aan staatsgeweld te onttrekken. Maar dat ieder mens zijn eigen leven niet zó kan inrichten, dat hij in geen enkel opzicht deelneemt aan staatsgeweld, bewijst nog volstrekt niet, dat het onmogelijk zou zijn, zich meer en meer van dat geweld te bevrijden. Niet ieder mens heeft de kracht om zich aan het militarisme te onttrekken, (ze zijn er echter en er zullen er meer komen); maar wel kan iedereen zich onthouden van vrijwillige dienstneming; niemand wordt gedwongen, betrekkingen aan te nemen bij de politie, justitie of belastingbestuur; iedereen kan aan slecht betaalde burgerlijke betrekking de voorkeur geven boven een goedbetaalde staatsbetrekking. Niet ieder mens zal de kracht hebben, afstand te doen van zijn grondbezit, (hoewel er mensen zijn die dit doen) maar iedereen, begrijpend het misdadige van zulk bezit, kan het verminderen. Niet iedereen kan afstand doen van zijn kapitaal (toch zijn ze er) en van het gebruik van voorwerpen die door geweld beschermd worden; maar iedereen kan zich, door zijn eigen behoeften te verminderen, almeer en meer ontwennen aan het gebruik van voorwerpen, die de naijver van andere mensen opwekken. Niet iedereen kan afstand doen van de voordelen ener staatsbetrekking (ofschoon er zijn, die honger verkiezen boven de oneerlijke staatsdienst), maar iedereen kan een klein salaris verkiezen boven een groot, wanneer hij daardoor minder met geweld te maken zou hebben. Niet iedereen kan zich onttrekken aan het gebruik van staatsscholen[7] (toch doen 't sommigen), maar iedereen kan de voorkeur geven aan een bijzondere school. Iedereen kan zich langzamerhand gaan beperken in ’t gebruik van belaste voorwerpen en staatsinstellingen.
Tussen de bestaande orde der dingen, gegrond op ruw geweld, en het ideaal van een gemeenschap, gegrond op redelijke overeenstemming, bevestigd door gewoonte, zijn een oneindig aantal trappen, langs welke zonder ophouden de mensheid gestegen is en nog stijgt; hoe minder men nu aan geweld deelneemt, hoe minder men 't gebruikt en zich eraan went, — des te eerder zal men dit ideaal bereiken.
Wij weten niet, kunnen niet voorzien en nog minder profeteren, (zoals de zogenaamde geleerden dit doen) op welke wijze deze geleidelijke verzwakking van de staatsmacht en de bevrijding der mensen uit haar druk zal geschieden; evenmin weten wc, welke vormen het menselijke leven zal aannemen tijdens die geleidelijke bevrijding uit het staatsgeweld; maar zeer zeker weten we, dat het leven der mensen, die, begrijpende het misdadige en schandelijke van de werkzaamheid der staten, er in geen geval gebruik van willen maken of er aan deel nemen — dat dit leven heel anders zal zijn en meer overeenkomstig de levenswetten van ons geweten dan thans, nu de mensen zelf deelnemen aan het geweld der staten en het gebruiken, de schijn aannemend alsof zij het heftig bestrijden: doch zij trachten slechts met nieuw geweld het oude uit te roeien.
Vooral de huidige inrichting van 't leven is slecht; daar zijn 't allen over eens. De oorzaak van de slechten toestand en de slavernij komt voort uit het geweld der staten. Er is slechts een middel om 't staatsgeweld te vernietigen; de mensen moeten er niet aan deelnemen. Daarom is ’t overbodig te vragen of 't moeilijk of niet moeilijk voor de mensen is, zich te onthouden van deelname aan 't staatsgeweld — of spoedig of niet spoedig de gezegende uitkomsten van die onthouding zullen blijken; immers, het is 't enige middel om de mensen uit de slavernij te verlossen: een ander is er niet. In welken graad en wanneer, in iedere gemeenschap en over de ganse wereld het geweld zal vervangen worden door bewuste en vrije overeenstemming, bevestigd door gewoonte, zal afhangen van de kracht en de klaarheid van bewustzijn der mensen en van het aantal afzonderlijke personen, die zich bewust zullen worden. Ieder van ons is een afzonderlijk persoon en ieder kan deelnemen aan de algemene beweging der mensheid met meer of minder klaar bewustzijn of heilig doel — maar ook kan hij een tegenstander van die beweging zijn. Aan ieder staat de keuze: Gods wil te weerstreven, bouwende op zand het wankele huis van zijn kort en ijdel leven — of zich aan te sluiten bij de eeuwige, onsterfelijke beweging van het ware leven volgens de wil van God.
Maar misschien dwaal ik en moet men uit de geschiedenis der mensheid geheel andere gevolgtrekkingen maken; misschien schrijdt de mensheid niet voort naar de bevrijding uit geweld en kan men bewijzen dat geweld een onmisbaar bestanddeel van de vooruitgang is; dat de staat met zijn geweld een onmisbare levensvorm is; dat de mensen het nog slechter zullen krijgen, als de staat vernietigd wordt, als vernietigd wordt bescherming van eigendom en persoonlijke veiligheid.
Laten wij toegeven dat dit zo is en dat alle bovenstaande beschouwingen onjuist zijn; maar zie, behalve algemene voorstellingen van het leven der mensheid, heeft ieder mens nog de vraag in zich, hoe zijn eigen leven in te richten en ondanks alle beschouwingen over algemene levenswetten, kan de mens niet doen wat hij, niet alleen voor schadelijk, maar ook voor slecht erkent.
“'t Is zeer wel mogelijk dat ge gelijk hebt, wanneer ge zegt dat de staat een onmisbare vorm is van de ontwikkeling der persoonlijkheid; dat staatsgeweld onmisbaar is voor 't heil der gemeenschap; 't is zeer wel mogelijk, dat men dit alles uit de geschiedenis kan bewijzen en dat deze beschouwingen juist zijn”, zal ieder oprecht en eerlijk mens van onzen tijd antwoorden: “Maar moorden is slecht, dit weet ik zeker; daar vallen alle redeneringen voor weg. Wanneer gij van mij eist, dat ik in militairen dienst zal treden of geld geven voor 't huren en uitrusten van soldaten of voor aankoop van kanonnen en het bouwen van pantserschepen. — dan wilt gij mij medeplichtig aan moord maken; maar dat wil, dat kan ik niet. Evenmin wil en kan ik geld gebruiken, hetwelk gij onder bedreiging van doodslag het arme volk ontwrongen hebt; evenmin wil ik gebruiken grond of kapitaal wat gij beschermt; want ik weet dat gij ‘t slechts door doodslag beschermt.”
“Ik heb dit alles kunnen doen, zolang ik niet begreep de ganse misdadigheid van die dingen; maar zodra ik die eenmaal gezien heb, moet ik ze gestadig zien en kan ik er niet meer aan deelnemen.”
“Ik weet dat wij allen zo gebonden zijn door geweld, dat het moeilijk is, het geheel te ontvluchten; maar toch zal ik alles doen wat ik kan, om er niet medeplichtig aan te zijn; ik zal er naar streven niet te gebruiken wat verkregen is en beschermd wordt door doodslag.”
“Ik heb slechts één leven, en waarom zal ik in de korten tijd van dit leven handelen tegen de stem van mijn geweten en medeplichtig worden aan die afschuwelijke daden? Ik wil niet en ik kan niet!”
“Wat er van zal komen — ik weet 't niet. Ik geloof alleen dat er niets slechts van kan komen, als ik handel volgens de stem van mijn geweten.”
Zo moet ieder eerlijk en oprecht mens van onze tijd antwoorden op al de bewijsgronden voor de onmisbaarheid van staten en van geweld en op alle eisen en verzoeken er aan deel te nemen.
De hoogste en onweerlegbare rechter: de stem van 't geweten, bevestigt dus voor ieder mens dit, waartoe ook algemene beschouwingen hem geleid hebben.
“Maar dit is weer de zelfde preek als altijd: van de ene kant de vernietiging van de bestaande orde zonder een andere daarvoor in de plaats te geven; van de anderen kant de oude preek van lijdelijk toezien”, zullen velen zeggen, die het voorgaande gelezen hebben. “De werkzaamheid van de staat is niet goed, evenmin als die van de grondbezitter en ondernemer. Slecht is de werkzaamheid der socialisten en revolutionaire anarchisten, d.w.z. niet goed is iedere bestaande praktische werkzaamheid; maar alleen een soort zedelijke, geestelijke, onbepaalde werkzaamheid, die alles en allen in een volkomen chaos en tot lijdelijk toezien zal brengen — alleen deze is goed.” Zó, weet ik, denken en zeggen veel ernstige en oprechte mensen.
Het ergst vinden de mensen wel, dat bij afwezigheid van geweld de eigendom niet beschermd zal worden: daardoor zal 't mogelijk zijn dat ieder mens ongestraft aan een ander alles kan ontnemen wat hij wil en nodig heeft. De mensen die gewoon zijn geworden aan bescherming van eigendom en persoon menen, dat zonder deze bescherming er voortdurende wanorde, voortdurend strijd van allen tegen allen zal zijn.
Ik zal niet herhalen, hetgeen ik elders gezegd heb nl. dat bescherming van eigendom door geweld de wanorde niet vermindert, maar vermeerdert. Maar gesteld, dat bij afwezigheid van bescherming de verwarring zal toe nemen, wat moeten zij dan doen die de oorzaak van de ellende waaronder zij gebukt gaan, begrepen hebben?
Indien wij begrepen hebben, dat wij lijden aan drankzucht kunnen wij, doorgaande met drinken, niet hopen van onze kwaal te genezen, door matig te drinken, noch medicijnen innemen die kortzichtige dokters ons geven en onderwijl blijven drinken.
Zo is 't ook met de ziekte van onze maatschappij. Indien wij begrepen hebben, dat wij ziek zijn, omdat enkele mensen geweld uitoefenen over andere, dan kunnen we de toestand niet verbeteren door steeds het bestaande staatsgeweld te ondersteunen of een ander in te voeren, een revolutionair of een socialistisch. Dit was mogelijk, zolang de grondoorzaak van de ongelukkigen toestand der mensheid niet duidelijk zichtbaar was. Maar zodra ontwijfelbaar duidelijk is geworden, dat de mensen lijden van het geweld, door enkele mensen uitgeoefend over de rest, is 't niet meer mogelijk 's mensen toestand te verbeteren door het oude geweld te bestendigen of een nieuw in te voeren. Evenals voor de zieken alcoholist het enige geneesmiddel is onthouding van alcohol, de oorzaak van zijn ziekte — zo is ook voor de zieke maatschappij het enige geneesmiddel: onthouding van geweld, de oorzaak van haar ziekte; onthouding van persoonlijk geweld, van het preken van geweld, van iedere rechtvaardiging ervan.
Niet alleen nu is dit het enige middel om de mensen uit hun ellende te bevrijden; maar wij moeten het onvermijdelijk gebruiken, omdat het samenvalt met het zedelijk bewustzijn van ieder afzonderlijk mens van onzen tijd. Indien de mens van onzen tijd eenmaal begrepen heeft, dat iedere bescherming van eigendom en persoon slechts verkregen wordt door bedreiging met doodslag en door doodslag zelf — dan zal hij niet meer rustig kunnen genieten van wat door doodslag of bedreiging ermee verkregen wordt, maar hij zal aan beide des te minder deel nemen. Dus alles wat geëist wordt voor de bevrijding der mensen uit hun ellende, is ook nodig om het zedelijk bewustzijn van ieder afzonderlijk mens tevreden te stellen. En daarom moet voor ieder afzonderlijk mens vaststaan, dat hij voor 't heil van allen en voor het nakomen van zijn eigen levenswet niet mag medeplichtig zijn aan geweld, het niet mag rechtvaardigen, noch gebruiken.