Inhoud

Murray Bookchin – Anarchisme zonder de arbeidersklasse

Door Wayne Price


Murray Bookchin – Anarchisme zonder de arbeidersklasse

Het anarchisme heeft een arbeidersklasse revolutie nodig.

Murray Bookchin was een invloedrijk schrijver en denker over het anarchisme. Recentelijk is zijn werk in het nieuws geweest. Terwijl hij belangrijke bijdrages leverde, maakte hij een belangrijke fout bij het afwijzen van de arbeidersklasse als belangrijk voor een anarchistische revolutie.

Dit artikel bespreekt waarom hij dit geloofde en waarom, in tegenstelling hiermee, de arbeidersklasse voor een succesvolle anarchistische revolutie een belangrijke kracht moet zijn. —- Murray Bookchin in 1989 —- Het anarchisme heeft een arbeidersklasse revolutie nodig —- Hoewel hij in 2006 stierf was Murray Bookchin recentelijk in het nieuws.

Burgerlijke kranten berichten, met schijnbare schok, dat een deel van de Koerdische revolutionaire nationale beweging is beïnvloed door de ideeen van Murray Bookchin, een anarchist uit de VS (Enzinna 2015). Echter, ik ga hier over deze ontwikkeling niet discussiëren. Mijn onderwerp is niet hoe Bookchin’s politieke filosofie mogelijk kan worden toegepast door de Koerden in Rojava (hoewel dit belangrijk is), maar hoe die kan worden toegepast in de VS en andere geindustrialiseerde en industrialiserende landen.

Noch zal ik het hele bereik van Bookchin’s leven en werk bespreken (zie White 2008).

Bookchin leverde enorme bijdrages aan het anarchisme, in het bijzonder – maar niet alleen – zijn integratie van ecologie met anarchisme. Tegelijkertijd werd zijn werk, naar mijn mening, vergaand beperkt doordat hij de arbeidersklasse afwees als een belangrijke rol spelend in de overgang van het kapitalisme naar anti-autoritair socialisme. Net als veel andere radicalen in de periode na de Tweede Wereldoorlog was hij geschokt door de nederlagen van de arbeidersklasse tijdens de jaren ’30 en ’40, en onder de indruk van de welvaart en stabiliteit van de Westerse wereld na de Tweede Wereldoorlog. Nadat hij eerder een communist en daarna een trotskist was, keerde hij zich naar een versie van het anarchisme die een arbeidersklasse revolutie verwierp.

Dit was niet de historisch gezien overheersende mening van anarchisten. Bakunin, Kropotkin, Malatesta, Makhno, Goldman, Durruti, de anarcho-syndicalisten en de anarcho-communisten – ze geloofden dat “het anarchisme een revolutionaire, internationalistische klassenstrijd vorm van libertair socialisme is … Het syndicalisme [revolutionair vakbondsactivisme, WP] was een vorm van massaal anarchisme … en de overgrote meerderheid van de anarchisten stemde er mee in” (Schmidt & van der Walt 2009, 170). Voor hen was de “brede anarchistische traditie” “klassenstrijd anarchisme, soms revolutionair communistisch anarchisme genoemd …” (19).

Echter, in zijn pamflet uit 1969, “Listen, Marxist!” (opnieuw gepubliceerd in Bookchin 1986, 195-242), verwierp Bookchin “de mythe van het proletariaat”. Hij schreef “we hebben gezien dat de arbeidersklasse werd geneutraliseerd als de ‘agent van revolutionaire verandering’, doordat het nog steeds binnen een burgerlijk raamwerk strijdt voor hogere lonen en kortere werkuren …. De klassenstrijd … is … opgenomen in het kapitalisme … “ (202). De laatste verzameling van zijn geschriften herhaalt dit geloof “de Tweede Wereldoorlog … bracht een einde aan het gehele tijdperk van revolutionair proletarisch socialisme … dat is ontstaan in juni 1848” (Bookchin 2015, 127). Met een “tijdperk van revolutionair proletarisch socialisme” bedoelt hij niet dat er succesvolle arbeiders revoluties waren geweest, maar dat er massale arbeidersklasse bewegingen waren geweest (socialistisch, communistisch en anarchistisch), met een aantal van pogingen tot revoluties.

Hij schreef “de arbeider [wordt] overheerst door de fabriekshierarchie, door de industriële routine en door de werk ethiek … De kapitalistische productie vernieuwt niet alleen de sociale verhoudingen van het kapitalisme tijdens iedere werkdag … het vernieuwt ook de psyche, waarden en ideologie van het kapitalisme” (Bookchin 1986, 203&206) (hij verklaarde niet waarom deze dodelijke gevolgen van de industriële kapitalistische productie het bestaan van een beweging voor “revolutionair proletarisch socialisme” tijdens de “hele periode” van 1848 tot de Tweede Wereldoorlog, niet voorkwam.

Bookchin ontkende niet dat er nog steeds vormen van arbeidersstrijd voor betere lonen en kortere werktijden waren, maar hij zag dit klasse conflict van een laag niveau niet langer als iets dat een potentieel voor een arbeiders revolutie kon zijn. Noch ontkende hij dat arbeiders revolutionair zouden kunnen worden, maar slechts, zei hij, als ze zouden ophouden zichzelf te zien als arbeiders, gericht op kwesties die niet te maken hebben met hun dagelijkse werk, en zichzelf beschouwden als “burgers” zonder klasse.

Communalisme vs. anarchisme & Marxisme

Voordat we het hebben over waarom Bookchin de arbeidersklasse revolutie verwierp – en waarom ik denk dat hij zich vergiste – zal ik een andere ontwikkeling van zijn theorie noemen. Nadat hij zich ongeveer 40 jaar een anarchist had genoemd besloot Bookchin die term te verwerpen. In plaats daarvan hernoemde hij zijn programma als “communalisme” (terwijl hij nog steeds de hiermee verbonden labels van “libertair municipalisme” en “sociale ecologie” hield). In zijn laatste werk (Bookchin 2015) zijn er essays (geschreven in 2002) die deze visie verklaren.

Ik vind dit nogal vreemd, omdat hij door ging zich te verzetten tegen de staat (als een bureaucratisch-militaire organisatie boven de rest van de maatschappij), waarbij hij het Marxistische idee van een “overgangsstaat” of “arbeidersstaat” verwierp. Hij ging door met het verwerpen van het kapitalisme en de markt. Hij ging door zich te verzetten tegen alle vormen van overheersing, onderdrukking en hiërarchie (seksisme, racisme, homofobie, imperialisme, enz.). Eerlijk gezegd valt het verwerpen van de staat, het kapitalisme en alle andere aspecten van onderdrukking onder mijn definitie van het anarchisme.

Met “communalisme” bedoelde hij een “confederatie” (een gedecentraliseerde federatie) van buurten en gemeenschappen die ecologisch in balans zijn. Hierin zouden zowel de economie als de gemeente (“regering” zonder de staat) worden beheerd door directe-democratische burger vergaderingen, het zelf-georganiseerde volk. Ongeacht wat hierover gezegd kan worden (hij verwierp werkplek vergaderingen, zelfs als die onder de algemene richting van de gemeentelijke vergadering zouden vallen), is het een variant van het anarchisme (voor een volledige uiteenzetting van dit politieke en economische program, zie Janet Biehl, 1998).

Bookchin stelde het communalisme tegenover zowel het anarchisme als het Marxisme, waarbij hij stelde dat het communalisme het beste van beide bevatte, maar verder ging. Eigenlijk neigde hij er naar, toen hij deze tegenstelling opstelde, het anarchisme in twee categorieën op te delen, namelijk “het anarchisme” en “het revolutionaire syndicalisme”.

Met het laatstgenoemde bedoelde hij schijnbaar alle varianten van klassenstrijd anarchisme, niet alleen het anarcho-syndicalisme. Maar als we alle arbeidersklasse aspecten uit het anarchisme verwijderen (de brede anarchistische traditie uitwissen), is alles dat over blijft een “anarchisme” dat individualistisch, personalistisch, extremistisch zonder revolutionair te zijn, anti-organisatie, “leefstijl” en onverantwoordelijk. Dit is juist wat volgens Bookchin verkeerd was aan het anarchisme!

Bookchin verwierp deze reformistische, institutionalistische, zogenaamde “leefstijl” vleugel van het anarchisme om alles, behalve wat hij er mee gemeenschappelijk had, namelijk verwerping van arbeidersklasse revolutie.

In soortgelijke zin met het Marxisme. Als we de arbeidersklasse uit Marx’ Marxisme verwijderen – “de emancipatie van de arbeidersklasse moet worden bereikt door de arbeidersklasse zelf” – dan is alles wat over blijft van het Marxisme diens centralisme, diens determinisme, diens scientisme en diens statisme. Dat wil zeggen, wat over is, is de basis voor Stalinistisch totalitarisme.

Het voornaamste concept dat Bookchin van het Marxisme over nam was diens analyse van het kapitalisme als een goederen-producerend systeem dat moest uitbreiden of sterven. Onder de druk van concurrentie moet ieder bedrijf, en moeten alle bedrijven, meer produceren, meer verkopen, meer geld verdienen, groter worden, accumuleren en accumuleren. Bookchin zag in dat de basis drijfveer van het kapitalisme onvermijdelijk de behoefte van de ecologische wereld aan balans en grenzen zou bedreigen (hij schreef dit voordat de huidige generatie van ecologische Marxistische geleerden begonnen met het uitwerken van hun theorieën).

Helaas begreep hij niet dat te spreken over de drijfveer van het kapitalisme om te accumuleren is te spreken over behoefte om diens arbeiders uit te breiden. In essentie is het kapitalisme niets anders dan de kapitaal/arbeid verhouding – terwijl het de natuur behandelt als iets dat geen waarde heeft. De accumulatie van goederen en geld is afkomstig van menselijke arbeid, en doordat de arbeiders minder betaald krijgen dan ze produceren.

In de goederen-economie van het kapitalisme is de vaardigheid van de arbeiders om te werken (hun “arbeidskracht”) ook een goed, dat door de kapitalist wordt gekocht voor minder dan het kan voortbrengen.

Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat de arbeiders armer worden (de veronderstelde theorie van toenemende ellende). Terwijl goederen steeds goedkoper worden geproduceerd kunnen de arbeiders er meer van krijgen terwijl ze nog steeds minder krijgen van het totaal dat ze voortbrengen. Het is deze extra waarde (de winst) die de arbeiders voortbrengen maar niet ontvangen die wordt geaccumuleerd. De surplus waarde staat de eindeloze cyclus van groei toe. Ongeacht wat Bookchin dacht bleef de arbeidersklasse essentieel en centraal voor het kapitalisme. Daarom moet het essentieel en centraal zijn bij iedere omverwerping van het kapitalisme.

Als de extra waarde afneemt (vanwege monopolie, overproductie, de tendens van de winstmarge om te dalen, de toenemende kosten van het toegang krijgen tot grondstoffen, enz.) zullen de bedrijven vechten voor meer winst. Ze zullen de arbeiders aanvallen en streven naar het verlagen van hun deel van de productie. Zo ging het toen de factoren die de 30 jaar van naoorlogse welvaart toestonden in belang afnamen – rond 1970. Bookchin (en de meesten van de linkse theoretici van de jaren ’50 en ’60) verwachtten geen einde aan de naoorlogse welvaart, net als de liberalen en de conservatieven. Bookchin schreef zelfs: “… Het wereldkapitalisme kwam sterker uit de tweede wereldoorlog dan het ooit geweest is … [Er was] een afwezigheid van een ‘algemene crisis’ van het kapitalisme …” (2015: 128).

Hij verwierp het inzicht van zowel Luxemburg als Lenin (en de “ultra-linkse” libertaire marxisten die politiek verwant waren aan het anarchisme) dat rond de eerste wereldoorlog “… het kapitalisme van een progressieve naar een grotendeels reactionaire fase was overgegaan…” (Bookchin 2015: 124). In plaats daarvan geloofde hij: “Wat de afgelopen vijftig jaar ons hebben getoond is dat de unieke opstandige periode tussen 1917 en 1939 niet het bewijs waren van kapitalistisch verval, zoals Lenin [en anderen!-WP] stelden. In plaats daarvan was het een periode van sociale overgang [naar] … het ontstaan van nieuwe kwesties die voorbij gingen aan de grotendeels arbeiders-georienteerde analyse van het klassieke links” (149). Omdat hij ontkende dat het kapitalisme was overgegaan in een tijdperk van reactie en neergang geloofde Bookchin niet dat de naoorlogse welvaart tijdelijk was, dat de welvaart en kracht van het wereld kapitalisme tot een einde zouden komen, en de algemene crisis van het kapitalisme opnieuw zou verschijnen. Hij verwachtte geen hernieuwde aanval op de arbeiders door de kapitalisten – een klassen oorlog van bovenaf (deze onderwerpen worden verder besproken in Price 2013).

Bookchin’s reden voor het afwijzen van de arbeidersklasse

“In tegenstelling tot Marx’ verwachtingen neemt de industriële arbeidersklasse in aantallen af en verliest het diens traditionele identiteit als een klasse… De huidige cultuur [en] … productiewijzen … hebben de proletariër omgevormd tot een grotendeels kleinburgerlijke groep … De proletariër … zal volledig worden vervangen door geautomatiseerde en zelfs geminiaturiseerde productiewijzen … Klassen categorieën zijn nu vermengd met hiërarchische categorieën gebaseerd op ras, gender, seksuele voorkeur, en bepaalde nationale of regionale verschillen” (Bookchin 2015:5).

Dit toont verschillende vormen van onbegrip van het arbeidersklasse perspectief. Noch het Marxisme en zeker niet het anarcho-syndicalisme, definieerde het “proletariaat” als beperkt tot een “industriële arbeidersklasse”. Degenen die hun arbeidskracht verkopen aan bazen, voor lonen of salarissen, doen mee aan de productie van goederen en de productie van surplus waarde – ze zijn de arbeiders van het kapitalisme (de “arbeidersklasse” is een bredere categorie dan slechts arbeiders met een baan. De klasse omvat ook degenen die afhankelijk zijn van arbeiders met een baan – hun kinderen en huishoudsters – evenals gepensioneerde arbeiders, nu werkloze arbeiders, de meeste studenten als toekomstige arbeiders, enz.).

“De overgrote meerderheid van Amerikanen vormt de arbeidersklasse. Ze zijn geschoold en ongeschoold, in fabricage en in dienstverlening, mannen en vrouwen van alle rassen… Ze rijden vrachtwagens, schrijven routine computer code, laten machines werken, serveren aan tafels, sorteren de post en leveren die af, werken aan assemblage lijnen, voeren duizenden banen uit in iedere sector van de economie. Afgezien van al hun verschillen delen arbeidersklasse mensen een gemeenschappelijke plek in de productie, waar ze relatief weinig controle hebben over het tempo en de inhoud van hun werk en niemands baas zijn. Ze produceren de rijkdom van naties, maar ontvangen van die rijkdom slechts wat ze met [hun] lonen kunnen kopen… Als we ze allemaal optellen vormen ze meer dan 60 procent van de arbeidskracht [in de VS]” (Zweig 2000:3).

Een reden voor het verval van de industriële arbeiders in de VS is de uitbreiding van overzeese productie door Amerikaanse bedrijven geweest. Echter, dit kan de VS beïnvloeden, het heeft een grote uitbreiding van de internationale arbeidersklasse veroorzaakt, in Azie en andere van de armere (“Derde Wereld”) regio’s. Dit is nauwelijks bewijs tegen een arbeidersklasse perspectief! Ook heeft Bookchin de voorbeelden van de Russische revolutie en de Spaanse revolutie in de jaren ’30 gebruikt. Hij stelt van hieruit dat de meest revolutionaire arbeidersklassen degenen zijn die veel nieuwe arbeiders hebben, recentelijk gerekruteerd van het platteland. “In het algemeen is het ‘proletariaat’ het meest revolutionair geweest in overgangsperiodes, als … de arbeiders direct zijn ontworteld uit een boeren achtergrond …” (Bookchin 1986: 211). Verondersteld werd dat dit een andere reden was dat de arbeiders uit de VS conservatief zijn. Maar, in de mate waarin dit juist is, betekent het ook dat de uitbreidende nieuwe arbeidersklassen van de onderdrukte naties militant en radicaal zijn (in Bookchin 2015 is er een hoofdstuk over nationalisme en internationalisme; het zegt niets over de internationale arbeidersklasse of diens huidige uitbreiding).

De voornaamste steun voor Bookchin’s anti-proletarische inzicht is het empirische feit dat de arbeiders uit de VS nu het anarchisme, socialisme, communisme of revolutie nu niet steunen, en zich niet identificeren met hun brede klasse (“verliest voortdurend diens traditionele identiteit als een klasse”). Noch is er nu zelfs een significante minderheid van arbeiders die op een of andere manier radicalen zijn. In feite zijn veel blanke arbeiders nogal conservatief.

Echter, een klasse orientatie stelt niet dat het onvermijdelijk is dat de arbeiders – of enige sectie van de arbeiders – klassenbewustzijn zal ontwikkelen en socialistische (anarchistische, communistische) revolutionairen worden. Er zijn krachten die arbeiders in de richting van radicalisering duwen: het verzamelen van arbeiders in fabrieken en werkplekken (en ja, in steden), het ervaren van uitbuiting, vervreemding, armoede, mishandeling, werkloosheid, evenals de schijnbare “niet-klasse” kwaden van het kapitalisme, zoals oorlog en ecologische vernietiging. Maar er zijn ook krachten die hen van radicalisering weg duwen: racisme, seksisme, patriottisme, de meeste vormen van religie, slecht onderwijs, enz. Arbeiders die beter af zijn (de veronderstelde “arbeidersaristocratie”) voelen zich comfortabel en willen hun verworvenheden niet op het spel zetten. Arbeiders die slechter af zijn voelen zich gedemoraliseerd en overweldigd. Sommige dingen die Bookchin heeft gesteld, zoals de mogelijke conservatieve gevolgen van het werken in de autoritaire voorwaarden van een fabriek, kunnen mogelijk ook worden beschouwd als onderdeel van de de-radicaliserende krachten.

Hopelijk zullen op de lange termijn de krachten die leiden tot klassen bewustzijn het winnen, maar dat is geen gegarandeerde uitkomst – niet noodzakelijkerwijs op tijd om economische ineenstorting, een wereldoorlog, en/of klimaat ramp te voorkomen. Dit is, tenslotte, geen mechanisch proces, maar een kwestie van keuze door een groot aantal mensen. “Het proletariaat een revolutionaire klasse noemen is een vaststelling: het betekent een klasse met het historische potentieel om een revolutie te maken; het is een merk voor een sociale drijfveer; het is niet een omschrijving van huidige gebeurtenissen” (Draper 1978: 51).

Zoals zelfs Bookchin toegeeft is er een “heel tijdperk van revolutionair proletarisch socialisme” geweest. Tientallen miljoenen arbeiders (en boeren en anderen) hebben deelgenomen aan massieve bewegingen die stelden voor een soort van socialisme te zijn. Zelfs de VS hadden in het verleden omvangrijke vormen van arbeidersstrijd, gewoonlijk beïnvloed door een minderheid van revolutionairen. Ik betwijfel of er zo’n grote verandering in de technologie is geweest dat een nieuwe periode van kapitalistische crisis geen nieuw radicaliserend effect zou hebben.

“… De arbeidersklasse, als de onderste laag van het klassensysteem, kan niet bestaan zonder objectief te wijzen naar een programma, zelfs als het dat bewust afwijst: namelijk de aanname van sociale verantwoordelijkheid door een democratisch georganiseerd volk … een programma dat, geconcretiseerd, de afschaffing van het kapitalisme betekent… Het is geen vraag hoe het proletariaat kan worden bedrogen, verleid, gekocht, gehersenspoeld, of gemanipuleerd door de heersende machten van de maatschappij, zoals iedere andere klasse. Het basis punt is dat het cruciaal is om het proletariaat te bedriegen, verleiden, enzovoorts” (Draper 1978: 47-48).

Zulke veranderingen in het bewustzijn van de arbeiders en anderen leiden er toe dat ik het met Bookchin eens ben over de behoefte aan “… een georganiseerd lichaam van revolutionairen…” (2015: 54). Revoluties zijn mislukt vanwege een gebrek aan “een verantwoordelijke, herroepbare, confederale leiderschap groep die expliciet alle statelijke organisaties als zodanig uitdaagde” (Bookchin 1996: 10). Anders dan Bookchin wil ik er een met een holistisch klassenstrijd anarchistisch programma. Een organisatie van revolutionaire anarchisten zou geen partij zijn omdat het zou niet zou streven naar het “overnemen van de macht” voor zichzelf door de staat (noch de bestaande staat noch een nieuwe, revolutionaire staat) over te nemen. Het zou bestaan om de minderheid van revolutionaire libertaire socialisten bijeen te brengen, om de formatie van radicaal democratische vergaderingen aan te moedigen en om te strijden tegen autoritaire partijen van Leninisten, liberalen, sociaal democraten, of zelfs fascisten. Het zou niet los staan van de zelf-organisatie van de arbeidersklasse, maar zou onderdeel van het proces zijn.

Bookchin heeft gelijk dat “klasse categorieën nu vermengd zijn met hiërarchische categorieën gebaseerd op ras, gender, seksuele voorkeur …”. Eigenlijk is klasse altijd vermengd geweest met deze “niet-klasse” kwesties, niet alleen “nu”, maar ook tijdens het “tijdperk van proletarisch socialisme”. Er zijn wat “vulgaire Marxisten” en syndicalisten geweest die ten onrechte klasse als de enige kwestie beschouwden. Maar er is niets inherent aan een holistische klasse orientatie dat vereist dat deze belangrijke kwesties worden genegeerd. Klasse hangt samen met, en overlapt met, ras, gender, seksuele orientatie, nationale onderdrukking, ecologie, imperialisme, enzovoorts (zoals al genoemd, bijvoorbeeld, kan de ecologische crisis een klasse overstijgend probleem lijken te zijn, omdat het iedereen treft. Maar het wordt veroorzaakt door de drijfveer van het kapitalisme om te accumuleren, wat is geworteld in de uitbuiting van de arbeidersklasse van het kapitalisme). Schmidt & Van der Walt (2009) onderzoeken de geschiedenis van anarchisten die te maken hebben met gender, ras, nationale onderdrukking, en andere kwesties, door organiseren in de gemeenschap, het vormen van scholen, en in het algemeen het integreren van de bevrijding van de arbeidersklasse met alle andere vormen van strijd voor bevrijding.

Nergens discussieert Bookchin over een belangrijke reden om te kijken naar de arbeiders (dat wil zeggen, naar de mensen als arbeiders). Het is strategisch. Als arbeiders hebben de mensen een enorme potentiele macht. Behalve hun aantallen (het grootste aantal van de nationale bevolking) hebben de arbeiders hun handen aan de middelen van de productie, van het transport, van de communicatie, van de sociale dienstverlening, en van commerciële transacties. De arbeidersklasse zou het land stil kunnen leggen en het opnieuw op een andere wijze opstarten, als het hiervoor koos. De enige vergelijkbare macht die de kapitalisten hebben is hun statelijke controle over de politie en het leger (maar de militairen zijn grotendeels de zonen en dochters van de arbeidersklasse, waar tijdens een arbeidersklasse rebellie een beroep op kan worden gedaan.). Als “burgers” hebben mensen niet zo’n potentiele macht.

Een van Bookchin’s bijdrages is zijn historische studie van revoluties geweest (zoals Bookchin 1996). Hij vatte samen: “Van de grotendeels middeleeuwse boeren oorlogen van de zestiende eeuwse reformatie tot de moderne opstanden van industriële arbeiders en boeren, hebben onderdrukte mensen hun eigen vormen van gemeenschap associatie geschapen – potentieel de infrastructuur voor een nieuwe maatschappij … Tijdens het verloop van de revolutie namen deze associaties de institutionele vorm aan van lokale vergaderingen … of representatieve raden van afgevaardigden met een mandaat” (1996: 4). Dit is de basis van het revolutionair anarchistische programma. Bookchin’s focus lag op de volksvergaderingen en raden van steden en buurten. Echter, in geindustrialiseerde maatschappijen, sinds het begin van de 20e eeuw, is de overheersende vorm van zulke vergaderingen en raden fabriekscomite’s en werkplek comite’s geweest. Herhaaldelijk hebben de arbeiders hun werkplekken overgenomen en democratische vergaderingen op basis van zelfbestuur geschapen.

Na de Russische Oktober Revolutie hebben de Bolsjewieken hun heerschappij geconsolideerd toen ze de fabriekscomite’s versloegen – tegen de oppositie van anarchisten en linkse communisten (zie Brinton 2004). Echter, Bookchin stelde slechts dat hij niet tegen tijdelijke fabriekscomite’s was, op voorwaarde dat “de [arbeiders] raden uiteindelijk zijn opgenomen in een volksvergadering…” (1986: 168).

Murray Bookchin’s strategie

Doordat hij de arbeidersklassen verwierp moest Bookchin elders kijken naar sociale krachten die verandering zouden kunnen bewerkstelligen – de revolutionaire agent. In 1970 (in zijn eerste “Introduction” voor Bookchin 1986) keek hij naar “de tegencultuur en jongerenopstand” (32), naar “hippies” (27), en naar “tribalisme” (25). “De levensstijl is onmisbaar voor het behouden van de integriteit van de revolutionair …” (18). Op het moment van zijn tweede (1985) “Introduction” was hij geillusioneerd geraakt over de “tegencultuur”. Hij bewoog in een richting die uiteindelijk zijn afwijzing van “levensstijl-isme” werd. In plaats hiervan keek hij naar “het trans-klasse verschijnsel – het opnieuw optreden van ‘het volk’ …” (1986: 41).

Op het moment van zijn laatste geschriften somde Bookchin zijn inzicht op dat op mensen niet een beroep zou moeten worden gedaan op basis van hun eigen belang of behoeften, maar als niet-klasse “burgers”, op de basis van een moreel appel. “Arbeiders met verschillende banen zouden zitting moeten nemen in volksvergaderingen, niet als arbeiders, maar als burgers, wier overheersende zorg het algemeen belang van de maatschappij waarin ze wonen zou moeten zijn. Burgers zouden bevrijd moeten zijn van hun particuliere identiteit … en belangen” (Bookchin: 2015: 20). Dit is een “transformatie van arbeiders van klasse wezens in burgers” (21). Natuurlijk is deze “trans-klasse” transformatie niet beperkt tot arbeiders, maar omvat ook managers, kapitalisten, politici en generaals. Verondersteld wordt dat ook zij zouden worden omgevormd van “klasse wezens in burgers”, in dit gemeentelijke volksfront.

In de jaren tachtig schreef Ellen Meiksins Wood een briljante kritiek op de leidende Britse en Franse Marxisten die de arbeidersklasse verlieten om redenen die lijken op die van Bookchin (ook zij waren beïnvloed door de voortgaande welvaart en stabiliteit na de tweede wereldoorlog). Ze schreef

“Deze theorieën moeten betekenen dat de voorwaarden van kapitalistische uitbuiting niet langer gevolgen hebben voor het bepalen van de levenssituatie en ervaring van arbeiders dan enige andere voorwaarden die hun levens kunnen bepalen… Het gevolg hiervan is dat arbeiders niet meer worden beïnvloed door kapitalistische uitbuiting dan andere mensen die niet zelf de directe objecten van uitbuiting zijn. Dit betekent ook dat kapitalisten geen fundamenteel voordeel hebben van de uitbuiting van arbeiders, dat de arbeiders geen fundamenteel nadeel hebben van hun uitbuiting door het kapitaal, dat arbeiders geen fundamenteel voordeel hebben van het einde van de uitbuiting, dat de situatie van uitgebuit worden geen belang met zich mee brengt van het beeindigen van uitbuiting, dat de verhoudingen tussen het kapitaal en de arbeid geen fundamentele gevolgen hebben voor de hele structuur van sociale en politieke macht, en dat de conflicterende belangen tussen het kapitaal en de arbeid slechts bestaan in de ogen van degene die dit zien (ongeacht dat dit onzin maakt van … de hele geschiedenis van vormen van arbeidersstrijd tegen het kapitaal)” (Wood 1998: 61).

Anarchisten hebben het Marxisme lang bekritiseerd vanwege diens gebrek aan een moreel aspect. Marx zelf werd zeker gemotiveerd door morele hartstochten, maar het was geen onderdeel van zijn systeem. Als een systeem leek het Marxisme te zeggen dat de arbeiders zouden strijden voor het socialisme omdat de arbeiders zouden strijden voor het socialisme – alles vanwege het werken van het Historische Proces. Nergens schrijft Marx dat arbeiders en anderen voor het socialisme zouden moeten zijn omdat het moreel juist is. Echter, de anarchistische kritiek van het Marxistische determinisme en het ontbreken van een moraal betekent niet dat we niet zouden moeten kijken naar het eigen belang van de arbeiders. Het is in hun belang om de uitbuiting stop te zetten, en om een vrije, klassenloze maatschappij te scheppen, wat allemaal morele doelen zijn. Bookchin’s burgers, als onderdeel van het Volk, hebben geen reden om zich te keren tegen het kapitalisme, behalve dat het moreel juist is om dit te doen. Noch hebben ze enige strategische macht om het kapitalisme stop te zetten, zoals stakende arbeiders hebben. Verondersteld wordt dat een Afrikaans-Amerikaanse arbeiders vrouw niet meer reden heeft om voor Bookchin’s vergaderingen van burgers te zijn dan voor een top manager van een groot bedrijf of een politie agent. Ze zijn allemaal onderdeel van het “transklasse verschijnsel” van “het Volk”.

Bookchin had een strategie uitgewerkt om dit doel van communalisme te bereiken (Biehl 1998). Het was gebaseerd op zijn analyse dat het fundamentele conflict in de kapitalisme niet tussen de arbeidersklasse en het kapitaal is, maar tussen de lokale gemeenschap en de gecentraliseerde, onderdrukkende staat. Hij was niet voor opstanden die revolutionaire vergaderingen zouden opwerpen, zoals in het voorbeeld dat hij vaak citeert, van de Franse revolutie. In plaats daarvan stelde hij voor dat burgers vreedzaam en legaal massa vergaderingen zouden scheppen op het niveau van dorpen en stedelijke buurten. Met het doel om deze vergaderingen officieel te maken zouden aanhangers van Bookchin meedoen aan lokale verkiezingen. Ze zouden er naar streven gemeenteraden van steden en soortgelijke lichamen over te nemen. Ze zouden proberen de stad te veranderen, om de bestaande stadsbesturen, dorpsbesturen en buurtbesturen te vervangen door volksvergaderingen. Ze zouden zo veel mogelijk moeten proberen lokale bedrijven en industrieën over te nemen, om de economie gemeentelijk te maken. Dit zou de basis moeten zijn voor een libertair communisme.

Terwijl meer gemeenten werden omgevormd in communale vergaderingen, werden ze verondersteld met elkaar samen te werken, waarbij ze zouden beginnen een confederatie te vormen (echter, ze zouden niet proberen door verkiezingen nationale regeringen over te nemen; Bookchin verwierp dit als statelijk reformisme). De zich verspreidende communale entiteiten zouden de staat en het kapitalisme ondermijnen. Op een gegeven moment zouden de staat en de kapitalistische klasse proberen het proces stop te zetten. Er zou een botsing zijn, geweldloos of gewelddadig, afhankelijk van de omstandigheden. Als de communale confederatie zou winnen zou het een revolutie zijn!

Met alle respect voor de inzichten en resultaten van Bookchin beschouw ik dit als een fantasie. Het idee om lokale vergaderingen en associaties op te bouwen is een versie van gemeenschap organisatie, waar anarchisten voor zijn. Maar het gemeentebestuur is onderdeel van de staat; proberen hiervoor te worden gekozen heeft de zelfde problemen waar anarchisten altijd op hebben gewezen, tegenover de inspanningen van Marxisten en anderen om gekozen te worden op enig niveau van het bestuur. In Kropotkin’s woorden: “… De anarchisten weigeren partij te zijn bij de huidige statelijke organisaties… Ze streven er niet naar politieke partijen in de parlementen te vormen, en nodigen de arbeiders uit om die niet te vormen… Ze hebben geprobeerd hun ideeen direct te bevorderen onder de arbeiders organisaties en deze vakbonden aan te zetten tot een directe strijd tegen het kapitaal, zonder hun vertrouwen te stellen in parlementaire wetgeving” (Kropotkin 2002, 287).

Terwijl het gemakkelijker lijkt te zijn voor opstandelingen om lokale besturen over te nemen hebben lokale besturen ook het minste macht – in vergelijking met nationale regeringen. Als een stad een anti-kapitalistisch programma zou aannemen, zouden lokale en nationale bedrijven zich verplaatsen, waardoor ze de lokale economie zouden saboteren. Ondertussen worden steden wettelijk gecontroleerd door de nationale regering en zijn ze officieel door die regering geschapen. Als het lokale regime te radicaal wordt zal de nationale regering het overnemen. Tijdens mijn leven werd de begroting van de stad New York overgenomen door een speciaal statelijk agentschap, waarbij werd verondersteld dat dit vanwege financiele problemen was. Nu zijn school systemen, en stedelijke besturen in beslag genomen door rechtbanken en de nationale regering. Het idee dat mensen op een lokaal niveau zouden kunnen stemmen voor het libertaire municipalisme is net zo reformistisch als het idee dat ze op het nationale niveau zouden kunnen stemmen voor het socialisme – en net zo onwerkbaar (zie het huidige voorbeeld van Syriza in Griekenland).

Pogingen van Bookchin en zijn volgelingen om deze strategie te gebruiken zijn mislukt (de Koerden in Rojava lijken een andere strategie te gebruiken; opnieuw, niets in dit essay is bedoeld als een commentaar op de situatie in Rojava). Ook het anarchistische milieu, ongeacht diens problemen, heeft het libertaire municipalisme niet overgenomen. Dit zou de reden kunnen zijn dat Bookchin uiteindelijk verklaarde dat hij niet langer een anarchist was. Om eerlijk te zijn heeft het revolutionaire, klassenstrijd anarchisme ook geen recente successen gehad. Maar het heeft een grootse geschiedenis en lijkt internationaal sterker te worden.

Conclusie

Murray Bookchin was een invloedrijke theoreticus. Hij maakte een belangrijke integratie van het anarchisme met het ecologische denken, evenals met aspecten van het Marxisme. Hij liet zien dat de ecologische crisis geworteld is in de drijfveer van het kapitalisme om te accumuleren. Hij ontwikkelde een model van een post-kapitalistische maatschappij die zou moeten worden bestudeerd, niet als een blauwdruk of een nieuwe orthodoxie, maar als ideeen die ontstaan over hoe een libertair socialisme zou kunnen werken. Hij leverde andere bijdrages, zoals zijn historische studies van revoluties. In dit essay heb ik het nauwelijks gehad over de enorme hoeveelheid van zijn werk. Maar ik ben het niet eens met de verklaring door de Koerdische Arbeiders Partij dat Bookchin “de grootste sociale wetenschapper van de 20e eeuw was” (Enzinna, 46).

Bookchin maakte een fundamentele fout bij het verwerpen van de arbeidersklasse als minstens een van de belangrijkste krachten om een revolutie te maken. Hij begreep het centrale karakter van de arbeiders in het kapitalisme niet, en daarom hun belang bij het opheffen ervan, en hun potentiele macht om dat te doen, in samenwerking met alle onderdrukte mensen. Hij interpreteerde de aard van de periode verkeerd. Hij zag de opleving van na de tweede wereldoorlog als een nieuwe fase in de kapitalistische ontwikkeling, in plaats van als een tijdelijke stabilisatie van een systeem dat zeer vergaand gevoelig is voor crisis. Zijn eigen analyse van de ecologische crisis zou dit moeten hebben aangetoond. Toen hij de arbeidersklasse verwierp keek hij naar niet-klasse, klasse overstijgende, krachten van verbeelde, abstracte “burgers”, slechts gemotiveerd door ingebeelde, abstracte, morele zorgen. Als onderdeel van hun strategie zouden ze het kapitalisme veranderen door in lokale besturen te worden gekozen. Zo’n perspectief kan geen beweging scheppen, laat staan een revolutie.

Bronnen