De heele wereld is het er over eens — zoowel de heftigste voor- als tegenstanders, — dat de internationale economische conferentie te Londen een mislukking is geweest. Zal zij meer succes hebben wanneer zij binnen enkele maanden haar werk weer opvat? Het komt mij niet waarschijnlijk voor en ik zal trachten mijn meening op de volgende pagina’s uiteen te zetten:
De londensche conferentie had tot taak twee fundamenteele internationale problemen op te lossen: 1. het stabiliseeren van de munt, de eerste voorwaarde om den ruilhandel tusschen de verschillende landen in geregelde banen te leiden; 2. het uit den weg ruimen van de moeilijkheden die de douanetarieven den internationalen handel overal in den weg leggen. Waarom zijn de besprekingen van het eerste probleem zoo jammerlijk mislukt en hebben zij alleen de tegenstelling tusschen de landen, die den gouden standaard handhaven en die, welke hem hebben verlaten, nog scherper naar voren gebracht? Dood eenvoudig door het kapitalistisch egoïsme, dat de voortbrenging en den handel in de verschillende landen in handen heeft, een bekrompen egoïsme, moge het nationalistisch zijn, dan wel groepsegoïsme of doodgewoon persoonlijk egoïsme.
Wij moeten er allereerst met nadruk op wijzen, dat handel tusschen verschillende landen redelijkerwijze alleen mogelijk is, wanneer er een gemeenschappelijke maatstaf bestaat voor de waarde der verschillende ruilwaren. Fransche, hollandsche, deensche boeren staan hun vee niet af, citroen- en sinaasappel- kweekers in Spanje, katoenbouwers in het zuiden der V.S. of rijstplanters in Indië staan hun oogsten niet af, als zij er niet zeker van zijn, voor hetgeen zij ter markt brengen, waren terug te krijgen, die evenveel waard zijn of verondersteld worden evenveel waard te zijn.
Dit grondbeginsel levert ontelbare moeilijkheden op, wanneer alle volken ter wereld verklaren, hun eigen weg te willen gaan door zelf waarde en prijs der goederen, die zij op de internationale markt brengen, te bepalen. Er moet een gemeenschappelijke maatstaf zijn voor de waardemeting, op dezelfde manier bijv. als wij in den meter een onveranderlijke lengtemaat bezitten, of, in de kilogram, een gemeenschappelijke gewichtsmaat hebben.
Wij hebben noodig, en wij zullen noodig hebben onder welke vorm van gemeenschap ook, een gemeenschappelijke waardemeter, metuitsluiting van andere en zoo min mogelijk onderhevig aan schommelingen. Eeuwenlange ervaring leert, dat het goud voor deze functie bijzonder waardevolle eigenschappen heeft, die het doen uitsteken boven elk ander goed, om de waarde der goederen te meten. Zijn eigen waarde is veranderlijk, maar minder dan van eenig ander goed. Men zal altijd gedwongen blijven om, als gemeenschappelijke waardemeter, een der edele metalen te kiezen, zilver, goud, of, wie weet, in de toekomst misschien platina!
Verder merken wij op, dat al deze feiten van des te meer gewicht zijn, naarmate het ruilverkeer een meer internationaal karakter krijgt. In onzen tijd is het niet meer voldoende vertrouwen te stellen in de verschillende gouden munten, die elk hun eigen gehalte hebben: wij kunnen, als gemeenschappelijke waardemeter, niet buiten de gram of het ona goud met een vaat karaat. Het goud zal in steeds mindere mate rechtstreeks diensten bewijzen in het internationale ruilverkeer, d.w.z. dat steeds meer gebruik zal worden gemaakt van indirecte middelen ter betaling: chèques, wissels, gireeringen, enz.; niettemin zal het metaal als meter of alleen als aanwijzer van waarden, blijven bestaan en zal zelf een zoo vast mogelijke waarde moeten bezitten. Ook in een socialistische of libertair-communistische gemeenschap, wanneer de voortbrenging zooveel mogelijk zal zijn aangepast aan het verbruik, zal dit zoo blijven.
Ook onder die omstandigheden zal het nog noodig zijn precies de productie-waarde der goederen te kennen, evenals hun gebruikswaarde (met betrekking tot de behoeften van het verbruik) om hun ruilwaarde tusschen verschillende streken en landen te kunnen vaststellen. Deze waarde moet worden uitgedrukt in den vorm van gemunte koopwaar.[1] Gaan wij thans na, wat er gebeurd is vóór en tijdens de internationale economische conferentie te Londen: Al vóór deze conferentie had Engeland den gouden standaard losgelaten. Dat wil zeggen, dat het papieren pond-sterling. dat wettig betaalmiddel is, bij de Bank van Engeland niet meer inwisselbaar was tegen goud en in het internationale handelsverkeer in waarde schommelde, terwijl de bank van Engeland geen goud meer afgaf. Engeland hoopte op deze manier te kunnen concurreeren met de landen, die den gouden standaard handhaafden, met name met de Vereenigde Staten, het land van den goud-dollar. Zien wij naar de gebeurtenissen in Canada: Dit is volkomen „engelsch”, maar de Canadeezen gaven het moederland duidelijk te verstaan, dat zij meer belang hadden bij den dollar dan bij het pond-sterling.
Engeland, met haar groot aantal werkloozen, dacht alleen aan de britsche belangen en meende ten koste van andere landen haar buitenlandsche afzet te kunnen vergrooten.
Hoewel de prijzen der engelsche koopwaren, uitgedrukt in pond-sterling, op deze wijze konden dalen, werden, daar de salarissen en loonen der arbeidende klasse ook achteruit gingen in evenredigheid met de waarde van het pond-sterling, de arbeiders, beambten en boeren in werkelijkheid beroofd van een kwart, zoo niet van een derde van hun verdiensten (al naar de noteering van het £ ter beurze).
Het komt er dus op neer, dat Engeland geregeld aan buitenlandsche importeurs van engelsche goederen tot een derde van de waarde der goederen cadeau doet, daar deze in engelsch papiergeld betaalbaar zijn. Om bestellingen te krijgen, moest Engeland meestal produceeren onder de kostprijs der zelfde waren, die in landen met den gouden standaard werden geproduceerd. De engelsche kapitalisten konden dit doen ten koste der arbeidende massa’s in hun eigenland.
Op den duur werkt een dergelijke manier van doen uiterst schadelijk voor de heele bevolking. Maar het kwaad kon alleen door een internationale overeenkomst uit den weg worden geruimd en om daartoe te geraken werd de economische conferentie van Londen bijeen geroepen.
Maar de Vereenigde Staten bleven niet werkeloos toezien bij den aanval van Engeland op de internationale markt. Ook in Amerika overheerscht kapitalistisch egoïsme en nationalistisch egoïsme al het andere, ook het verlangen om tot overeenstemming te komen met de europeesche landen.
Op 19 April 1933 vaardigde president Roosevelt, daartoe gemachtigd door het parlement, een uitvoerverbod voor goud uit en verklaarde aldus den gouden standaard prijs te geven.
En gedurende den geheelen loop der londensche conferentie hebben wij den $ in koers zien dalen zooals wij dat tevoren het £ hadden zien doen.
Het was de genadestoot voor de londensche conferentie, omdat nu juist de grondslagen vernietigd waren, waarop de internationale handel uiteindelijk had kunnen worden geregeld. Het nationalistisch eigenbelang had alle pogingen om tot een internationaal accoord te geraken ten opzichte van de verwarring op geldgebied, onmogelijk gemaakt.
En nu het tweede probleem van internationale samenwerking, geen monetair probleem, maar een probleem van productie, dat onmiddellijk diende te worden opgelost, wanneer men in ernst uit de economische wereldcrisis wilde geraken. Sinds alle landen achtereenvolgens hun grenzen hebben omringd met stevige tolbarrières van allerlei aard, tot zelfs invoerrechten, die den handel onmogelijk maken, ligt de heele internationale handel verlamd. Dit gaat zoover, dat de grootste kapitalistische ondernemers, in het bijzonder de vertegenwoordigers van kartellen en trusts in de zware industrie, tegenwoordig de eersten zijn, die zoo al niet geheele afschaffing, dan toch een sterke verlaging verlangen van de douanetarieven in alle landen. In de Europeesche Douane Unie, die ten doel heeft de afschaffing der douanetarieven in alle landen van Europa, gaan groote industrieelen ak De Wendel, samen met professoren in economie en handelsexperts.
Ook hier kan alleen internationale samenwerking de situatie redden. Maar ook hier ziet men, dat de wijnbouwer alleen aan zijn wijn denkt en de bezitters der hoogovens alleen aan steenkool, ijzer en staal. In alle landen in en buiten Europa letten de heerschende klassen alleen op de „nationale” belangen, waarmee zij hun klasse- en familie-belangen bedoelen.
Wij moeten den toestand, waarin de volkeren zich heden ten dage bevinden, nauwkeurig bezien: na het einde van den wereldoorlog hebben de overwinnaars Duitschland al zijn koloniën afgenomen en het tegelijkertijd zware herstelbetalingen opgelegd. Om elk jaar de benoodigde sommen bijeen te kunnen brengen, moest het „Reich” een paar milliard mark meer aan goederen uitvoeren, dan het invoerde. Maar in plaats van het land te helpen en in de gelegenheid te stellen zich van zijn verplichtingen te kwijten, die het vredesverdrag van Versailles het oplegde, hebben alle vroegere oorlogvoerenden, te beginnen met de Vereenigde Staten en ten slotte de aan Duitschland grenzende landen, Frankrijk, België, Tschecho-Slowakije, Polen enz., achtereenvolgens hun grenzen voor de duitsche waren gesloten en op die manier de bevolking van Duitschland tot wanhoop gebracht. De door Hitler geleide beweging is het gevolg geweest van deze algemeene politiek van nationaal egoïsme.
In verschillende andere landen van Centraal-Europa, die even verarmd zijn als Duitschland door vier jaren wereldoorlog, gevolgd door de huidige crisis, is de toestand volstrekt niet beter dan in Duitschland. En overal heerscht een geest van benepen en bekrompen nationalisme. Hoe kan men verwachten, dat onder deze omstandigheden de wereld er in zal slagen zichzelf te redden en uit de moeilijkheden kan komen, waarin wereldproductie en verbruik zijn geraakt?
Elk ontwikkeld mensch begrijpt wel, dat de afschaffing der douanerechten en de vrije goederenruil tusschen alle landen een voorwaarde sine qua non voor het herstel van allen is. Maar elk land wil wachten tot de buurman zijn invoerrechten verlaagt en de grootindustrieelen in ieder land bekommeren zich niet om den ondergang van de industrieën der naburige landen.
De algemeene mentaliteit ten opzichte van nationale en internationale productie is het ook die algemeene ontwapening belet. Alle kapitalistische regeeringen zijn er aan medeplichtig; maar allen verlangen, dat de buurman eerst ontwapent.
Gevolgtrekkingen: De toestand, waarin zich op het oogenblik de landen bevinden waar de kapitalistische beschaving het verst is voortgeschreden, schijnt mij overeenkomst te vertoonen met die, waarin Frankrijk zich eenige jaren voor de groote revolutie van 1789 bevond. Onder Lodewijk XVI mislukten de hervormingspogingen van het ministerie Turgot op jammerlijke wijze door de benepen en zelfzuchtige gezindheid der beide “Standen”, adel en geestelijkheid, die geen van beiden van plan waren ook maar één van hun voorrechten op te geven. De minister-hervormer moest aftreden (12 mei 1776) en zijn opvolgers, Necker inbegrepen, waren niet opgewassen, zoowel tegen den koppigen tegenstand van adel en geestelijkheid als tegen de algemeene ontevredenheid van den „derden stand”, d.w.z. van de massa's.
In soortgelijke omstandigheden bevinden wij ons tegenwoordig in alle moderne landen. De arbeidersmassa’s zijn wanhopig, zoowel in de Nieuwe Wereld als in het oude Europa. Maar de klasse van kapitalisten en grondeigenaren zijn niet van zins iets van hun voorrechten, iets van hun feodale rechten met betrekking tot het eigendom en de voortbrenging, op te geven. De economische conferentie te Londen heeft een egoïsme en verstoktheid aan den dag gelegd, welke lijkt op die, die Voltaire, Rousseau en de Encyclopedisten, toen zij de heerschende klassen van hun tijd becritiseerden, hebben gegeeseld. Ik ben absoluut overtuigd van de onmacht der thans heerschende klassen om de wereld, en daarmee tegelijkertijd zichzelf, te redden.
CHRISTIAAN CORNELISSEN.