Door Bart de Ligt
De volende tekst is een betoog dat werd gehouden en bij gedachtewisseling breeder uitgewerkt voor de Conferentie der Studenten Vredes Aktie op Zaterdagavond 16 februari 1933 in de jeugdherberg “Jan Oijzen” te Santpoort.
De wil tot daadwerkelijke oorlogsbestrijding komt bij een steeds grooter deel des volks op. Het is ons de laatste jaren in vergadering na vergadering, uit ingezonden stuk na ingezonden stuk en brief na brief gebleken. De antimilitaristische beginselen — kan men haast zeggen — zijn tegenwoordig meer dan bekend; waarop men zich thans vooral richten wil, is de praktijk. Doch velen vatten deze eenzijdig romantisch op. Zij willen vooral gereed zijn voor “het groote oogenblik”, een “beslissende daad” verrichten e.d.
Zonder twijfel kan “het groote oogenblik” ieder moment komen, en worden onder bepaalde omstandigheden “beslissende daden” geëischt. Doch voorloopig — hoe lang reeds? — gaat het gewone leven voort, d.w.z. wordt er van radikaalpacifistische en antimilitaristische zijde veel te weinig gedaan, terwijl men anderzijds dag en nacht rusteloos den modernen oorlog voorbereidt, en hierbij zelfs niet den kleinsten maatregel verwaarloost.
“Kon ik maar dienstweigeren!” roept een vrouw, die haar anti-oorlogstaak op ander gebied rustig verwaarloost. “Wat gij voorstaat, is prachtig, maar wat kan ik persoonlijk doen?” schrijft een jonge man, die toevallig buiten de dienstplicht valt. Enz. enz. Ondanks nog zooveel geestdrift, gebeurt er niet veel; in elk geval, niet genoeg.
Het overzicht op blz. 8—15 moge doen begrijpen, dat er voor ieder onmiddellijk overvloed van werk is, en elk bewust maken van zijn persoonlijke taak. Het feit dat op sommige dingen nauwelijks, op andere breeder wordt ingegaan, houdt slechts verband met zakelijke overwegingen, doch bewijst allerminst, dat de eerste minder zouden beteekenen dan de laatste: uiterst belangrijke daden worden soms slechts met een enkel woord aangegeven. Doch dit spreekt dan ook reeds voor zichzelf! Ook grootte of kleinheid der letters gaan buiten de beteekenis van den inhoud van het overzicht om: zij hebben slechts betrekking op een zuiver technische indeeling en onderverdeeling.
Aan niemand wordt intusschen ook maar iets opgelegd. Wij zijn geen militaristen! Geen mensch wordt door ons tot oorlog aan den oorlog verplicht, en wij dreigen, bij dienstweigering wat ónze zaak betreft, met gevangenisstraf noch kogel. Ons leger bestaat slechts uit vrijwilligers, die wij rusteloos opwekken, zich overeenkomstig inzicht, krachten en omstandigheden zoo verantwoordelijk mogelijk te gedragen. Welbewust propageeren wij: “Soldaten en arbeiders, staakt!” in de hoop, dat steeds meer militairen en hoofd- en handarbeiders zich zoo spoedig mogelijk in allerlei opzichten aan “den dienst van den dood” onttrekken. Doch “Gij zult,” “Gij zult niet” of “Gij moet” is ons vreemd. Er zit aan dit alles tè veel vast, dan dat wij ook maar iemand moreel of praktisch zouden willen opjagen. Wij waarschuwen zelfs bewust tegen overdreven allures, tegen al wat zweemt naar pose of frase, en vooral: tegen het ondernemen van daden, die men werkelijk niet aan kan. Het is heel goed mogelijk, dat iemand die tijdens mobilisatie, voortgestuwd door de spanning van het oogenblik en de geestdrift der kollektieve akties die dan zonder twijfel in ongekende mate zullen ontstaan, in staat zou zijn, te midden van een groep kameraden voorbeeldig dienst te weigeren, zelfs al dreigde hem de dood — in rustiger tijden tot individeele dienstweigering en de daarop volgende 10 maanden Veenhuizen maar niet kan komen. Goed — dan ga hij in dienst: er is voor hem genoeg in de kazerne of op de vloot te doen, juist als antimilitarist! Wie op een gegeven oogenblik militaire dienstweigering, waarom dan ook, niet aan kan, onderwerpe zich liever aan den dienstdwang; beroepe zich, als zijn overtuiging dit toelaat, zelfs op het dienstweigeringswetje, mits hij in dit laatste geval nimmer vergeet dat, al verricht hij nog zulk een vreedzaam werk, dit in elk geval besmet wordt, zoodra eventueel mobilisatie wordt uitgeroepen, en dat hij dan behoort deel te nemen aan de algemeene staking, die tezamen met massale dienstweigering de regeering het oorlogvoeren heeft onmogelijk te maken. Wie daarentegen dienstweigering wèl aan kan, en zich daartoe moreel verplicht acht — dat hij zich zoo spoedig mogelijk van de militaire slavernij radikaal bevrijde!
Ditzelfde geldt voor allerlei andere daden: belastingweigering bijv. De geschiedenis leert, dat sommige gevallen van individueele belastingweigering niet zonder beteekenis zijn geweest, doch dat belastingweigering in het algemeen meer zin heeft als kollektieve daad, verricht in verband met bepaalde gebeurtenissen of feiten. Het individu dat op zichzelf belasting weigert, loopt — eventueel met zijn gezin — op den duur vooral, zooveel risiko, dat men wèl heeft te overwegen, of de betrokken handeling voldoende “de moeite waard” is. Toch werd ook individueele belastingweigering in het overzicht opgenomen, omdat hel mogelijk blijft, dat voor bepaalde personen onder bepaalde omstandigheden deze daad de voornaamste zou kunnen zijn, die zij tegen militarisme en oorlog zouden kunnen en wenschen te verrichten, en zij, op zeker moment, vèr strekkende propagandistische beteekenis zou kunnen hebben.
Ook het beginsel “verantwoordelijk produceeren” — negatief- weigeren van alle slecht en menschonwaardig werk, in de eerste plaats van al wat direkt op den oorlog betrekking heeft — stelt aan den een oneindig zwaarder eischen dan aan den ander. Wij zullen er dan ook nimmer iemand moreel of physiek toe dwingen. Wel wekken wij ieder op, in dit opzicht zoo consequent mogelijk te zijn, en te onderzoeken, wat hij ook o,p dit gebied kan doen. Tijdens den wereldoorlog placht schrijver dezes in vergaderingen van munitiearbeiders bijv. te zeggen: “Kameraden, het is best mogelijk, dat gij doorslaggevende redenen hebt, om voorloopig nog uw onwaardig werk te verrichten — want onwaardig, dat weet ge, is het —. Doch indien gij thans nog niet in staat zijt, u aan dezen arbeid te onttrekken, maakt u dan tenminste gereed, om als eventueel oorlog uitbreekt, te staken, en onderzoekt reeds nauwkeurig, in welke opzichten gij eventueel kunt saboteeren. Richt u in elk geval zoovéél mogelijk op de antimilitaristische praktijk!” En wij hielden dan ook met deze menschen, ondanks alles, kontakt.
Het volgend overzicht bevat de praktische conclusies uit een historisch en principieel onderzoek der daadwerkelijke oorlogsbestrijding gedurende meet dan 2500 iaar in Azië, Europa en elders, gepubliceerd in “Vrede als Daad” waarvan het tweede, laatste deel zooeven is verschenen. Men vindt in dit werk tevens een samenvatting der motieven, die aan de direkte aktie tegen den oorlog ten grondslag liggen. Sterk blijkt daar, dat de grootste smaad der moderne volken bestaat in de lafhartige wijze, waarop zij zich vrijwel alle onderwerpen aan de militaire slavernij, d.i. den zoogenaamden dienstplicht.
Zoolang de moderne volken aan hun regeeringen het recht toekennen, de jeugd stelselmatig aan de militaire africhting te onderwerpen, en eventueel de gansche bevolking ten oorlog te mobiliseeren, zijn ze — om met Krause te spreken — in het eerst-wezenlijke niet vrij. Hoe hoog wij de daad der dienstweigering ook schatten, deze zeer zware taak zou op de schouders der jongeren niet vallen, als niet de “pacifistisch” en “antimilitaristisch” gezinde ouderen op de meest onverantwoordelijke wijze het moeilijkste werk overlieten aan de nog onvolgroeiden jeugd! Terecht protesteerde onlangs opnieuw een moeder tegen het feit, dat de staat minderjarige jongens zelfs tegen den wil hunner ouders voor het groote dilemma “dienen of niet dienen” stelt, en riep andere ouders, die in hetzelfde geval verkeeren, op, “zich gezamenlijk tegen den dwang op minderjarigen te verzetten”. Inderdaad behooren de volgende eischen vóór alles aan de orde te worden gesteld, en parlement en regeering door direkte aktie des volks genoodzaakt, ze zoo spoedig mogelijk te vervullen:
Doch allereerst thans een overzicht van wat elk tegen den oorlog, onmiddellijk en eventueel, kan en o.i. ook zooveel mogelijk behoort te doen.
Individueele directe aktie ter voorkoming van oorlog en ter verhindering van oorlogsvoorbereiding
A. militaire dienstweigering
B. weigering van noncombattantenwerk (ook bij het Roode Kruis of den militair geneeskundigen dienst, die beide wezenlijk aan het militaire stelsel ondergeschikt zijn)
C. in dienst gaan of blijven, in leger of op vloot, om ondergrondsche antimilitaristische propaganda te maken en verbindingen aan te knoopen met de antimilitaristische beweging
D. arbeidsdienstweigering
E. belastingbetaling weigeren
F. intellektueele en moreele dienstweigering
I. negatief
a. direkt
weigeren als ingenieur of chemicus krijgsmiddelen uit te denken of te ontwerpen, technische leiding te hebben bij de vervaardiging van oorlogsmateriaal enz. enz.
b. indirekt
1. als ouder: de jeugd zooveel mogelijk vrij houden van nationalistische, chauvinistische, militaristische en imperialistische invloeden (letten op den geest van boeken onderwijs, feesten)
2. weigeren als onderwijzer, leeraar of hoogleeraar de jeugd in nationalistischen, imperialistischen of militaristischen geest op te voeden
3. weigeren als journalist de publieke opinie in nationalistischen, miiitaristischen of imperialistischen geest te beïnvloeden; de officieele politiek zooveel mogelijk ontmaskeren, enz.
4. weigeren als geestelijk leider of voorganger nationale verdediging en oorlog te heiligen of te verheerlijken
5. weigeren als partij-, groeps- of richtingleider de publieke opinie in eenigerlei opzicht tot nationale verdediging voor te bereiden
6. weigeren als jurist het recht ten bate van zijn vaderland om te buigen of te forceeren
7. weigeren als geschiedkundige de gansche wereldhistorie op de vaderlandsche geschiedenis te richten, of het eigen ras boven alle andere te verheerlijken
8. weigeren als kunstenaar zich in dienst van nationalisme, militarisme en imperialisme te stellen
9. als socioloog: nationalisme, militarisme en imperialisme ontmaskeren
10. als zielkundige of zenuwarts: de on- en onderbewuste stuwingen naar oorlog onthullen
11. als wijsgeer: alle dogmatisme en absolutisme ontmaskeren, in het bizonder op het gebied van kultuur- en godsdienstgeschiedenis en vergelijkende logika
12. zich tot dit alles uit wetenschappelijk, propagandistisch en praktisch oogpunt doelmatig organiseeren en federatief verbinden met andere organisaties, gericht op direkte aktie
II. positief
1. als ouders
2. als onderwijzer, leeraar of hoogleeraar : de jeugd, zooveel mogelijk op de wijze van zelfopvoeding en zelf-regeering, opleiden in universeelen geest (in verbinding met de ouders, zie F II 1 c)
3. als journalist: de publieke opinie steeds zuiverder richten op recht en vrijheid, en op waardeering van vreemde volken en rassen
4. als geestelijk leider of voorganger: door woord en daad universeel solidariteitsbesef wekken en verantwoordelijkheid ten opzichte van het gansche menschelijk geslacht en opvoeden tot geestelijke weerbaarheid
5. als partij-, groeps- en richtingleider: de massa moreel tot strijd voor een nieuwe menschheid en menschelijkheid wekken en steeds meer opvoeden tot bovengewelddadige strijdwijzen
6. als jurist: alle recht steeds meer op een harmonische wereld richten, waarin enkelingen, groepen, volken en rassen vrij met elkaar verkeeren en hun stoffelijke en geestelijke produkten naar behoefte en aard uitwisselen
7. als geschiedkundige: uitgaande van den kosmos, alle volken en rassen in onderling verband zooveel mogelijk laten gelden, en de onmiskenbare strekking aantoonen naar een even vrij als veelzijdig maatschappelijk leven, dat aan ieder individu de grootste kans geeft om zich in verband met anderen naar eigen aard te ontwikkelen tot bizondere persoonlijkheid
8. als kunstenaar: alles richten op universeele harmonie
9. als socioloog: den betrekkelijken zin van den oorlog erkennend, aangeven, waarom en hoe hij thans te boven moet worden gekomen
10. als zielkundige of zenuwarts:
11. als wijsgeer:
12. zich tot dit alles organiseeren (zie hierboven F 1 b 12)
Kollektieve direkte aktie ter voorkoming van oorlog en ter verhindering van oorlogsvoorbereiding
I. Theoretisch
propaganda door
1. vergaderingen
2. geschriften en illustraties
3. tooneel
4. film
5. optochten en demonstraties
6. huisbezoek (dit wordt veel te veel verwaarloosd)
7. jeugdorganisaties (waarin vooral niet aangepraat of gepreekt worde; men kan het goede uit de padvinders-beweging overnemen, waarbij het vooral gaat om wekken van eerbied voor anderen en zichzelf, verantwoordelijkheidsbesef, menschelijk solidariteitsgevoel; de oudere jeugd organiseere zich zelf tot gezamenlijk onderzoek der betrokken problemen)
8. speciale organisaties voor vrouwen (deze zijn vooral noodzakelijk in streken, waar de vrouw nog betrekkelijk kort in sociale vraagstukken belang stelt en in verband met haar seksueele en maatschappelijke funkties nog een afzonderlijke (zelf)opvoeding behoeft; kerngedachte is hier de verantwoordelijkheid voor het nieuwe geslacht zoowel in lichamelijk, zedelijk als in geestelijk opzicht; van belang het besef te wekken, dat voor den modernen oorlog vrouwenarbeid in het maatschappelijk leven even onmisbaar is als het werk van den man aan het front; dat de vrouwen om het goed funktioneeren van het stelsel der nationale defensie mogelijk te maken, in het maatschappelijk leven niet minder dan 20% van alle mannen hebben te vervangen; een deel van haar voortdurend werkzaam heeft te zijn in de munitieindustrie enz.)
9. ondergrondsche propaganda in het leger en op de vloot (zie hiervoor C)
10. speciale propaganda onder de arbeiders in beroepen en bedrijven, die in de eerste plaats den oorlog mogelijk maken, om hen duidelijk te maken welke funktie elk der betrokken groepen daarin vervult en wat men individueel en kollectief ieder op zijn gebied doen kan om door dienstweigering of sabotage den oorlog te ondermijnen of onmogelijk te maken[1]:
enz. enz., uit te werken in verband met de ontleding van het stelsel der militaire verdediging door de militaire deskundigen[2]
II. Praktisch
1. zoo spoedig mogelijk georganiseerde direkte aktie tot opheffing der dienstplichtslavernij
2. in verband met II 1, zoo de omstandigheden het eischen echter op zichzelf, als voorloopige inzet tot meer omvattende strijd: onmiddellijk te organiseeren direkte aktie ter bevrijding van alle gevangen dienstweigeraars
3. direkte aktie, te organiseeren in verband met bepaalde gebeurtenissen op antimilitaristisch gebied (als in 1921 in Nederland naar aanleiding van de hongerstaking van Herman Groenendaal, en in 1932 in België naar aanleiding van de hongerstaking van R. A. Simoens)
4. direkte aktie tot het verwijderen uit de wet van het recht om oorlog te verklaren
5. demonstratief weigeren inkwartiering te ontvangen
6. zich ongewapend in massa’s verzetten tegen het gevangen nemen van dienstweigeraars en in verband daarmee protestdemonstraties en stakingen organiseeren
7. naar aanleiding van bepaalde parlementaire besluiten of regeeringsmaatregelen (aanschaffen van moderne strijdmiddelen, zenden van troepen of vloot naar bedreigde punten — geval Sjanghai —) door demonstratie en staking pogen de uitvoering ervan onmogelijk te maken
8. kollektief weigeren munitie of ander oorlogstuig te fabriceeren, te transporteeren enz., hetzij tijdelijk in verband met bepaalde gebeurtenissen of akties, hetzij voor goed
9. steunfondsen organiseeren voor hen, die op principieele gronden weigeren, menschonwaardige arbeid te verrichten
10. regeering en parlement noodzaken alle vormen van nationale defensie op te geven.
Individueele directe aktie tijdens mobilisatie en oorlog
A. militaire dienstweigering
B. weigering van noncombattantenwerk (ook aan het Roode Kruis of den militair geneeskundigen dienst
die beide wezenlijk aan het militaire stelsel ondergeschikt zijn)
C. dienst nemen in leger of vloot ten einde antimilitaristische propaganda te maken met het oog op massale dienstweigering
D. arbeidsdienstweigering
E. inkwartiering weigeren (men kan ook de ingekwartierden vriendelijk opnemen, bij hen op taktvolle wijze antimilitaristische propaganda maken, en het van den staat ontvangen inkwartieringsgeld voor antimilitaristische propaganda besteden)
F. gerequireerde of te requireeren paarden, muildieren en ander vee aan inbeslagname onttrekken
G. opgeëischte rijwielen, motorfietsen, automobielen, en andere instrumenten praktisch onbruikbaar maken
H. onklaar maken van telegraaf, telefoon, radio enz.
I. onklaar maken van bruggen en spoorwegen (hierbij de seinen eens en voor goed op onveilig stellen, opdat geen menschenlevens zijn te betreuren)
enz., overal op de meest doelmatige wijze sabotage toepassend, zonder machines en andere technische middelen meer dan strikt noodzakelijk te vernielen.
Kollektieve directe aktie tijdens mobilisatie en oorlog
A. dienstweigering
B. weigering van noncombattantenwerk (zie vorige afdeeling B.)
C. in het leger en op de vloot massale dienstweigering doelmatig voorbereiden en op het geschikte oogenblik doen uitbreken
D. arbeidsdienstweigering
a tot z, zooveel mogelijk op alle gebied!
Wanneer de anti-oorlogsbeweging nog niet sterk genoeg is om mobilisatie en oorlog te verhinderen:
E. één alomvattende nationale antioorlogsorganisatie stichten (op de wijze van het Revolutionair Socialistisch Comité tegen de Oorlog in 1916)[3]
F. dienstweigeringsmanifesten verspreiden op de wijze van 1915
G. soldaten, arbeiders en matrozen op kameraadschappelijke wijze trachten de zijde der oorlogsbestrijders te doen kiezen door demonstraties, posten e.d.
H. zooveel mogelijk pogen het oorlogsbedrijf in de war te sturen, in de eerste plaats zich richtend op de verhindering der transporten[4]
I. overal waar de gelegenheid dit zonder gevaar voor menschenlevens toelaat, wapenen, munitie en legerbehoeften vernietigen
Men meent vaak ten onrechte, dat tengevolge van de ontwikkeling der moderne krijgstechniek een eventueele oorlog zonder algemeene mobilisatie gevoerd zou kunnen worden, en het daarom weinig zin heeft, zich nog op individueele en kollektieve krijgsdienstweigering te richten; ja, dat de strijd tegen de dienstplicht de regeeringen reeds ijskoud zou laten. Volgens de militaire deskundigen is dit echter onjuist. In zijn hoofdstuk “De Mensch als Oorlogsinstrument(!)” merkt kolonel Lucas op, dat hoezeer het technisch materiaal ook toenemen moge, de voornaamste speler in het oorlogsdrama niet de machine, maar de mei: intellekt begaafde mensch is; en dat ten slotte van 'hem, niet van de technische middelen, het succes afhangt. “Daarom kan de verhouding van de infanterie ten opzichte der andere wapens niet onbepaald verkleind worden’’.[5] Evenzoo schrijft generaal Réquin: “De bewering, dat een toekomstige oorlog met kleine legers gevoerd zou kunnen worden, is onhoudbaar; deze stelling houdt tegenover de werkelijkheid geen stand. Het zou een dwaling zijn, het kwaliteitsleger tegenover het kwantiteitsleger te stellen: beide vullen elkander aan…. Ook heeft het tegenover elkaar stellen van materiaal en mensch geen zin, daar het juist de mensch is, die het materiaal bedient. Beweert men menschen te kunnen sparen door ze door materiaal te vervangen, dan heeft dit alleen betrekking op het front. Over het geheel genomen is de besparing juist gelijk nul. Inderdaad kan men aannemen, dat een machinegeweerafdeeling de vuursterkte heeft van een halve sektie infanterie van 20 man.
Maar om deze machinegeweren ter plaatse te brengen en op te stellen, om voor munitie, proviand en plaatsvervanging te zorgen, gebruikt men die 20 man in etappes achter de vuurlinie.”[6] De twintig man zijn dus niet overbodig geworden, maar vervullen een andere funktie.
Volgens de militaire deskundigen zullen bij een eventueelen oorlog zoowel militaire als industrieele dienstplicht meer dan ooit noodzakelijk zijn, al zal een groot deel der soldaten anders dan vroeger te werk gesteld worden. Er is dan ook geen regeering, die er over denkt, het recht op militaire dienstplicht op te geven.[7] Onder de leuze “nationale militie” poogt men haar thans zelfs opnieuw populair te maken! Niet alleen is de moderne techniek overal nog lang niet voldoende ontwikkeld om de vroegere strijdmethoden geheel op te heffen — een nieuwe oorlog zou, als trouwens reeds uit het optreden van Japan in China blijkt, een samengaan van oude en nieuwe strijdmiddelen te zien geven — en blijft het conscriptieleger noodzakelijk ter eventueele bezetting van het overwonnen land, maar het gansche moderne militair-technische stelsel eischt vlotte funktioneering door middel van een steeds grooter aantal direkt en indirekt samenwerkende personen. Een enkele oorlogsvliegmachine vraagt om onderhouden, bewapend, van munitie voorzien, gerepareerd te worden, in één woord, om geregeld te funktioneeren, de energie en de intelligentie van vele tientallen menschen. Bovendien moet, om dit alles mogelijk te maken, weer een groot aantal personen rusteloos zwoegen in de betrokken transporten en industrieën. Zonder twijfel zal op den duur de oorlog aan het front steeds meer gemotoriseerd, gemechaniseerd en gerationaliseerd worden. Doch wat hier aan krachten vrijkomt, zal des te noodzakelijker achter het front moeten worden aangewend. Luitenant kolonel Mayer constateert dan ook, dat al zal niet iedereen op het oorlogstooneel zelf verschijnen, in de coulissen en achter de schermen allen, meer dan ooit, aan de handeling zullen deelnemen: “het is aan het militair gezag, om deze menschelijke materie (!) in het belang van de nationale defensie zoo goed mogelijk uit te buiten, zonder zich om den leeftijd der betrokkenen te bekommeren. Er wordt alleen gerekend met lichamelijke geschiktheid, intellektueele bekwaamheid, moreelen aanleg en beroepsmatige voorbereiding…. Tijdens den oorlog behoort niemand aan zichzelf. Iedere burger staat geheel ter beschikking voor den dienst van het vaderland.”[8] Vandaar dat deze deskundige, die er tenminste geen doekjes om windt, besluit met een ontwerpprogram van militaire reorganisatie overeenkomstig de eischen der moderne wetenschappelijke oorlogsvoering, waarin wij lezen: “Bij mobilisatie of oproep van den Volkenbond (!) staan alle Franschen ter beschikking van den staat, afgezien van leeftijd en geslacht”[9] — want zooals men weet, zullen in een volgende oorlog ook de vrouwen, van overheidswege tot mobilisatie worden verplicht. In elk geval rekent men overal voor oorlog op een militaire mobilisatie, gebaseerd op algemeenen dienstplicht, waardoor ongeveer 20% der mannen aan het maatschappelijk leven worden onttrokken. De verhouding is in dit opzicht wezenlijk dezelfde gebleven. Militaire dienstweigering heeft dus denzelfden zin als voorheen.
De sociale arbeid van de voor krijgsdienst opgeroepen mannen zal door die van vrouwen worden vervangen. Hoezeer dit het geval reeds was bij den laatsten oorlog, bewees ik elders.[10] In Engeland beijverden zich van 1914-1918 bijna 3.000.000 vrouwen, om achter het front het maatschappelijk leven gaande te houden. Een belangrijk gedeelte daarvan was werkzaam bij…. de munitiefabrikage. Bij het sluiten van den wapenstilstand waren in de fransche oorlogsindustrie 1.700.000 arbeiders werkzaam. Van dezen waren 500.000 gemobiliseerde soldaten en 400.000 vrouwen! Het is echter zoowel bij de centralen als bij de geallieerden gebleken, dat alleen door den loonprikkel en het beroep op vaderlandsliefde het aantal benoodigde vrouwen nog lang niet genoeg tot zich beschikbaarstellen opgedreven wordt. Uitgaande van de opvatting, dat de moderne oorlog een duel is geworden van twee elkaar met dood en verderf bestrijdende groepen nationale industrieën, waarbij de gansche bevolking direkt of indirekt is betrokken, en het er op aan komt, de nationale verdediging zoo snel mogelijk tot haar allerhoogst vermogen op te voeren,[11] maakt men thans dan ook overal van overheidswege dienstplicht der vrouwen voor sociale en industrieele doeleinden en voor militaire hulpdiensten in geval van oorlog gereed.
Het spreekt voorts van zelf, dat tusschen de landen, die gezamenlijk tegen andere oorlog voeren, een steeds nauwer militair-industrieel en sociaal-oeconomisch verband zal worden gelegd, opdat allen samen zooveel mogelijk als één technisch-moreel geheel funktioneeren. Ook dat verband zal dus door de antimilitaristen van de daad zooveel mogelijk moeten worden verbroken. En tot dit doel zullen zij zich, boven- en ondergronds, met hun buitenlandsche strijdmakkers hebben te verbinden.
De moderne krijg kan m.a.w, nog slechts gevoerd morden als guerre totale (alomvattende oorlog), waarbij in elk der betrokken staten het gansche volk als één moreel-maatschappelijk-militair(-navaal) geheel funktioneert. De heerschende klasse zet er dan ook thans reeds alles op, dat de volken in een eventueelen oorlog zullen vechten “tot hun krachten volkomen zijn uitgeput”; internationale overeenkomsten inzake humaniseering van den krijg zullen niet kunnen worden ontzien; ten gevolge van de toegepaste strijdwijzen zal de krijg “een bijzonder gruwelijk en verbitterd karakter dragen.”[12] Er zal daarbij, verklaarde Coolidge, een ongekende inlijving plaats vinden van menschen, industrieën en goederen. Deze wordt dan ook niet slechts in de V.S., maar tot in de kleinste europeesche staten — Nederland, België, Zwitserland — toe, stelselmatig, in de puntjes voorbereid — slechts Denemarken, Luxenburg en enkele miniatuurstaatjes maken in dit opzicht een uitzondering. Wachten de oorlogsbestrijders met de poging om dezen opzet te breken tot op hét oogenblik der mobilisatie, dan komen zij zonder twijfel te laat. Wij hebben er reeds meermalen op gewezen, dat als de geesten niet van te voren zijn geschoold en opgevoed om de moreele besmetting te weerstaan der “nationale geestdrift” die op het kritieke oogenblik gevaarlijk oplaait — waarin niet slechts kollektieve angst en allerlei meer primitieve driften, maar ook, zelfs nú nog bij velen, een zeker idealisme meedoet, en vooral de behoefte van millioenen door de sociale wanverhoudingen voortdurend gemartelde individuen om, in wat voor roes dan ook, buiten zich zelf en het vervloekte alledaagsche leven te geraken, — waarin ook de diep in ons levende amor fati, hartstochtelijke neiging om alles, waarvoor dan ook, op het spel te zetten, zulk een belangrijke rol speelt, — er, juist op het kritieke oogenblik, van oorlogsverhindering vrijwel niets terecht kan komen, omdat de massa dan vrijwel zonder innerlijke weerstand, tot een lager stadium van kultuur terugvalt. Om zich aan het eeuwenoude “sociale determinisme”, dat enkelingen en massa’s op kritieke momenten haast natuurnoodzakelijk ten oorlog stuwt, te kunnen onttrekken, moet men niet slechts min of meer bewust deel hebben aan het nieuwe, hoogere sociale determinisme der vrijheid,[13] maar ook wél weten, wat men heeft te doen, en in welke opzichten men op de medewerking van makkers en geestverwanten kan rekenen.
Boven-nationaal solidariteitsbesef, zuiver inzicht in de politieke en maatschappelijke verhoudingen, verantwoordelijkheidsbewustzijn ten opzichte van de toekomst van menschheid en geschiedenis, behooren van te voren reeds zóó te zijn gewekt en versterkt, dat steeds meer individuen en groepen op het kritieke moment niet meer door het oude sociale determinisme kunnen worden meegesleept. Doch tevens dient, als opgemerkt, elk der betrokken personen en groepen eigen praktische taak nauwkeurig te kennen. Dit nog te meer, omdat wij, op het kritieke oogenblik waarschijnlijk eerst een minderheid, met onze krachten zeer oeconomisch hebben om te gaan, om geen onnoodige energie te verspillen!
Overigens is het even natuurlijk als redelijk, dat in het nieuwe sociale determinisme ook de meer primitieve driften, waarop alle leven en kultuur nu eenmaal is opgebouwd, zooals de volkomen rechtmatige zucht tot zelfbehoud, een rol spelen: het heeft geen zin zijn leven en de toekomst der nationale en internationale kultuur op het spel te zetten in een grenzenloos proces van moord en vernieling, waarvan zelfs steeds meer militairen erkennen, dat het één aanslag zou zijn op alles, wat de menschheid in den loop der eeuwen moeizaam aan sociale en geestelijke waarden voortgebracht heeft. De oorlog is een praktische waanzin geworden, die op moreelen waanzin berust. Inzooverre heeft Heering volkomen gelijk, als hij hem op één lijn stelt met “het radikaal-booze” van Kant.
Men zal thans begrijpen, waarom in voorgaand schema zoozeer nadruk gelegd wordt op de thans onmiddellijk te vervullen taak van individu en gemeenschap, ter voorkoming van oorlog, en op de moreele en praktische voorbereiding om, welke funktie men ook in het maatschappelijk leven vervult, ten allen tijde gereed te zijn door individueele en kollektieve daden direkt bij den inzet de mobilisatie te breken.
Leeren wij van onze tegenstanders! De militaire deskundigen wijzen er op, dat geen slag kan worden geleverd, zonder dat de betrokken soldaten hun individueelen en kollektieven angst zijn te boven gekomen; dat in het gevecht, ondanks nog zooveel mechanische middelen, het moreel der strijders de groote hoofdzaak is, en dat dit lang te voren moet worden voorbereid, mede door hun inzicht te geven in de eventueel te vervullen taak.[14] Vooral gedurende den krijg moet het moreel der troepen voortdurend door de legerleiding met woord en daad worden aangewakkerd; de ervaring leert, dat zoo goed als de angst, ook de moed zich meedeelt. Evenals het oorlogvoeren eischt het bestrijden van den oorlog niet slechts doeltreffende organisatie en aktief solidariteitsbesef, maar vooral een onophoudelijk aanvuren tot heldhaftigheid. Vandaar — nog eens! — de groote beteekenis der individueele en kollectieve dienstweigering, die, vooral op momenten van spanning in staat is min of meer geestverwante massa’s zeer sterk te elektriseeren. Evenals de moreele opvoeding der soldaten, moet voorts ook die der oorlogsbestrijders zich vooral kenmerken door den culte de l’offensive: alles moet op den aanval, en het zoo snel mogelijk bereiken van het gestelde doel worden gericht, terwijl l'exaltation du patriotisme (het opdrijven van de vaderlandsliefde) door de oneindig waardevoller geestdrift voor de internationale idee zal moeten worden overtroffen.
Jos Giesen had dus wél gelijk met altijd weer te herhalen, dat wij thans reeds moeten overgaan tot antimilitaristische kernvorming. Om het op zijn russisch te schrijven: ook op dit gebied moeten stootbrigaden worden gekweekt, groepen pioniers, voortrekkers, steeds gereed, overal het spit af te bijten. In het algemeen kan men zeggen, dat de groote massa niet vóór oorlog is, maar op kritieke oogenblikken door betrekkelijk kleine groepen, die over groot psychologisch inzicht en een geweldige organisatie beschikken, in den oorlog meegesleept wordt. Daartegenover hebben wij groepen te vormen, in staat op kritieke momenten de antimilitaristische idee als een bliksem in de ziel van de massa te doen inslaan, zoodat zij zich aan den geestelijken en maatschappelijken dwang der heerschende klasse onttrekt, en vrijwillig de leiding der bewuste oorlogsbestrijders volgt. In verband met dit alles had Giesen den laatsten tijd van zijn leven een uitnemend idee. Konstateerend, dat in bepaalde deelen van het land er heele plaatsen beginnen te komen, waarvan de groote meerderheid der bevolking uitgesproken antimilitaristisch voelt, en zelfs begint te denken en te handelen, maakte hij in de plaatselijke pers te Hengelo propaganda voor een soort “antimilitaristische drooglegging”: in dergelijke plaatsen moest men trachten door stelselmatig opgezette, voortdurend voort te zetten, rustelooze aktie de gansche bevolking, of tenminste een groot deel daarvan, zoo spoedig mogelijk voor zijn strijd te winnen. Er behoorde op dit gebied, om zoo te zeggen, een edele konkurrentie te ontstaan tusschen plaatsen en plaatsen, streken en streken, om te zien, waar men in staat zou zijn, het daadwerkelijk antimilitarisme het best te fundeeren en het hoogst op te voeren.
Men heeft in elk geval te handelen volgens een nieuwen eere-codex. In verband hiermee behooren allerlei “campagnes” te worden gevoerd, waarbij elk zooveel mogelijk een eigen taak vervult, om daarvan in gemeenschappelijke vergaderingen verantwoording af te leggen. Is men in bepaalde plaatsen of streken nog niet zoover gevorderd, dan kan men zich een bescheidener doel stellen, zich vooral richtend op het winnen van zooveel mogelijk vrouwen en jeugd. Waar het in de eerste plaats om gaat is, dat alle antimilitaristen hoofd voor hoofd hebben te begrijpen, dat zij in een voortdurenden strijd zijn betrokken tegen een vijand, die niet slechts hun eigen leven, maar wezenlijk dat van de gansche menschheid belaagt, en wiens misdadige macht thans nog, in z.g.n. vredestijd, betrekkelijk gemakkelijk kan worden ondermijnd en aangevallen.
Gelukkig wordt dit door steeds meer medestrijders begrepen. Het aantal van hen, die bezig zijn zich van het oude sociale determinisme te bevrijden, en het nieuwe niet slechts steeds dieper in zich opnemen, maar het reeds mede uit zich voortbrengen, neemt den laatsten tijd verrassend toe. In Augustus 1931 publiceerde prof. Einstein een internationalen oproep aan alle mannen en vrouwen, die begrepen, dat thans eindelijk met nationale en internationale ontwapening ernst gemaakt moest worden. Hij verzocht hen, zoo ze tot de daad besloten waren, dit aan de regeering van hun land mee te deelen, en ter bekrachtiging van hun besluit, hem zelf van deze mededeeling in kennis te stellen. De oproep werd in 24 talen verspreid, en men rekende erop, dat duizenden geestdriftig zouden reageeren. Doch de reaktie was veel grooter! Uit de binnen gekomen brieven trok Runham Brown, sekretaris van de Internationale der Oorlogsbestrijders, reeds na een jaar de slotsom, dat niet duizenden, maar honderdduizenden oorlogsbestrijders overal ter wereld aan hun regeeringen hadden geschreven, “dat deze voor de toekomst op hen noch als soldaten, noch als munitiearbeiders kunnen rekenen.[15]
Niets is in dit verband belangrijker dan de opmerking in den IAK-persdienst: “dienstweigering is een beroep op het volksgeweten”, welk beroep wordt te niet gedaan, wanneer de dienstplichtige zich op de z.g.n. dienstweigeringswet beroept. Inderdaad heeft ons een langjarige ervaring geleerd, dat de dienstweigering, in Nederland al dadelijk, het volksgeweten steeds meer wakker maakt; en hetzelfde zien wij thans in België en in Frankrijk bijv. Het moet echter weldra zoover komen, dat het nederlandsche volk de militaire slavernij niet meer verdraagt, en verontwaardigd over het onrecht, dat den meest verantwoordelijken jongeren het sterkst wordt aangedaan, zich den dienstplicht als een smaadjuk van de schouders werpt.
Om van het moreele o,p het praktische terug te komen : er bestaat in den oorlog een noodzakelijke verhouding tusschen de voortdurend aan te vullen behoeften van elke militaire divisie, en de daartoe benoodigde industrieele produktie: wordt de laatste min of meer verstoord, dan wordt de eerste verstoord; houdt de laatste op, dan is de eerste machteloos. Brengt de betrokken industrie voldoende voort, doch kunnen haar produkten het front niet bereiken: hetzelfde resultaat! Vandaar dat door de militaire deskundigen de verbindingen tusschen front en achterland als de gevoeligste plek, de Achillespees der gansche oorlogsorganisatie beschouwd worden. Deze moeten dus door ons vooral worden getroffen.[16]
In het algemeen kan men zeggen dat oorlog zoo volmaakt mogelijke funktioneering is van: front (leger, vloot en luchtvloot), verbindingen, achterland, in onderling verband. Het achterland heeft een onuitputtelijke bron te vormen van militaire reserves, strijdmiddelen, kleeding, proviand, enz. enz. Daartoe moet de nationale produktie tot het uiterst worden opgevoerd. Dit eischt weer een voortdurenden, koortsachtigen toevoer van grondstoffen, en te bewerken of te distribueeren goederen. D.w.z. dat niet slechts tusschen front en achterland, maar ook tusschen industrie en de daar te verwerken grondstoffen en voortbrengselen, het transportwezen een uiterst belangrijke plaats bekleedt, en opnieuw de Achillespees blijkt. Ieder wete dus in dit opzicht zijn plicht, en onderzoeken thans reeds nauwkeurig, wat hem eventueel staat te doen.
Daar de behoeften van leger, vloot en luchtvloot vrijwel alles opeischen, poogt men die van de burgerlijke bevolking tot een minimum te reduceeren. Gevolg: een gevangenisachtig distributiestelsel, waaraan de bevolking van het achterland steeds strenger onderworpen wordt. Hierbij zal men o.a. pogen, zooveel mogelijk gebruik te maken van de technisch-organisatorische hulpmiddelen der bestaande coöperatieve organisatie — voorzoover ten minste haar administratie en techniek niet brutaalweg in dienst van de munitiedistributie wordt gesteld, als bijv. tijdens den wereldoorlog in Frankrijk.[17] Daar de coöperatie principieel op internationale samenwerking, verbroedering der volken en opheffing van het kapitalisme gericht is, hebben de antimilitaristen die van dergelijke instellingen lid zijn, dit punt telkens weer in de plaatselijke en nationale vergaderingen hunner organisatie zoowel als in haar ruim verspreide pers, aan de orde te stellen, en niet te rusten, vóór de gansche coöperatieve beweging welbesloten verklaart, dat de regeering in mobilisatietijd in geen enkel opzicht op haar administratie en techniek kan rekenen.
Er zijn nog tallooze andere organisaties, vooral van zedelijken en kultureelen aard, wier doel en wezen principieel met iederen oorlog vloeken. Zij het voorloopig met nog zoo weinig succes, de oorlogsbestrijders hebben ook daar, overal en telkens weer, den eisch der noncoöperatie aan den oorlog aan de orde te stellen, totdat de betrokken organisaties principieel met alle “nationale defensie” breken. De ééne aanval moet in dit opzicht op de andere volgen, onder het motto: de aanhouder wint!
Wat de onmiddelijke oorlogsindustrie betreft, deze is uiteraard in de eerste plaats gebonden aan de ijzeren kolenproduktie;[18] heeft behoefte aan petroleum en al zijn derivaten (afgeleide produkten: benzine, stookolie, dieselolie, parafine enz.), aan aluminium koper, lood, zink, antimoon, nikkel, tin, chroom, vanadium, wolfraam, magnesium, kwik, platina, aan vrijwel alle metalen, aan radioaktieve stoffen, aan alcohol, katoen, linnen, leer, huiden, hout, en vooral ook aan een steeds toenemend aantal chemische produkten.[19] Zooals men ziet, raakt dit vrijwel de geheele industrie. Hierbij onderscheide men echter zekere sleutelindustrieën. Verlinde leerde ons als zoodanig reeds de steenkoolindustrie kennen.[20] Zij zijn volgens Clark de volgende[21]:
ijzer- en staalindustrie, machineindustrie, chemische industrie, steenkolenindustrie, ijzerertsproductie, petroleumproductie.
Lukt het, één van deze stop te zetten, of te verhinderen dat hun produkten getransporteerd worden, dan kan de krijg weldra in het geheel niet meer voort,[22] terwijl tenslotte het gigantische nationale oorlogslichaam evenmin voldoende kan funktioneeren bij verlamming van een belangrijk gedeelte van zijn zenuwstelsel: post, telefoon, telegraaf, draadlooze telegrafie e.d.[23] Dit wordt door de kameraden in Frankrijk o.a. reeds zeer goed begrepen.
Doch bovendien kan het gansche nationale monster uit strategisch oogpunt slechts doelmatig handelen, voorzoover het volk als geheel zich door de fiktie der stichtelijk genaamde “Godsvrede” heeft laten betooveren, en door destruktie- en overwinningsdriften blijft bezeten. Alle militaire deskundigen verklaren, dat de loyaliteit van de gansche bevolking voor de moderne oorlogsvoering onmisbaar is. Inderdaad! hoe zou zij anders haar even bovenmenschelijke als onmenschelijke moordtaak kunnen volbrengen?
De groote massa moet dus in een bepaalde stemming worden gebracht: haar gansche wereld- en levensopvatting principieel vervalscht. De haat tegen den te bestrijden “vijand” wordt dan ook met de laagste middelen aangekweekt. Tijdens den wereldoorlog zette men “in alle landen een systematische vervalsching der feiten en een schandelijke lastering der tegenstanders in elkander, door middel van de pers, wat door de overheid niet slechts toegelaten, maar zelfs bevorderd werd…. terwijl elke poging om de dingen objektief en rechtvaardig te beoordeelen als landsverraad gebrandmerkt en gestraft werd.”[24] Voor zoover schrijvers en journalisten niet met deze vervloekte gewoonte breken, en in oorlogstijd voortgaan met liegen en lasteren in dienst der regeering en der met haar verbonden groepen, hebben de typografen een bijzondere taak!
In Spanje, waar de taktiek van het verantwoordelijk produceeren reeds vrij diep is doorgedrongen, stelden dezen te Barcelona — deelde Albert de Jong op het Xe Dienstweigeringskongres te Haarlem mee — tijdens een konflikt de kranten onder censuur, waarbij alle* bevelschriften der militaire autoriteiten eenvoudig gezet werden noch gedrukt.[25] Een dergelijke censuur behoeft uiteraard niet tot officieele publicaties beperkt te blijven! Reeds gedurende hets-campagnes tegen bepaalde landen en volken, die er blijkbaar bewust op gericht zijn een vijandige stemming onder het eigen volk te kweeken, kan zij eventueel worden ingezet. In elk geval behoort, als het spant, alle nationalistische en chauvinistische copie onmiddellijk geboycott te worden!
De typografen vormen daarom zoo’n macht, omdat zij tot de geschoolde arbeiders behooren, wier werk bij algemeene staking niet onmiddellijk is te vervangen. Reeds beginnen zij zich in Nederland van hun taak in dit opzicht bewust te worden. 10 Mei 1930 konstateerde “De Arbeider”, dat onze ideeën, vroeger zoo vaak door de officieele arbeidersorganisaties gehoond, thans overal beginnen door te dringen, en haalde ten bewijze daarvan het voorstel aan van de afdeeling Amsterdam-drukkers voor de aanstaande jaarvergadering van den modernen Alg. Ned. Typografen Bond:
De Bondsvergadering besluite, dat bij eventueele mobilisatie, elke industrieele dienst ten dienste van het militarisme, zal worden geweigerd. De typografen in Nederland zullen door stopzetting van het dagbladbedrijf, mede door andere maatregelen, een mobilisatie onmogelijk maken. Elke industrieele dienstweigeraar, lid zijnde van den typografenbond zal den steun van den bond ontvangen. Hij zal worden beschouwd als slachtoffer.
De Amsterdamsche drukkers voegden hier nog een tweede voorstel aan toe:
Het NVV voere een krachtige propaganda voor de industrieele dienstweigering, tot vernietiging van het militarisme.
Inderdaad kwamen, blijkens het officieele kongres-verslag, beide voorstellen als no. 61 en 62 op de agenda der jaarvergadering voor, tot niet geringe bezorgdheid van de officieele leiding. De voorzitter, F. van der Wal, begon onmiddellijk met te verklaren, dat hij hoopte, dat over deze voorstellen “niet al te veel gesproken” worden zou, hoe sympathiek het ook aandeed, dat beide punten van afschuw tegen den oorlog getuigden. “Ze moesten in elk geval tezamen besproken worden: anders zou de tweede bespreking toch maar een herhaling van de eerste gelijken.” Hoewel een tegenstander van den oorlog, kon hij niet zeggen, “dat wij aanname van dit voorstel wenschelijk achten.”
Namens Amsterdam-drukkers verklaarde H. A. Kuil, dat hij genoemde voorstellen reeds in de afdeelingsvergadering had verdedigd. Ze zijn vooral ingediend, omdat men onder een groot deel der leden van de betrokken kwestie nog niets schijnt af te weten, wat te verklaren is uit de omstandigheid, dat “onze menschen geen enkele opvoeding op antimilitaristisch terrein krijgen….” Op het kongres van het IVV te Parijs is gesproken van internationaal antimilitarisme; daar werd de strijd tegen den oorlogsgruwel samengevat in een resolutie voor ontwapening en strijd tegen het militarisme. Het kongres verklaarde, dat de grondbeginselen, die op het kongres van Weenen voor den strijd tegen den oorlog vastgesteld werden — daaronder ook het proklameeren eener algemeene staking — ook thans nog geheel en al gelden. Om deze beginselen bij oorlogsgevaar onmiddelijk in een daad om te zetten hebben de Nationale en Internationale tot plicht, ze zoo grondig mogelijk te bestudeeren en te propageeren. Wanneer door hoogere instanties dergelijke besluiten worden genomen, en die vakbondsbestuurders trekken zich daar niets van aan, “dan maken wij onze leden niet rijp voor deze belangrijke zaak.”
De voorzitter antwoordde, “dat over dergelijke zaken in onzen bond niet gesproken behoort te worden.” Dat was blijkbaar niet netjes! “Het kan de taak van onzen vakbond niet zijn, om onze menschen tot dienstweigering aan te zetten. Als er gehandeld moet worden, dan pas kunnen wij nagaan, wat ons te doen staat. Daarvoor moet op het kritieke oogenblik gewacht worden.”
Deze “leider” behoorde blijkbaar tot diegenen, die sinds Augustus 1914 niets geleerd hadden. Hij verklaarde overigens terecht, dat het niet op den weg van het hoofdbestuur lag, “zijn leden in alle opzichten op te voeden.” In dit geval zelfs: gelukkig!
Doch J. van der Heeg, uit Bussum, merkte op: “Wij hebben hier te maken met een besluit van het IVV. Ook onze bond maakt door zijn aangesloten zijn bij het NVV., deel uit van het IVV. De besluiten, die genomen worden op de kongressen van het IVV., hebben derhalve organisatorisch gezien, ook voor onzen bond beteekenis. Het is onze plicht de daar genomen besluiten tot uitvoering te helpen brengen. Wij moeten vóór het oogenblik, dat daadwerkelijk opgetreden moet worden, de menschen opvoeden tot massale dienstweigering. Dit is wel degelijk een taak van onzen bond”.
J. A. N. den Tonkelaar, uit Leiden, en Th. Bakker, uit Amsterdam, brachten nog verschillende motieven voor deelname aan direkte aktie tegen den oorlog naar voren. Er kwam zulk een antimilitaristische bries opzetten, dat het den voorzitter wee om het hart werd. Zijn hand werd onvast; hij raakte duidelijk het stuur kwijt. Blijkbaar niet meer wetend, wat hij zei, verklaarde dezelfde man, die zooeven beweerde, dat wij pas kunnen weten wat ons te doen staat, als er gehandeld moet worden: “Komt het zoover, als wordt gevreesd, dan moet een zoodanige mentaliteit geschapen zijn, dat op het psychologisch oogenblik kan worden ingegrepen. Wij hebben (in 1914) ervaringen opgedaan, hoe weinig van al die mooie plannen terecht komt, als de geesten niet rijp zijn voor de dienst-weigering-en-massa”. En hij besloot zijn betoog met te verklaren: “Dienstweigeren heeft slechts zin, als het gelijktijdig door de massa wordt gedaan.” Waarop Th. Bakker uitriep: “Daarom moet je de leden er rijp voor maken!”
Om taktische redenen zag de afdeeling Amsterdam zich ten slotte genoodzaakt, de beide voorstellen in te trekken. Doch het blijft van veel belang, dat zij werden gedaan, dat er van elders reeds zoo gunstig op werd gereageerd, en dat de officieele leiding moreel en intellektueel onmachtig bleek, er ook maar iets wezenlijks tegenover te stellen.
Overigens is dit geen reden, om alles eenzijdig op de typografen te laten aankomen! Ondanks alle wetten, kazernes, gevangenissen en bewapeningen, is het tenslotte de geest, die beslist. En de geest van een volk wordt tot nog toe grootendeels gewekt en geleid door intellektueelen. Voorzoover dezen hun reeds vroeger aangegeven taak verstaan, en overgaan tot intellektueele, moreele, sociale, oeconomische en technische dienstweigering — zoowel in negatief als in positief opzicht — kunnen zij het zelfs voor de typografen overbodig maken, om ook maar eenige censuur toe te passen: door n.l. de door hen geleide publieke opinie steeds krachtiger op te wekken, zich te onttrekken aan de misdadig-bekrompen “nationale eenheid”, en haar op universeele solidariteit en menschelijkheid te richten.
Zoomin als zonder geest en geestdrift — hoe valsch die geest, hoe voos die geestdrift zij — kan de krijg ten slotte gevoerd worden zonder geld. Het uitroepen van mobilisatie gaat over het algemeen gepaard met het uitschrijven van leeningen en het opleggen van belastingen. Kollektieve, openlijke weigering om op de eerste in te schrijven en de laatste te betalen zou, bij genoegzame deelname, de gansche oorlogsmachine aan het wankelen kunnen brengen. Vooral, waar dergelijke weigering uit den aard der zaak in min of meerdere mate met oeconomische, sociale, moreele en militaire dienstweigering enz. gepaard zou gaan.
Inderdaad is het ter verhindering van oorlog niet noodig, dat aan het front ALLE soldaten dienstweigeren, dat achter het front ALLE arbeiders staken, dat tusschen front en achterland geen boot of trein, geen tram of automobiel vertrekt. Als aan het front slechts een aanmerkelijk deel soldaten dienstweigert, en elders in de industrie een groot aantal arbeiders het werk stop zet — vooral wanneer het sleutelindustrieën betreft — als tegelijkertijd vanwege den onwil der transportarbeiders, op verschillende plaatsen het verkeer ernstig begint te hokken en te stokken, wordt de moderne krijg reeds ernstig aangerand. Zonder twijfel hebben wij ons op algemeene staking en algemeene dienstweigering te richten, in de hoop zoo het uiterste aan oorlogsverhindering te bereiken. Doch wij behoeven lang niet op alle gebied voor 100% medewerking. 9% hier, 60% ginds, 17% daar, 50% elders enz. enz., kunnen tezamen reeds meer dan voldoende zijn, om mobilisatie en oorlog zóó te ondermijnen, dat de regeering de een zoowel als den ander opgeven moet. Of — 100%, tenminste 90% of 80% in drie of vier uiterst belangrijke beroepen en bedrijven!
Dit werd reeds begrepen in 1905 door de Socialistische Federatie van het belgische arrondissement Charleroi, die ter voorkoming van oorlog vóór alles noodzakelijk verklaarde:
Ook Domela Nieuwenhuis heeft er in zijn “Vredesboekje” (1915) op gewezen, dat vooral de transportarbeiders, de spoorwegarbeiders en de mijnarbeiders tezamen in staat zijn, eiken oorlog onmogelijk te maken.[28] Zijn deze drie één, dan kunnen zij voorwaar een goddelijke vredesmacht ontplooien! Terecht besloot D. N. dat de productieve arbeiders, wat oorlogsbesotrijding betreft, een “beschavende taak” hebben te vervullen.
Wat zij vermogen, bleek o.a. in Engeland in 1919-1920, toen de mijnwerkers, spoorwegarbeiders en transportarbeiders zich in een Drievoudig Verbond ter daadwerkelijke oorlogsbestrijding verbonden, en de gansche britsche arbeidersbeweging zich tot algemeene staking doeltreffend voorbereidde. Zij noodzaakten de britsche regeering niet slechts, haar plan op te geven om aan de zijde van Polen tegen Sovjet-Rusland in oorlog te gaan, maar bovendien, om de troepen die in Siberië en Rusland met de kontrarevolutionairen samenwerkten, terug te trekken; de in Engeland nog gemobiliseerde (soldaten naar huis te zenden, en alle nog gevangen dienstweigeraars op staanden voet te bevrijden!
Bij dit alles vergete men niet, wat op de wijze van doelmatige sabotage reeds .door een kleine dappere groep, ja, door een enkeling, kan worden verricht. Wij veroordeelen principieel elk roekeloos vernielen van machines en producten, en iedere sabotage, die met vernietiging van menschelijk leven zou gepaard gaan. Maar wij hebben er niets op tegen, dat in mobilisatietijd door antimilitaristen het verkeer wordt onmogelijk gemaakt, al dadelijk door opbreken van rails en onklaar maken van bruggen. Mits men slechts van te voren de seinen op onveilig zet, en permanent op onveilig laat. Generaal-majoor Ronge, die als hoofd van den oostenrijkschen spionagedienst niet zeer kieskeurig was met zijn middelen, wijst er nadrukkelijk op, dat om een land het oorlogvoeren onmogelijk te maken, de sabotage een belangrijke rol heeft te spelen. Het blijkt, dat de heerschende klasse er niet tegen op ziet, om tijdens oorlog voor haar doel de volgende middelen te gebruiken: “bedrijfsstoring door beschadiging van machines, afsnijden van elektriciteitstoevoer, brandstichting in goederen en magazijnen, bomaanslagen, beschadigingen van lokomotieven en sporen, schade veroorzaken aan den landbouw, verspreiden van besmettelijke ziekten onder het vee.”[29] Dit alles moge bij den God van Oostenrijk, Duitschland, Engeland en eventueel ook Nederland, in oorlogstijd geoorloofd zijn, — wij gaan zoo ver niet. Doch wel meenen wij het recht te hebben, wanneer de heerschende klasse de gansche industrie en techniek van ons land zou pogen te gebruiken om oorlog te ontketenen en daarmee één aanslag te doen, niet alleen op het nederandsche volk, maar op wat er internationaal nog rest aan menschelijkheid en beschaving, om dan het gansche technische apparaat op de meest doeltreffende wijze voor haar misdadig spel onbruikbaar te maken.
In elk bedrijf hebben onze medestrijders na te gaan, hoe zij, de machines zooveel mogelijk sparend, deze toch voorloopig voldoende buiten werking kunnen stellen. Soms behoeft maar een enkel, moeilijk te vervangen onderdeel te worden weggenomen — en een heel bedrijf loopt niet meer. Ieder weet, wat een enkele hand fijn zand in zekere omstandigheden kan doen. Evenzoo hebben de antimilitaristen van ouds de noodzakelijkheid van het afsnijden van telefoon en telegraafdraden e.d. erkend.
Kortom, wij hebben tot taak, dezelfde sabotage die tijdens den oorlog door de heerschende klasse op de meest rücksichtlose en onmenschelijke wijze wordt toegepast, onder dezelfde omstandigheden op de meest verantwoordelijke en menschelijke wijze toe te passen. Wij gaan dan ook geheel akkoord met generaal Ronge, wanneer hij verklaart dat er op dit gebied heel wat punten van aanval zijn, doch dat doelmatige sabotage slechts slagen kan, wanneer zij is voorbereid door “een zoo nauwkeurig mogelijke oriënteering betreffende de te vernietigen of te beschadigen voorwerpen”, — die zich overigens, toevalligerwijze, ook juist vlak tegenover ons huis kunnen bevinden…. In de literatuur, die onder de arbeiders van elk speciaal beroep en bedrijf moet worden verspreid om hen op de hoogte te brengen van wat zij individueel en kollektief tegen oorlog kunnen verrichten, behooren de kwetsbare punten van der betrokken technische inrichtingen even duidelijk als nauwkeurig te worden aangegeven, opdat ieder zeer exakt wete, wat hem staat te doen.
Bovendien behoort m.i. nu reeds, zoo spoedig mogelijk, door alle oorlogsbestrijdende organisaties samen een inlichtingscentrale gesticht te worden, die van uit alle deelen van het land van ingenieurs, technici, arbeiders enz. bericht ontvangt, wat er op het gebied van oorlogsvoorbereiding geschiedt. De centrale behoort deze berichten eerst nauwkeurig te kontroleeren, en daarna, voor zoover zij betrouwbaar zijn gebleken, te publiceeren. Wie weet, of men bij dezen dienst geen inlichtingen ontvangt tot vanuit de ministeries toe!
Het is van het uiterste belang, dat de oorlogsbestrijders ook op de hoogte zijn van de wijze, waarop men van overheidswege gewoon is, de massale aktie des volks te beschouwen en te behandelen. In dit verband is leerzaam het artikel van luitenant-kolonel J. H. Fruyt van Hertog, in “Mavors” van Juli 1932, getiteld “Beschouwingen aangaande Psychologie van de Massa”.
Die heer merkt daarin op:
“Dreigt de massa daadwerkelijk op te treden, dan trede men hiertegen met volle kracht op. Halve maatregelen verhoogen den tegenstand. Doorgaans met een minderheid tegenover een meerderheid in getal staande, richte men zich niet tegen een grooter gedeelte, dan waartegen succes verzekerd is, doch men doe dit dan ook grondig, en trachte daarbij de hand te leggen op de verzetsleiders, de “meneurs”. Zich richten tegen vrouwen en kinderen en andere zwakkeren zweept woede op.
“Tast men het verzet in de kern aan, dan maakt dit indruk; een gedeelte van de massa — twijfelachtigen, angstigen — scheidt zich af. Aanstekelijkheid doet de rest, de massa verloopt; nieuwe massavorming ondervindt bezwaren, wanneer de leiders ingerekend zijn.”
Hieruit volgt, dat alle antimilitaristen moeten trachten zich door zelfopvoeding zóó op te werken, dat zij het ten slotte buiten leiders kunnen stellen; en dat het de taak van degenen is, die min of meer als leiders optreden, de massa zóó op te voeden, dat zij, als ware opvoeders, zichzelf steeds meer overbodig maken.
Een medestrijder, die zich met het vraagstuk der antimilitaristische praktijk ernstig bezig houdt en mij zoo juist een ontwerp toezond van “wenken tot daadwerkelijke oorlogsbestrijding”, merkt naar aanleiding van des kolonels verklaring op, dat de overheid er eventueel op uit zal zijn, zoowel plaatselijk als landelijk de besturen der betrokken organisaties achter slot en grendel te brengen. Inderdaad staan wij allen, die in den nationalen en internationalen strijd tegen den oorlog een min of meer vooraanstaande plaats bekleeden, op de betrokken bureaux te Den Haag reeds lang in kaartsysteem. Men rekene dus ook met dit feit, en zorge ervoor, dat de organisaties in staat zijn om, ook al werden al haar plaatselijke en nationale besturen gevangen genomen, dóór te funktioneeren. Dergelijke maatregelen kunnen meteen tot een werkelijk demokratiseering der betrokken organisaties leiden: niet altijd dezelfde sprekers aan het woord! Niet altijd dezelfde bestuursleden in funktie! enz. enz. Allen behooren aan de beraadslagingen en daden der betrokken organisaties zooveel mogelijk aktief deel te nemen.
Genoemde kamaraad wijst er ook op, dat men de ledenlijst moet weten te beveiligen, door die bijv. in duplo of triplo op verschillende plaatsen te bewaren. Giesen, die een origineel was, had, wat dit betreft, een even geestige als doeltreffende opvatting. Toen wij in de spannende tijden vlak na den wereldoorlog nogal eens moeite met de politie hadden, verkondigde hij: “Laat ons de namen en adressen van al onze leden en korrespondenten, tenzij wij zeer bizondere redenen hebben om die geheim te houden, overal zooveel mogelijk bekend maken, en desnoods ook aan de politie zelf toezenden. Dat is het eenvoudigste voor haar, èn voor ons.” Er zit wat in dien paradox — de dienstweigeringsmanifest-aktie werkt bijv. op deze wijze — al behoeft men daarom nog geen zotte dingen te doen, en wèl te weten, wat men heeft te zeggen en te verzwijgen.
Voorts zorge men ervoor, dat men beschikking houdt over zijn kasgeld: in het uiterste geval kunnen gelden van plaatselijke en nationale organisaties, die op spaarbanken e.d. staan, gemakkelijk in beslag genomen worden. Doch ook op dit gebied zie men de dingen rustig aan, en doe niets overhaast.
Genoemde kameraad wijst nog op de volgende maatregelen:
reeds van te voren gereed maken, en in voorraad houden, ontwerpen en eventueel afdrukken van diverse proklamaties, die in geval van oorlogsgeruchten, mobilisatiegeruchten, mobilisatie, staat van beleg, staat van oorlog, zoo snel mogelijk kunnen worden verspreid en aangeplakt, direkt na het verschijnen der regeeringsproklamaties, ja, zoo mogelijk er voor. Deze proklamaties worden gedrukt in vijf verschillende typen van niet al te groote afmeting, op gemakkelijk plakbaar papier. De inhoud zij kort maar krachtig: in de eerste plaats een eenvoudige, sterke, duidelijke opwekking tot individueele en kollektieve aktie in dienst van menschelijkheid en geweten.
Voorzoover de oorlogsbestrijders nog niet in staat zijn, het te winnen, zullen tijdens mobilisatie alle verkeersmiddelen, post, telegraaf en telefoon inbegrepen, onder militair toezicht staan. In verband hiermee heeft het zin te overwegen, hoe men, buiten dit alles om, zijn eigen verbindingen zal handhaven, en onder de leden nu reeds snellere koerierskrachten uit te zoeken, die zich van te voren trainen. Dit lijkt vooral iets voor de jeugd.
Bovendien kunnen zij, die over een radio-zendtoestel beschikken, antimilitaristische proklamaties uitsturen. Theoretische en praktische bestudeering van de radiotechniek is voor onze beweging van het grootste belang.
Wat de houding ten opzichte van de soldaten betreft, men beschouwe hen veeleer als slachtoffers van het militarisme, dan als vijanden des volks; doe, dwars door hun uniform heen, een beroep op hun geweten, en vergeet nimmer, dat onder iedere kepi een redelijk hoofd zit gevangen, een menschelijke geest, dien wij als een gekooiden vogel hebben te bevrijden.
Nimmer wachte men voorts op het initiatief van vakvereenigingsleiders e.d. als op een wenk der voorzienigheid! Men herinnere zich het geval Van der Wal, zoo juist vermeld, en al wat zich in de internationale socialistische beweging van 1914 tot heden heeft afgespeeld. De massa der arbeiders heeft op het kritieke moment zelf te begrijpen, wat haar taak is, en wanneer haar leiders eventueel hun plicht verwaarloozen, hen op te stuwen of voorbij te snellen.
Ten slotte vergete men nimmer dat, al zou men door direkte aktie in staat zijn op een bepaald oogenblik een oorlog te voorkomen — zoolang wij onder het kapitalistisch-imperialistisch stelsel leven, een andere krijg al weer gruwelijker dreigt! Om den oorlog werkelijk op te heffen, moet men deze maatschappij opheffen, ja, eiken vorm van politiek machtsapparaat. Hoe gezonder de antimilitaristische strijd zich ontwikkelt, des te meer gaat hij als van zelf in dien voor een nieuwe samenleving over. Hier wordt het negatieve positief en hebben wij evenzeer dienst te doen, als elders dienst te weigeren. Het groot beginsel kan daarbij slechts luiden: zelforganisatie van den arbeid.
B. DE LIGT.
Onex, Genève.