Door Murray Bookchin
De nadruk van anarchistische en libertaire utopisten op het bestaan van keuzemogelijkheden in de geschiedenis creëerde een radicaal nieuw uitgangspunt vergeleken met de in toenemende mate teleologische visies van religieuze en later 'wetenschappelijke' socialismes. Deze nadruk verklaart in grote mate de aandacht die de negentiende-eeuwse anarchistische en libertaire utopisten besteedden aan individuele autonomie, het vermogen van het individu om keuzes te maken op basis van rationale en ethische oordelen. Deze benadering verschilt fundamenteel van de liberale traditie, waarmee anarchistische denkbeelden over individualiteit in verband zijn gebracht, door tegenstanders althans, met name door marxisten.
Het liberalisme schonk het individu inderdaad een kleine dosis vrijheid, maar wel een vrijheid die werd beperkt door de 'onzichtbare hand' van de vrije markt, niet door het vermogen van vrije individuen om te handelen op basis van ethische overwegingen. De 'vrije ondernemer' waar het liberalisme haar beeld van individuele autonomie op baseerde, zat in feite volledig verstrikt in een collectiviteit van de markt, hoe bevrijd hij ook leek van de middeleeuwse wereld van gildes en godsdienstige verplichtingen. Hij was de speelbal van een 'hogere wetmatigheid' van marktinteractie, gebaseerd op met elkaar wedijverende ego's, die weer ieders egoïstische belangen uitschakelde ten behoeve van de vorming van een algemeen maatschappelijk belang.
Het anarchisme en de libertaire utopisten schilderden het vrije individu nooit in dit licht. Het individu moest volgens de anarchistische denkers vrij kunnen functioneren als een ethisch wezen -niet als een bekrompen egoïst- om verstandige, niet op eigen belang gefundeerde, keuzes te maken tussen rationele en irrationele alternatieven in de geschiedenis. De marxistische verdraaiing dat het anarchisme een product is van liberaal of bourgeois 'individualisme', vindt haar wortel in ideologieën die tot in de kern bourgeois zijn, zoals die welke zijn gebaseerd op mythes van een 'onzichtbare hand' (liberalisme), geest (hegelianisme) en economisch determinisme (marxisme).
De anarchistische en libertair-utopistische nadruk op individuele vrijheid betekende de bevrijding van de geschiedenis zelf van een a-historische voorbeschiktheid en onderstreepte het belang van ethiek op het beïnvloeden van keuzes. Het individu is pas daadwerkelijk vrij en bereikt een werkelijke individualiteit wanneer hij of zij wordt geleid door een rationele, menselijke en hoogstaande opvatting van het sociale en gemeenschappelijke belang. Uiteindelijk is het zo, dat anarchistische visies van een nieuwe wereld, met name libertaire Utopia's, inhouden dat de maatschappij altijd opnieuw kan worden opgebouwd. Een Utopia is tenslotte per definitie een beschrijving van de wereld zoals deze behoort te zijn volgens rationale regels, in tegenstelling tot hoe de wereld is, als gevolg van de blinde en onnadenkende interactie tussen niet te bevatten krachten. De negentiende-eeuwse anarchistische traditie, die minder beeldend is dan die van de utopisten, die een grote hoeveelheid van nieuwe en gedetailleerde schetsen maakte, bouwde haar theorieën in overeenstemming met de menselijke geschiedenis op en niet volgens een theologische, mystieke of metafysische geschiedenis. De wereld heeft zich altijd ontwikkeld door het handelen van mensen van vlees en bloed, die voor reële keuzes stonden bij keerpunten in de geschiedenis. En de wereld kan zich veranderen langs bewezen alternatieve lijnen die mensen in het verleden als keuzemogelijkheid hebben gehad.
In werkelijkheid vormt een groot gedeelte van de anarchistische traditie niet een soort primitief verlangen naar het verleden, zoals marxistische theoretici als bijvoorbeeld Hobsbawm ons willen doen geloven, maar het ontdekken van die mogelijkheden uit het verleden die niet zijn vervuld, zoals het vérstrekkende belang van gemeenschap, confederatie, zelfbestuur van de economie en een nieuw evenwicht tussen mens en natuur. Marx’ befaamde gebod dat de doden ook de doden moeten begraven, heeft geen betekenis, ondanks wellicht goede bedoelingen, wanneer het heden probeert om het verleden te parodiëren. Alleen de levenden kunnen de doden begraven en zij kunnen dit alleen doen wanneer zij begrijpen wat dood is en wat nog leeft; wat in feite nog ongelofelijk vitaal is op de met lichamen bezaaide slagvelden van de geschiedenis. Op dit vlak ligt de kracht van William Godwin's belangstelling voor individuele autonomie, voor de ethische mens wiens geest bevrijd is van de last van bovenmenselijke krachten en alle vormen van dominantie, zowel die van goden als politici, zowel het gezag van gewoonten als het gezag van de staat Hier ligt ook de kracht van Pierre-Joseph Proudhon's interesse in municipalisme en confederalisme als maatschappelijke principes, of eigenlijk als levenswijzen wier vrijheid niet wordt geschaad door de natiestaat of door de verderfelijke rol van het eigendom. Hier ligt ook de verklaring van het feit dat Michael Bakoenin een groot belang hechtte aan spontane acties van het volk en de herscheppende rol van revolutionaire handelingen, van de daad op zich als een uitdrukking van wil die niet wordt geketend door de beperkingen van compromisvorming en parlementaire afstomping. Hierin ligt tenslotte de kracht van Peter Kropotkin's ecologische visies, zijn praktische betrokkenheid bij menselijke schaal, decentralisatie en het in evenwicht brengen van de mensheid met de natuur, in plaats van de explosieve groei van processen van urbanisatie en centralisatie.
In de periode tussen het einde van de Franse revolutie en het midden van de negentiende eeuw verwierven de vrijheidsidealen een vaste materiële basis en waren zij technologisch gezien levensvatbaar. Hier had sprake kunnen zijn van een opvallend keerpunt in de geschiedenis, indien de mensheid hoe dan ook het pad van een markt- en winstgeoriënteerde expansie verruild had voor dat van een gemeenschaps- en ecologie georiënteerde harmonie -een harmonie tussen mensen onderling die het gevolg had kunnen zijn van een nieuwe gevoeligheid voor harmonie tussen mensheid en natuur. Veel meer dan het tweede gedeelte van de negentiende eeuw, toen de maatschappij werd overstroomd door een vorm van industriële ontwikkeling die de gehele natuurlijke leefomgeving herschiep, zo niet veranderde in een synthetische omgeving, was de eerste helft van die eeuw vervuld van de belofte van een nieuwe integratie tussen maatschappij en natuur en van een coöperatieve gemeenschap die de meest sterke drang tot vrijheid had kunnen bevredigen.
Dat dit niet gebeurde, werd in niet geringe mate veroorzaakt door het feit dat het gedachtengoed van de bourgeoisie aan invloed won in het Europa en Amerika van de vorige eeuw -en niet minder belangrijk, zelfs in het revolutionaire project van het hervormen van de maatschappij, dat zo'n rijke verwoording had gevonden in het werk van de utopisten, de visionaire socialisten en anarchisten in het tijdperk van de Franse revolutie.
Het revolutionaire project had een rijke ethische erfenis verworven, een drang om te komen tot het verzoenen van de dualiteiten van geest, lichaam en maatschappij die rede stelt tegenover zinnelijkheid, werk tegenover spel, stad tegenover land en de mensheid tegenover de natuur. Het utopische en anarchistische denken zag deze tegenstrijdigheden duidelijk en probeerde ze op te lossen met een vrijheidsideaal dat was gebaseerd op complementariteit, het niet meer te vereenvoudigen minimum en de gelijkheid van ongelijken. De tegenstellingen werden gezien als het bewijs van een maatschappij die vastzat 'in het kwade’; van een 'beschaving' in feite, om Fourier’s woorden te gebruiken, die zich had gericht tegen de mensheid en de cultuur door de irrationele richting die zij tot die tijd had gevolgd. De rede die kon worden gebruikt om verder na te denken dan alleen maar over de bestaande toestand, was een ruw rationalisme aan het worden, welke was gebaseerd op de efficiënte exploitatie van arbeid en natuurlijke hulpbronnen.
De wetenschap was in haar onophoudelijke onderzoek van de werkelijkheid en de daaronder liggende ordening, verworden tot een wetenschapscultus die niet veel meer was dan het instrumenteel uitoefenen van controle over mensen en natuur. De technologie die beloofde om de arbeidsomstandigheden te verbeteren, was bezig te veranderen in een technocratisch geheel van middelen om de menselijke en niet-menselijke wereld te exploiteren.
De anarchistische theoretici en de libertaire utopisten uitten, ondanks hun begrijpelijke overtuiging dat de rede, wetenschap en techniek scheppende krachten zouden kunnen inhouden voor het hervormen van de maatschappij, een collectief protest tegen de reductie van deze krachten voor puur instrumentele doeleinden. Zij beseften terdege welke snelle veranderingen er in de vorige eeuw plaatsvonden. Hun vurige wens om onmiddellijk te komen tot veranderingen op een bevrijdende wijze, was doordrenkt met een angst dat de gehele maatschappij 'verburgerlijkt' zou geraken, om Bakoenin’s woorden te gebruiken voor de opvallend voorspellende angsten en het fatalisme dat hem de laatste jaren van zijn leven in zijn greep hield. Tegengesteld aan wat wordt beweerd door Gerald Brenan en Hobsbawm, was de anarchistische nadruk op 'propaganda van de daad' niet een primitieve geweldsdaad en louter catharsis met het oog op de passiviteit van de bevolking ten opzichte van de gruwelijkheden van het industriële kapitalisme. Voor het grootste gedeelte was deze nadruk het gevolg van een wanhopig inzicht in het feit dat er een historisch moment in de maatschappelijke ontwikkeling verloren aan het gaan was, een moment waarvan het verlies in de toekomst immense obstakels zou veroorzaken voor het bereiken van het revolutionaire project. Doordrongen van bepaalde ethische en visionaire concepten zagen zij terecht dat hun tijd een onmiddellijke menselijke emancipatie vereiste en niet alleen maar 'een stadium' was te midden van vele andere in de lange geschiedenis van de menselijke evolutie naar vrijheid met haar eindeloze 'onmisbare voorwaarden' en technologische ’substructuren'.