Pierre-Joseph Proudhon (1809 – 1865) was een Frans autodidactisch econoom, socioloog en theoreticus van het socialisme die wordt beschouwd als een van de eerste anarchistische denkers. Proudhon was de eerste persoon die zichzelf anarchist noemde en hij introduceerde het woord anarchisme in 1840.[1][2][3] Hij verzette zich tegen het autoritair socialisme en tegen het kapitalisme. Hij bepleitte in de plaats hiervan een coöperatieve samenleving, zonder regering.
Proudhon vond dat het anarchisme vreedzaam verwezenlijkt moest worden. Hij had grote invloed op Michael Bakoenin en Peter Kropotkin. Naast theoreticus was Proudhon ook een man van de praktijk. Hij probeerde een bank op te richten die renteloze leningen zou toekennen en legde de fundamenten van een mutualiteitssysteem waarvan de principes nu nog steeds worden toegepast in de verzekeringswereld (zie ook het boek Wederzijdse Hulp van Kropotkin).
De Fransman Proudhon wordt ook wel de ‘vader van de anarchie’ genoemd. Geboren in een ambachtsgezin van landarbeidersafkomst, ging hij tot zijn zeventiende naar de middelbare school en daarna ging hij werken als typograaf. Later behaalde Proudhon de graad van baccalaureaat en ging hij verder studeren in Parijs. In 1840 verscheen het opzienbarende “Qu’est-ce que la propriété ? Ou recherches sur la principe du droit et du gouvernement.” In hetzelfde jaar stopte hij met zijn studies en ging hij in Lyon werken bij een boottransportbedrijf. Maar hij bleef Parijs bezoeken en tussen 1843 en 1845 ontmoette hij er onder andere Michael Bakoenin, Alexander Herzen, Karl Grün en Karl Marx. Sinds 1847 leefde Proudhon alleen nog van zijn pen. Hij schreef met stijl en was een veel gelezen auteur. In Frankrijk hield men hem voor een groot econoom en in Duitsland bejubelden de filosofen hem.
Na de februarirevolutie van 1848 werd hij tot volksvertegenwoordiger in de Assemblée Nationale verkozen, waar hij zich verzette tegen de etatistische decreten van het voorlopig bewind. Met de bedoeling om nieuwe arbeidersassociaties renteloos in het nodige kapitaal te voorzien organiseerde hij in januari 1849 een Banque du Peuple (vert. Bank van het Volk). Proudhon werd echter in vervolging gesteld omdat hij in de pers Louis-Napoleon in een slecht daglicht had gesteld. De volksbank werd opgedoekt en hij vluchtte eind maart naar België. Op 7 juni, tijdens een bezoek aan Parijs, werd hij echter door de Franse ordediensten gevat en voor drie jaar opgesloten. In gevangenschap huwde hij met de veertien jaar jongere galonmaakster Euphrasie Piégard en uit hun huwelijk zouden vier dochters worden geboren.
Proudhon zou later nog pogingen ondernemen om een volksbank op te richten. Tussen 1853 en 1855 zocht hij in dat kader zelfs contact met Napoleon III. In 1858 werd hij opnieuw veroordeeld naar aanleiding van een publicatie. Hij vluchtte eens te meer naar Brussel waar hij dit keer tot 1862 verbleef. Hier kwam hij in contact met Leo Tolstoj. Proudhon hield zich niet actief bezig met de interne Belgische politiek. Niettemin ontstond in 1862 ten onrechte een zekere oppositie tegenover zijn persoon. Dit naar aanleiding van een tekst waarin hij Napoleon III zou aangespoord hebben België te annexeren. Proudhon voelde aan dat het ogenblik om naar Frankrijk terug te keren was aangebroken. Drie jaar later stierf hij.
Tot op de dag van vandaag wordt Proudhon erkend als een van de belangrijkere denkers voor de ontwikkeling van het anarchisme. Ook in zijn eigen tijd had hij een enorme invloed. Vooral in de Latijnse landen werd hij de inspirator van de ontluikende arbeidersbeweging. Proudhon ambitiëerde, wat Marx later ook zou doen, een “socialisme scientifique” te ontwikkelen. Steunend op een empirisch-inductieve sociologische onderzoeksmethode trachtte hij een allesomvattende theorie op punt te stellen waar tegenover een boek zoals de bijbel in het niets zou verzinken.
“La propriété c’est le vol” werd zijn slogan. Tegenover de kapitalistische inrichting van arbeid en productie, die van boven af door adel, geestelijkheid, industriëlen en staat werd opgelegd, poneerde hij een sociale revolutie die steunend op de “autogestion ouvrière” een nieuwe industriële democratie in collectivistische, gedecentraliseerde zin zou vestigen. De sociale revolutie zou zich met andere woorden economisch vertalen in wat hij het mutualisme noemde en tegenover de gangbare autoritaire staatspolitiek stelde hij het federalisme. Mutualisme was zelfrealisatie door autonome arbeid in vrije, solidaire samenwerking met anderen. Federalisme was politieke besluitvorming van onder naar boven. Dat is de essentie van Proudhon’s visie.
Zijn onderzoek was in de eerste plaats gericht op de economische realiteit. Hij bestudeerde ondermeer de verschillende verrechtvaardigingen van het privé-bezit van productiemiddelen en leverde er dan kritiek op. Volgens hem stond de gepresteerde arbeid fundamenteel los van het eigendomsrecht. Hij maakte hierbij een onderscheid tussen eigendom en bezit. De eigendom van de productiemiddelen was collectief, omdat de productiemiddelen het resultaat waren van generaties lange arbeid en voor de rest door de natuur waren gegeven. Bezit daarentegen had te maken met een vorm van vruchtgebruik en dat moest in handen zijn van de arbeiders of producenten zelf. Ten opzichte van de burgerij die zich het grootste deel van de “forces collectives” had eigen gemaakt, proclameerde hij: “La propriété c'est le vol”. Zij kon noch op het bezit, noch op de eigendom aanspraak maken omdat zij geen enkele arbeid leverde. Zij had nochtans arbeid en kapitaal weten te scheiden en de producent van zijn arbeid vervreemd. Zij lag aan de basis van de bestendiging van een economisch systeem dat uitbuiting, ongelijkheid en ongerechtigheid in zich droeg. Het systeem dwong de patroon overigens in deze rol omdat het uitging van winstbejag en kapitaalsaccumulatie. De vrije concurrentie deed de rest: monopolisering en concentratie hadden een nog grotere vervreemding tot gevolg.
Proudhon wees het bestaande economische stelsel geheel af. Hij construeerde een totaal nieuw concept waarin bepaalde positieve facetten die hij in het economisch leven terugvond en de ervaringen die hij bij textielarbeiders in Lyon had opgedaan, sterk meetelden. Dit concept noemde hij het “mutualisme”. Het mutualisme definieerde het sociaal leven als gepluraliseerd en solidair: samengesteld uit relatief autonome elementen die dialectisch verenigd waren onder het vaandel van de solidariteit. Met andere woorden, de verschillende productiecentra verenigden zich zonder hun verscheidenheid te willen prijs geven. Zij behielden hun autonomie en vrijheid en verhielden zich federaal met elkaar.
Proudhon erkende daarom het belang van concurrentie. Maar hij gaf aan dit begrip een andere betekenis dan gebruikelijk. Concurrentie mocht niet leiden naar 'liberale' chaos, naar het recht van de sterkste, naar accumulatie van kapitaal. Concurrentie moest gezien worden in het kader van solidariteit, van 'mutuale contracten' die tussen verschillende productiepolen werd afgesloten en zij was in die zin de positieve factor van spontaniteit in het economische systeem. Deze mutuale contracten omvatten eigenlijk het opstellen van de ruilregels tussen de centra onderling en verder bepaalden zij de aard en de hoeveelheid van de te produceren goederen. Bondig gezegd: door het aangaan van mutuale contracten zouden de talrijke productie-associaties, op basis van gelijke en wederkerige ruil, de autonomie van elke groep respecteren en de van tel zijnde concurrentie zou spontaan tot gevolg hebben dat diezelfde contracten op de meest efficiënte manier zouden worden afgesloten, en dit tot groter voordeel van de collectiviteit en het individu.
Het concept van Proudhon sloot een organisatie op nationaal niveau niet uit. Het federaal systeem zou hier de oplossing brengen. Het was bedoeld als politieke aanvulling van het mutualisme, dat het economisch leven regelde. Het federalisme liet toe dat ondernemingen elkaar vrij konden ontmoeten op het niveau van de lokaliteit, de provincie, het land en het maakte beslissingen voor het geheel van de economie mogelijk, bijvoorbeeld omtrent publiek, renteloos krediet (volksbank) en mutualistische verzekeringen. Speciaal wat de boekhouding en de statistiek betreffen, sprak Proudhon zich uit voor nationale coördinatie. Dit was volgens hem nodig om de juiste noden en prijzen te kunnen bepalen. Proudhon was dus voor een zekere - zij het beperkte - economische planning.
Let wel: de economische macht lag beneden bij de basis. In de bedrijven moesten alle beslissingen door de arbeiders zelf worden genomen en in de algemene (openbare) diensten, die trouwens een louter informatieve rol kregen toebedeeld, zouden zij gebeuren door permanent afzetbare vertegenwoordigers die bovendien door een welomschreven mandaat waren gebonden. In de analyse van Proudhon was het economisch zelfbeheer van fundamenteel belang: de producenten zouden zich spontaan en vrij in productie-associaties organiseren, waarbij de productiemiddelen die men gebruikte in bezit kwamen van de groep en de individuele producent medebezitter werd. Proudhon bedoelde hiermee niet een vage arbeiderscontrole op het bedrijfsbeleid maar effectieve medewerking. Om dat in de praktijk mogelijk te maken moest elke arbeider een “éducation ecyclopédique” gehad hebben zodat hij afwisselend alle taken in de productieassociatie zou kunnen uitvoeren. Deze kennisverwerving was voor hem een absolute vereiste om de sociale revolutie mogelijk te maken.
Geïnspireerd door Owen en de liberale economen Ricardo en Smith stelde Proudhon dat de ruilwaarde van de geproduceerde goederen uitgedrukt moest worden in overeenkomst met de arbeidstijd die nodig was om de producten aan te maken. De arbeiders zouden op hun beurt vergoed worden naar gelang de tijd die zij gewerkt hadden. Zij konden enkel aanspraak maken op de vruchten van de al of niet in groep gepresteerde arbeid en nooit op de productiemiddelen zelf die zij slechts in bezit hadden. Later zou hij de geleverde inspanning mededeterminerend voor de ruilwaardebepaling beschouwen. De ruil en verspreiding van de goederen moest rechtstreeks tussen de producenten onderling en tussen producent en consument plaats vinden. Hij was tegen de commerciële circuits die in het bestaande systeem alles beheersten tot de productiemiddelen toe. Het herstel van de directe ruil zou volgens hem trouwens de aliënatie te niet doen.
Proudhon had bij de samenstelling van zijn concept een 'manifacturaal-artisanaal' model voor ogen. Zijn aandacht ging uit naar middelgrote bedrijven: “ateliers”. Later zou hij zich meer toespitsen op grote industriële bedrijven maar hij verzette zich steeds tegen elke vorm van concentratie en monopolisering. Tegelijkertijd was hij voorstander van het familiaal boerenbedrijf, omdat de grond, de productiemiddelen, het bezit van hen die er mee werkten behoorde te zijn. Dus van de landarbeiderassociaties, maar ook van de individuele boer. Er was volgens hem geen enkele reden om de associatie op te dringen. Integendeel, die moest vrijwillig aangegaan worden.
Proudhon fabriceerde het mutualisme niet als oplossing voor het economisch probleem. Hij wees het aan als het noodzakelijke middel om tot een oplossing te komen. Dit mutualisme had tevens implicaties voor de politiek: het diende als basis waarop de politiek-federatieve wereld zich constitueerde in de vorm van autonome communes. Zoals het mutualisme de gelijkheid installeerde, zo had het federalisme de vrijheid in zich. Gelijkheid en vrijheid waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een maatschappij waar de autoriteit - de gecentraliseerde macht - gehandhaafd bleef kon volgens Proudhon nooit leiden naar een gesocialiseerde maatschappij en was in se reactionair. Daarom verwierp hij de autoritaire drie-eenheid van kerk, staat en kapitaal.
Proudhon was een agnosticus. Hij maakte komaf met godsdienst en religie omdat volgens hem de ethische autoriteit enkel in de mens zelf terug te vinden was. Het individu besliste zelf over goed en kwaad en had als enige leidraad de reflexie van de in alle samenlevingen aanwezig blijvende gerechtigheid, namelijk het respect voor de waardigheid van de medemens en van de eigen persoon. De godsdienst was ten andere geïncarneerd in de institutie die men kerk noemde en die zich totaal verbonden had met de belangen van staat en kapitaal.
De grote boeman was uiteraard de staat. Zij was het machtswapen bij uitstek van de burgerij en zij garandeerde onder het mom van volkssoevereiniteit het eigendomsrecht. Zij beroofde het individu van zijn autonomie en verantwoordelijkheidszin en stond lijnrecht tegenover elke vorm van mutuaal contract. De staat had trouwens geen enkele band met om het even welke productieve activiteit, die uitsluitend in de collectieve arbeid gevonden werd en waarop normaler wijze elk politiek leven moest geschoold zijn: de staat had met productiemiddelen geen moer te maken omdat zij niet op arbeid geënt was. Vandaar dat haar macht ongegrond was en onrechtvaardig. Het was een politieke macht, een macht van buiten af. De parlementaire democratie was in heel haar wezen een 'burgerlijke' democratie en het algemeen stemrecht een truc om het volk soeverein te maken maar niet te laten regeren. Hierbij speelde volgens hem de onwetendheid van de massa en haar bewuste manipulatie door de overheid en politieke groepen een determinerende rol.
In de plaats daarvan was Proudhon voorstander van een “anarchie positive” die de economische maatschappij affirmeerde en waarbij de macht in handen van gelijkwaardige, autonome individuen kwam te liggen. De mens had niemand nodig om in zijn plaats te beslissen en het kon niet opgaan dat wetten van boven af werden opgelegd. Ook al werd de eigendom collectief staatsbezit, dan nog zou dat volgens Proudhon niet veel veranderen. De productiemiddelen zouden dan enkel van eigenaar veranderen en het individu zou niet minder verdrukt worden. Proudhon had een enorme afkeer van het gecentraliseerd collectivisme en etatisme. Speciaal tegen Louis Blanc ging hij in de aanval omdat die de arbeid wilde organiseren door de staat het monopolie van de productiemiddelen te geven. Volgens hem bewonderden socialisten van etatistische huize en ook communisten zoals Cabet in de staat juist de macht van het kapitaal. Van hen kon je dan ook niet verwachten dat zij dit fundament van de kapitalistische samenleving zouden omverwerpen. Zij zouden integendeel een allesomvattende dictatuur installeren die industrie, handel, gedachten en privé-leven onder controle zou houden. De communisten zouden een samenleving opdringen die zelfs nog erger was dan de liberaal-democratische maatschappij. Zij zouden de staat, de ambtenarij, het gezag, kortom de autoriteit van de overheid, die van nature contrarevolutionair was, nog vergroten. Communisme betekende voor hem het verlies van de persoonlijkheid in naam van de collectiviteit: “On ne remédie pas à la rage en faisant mordre tout le monde.” Al diegenen die volgens hem voor de organisatie van de arbeid een beroep deden op centralisatie van macht en kapitaal waren leugenaars omdat de arbeidersorganisatie er juist op gericht moest zijn om kapitaal en macht af te breken “La révolution est au-dessus de la république.”
De organisatie van de arbeid diende te gebeuren door de arbeiders zelf, in nauwe verbondenheid met hun economische situatie, namelijk in autonome productieassociaties. Politieke organisatie en actie hadden hier niets mee te maken en waren in geen enkel opzicht van betekenis als revolutionaire kracht. Zij leidden integendeel de arbeider af van het ware probleem: revolutionaire actie was in de eerste plaats economische actie. Maar niet elke economische actie vond voldoening in de ogen van Proudhon. Zo keurde hij de staking als actiemiddel af. Veranderingen binnen het kapitalistische systeem zelf zouden het probleem van eigendom en macht nooit oplossen en de arbeider zou zich te veel bezig houden met particuliere belangen. De economische actie moest volgens hem veeleer op de revolutie gericht zijn.
Proudhon wees dus politieke acties af. Wat had hij tenslotte te verwachten van de hutsepot van katholieke royalisten, rationalistische doctrinairen en individualistische liberalen die allen eigendom en macht nastreefden ? Wat hadden republikeinen te bieden zo lang zij vervat zaten in een jakobijnse traditie die op zoek was naar een betere regeringsvorm of naar een betere politieke strategie om de macht te grijpen, zoals bijvoorbeeld Blanqui en Barbes deden? De echte revolutie zou volgens Proudhon niet plaats vinden door de activiteit van een kleine groep, hoe resoluut die ook was, maar door de spontaniteit van de arbeidersmassa die zich organiseerde op vrije basis in associaties en communes en in zelfbeheer de nieuwe samenleving zou vestigen terwijl zij de oude liquideerde. De massa had geen leiders nodig.
Zoals reeds gezegd werd stelde Proudhon als politiek alternatief het federatief systeem voor. Dit was de uitslag van zijn zoeken naar eenheid in de globale maatschappij en in de veelheid van particuliere groepen, tussen groepen en individuen en tussen autoriteit en vrijheid. Het federalisme zou verhinderen dat de staat de economische ondernemingen zou opslorpen, het zou hun onafhankelijkheid waarborgen, onder meer ook omdat eigendom/bezit gefederaliseerd was. Concreet betekende dit dat de maatschappij zou bestaan uit totaal autonome lokale communes die soeverein waren en daardoor op zich reeds de ontkenning van het staatsbegrip in zich droegen. Deze communes vormden dan federaties die op hun beurt confederaties vormden. In dit concept was geen plaats voor autoritaire wetten. Er was alleen een contract dat vrij was aangegaan door de autonome individuen, namelijk het “contrat social”. Dit was de 'hoogste daad' waardoor elke citoyen (burger) zich met de maatschappij verbond door zijn liefde, intelligentie, arbeid, dienstbaarheid, productie en vermogen te schenken en waarvoor hij affectie, ideeën, werken, producten, diensten en vermogens terugkreeg van zijn gelijken. Dit sociaal contract was in feite de essentie van het mutuaal contract en de solidariteit. Door dit contract aan te gaan verruimde het individu zijn vrijheid, niet ten koste van de vrijheid van zijn gelijken, maar door solidariteit, gerechtigheid en ook door de vergroting van zijn bezit en inkomen. Proudhon was ervan overtuigd dat ieder mens dit zou inzien en dat alles spontaan zijn beloop zou kennen. Trouwens, iedereen bleef vrij om ten alle tijde het aangegane contract te verbreken en op te stappen.
Met zijn analyse van de eigendom kwam Proudhon tot de slotsom dat de realiteit van tegenstellingen zou leiden naar een revolutie, naar een “liquidation totale” van het eigendomsregime en naar de instauratie van de “anarchie positive”. Tot een concrete uitwerking van deze omverwerping is het bij hem nooit gekomen. Zo bleef hij heel duister in verband met het al of niet gebruik van geweld. Of laten wij liever zeggen dat hij op dat vlak nogal wat tegenstrijdige gedachten op papier heeft gezet. Meestal praatte hij over een vreedzame revolutie die zich langzaam zou voltrekken en hij twijfelde aan de revolutionaire bruikbaarheid van gewelddadige opstanden. De omwenteling zou gebeuren door een volledige scheiding van de arbeidersklasse en de bourgeoisie. Hij bedoelde hiermee dat enerzijds alle instituties die eigen waren aan het kapitalistisch systeem moesten worden geboycot. Dus ook de organen die de politieke vertegenwoordiging uitmaakten, zelfs als die de vorm van een democratie aannamen. Anderzijds moesten de arbeiders zich organiseren in cellen, volgens het principe van de “autogestion”, om dan via het uitgroeien naar (anarcho-)syndicaten langzaam zijn voltooiing te vinden in autonome productieassociaties. De hele bedoening zou tot ontwikkeling komen naast de burgerlijke samenleving en deze mettertijd verdringen. De overgang van cel naar associatie bleek echter later in de praktijk erg problematisch te zijn. Daarom trachtte Proudhon herhaaldelijk een 'volksbank' op te richten zodat de associaties bij hun oprichting zich van goedkoop krediet zouden kunnen voorzien. Maar de bank bleek al vlug even problematisch.
Proudhon wees in feite een politieke machtsgreep niet af, maar - en hierin verschilde hij van de jakobijnse traditie - die kon niet slagen als zij niet samen- en voorafging met een economische omwenteling. De ideeën en hun politieke veruitwendiging waren voor hem fundamenteel ondergeschikt aan de arbeid en haar revolutionaire organisatievormen. Om de revolutie waar te maken stelde Proudhon drie onmisbare - niet-economische - hoofdvoorwaarden voorop. Ten eerste moest het klassenbewustzijn serieus verbreid zijn in de proletarische massa. Onmiddellijk kan hierbij gezegd worden dat volgens Proudhon aan deze vereiste reeds voldaan werd. Vervolgens moest deze klasse zich een “théorie ouvrière” eigen gemaakt hebben. Dat was volgens hem eveneens voor een groot stuk gebeurd en hij dacht trouwens van zichzelf dat hij aan de totstandkoming van deze theorie ijverig had meegewerkt. De taak was aan de toekomstige theoretici om dit verder uit te werken. Nochtans mag men niet denken dat in de visie van Proudhon de 'arbeidersklasse' haar theorie van buiten af ontving. Die theorie vond haar oorsprong in de klasse zelf. Zij was haar zelfkennis. Zij moest alleen nog beter gedefinieerd worden. De arbeidersmassa volgde alleen haar eigen inspiratie en die liep volgens hem in de richting van het mutualisme. Tenslotte moest het proletariaat praktische principes opstellen en dat was nog niet gebeurd. Het moest zich nog organiseren. Het succes van de revolutie zou afhangen van de spontane autogestieve activiteit van de arbeiders en van de mate waarin die activiteit uitbreiding en verspreiding zou vinden.
Stewerd Edwards, redacteur van het boek Selected Writings of Pierre-Joseph Proudhon, merkt op dat “Proudhons dagboeken een bijna paranoïde gevoel van haat tegenover joden tonen. In 1847 overwoog hij een artikel te publiceren tegen het joodse ras dat hij zei te 'haten'. Het voorgestelde artikel zou “oproepen tot het uitwijzen van de joden uit Frankrijk.”[4] Het zou hebben gesteld dat “De jood een vijand is van het menselijke ras. Dit ras moet worden teruggestuurd naar Azië, of uitgeroeid worden. H. Heine, A. Weill en anderen zijn simpelweg geheime spionnen; Rotchild, Crémieux, Marx, Fould, kwade, cholerische, jaloerse, bittere heren die ons haten.”[5][6] Proudhons antisemitisme verschilde volgens hem van dat in de Middeleeuwen omdat “Wat de mensen in de Middeleeuwen instinctief haatten, haat ik door reflectie en onherroepelijk.”[7]
Hoewel zijn racisme geen groot onderdeel uitmaakte van zijn politieke filosofie, was zijn seksisme wel degelijk openbaar. Proudhon hield er een patriarchaal wereldbeeld op na. In zijn notitieboeken, de Carnets, schreef hij dat de keuze voor de vrouw was om een “hofdame of een huishoudster” te zijn. Voor een vrouw is de man “een vader, een baas, een meester: boven alles, een meester.” Hij rechtvaardigde het patriarchaat door de “sterke fysieke kracht” van de man en raadde mannen aan deze kracht te gebruiken om de vrouw haar plaats te wijzen. Proudhon stelde: “Een vrouw haat het helemaal niet om door middel van geweld gebruikt te worden, zelfs geschonden te worden”.
Proudhon schreef in 1875 het pamflet La Pornocratie ou les femmes dans les temps modernes[8] wat misschien wel het meest anti-feministische document van zijn tijd is. Zijn rabiate seksisme stuitte ook toen al op weerstand. Joseph Déjacque viel hem bijvoorbeeld aan om zijn anti-feministische standpunten aan en stelde dat deze een contradictie waren op de anarchistische basisprincipes. Déjacque wiep Proudhon voor: “spreek jezelf uit tegen de uitbuiting van de vrouw door de man” of “omschrijf jezelf niet meer als een anarchist.”[9]