Al een aantal jaar speelt geweld tegen het spoorwegpersoneel in het media debat. Als hoofdverantwoordelijke voor dit geweld worden door de Nederlandse Spoorwegen (NS) zwartrijders aangewezen. Als antwoord hierop reageren NS en overheid met poortjes op stations, meer camera’s en speciaal uitgeruste “veiligheidsteams” die “gepast geweld” mogen gebruiken om controle over hen te krijgen.
In februari 2016 is de NS met de vakbonden overeengekomen dat er 200 mensen extra personeel zullen worden aangenomen – onder andere voor de eerder genoemde “veiligheidsteams”. Poortjes waren tot voor kort vooral in de Randstad te vinden. Sinds juni zijn deze in de regio Arnhem-Nijmegen echter ook in gebruik genomen. De poortjes, die al enige maanden op het station in Arnhem geplaatst waren zijn inmiddels geactiveerd, en ook in Nijmegen zijn de werkzaamheden begonnen deze te plaatsen. De NS meldt dat de “poortjes geweld door zwartrijders in treinen en op stations tegen moeten gaan.” Aan de Gelderlander meldde ze afgelopen jaar: “We voeren de toegangspoortjes geleidelijk in, zodat het publiek ook kan wennen. De proeven tot nu toe met poortjes op stations verlopen goed.”
Vraag is echter de betekenis van poortjes en “veiligheidsteams” voor onze dagelijkse beleving van ‘openbare’ ruimte. Wat zijn de gevolgen van een afgesloten NS-perron voor ons gevoel van betrokkenheid en eigenrichting in die openbare ruimte? En als tweede of deze maatregelen het openbaar vervoer werkelijk tot een veiligere plek maken.
Eigen ervaring leert dat de vaak stoer poserende “veiligheidsteams” eerder intimiderend werken dan dat zij mij een gevoel van veiligheid geven. De poortjes, waar je als gebruiker doorheen wordt gejaagd, vaak geobserveerd door 1 of 2 ‘bewakers’, creëren een grimmige sfeer die bij mij eerder weerstand en recalcitrantie opwekken – het creëert afstand en resignatie in plaats van betrokkenheid.
Bij navragen bij het servicepunt op het centraal station Nijmegen wat de werkzaamheden op het perron betreffen, blijkt dat het hier ook gaat om het plaatsen van poortjes. Als ik aan de baliemedewerker vraag of ik hier bezwaar tegen kan aantekenen lacht hij cynisch en stelt “Dat dit toch geen zin heeft.” In eerste instantie raak ik geërgerd en voel me niet serieus genomen, maar eigenlijk weet ik ook wel dat een klacht indienen geen zin heeft. Ik zeg dat ik het erg vindt dat de openbare ruimte zo grimmig wordt, en we op deze manier alleen maar van elkaar worden afgesloten. Ik vraag hem wat hij er van vindt. Dan bespeur ik iets onverwachts, hij zegt er zelf ook niet blij mee te zijn. En zijn kritiek gaat verder. Hij wijst naar de kaartjesautomaat en zegt “Het is nog erger. Wat denk je dat ze daarmee hebben gedaan?”, duidend op de OV-chipkaart.
De OV-chipkaart was een voorbode voor de poortjes op station – een Trojaans paard dat de gebruiker zoveel ‘gemak’ zou opleveren dat de repressieve maatregelen voor lief zouden worden genomen. Inmiddels worden de poortjes geleidelijk aangesloten zodat men kan “wennen.” Er is hierbij goed nagedacht hoe men bij deze operatie op zo min mogelijk weerstand zou stuiten, helaas met succes zo lijkt het. Op zijn best is het geleidelijke acceptatie van de inperking van onze openbare ruimte, op zijn slechtst zorgt het voor een gevoel van machteloze overgave, daar tussenin bevindt zich ergens de onverschilligheid.
De maatregelen tegen zwartrijders treffen nu alle treinreizigers. Het lijken ogenschijnlijk vooral mechanische maatregelen, maar deze hebben een wezenlijk psychologisch effect op zowel de reiziger, het NS-personeel als de ruimte waar wij elkaar treffen. De treinreiziger wordt niet meer gezien als een zelfstandig denkend mens, zelf verantwoordelijk voor diens handelen. Het treinstation wordt met poortjes en bewakers een gereguleerde ruimte waarbinnen de treinreiziger gemanaged wordt. De trein is geen publieke dienst meer voor mij en de maatschappij.
Toegang tot degelijke ‘openbare’ ruimte is met de privatisering verworden tot een gunst in plaats van een recht, de reiziger tot een potentieel probleem dat gehandhaafd moet worden.
De maatregelen die door de NS en de overheid worden genomen zijn tekenend voor de cultuur die er sinds een jaar of 10 heerst in Nederland (en eigenlijk wereldwijd). Het is een symptoom van een samenleving die zichzelf geen vragen meer stelt, en niet meer weet waar deze zelf voor staat. In naam van de vrijheid wordt de vrijheid afgeschaft en vestigt zich geleidelijk een alles beheersend systeem. Ik voel me als een kikker in een pan met water waarvan de temperatuur steeds iets hoger wordt gezet en vraag me af hoe lang het duurt voordat we gezamenlijk de deksel er af duwen. Ik heb wel door dat er iets niet klopt; ik weet dat ik in een pan met kokend water niet kan leven. Maar de verandering kan alleen gemeenschappelijk gemaakt worden.
De bekende tegenwerping bij mijn beklag is wat het alternatief dan zou zijn voor de problemen waar het spoorwegpersoneel weldegelijk mee wordt geconfronteerd. Aller eerst lijkt mij extra personeel op de treinen een goed idee, maar geen gemilitariseerd personeel. Een ander, wellicht controversiëlere, en veel verstrekkendere vraag is of we het openbaar vervoer niet weer écht openbaar zouden moeten maken. Een deel van het probleem, zo stelt de NS, vindt plaats rondom zwartrijders. Misschien moet van het treinpersoneel niet verwacht worden om de directe confrontatie met een zwartrijder aan te gaan? Misschien ligt de oplossing wel in een openbaar vervoer dat juist weer voor iedereen toegankelijk is. Het antwoord op dit probleem kan wel eens in een hele andere hoek liggen dan dat de bestuurders en politici ons voorhouden – in tegenstelling tot de privatisering en militarisering van de openbare ruimte en het openbaar vervoer, juist in de socialisatie ervan.