Door Bob Black
De overtuigingskracht van Marshall Sahlins' diepgravende essay The Original Affluent Society (vert. De oorspronkelijke overvloedige samenleving) is niet in de laatste plaats te danken aan de door hem gebruikte voorbeelden, die van de Australische Aborigines en !Kung Bossmensen. Het Australische voorbeeld, waar we hier verder niet op in zullen gaan, is uitgewerjekt uit verschillende 19de en 20ste-eeuwse literaire bronnen. De gegevens over de Bosjesmannen, of San in hun eigen woorden, werden in de vroege jaren zestig tijdens veldwerk verzameld door Richard Borshay Lee. In een latere monografie van deze antropoloog, waarin hij zich volledig wijdt aan de arbeidsomstandigheden binnen een !Kung San groep, heeft hij de data waarop Sahlins zich baseerde opnieuw berekend en doorgelicht. Het resulterende materiaal levert niet alleen een bijzonder krachtig pleidooi op ten gunste van de overvloedsgedachte, maar biedt ook enkele verrassende nieuwe inzichten.
“Waarom zouden we het land bewerken, met al die mongongonoten om ons heen?”, vraagt Lee's informant /Xashe zich af.[1] Ja, waarom eigenlijk? Aanvankelijk bestudeerde Lee bij de San het equivalent van wat binnen industriële samenlevingen als 'werk' wordt beschouwd, dat wil zeggen jagen en verzamelen in hun geval tegenover onze loonarbeid. Op deze vergelijking baseerde Sahlins zich. In termen van onze standaard acht-urige werkdag werkt de volwassen San 2,2 à 2,4 uur per dag,[2] veel minder dan Sahlins' theoretische minimum van vier uur. Bij deze belachelijk lage arbeidsinspanningen moeten we overigens met denken aan een zeven- of zelfs maar vijfdaagse werkweek: de San “wijden nog niet de helft van hun tijd aan levensonderhoud en gemeten meer vrije tijd dan gebruikelijk is binnen veel agriculturele en industriële samenlevingen”.[3] In plaats van veel had Lee hier beter alle kunnen schrijven. De !Kung San brengt het grootste deel van de tijd door met het bezoeken en ontvangen van vrienden en familie uit andere kampen.
Voor zijn tweede veldonderzoek verruimde Lee zijn definitie van het begrip arbeid tot “die activiteiten die bijdragen tot de directe vergaring van voedsel, water of materieel uit de omgeving”,[4] waarmee hij onder levensonderhoud ook de vervaardiging en het onderhoud van gereedschappen en huishoudelijke activiteiten (voornamelijk koken) verstond. Deze activiteiten bleken de arbeidslast van de San minder te vergroten dan hun equivalent doet in een samenleving als de onze: we komen er alleen maar beroerder van at. Productie en onderhoud van gereedschappen komt de San dagelijks te staan op 64 minuten bij mannen en 45 bij vrouwen.[5] 'Huishoudelijk' werk komt vooral neer op noten kraken en koken; het merendeel van de volwassenen en oudere kinderen kraakt zijn eigen mongongonoten, overigens de enige bezigheid waaraan vrouwen meer tijd besteden dan mannen (3,2 tegenover 2,2 uur).[6] En deze cijfers zijn allerminst gekleurd door verborgen kinderarbeid. San-kinderen verrichten geen noemenswaardige arbeid tot op hun vijftiende jaar, in het geval van de meisjes zelfs dan weinig tot hun huwelijk enkele jaren later.[7] Onze tieners hebben het slechter getroffen bij McDonald's, om maar te zwijgen van het feit dat vrouwen en kinderen het arbeidsleger vormden voor de aanvankelijke en brute industrialisering van Engeland en Amerika.[8]
Er wordt vaak op gewezen dat vrouwen in de meeste samenlevingen meer arbeid verrichten dan mannen en er is weinig reden om uit te gaan van het tegendeel.[9] Mogelijk in verband hiermee staat de ontwikkeling die wil dat vrouwen in al de ons bekende samenlevingen over minder politieke macht (beter gezegd, meestal over geen enkele macht) beschikken dan mannen. Een uitgekiend, strategisch feminisme zal dan ook moeten uitmonden in anarchisme in plaats van gemijmer over matriarchale rolverwisselingen, en in de afschaffing van werk in plaats van gezeur over gelijke betaling voor gelijke arbeid.[10] De enige trefzekere methode om te komen tot een seksegelijke verdeling van regering en werk is de afschaffing van beide. Om terug te komen op de San, bij hen verrichten mannen meer arbeid dan vrouwen. Hoewel zij maar 40% van de voedselvoorziening voor hun rekening nemen ligt hun aandeel in het levensonderhoud een derde hoger dan bij de vrouwen.[11]
Het saldo van Lee's genuanceerde definitie van het begrip werk is een werkweek van respectievelijk 44,5 uur bij de mannen en 40,1 uur bij de vrouwen.[12]
Waren Lee's oorspronkelijke cijfers (de cijfers waarop Sahlins zich baseerde) al opmerkelijk genoeg, hun waarde neemt nog toe dankzij zijn latere bevindingen en het verband dat hij legt tussen huishoudelijk werk en direct levensonderhoud. De wereld van de arbeid waarin wij leven kent een smerig geheim: dat het voortbestaan van loonarbeid te danken is aan onbetaalde “schaduwarbeid”.[13] Het ondankbare geploeter van huisvrouwen, schoonmaken, koken, boodschappen doen, de opvoeding en verzorging van kinderen: onbetaalde en eentonige inspanningen, die in geen enkele arbeidsstatistiek worden teruggevonden. Werk dat, ook bij de San, meestal op vrouwen neerkomt, zij het bij ons in veel grotere mate. Hoeveel echtgenoten besteden ook maar twee uur per dag aan het huishouden? En hoeveel echtgenotes minder dan drie uur, zoals hun San-collega's? Ook kent de San-samenleving niet de gênante aanblik van een merendeel van de getrouwde vrouwen dat loonarbeid verricht naast het huishoudelijke werk dat ze toch al deed - en dat tegen lonen waaruit nog steeds seksuele ongelijkheid spreekt.
Ook op ander gebied staven Lee's latere gegevens de overvloedsthese: zo wordt de, voorheen onderschatte, voedselinname nu op ruim voldoende peil gebracht. Overschotten worden in de vorm van lichaamsvetten bewaard voor eventuele tijden van schaarste, aan de honden gevoerd of geconsumeerd tijdens extatische medicijndansen die maandelijks tot wekelijks plaatsvinden en de hele nacht kunnen duren.[14] En ondanks hun ontstellend gevarieerde dieet, zowel plantaardig als dierlijk, laten de San vele zaken staan die anderen als eetbaar beschouwen.[15] Hun werk levert genoeg 'goederen' op om als samenleving kritisch te kunnen consumeren. Het is niet enkel dwaas en onnauwkeurig om zulke samenlevingen af te doen als een 'bestaanseconomie' - welke economie is geen bestaanseconomie? - het is wat Pierre Clastres noemt een negatief waardeoordeel onder het mom van objectieve waarneming.[16] Wat hier bedoeld wordt, is dat deze samenlevingen zich niet verder hebben ontwikkeld dan ze hebben gedaan. Alsof geen zinnig mens ooit zou kunnen kiezen voor een bedaard en rustig leventje zonder bazen, priesters, prinsen of paupers. De San hebben wel degelijk een keus. Tijdens de verslechterende politieke situatie in Botswana en het buurland Namibie in de jaren 1960 en 1970 verruilden vele San hun foeragerende bestaan voor een betrekking bij Bantoe-veehouders of in de Zuid-Afrikaanse landbouw.[17] Ze waren zonder meer in staat, zij het niet bereid, tot loonarbeid.
Zoals Ivan Illich al zei, “Economen hebben van werk even veel benul als de alchimist van goud”.[18] Met hun fataliteitenpaar, te weten de oneindige behoefte vs. de eindige (lees: schaarse) goederen, hebben zij een mistroostige wetenschap gesticht op grondstellingen die geen zinnig mens serieus kan nemen. Het jager-verzamelaarsbestaan vormt het levende bewijs tegen de Hobbesiaanse leugen. Er zijn hulpbronnen te over en de San peinzen er niet over ze ongebruikt te laten. Maar aangezien ze eerder doordachte hedonisten zijn dan ascetische idioten, volstaat voor hen de verzadiging: hun werk is gedaan wanneer iedereen genoeg heeft. Deze schandalige foerage verleidt economen en hun dwangmatige volgelingen tot woede-uitbarstingen van een heilige vooringenomenheid; ik denk hier vooral aan de libertarisch econoom Murray Rothbard en aan David Ramsey Steele en zijn ongunstige recensie van mijn boek over de afschaffing van het werk.[19] De redactie van Liberty (sic) verwijderde 90% van mijn repliek op Steele; maar, zoals hij in mijn eigen bewoordingen stelt:
Onbedoeld grappig is Steele's verklaring waarom jager-verzamelaars het grootste deel van de dag verluieren: “Als je een kadaver hebt dat nog twee weken mee kan hoef je ook geen moeite te doen om er nog een te pakken te krijgen. Voor de rest klets je 'n potje met elkaar”. De arme drommels zijn te rijk om te werken. Wat rest deze achterlijke wilden, die nooit de mogelijkheid van kapitaalgroei zullen smaken, anders dan kunst te maken, gesprekken te voeren, te dansen, zingen, feesten en neuken?[20]
Achter Steele's onverbloemde etnocentrisme gaat een angst schuil voor wildheid en wildernis, een tomeloze angst voor de Roep van het woud, een angst voor vrijheid zelf.[21]
Foeragerende volken zoals de San en Australiers zijn niet de enige welvarende primitieven met vrije tijd te over.[22] Tuinbouwers die zwerflandbouw en een brand- en rooicultuur (slash and burn) beoefenen, werken veel minder dan wij moderne mensen. Op de Filipijnen kost het levensonderhoud van een volwassen lid de horticulturele Hanundo jaarlijks 500 tot 1000 uur, d.w.z. hoogstens 2,75 uur per dag.[23] Tuinbouw vormde, aangevuld door jagen en verzamelen, de productiewijze van het merendeel van de indianen van oostelijk Noord-Amerika ten tijde van de komst van de Europeanen. De culturele botsing die hierop volgde is al vanuit verschillende hoeken benaderd, maar nog te weinig als een aanvaring tussen verschillende werkopvattingen. Wie denkt dat de indianen van de hand op de tand leefden zal het lot interesseren van de kolonisten van Jamestown en Plymouth, die slechts voor de hongerdood werden behoed dankzij de Indiaanse overproductie.[24] Dat de indianen zich allerminst uitputten in een dagelijkse strijd om het bestaan blijkt wel uit beschrijvingen door vroege Engelse getuigen, zoals Captain John Smith, die het Indiaanse bestaan een nagenoeg arbeidsloos paradijs noemde. Voor de kolonisten stelde hij zich een drie- daagse werkweek voor, waarin het “aardige tijdverdrijf” van het vissen een voorname rol zou spelen.[25] In 1643 gaven twee opperhoofden van Rhode Island zich gewonnen aan het bestuur van Massachusetts Bay. Gouverneur John Winthrop schreef hierover: “Als voorwaarde van hun overgave werd genoemd het verzaken op de dag des Heren van onnodige arbeid binnen de erkende stadsmuren”. Geen probleem, antwoordden de opperhoofden: “Wij hebben op geen enkele dag erg veel te doen, en zullen de rust dan ook op die dag met gemak in acht nemen”.[26] Volgens een van de kolonisten van Roanoke kostte de maïsproductie ten behoeve van een Virginia-indiaan jaarlijks 24 uur.[27] (Uiteraard aten de indianen meer dan mais alleen; de indianen van New England kenden een overvloedig, gevarieerd en “uitmuntend gezond dieet”,[28] dat in elk geval voedzamer en minder saai was dan de dagelijkse hap op het latere Zuidelijke platteland of in de industriële huurkazernes, om maar iets te noemen.)[29]
Recent onderzoek heeft aangetoond dat “hoe het vroege Amerika er ook heeft uitgezien, er in ieder geval hard gewerkt werd”.[30] De Roanoke-kolonist is niet onze enige getuige dat dit niet opging voor Indiaans Amerika. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij en zijn kameraden zich blijkbaar bij de inboorlingen voegden. Ze verlieten de allereerste Engelse nederzetting, en het enige wat er ooit nog van hen werd vernomen was de cryptische, in een boom gekraste boodschap dat ze “naar Croatan” waren vertrokken.[31] Het zouden de laatsten niet zijn die het geciviliseerde gezwoeg verruilden voor de barbaarse eenvoud. Gedurende het hele koloniale tijdperk zijn er honderden Euro-Amerikaanse boeren geweest die de kant van de indianen kozen of zich wat graag schikten in een eventueel krijgsgevangenschap.[32] Vrouwen en kinderen stonden vooraan om hun bekrompen rol in de blanke samenleving af te leggen en zich tot de Indiaanse levensstijl te bekeren. Maar ook volwassen mannen zochten, en vonden, een plekje tussen de heidenen.[33] Hun keuze had ongetwijfeld veel met werk te maken. In Jamestown voerde John Smith een arbeidsregime dat aan wreedheid niet veel onder deed voor wat we kennen uit concentratiekampen. In 1613 werd een aantal Engelse kolonisten veroordeeld tot respectievelijk “ophanging, verbranding, radbraking en de kogel”. Een geschiedschrijver vermeld hun wandaden: “allen waren gevangengenomen overlopers naar de indianen”.[34]
Uit de antropologie van het werk blijkt niets van een kwantitatieve afname of kwalitatieve toename van werk in complexere samenlevingen: integendeel. Indiaanse mannen uit Virginia ervoeren de jacht meer als 'tijdverdrijf' dan als werk, evenals hun San-tegenhangers, hoewel de vrouwen bij de eersten waarschijnlijk meer werk verrichtten dan bij de San het geval is (wat nog altijd minder is dan hun blanke tijdgenotes).[35] Tuinbouwers werken zo mogelijk nog minder dan de San, maar hier is de arbeid gedeeltelijk zwaarder (denk aan wieden en ploegen). Maar het grote breekpunt is toch de opkomst van de civilisatie met haar regering, stedenbouw en klassenonderscheid. Boeren werken harder, ze hebben weinig keus: er moet huur, belasting, tienden worden betaald. De latere arbeidersklasse betaalt bovendien in de vorm van winsten voor werkgevers die alle belang hebben bij uitbreiding en verzwaring van de arbeid. “Zwaarder en meer werk voor iedereen!”, om met het Firesign Theatre te spreken. Ter vergelijking het aantal weken werk dat de gemiddelde Brit door de eeuwen heen besteedde aan zijn levensonderhoud: in 1495 waren dat er tien, in 1564 twintig, in 1684 achtenveertig en in 1726 tweeënvijftig.[36]
Werk verslechtert naarmate de vooruitgang voortschrijdt. In Amerika was het niet anders. In de achttiende eeuw ontwikkelde de arbeid (van slavernij tot de vrije beroepen) zich gestaag van seizoens- naar voltijdwerk.[37] De technologische ontwikkeling verergerde de situatie alleen maar. Zo vormden zeelui een soort avant-garde van de loonarbeid. In de achttiende eeuw namen grootte en laadvermogen van schepen enorm toe, zodat het werk steeds zwaarder en slopender werd. De zeelui reageerden hierop met collectieve acties zoals stakingen (het Engelse strike komt van het strijken van de zeilen), muiterij of zelfs piraterij: de overname van de werkvloer. Piraten reduceerden de bestuurlijke hiërarchie, verkozen hun kapiteins, vervingen loonarbeid door collectief eigendomsrecht en risicodeling en verkortten hun werkweek aanzienlijk, doordat ze hun schepen bemanden met een vijfvoud van wat men gewoon was op de koopvaardijschepen die ze belaagden. De afkeer van werk was een belangrijke drijfveer. Een zekere piraat noemde zijn “zucht naar drank en een onbekommerd bestaan sterker dan de hang naar goud”. Een admiraal die enkele van piraterij verdachten wist te ronselen voor zijn slagschip, meende ze te kunnen heropvoeden door “hen arbeid bij te brengen”, immers hun “werkweigering is de reden achter hun schurkerij”. De gouverneur van de Bahama's wees op hun “diepgewortelde haat jegens werk”; een van zijn eilandgenoten beaamde dit en stelde dat “zij niet tot arbeid in staat zijn.”[38]
Uiteraard leidde de volgende stap - industrialisering - tot meer en eentoniger werk dan arbeiders als klasse ooit te verduren hadden gekregen.[39] Het industriële leger kende geen vrijwilligers. Het merendeel van de eerste Amerikaanse fabrieksarbeiders was zelfs formeel niet vrij: dit waren vrouwen en kinderen die door hun wettige voogden, hun echtgenoten en vaders, aan het werk werden gezet.[40] Anders gezegd, de Noordelijke fabrieken berustten niet minder op slavenarbeid dan de Zuidelijke plantages. Pas veel later was er daadwerkelijk enige tijd sprake van arbeidstijdverkorting, toen vakbonden en hervormers van diverse pluimage besloten de duur van de werkweek op hun politieke agenda te plaatsen. De anarchisten van Haymarket Square (Chicago 1886) betaalden met hun levens voor onze (officiële) achturige werkdag. De invoering van de veertigurige werkweek onder Franklin D. Roosevelt's New Deal van de jaren '30 maakte tegelijkertijd een einde aan voorstellen van toenmalig senator Hugo Black (nadien rechter aan het hooggerechtshof) voor een dertig-urige werkweek, en de vakbonden lieten hun eisen voor arbeidstijdverkorting vallen.[41] Meer recentelijk lieten de arbeiders op hun beurt de vakbondsstrijd vallen. Wie de bal kaatst, kan hem terugverwachten.[42]
Niet alleen is onze werkweek niet verkort, het aantal levensjaren dat we werkend doorbrengen is ondanks alle technologische ontwikkelingen van de laatste decennia zelfs toegenomen. Dit komt doordat steeds meer mensen de pensioengerechtigde leeftijd halen, dat wil zeggen dat het systeem steeds meer jaren arbeid aan ons weet te onttrekken: de doorsnee Amerikaanse man werkt acht jaar langer dan zijn vroeg-twintigste-eeuwse tegenhanger[43] De achttiende-eeuwse arbeider eindigde zijn leven (als hij het zo ver bracht) in het armenhuis; in de twintigste eeuw belandt hij, als hij het zo ver brengt, in een verzorgingstehuis, eenzaam en geplaagd door medische technologieën.[44] Vooruitgang is een schone zaak.
Het ergste moet nog komen: vrouwenarbeid. De hedendaagse werkende vrouw (het merendeel van de vrouwen werkt tegenwoordig buitenshuis) heeft het slechter getroffen dan ooit tevoren. Naast het huishoudelijke werk die ze al verrichtte sinds de industrialisering verricht ze nu ook loonarbeid.[45] Dankzij haar massale toetreding tot de werkvloer (natuurlijk werkten vrouwen altijd al, maar gek genoeg wordt onbetaalde arbeid niet als werk gezien) is vrouwenarbeid de afgelopen twintig jaar per saldo enorm toegenomen. Bijgevolg het saldo van alle arbeid (want mannen zijn sindsdien natuurlijk niet minder gaan werken).[46] Ook al zou er definitief korte metten worden gemaakt met seksuele ongelijkheid (een situatie die nog lang niet voor de deur lijkt te staan), dan nog zou de gelijkberechtigde arbeidster een onevenredig groot aandeel hebben in wat Illich 'schaduwarbeid' noemt, “de onbetaalde inspanningen van de consument, die aan de waar een meerwaarde verlenen die deze aantrekkelijk maakt voor de consument in kwestie”.[47] Burgerrechten zullen wel nooit doordringen tot de huiselijke sfeer. Voor zover de geschiedenis van de arbeid enige logische ontwikkeling vertoont, is het de historisch toenemende uitbuiting van vrouwenarbeid. leder feminisme dat zich niet onverbiddelijk tegen werk keert is een gotspe.
De geciviliseerde, historische wereld is in de eerste plaats, zowel objectief als subjectief gezien, de wereld van het werk. Subjectief gezien hoeven we maar te luisteren naar het oordeel van de werkenden: arbeid doet pijn en is klote.[48] Objectief gezien wordt het alleen maar erger op die gebieden waar je nog enige vooruitgang zou mogen verwachten. Sinds het einde van de negentiende eeuw is het meeste werk gedespecialiseerd, gestandaardiseerd, gedebiliseerd, gefragmenteerd, geïsoleerd, gepolitionaliseerd en beveiligd tegen elke vorm van pirateske onteigening.[49] Mochten arbeiders zich nog een enkele werkplek willen toe-eigenen dan zullen ze eerst de samenleving moeten ontzetten.
Ook zwaar werk kan nog lichter en draaglijker zijn dan onze dagelijkse loonarbeid. De Liberiaanse Kpelle zijn bijvoorbeeld rijsttelers - zonder meer veeleisende arbeid. Toch hebben deze 'neolithische landbouwers' een werkomgeving gecreëerd waarvan onze werkvloermanagers niet kunnen (of willen) dromen. Hun arbeid is onlosmakelijk verbonden met Lii-nee, oftewel “vreugde”, zonder welke ze niet zouden kunnen werken. Het werk vindt plaats in groepen, begeleid door muzikanten die het geluid van schoffel en machete ritmisch begeleiden. Nu en dan legt een van de vrouwen het werk neer voor een dans, waarmee ze het gezelschap en haar spieren ontlast na het zware, monotone werk. 's Avonds drinken de arbeiders palmwijn en wordt er samen gedanst en gezongen.[50] Misschien met de 'oorspronkelijke welvaartssamenleving' die Sahlins bedoelde, maar wat werk betreft is het toch zeker een vooruitgang vergeleken met onze zogenaamde welvaart. De antropoloog wijst ook op pogingen van de overheid om de Kpelle er toe aan te zetten de stap te maken van droge naar natte (d.w.z. rendementvollere) rijstbouw. Hun weigering heeft niets te maken met een of ander aangeboren conservatisme: op het advies van dezelfde experts om (uit handelsoverwegingen) cacao te telen gingen ze wel in. Waar het om gaat is dat “sawa- bouw gewoon werk zou zijn, zonder de onmisbare afleiding van onze roddels, gezangen en dansen”[51] - het spelelement, dat nagenoeg is weggezuiverd uit de meeste gemoderniseerde arbeid.
In de V.S., met zijn miljoenen werklozen, luidden de jaren '90 tevens een toename van het aantal arbeidsuren in.[52] Het moderne tweeverdieners- gezin heeft een lagere levensstandaard dan het kostwinnersgezin van de jaren '50. Twintigste-eeuwse technologieën hebben nauwelijks geleid tot een verlichting van huishoudelijke arbeid. Uit studies blijkt dat er in 1912 per week 56 uur huishoudelijk werk werd verricht, in 1918 zestig, en in 1925 door plattelandsvrouwen eenenzestig. In 1931 werkten stedelijke, geschoolde huisvrouwen 48 uur per week, maar rond 1965 lag het gemiddelde voor alle huisvrouwen op 54 uur, waarbij vrouwen met een vervolgopleiding per dag 19 minuten langer werkten dan zij die alleen lagere school hadden genoten. In 1977 werkten huisvrouwen 50 uur per week; voor werkende vrouwen gold 35 uur per week naast hun baan: met 75 uur “een werkweek waar geen sweatshop tegen op kan.”[53]
De primitieve bestaanswijze is hard noch wreed; evenmin hoeft hij van korte duur te zijn. Een aanzienlijk aantal San-mannen en vrouwen wordt ouder dan zestig jaar; hun bevolkingsstructuur vertoont meer overeenkomst met die van de Verenigde Staten dan van het doorsnee derdewereldland.[54] Bij ons vormen hartziektes de belangrijkste doodsoorzaak, terwijl stress, een belangrijke risicofactor, nauw samenhangt met het plezier dat we aan ons werk beleven.[55] Onze stressoorzaken komen bij jager-verzamelaars nauwelijks voor.[56] (De op een na belangrijkste doodsoorzaak, kanker, is natuurlijk een gevolg van de industrialisering.)
Misschien werken jagers onder gevaarlijke 'arbeidsomstandigheden', maar ook hier kan de geciviliseerde arbeid niet onomwonden superieur genoemd worden: neem het feit dat een groot deel van de 2,5 miljoen Amerikaanse verkeersslachtoffers tot nu toe werd gemaakt onder werkenden (politieagenten, taxichauffeurs, vrachtwagenchauffeurs etc.) of tijdens 'schaduwwerk' zoals forenzen en boodschappen doen.
Sahlins wees al op de hogere 'kwaliteit van het werkgebeuren' onder primitieve producenten, om een slogan te lenen uit de kring van pseudo-humanistische werk-herdesigners en -verrijkingsdeskundigen.[57] Naast kortere werktijden, 'flexibilisering' en een beter verzorgd 'sociaal vang- net' in de vorm van gelijke voedselverdeling, halen foeragerende volken meer bevrediging uit hun werk dan van het meeste moderne werk kan worden gezegd. Wij worden wakker door een wekker, zij slapen veel, zowel 's nachts als overdag. Wij leiden een zittend bestaan in onze bouwsels in vervuilde steden, zij ademen de frisse lucht van het vrije land. Wij hebben bazen, zij metgezellen. Ons werk vereist meestal hoogstens een, of anders een paar hyperspecialistische vaardigheden; bij hen gaan hand- en intellectueel werk samen in een uiteenlopende variëteit aan bezigheden, precies zoals het de grote utopisten voor ogen stond. De tijd die we besteden aan forenzen is verspilde, n.b. onbetaalde, tijd; wanneer zij het kamp verlaten 'lezen' ze het landschap in een potentieel productieve zin. Onze kinderen vallen onder de leerplichtwet; hun kroost mag ongestoord en zonder begeleiding volwassen activiteiten nabootsen, totdat ze vrijwel ongemerkt hun respectievelijke maatschappelijke rollen op zich nemen. Zij vervaardigen hun eigen, eenvoudige maar doeltreffende gereedschap en zijn er heer en meester over; wij staan in dienst van machines, en dit kan nauwelijks nog een metafoor worden genoemd. Zoals een NASA-deskundige toelicht: “Over het algemeen zullen robots de mens dienen, maar er zijn gevallen denkbaar waarin robots een hogere hiërarchische positie bekleden dan bepaalde mensen”.[58] Het laatste woord inzake gelijkberechtiging.