Inhoud

Prins Willem I. van Oranje

Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis


Prins Willem I. van Oranje

Vader des Vaderlands, Grondlegger der Oranje - Dynastie!

Opgedragen aan de Oranje-eierenwarmertjes-breidsters en haar orgaan „Het Volk.“

Onder de personen, die uitbundig geprezen worden, behoort prins Willem van Oranje. Hij is als ’t ware een engel tegenover den baarlijken duivel, vertegenwoordigd in den persoon van Filips II van Spanje. En toch vergelijken wij zijn handelingen bij die van andere vorsten, die zijn tijdgenoten waren, dan ontdekken wij daartussen geen bizonder verschil. Trouweloosheid, dubbelhartigheid, macchiavellisme — zietdaar de kenmerkende eigenschappen van alle vorsten en waarlijk men moet al door vooringenomenheid en vaderlandslievendheid verblind zijn, om prins Willem daarvan te willen schoonwassen. De heiligenkrans, om het hoofd van den „vader des vaderlands” gedaan, valt bij onpartijdige kennismaking weg.

Wij hebben er niet het minste belang bij om hem zwarter te maken dan de werkelijkheid, maar wij zien er evenmin nut in om hem uitbundig te prijzen, waar hij zulks niet verdient.

Had het geluk hem niet gediend, hij zou als een muiteling te boek staan die, ware hij in handen gevallen van de wettige regering, zijn verdiende straf had weggedragen, maar nu hij zijn plannen zag slagen, nu wordt het voorgesteld alsof de vrijmaking der Nederlanden zijn werk was. Behept met een grote mate van trots kon hij niemand boven zich dulden en waar het zijn vijanden betrof, ontzag hij geen enkel middel om hen ten onder te brengen en zichzelven te verheffen. Kan men hem de nodige sluwheid niet ontzeggen, hij wist haar te gebruiken om anderen allerlei werk te laten doen, waarvan hij de verantwoordelijkheid niet op zich durfde nemen. Slaagde het, dan was hij de mooie man, die het gedaan had en mislukte het, dan ontzag hij zich niet om zich voor te doen als de onschuldigste mens ter wereld. „Noch Filips, noch Margaretha, noch Granvelle muntten uit door eerlijkheid in de staatkunde, maar Willem van Oranje was hun aller meester in de kunst van veinzen, in loze streken, in het volgen en opsporen van slinkse, verborgene gangen.”

Als jong edelman leidde hij een leventje van vrolijken Frans, ja, hij ging anderen voor in verkwisting en losbandigheid. Zijn hofhouding te Brussel overtrof in weelderigheid die van menigen regerenden vorst. De gewone dienst werd er verricht door 24 edelen en niet minder dan 18 edelknapen of pages vlogen op zijn wenken. Een flauw denkbeeld van de kostbare inrichting van zijn hof krijgt men, als men hoort dat hij als maatregel van bezuiniging, niet minder dan 28 koks uit zijn dienst ontsloeg.

Een zeer geloofwaardig persoon, die ’s prinsen hof-bewaarder was, getuigde dat bijna alle Duitse vorsten hun koks daar in de kost zonden, om zich in hun kunst te volmaken. In alle hoeken van het paleis stonden van de vroege ochtend tot op de middag de ontbijttafels beladen met keur van wijn en spijzen. Voor het middag- en avondmaal waren de schotels niet minder talrijk, niet minder uitgezocht, niet minder kwistig. Velen beweerden dat ’s prinsens tafels het gezag des konings in de Nederlanden het onderste boven hadden geworpen. Een waarlijk vorstelijk vermogen, een inkomen van 152.000 gulden ’s jaars, een som die minstens een tienmaal hoger bedrag in onze dagen vertegenwoordigt, was voor zulke uitgaven dan ook onvoldoende en op zijn 30ste jaar had hij ongeveer negen tonnen gouds aan schulden. Hij leidde een vrolijk en verkwistend leven en was zelfs volgens zijn lofredenaars niet onberispelijk in zijn zeden. Men heeft het zeer hoog in hem geprezen, dat hij zijn gouden en zilveren voorwerpen, zijn kostbaarheden en edelgesteenten verkocht op ’t altaar des vaderlands, maar wat deed hij toen anders dan de speler, die zo wat alles verloren heeft, en nu ten slotte natuurlijk alles op een laatste kaart zet, waarbij het dan gaat: alles verloren of alles gewonnen? Zo’n drukte behoeft daar waarlijk niet om gemaakt te worden. Overigens blijkt het nergens dat hij ophield als een groot heer te leven.

Tegenover het verlies zijner bezittingen, voor zover die onder ’s koning bereik vielen, stond de winst die hij op andere wijze maakte door hetgeen hem werd toegekend bij verschillende gelegenheden. Kwaad is hij er zeker niet bij gevaren.

Ogenschijnlijk was het vreselijk vermetel van den vorst van een nietig staatje, om de oorlog te beginnen tegen den machtigsten monarch der wereld, maar wie de stand van zaken meer van nabij beschouwt, ziet dat de kansen van den prins niet zo gewaagd waren als oppervlakkig wel scheen. De hulp van andere staten, die ondanks de gelijkheid van de godsdienst vol haat waren tegen Filips van Spanje, kwam hem hierin zeer ter stade en juist zijn slimheid wist de verschillende landen als schaakstukken tegen elkander uit te spelen.

Hij ontzag zich niet om het land, dat hij wilde bevrijden van Spanje, te koop aan te bieden en wel…. aan koning Karel IX van Frankrijk, de man van de Bartholomeusnacht, die duizenden protestanten op de meest trouweloze wijze liet ombrengen. De broeder van Willem, te weten Lodewijk van Nassau, werd gebruikt om de onderliandelingen te leiden. Als Karel IX een subsidie van 300.000 florijnen had willen geven, dan zou hij heer der Nederlanden zijn geworden. In dit ontwerp van verdeling werd bepaald, dat zo de koning van Frankrijk den koning van Spanje niet openlijk de oorlog wilde verklaren, hij om de drie maanden aan den Prins van Oranje moest uitkeren een subsidie van 100.000 daalders (écus) en hem autoriseren in Frankrijk duizend ruiters en zevenduizend voetknechten te werven, waartegen hij zich verplichtte om alle steden en landen, die hij zou veroveren, buiten Holland en Zeeland, over te leveren aan Frankrijks koning, terwijl Holland en Zeeland hem als „beschermer en verdediger” zouden erkennen.

Men heeft Willem van die landverschachering willen vrijpleiten, maar al kan men het niet bewijzen, zou er iemand gevonden worden, zo onnozel, om te veronderstellen dat Lodewijk zo’n gewichtig plan op touw zou zetten zonder zijn broeder, die de ziel was van de gehele beweging?

Neen, hij gebruikte evengoed alle middelen tegen Spanje als deze mogendheid tegen hem. Geen van beiden was kieskeurig in zijn middelen.

Zo zag Willem de plundertochten der Watergeuzen, zoveel als zeeschuimers, met veel ingenomenheid, maar hij was voorzichtig genoeg om zich niet solidair te verklaren met al wat zij deden. De roverijen dier geuzen toch waren voor den prins van Oranje een rijke bron van inkomsten en voor hem geld dezelfde regel als voor alle machthebbers: het geld stinkt niet. Terecht zegt een geschiedschrijver: „hoevelen zijn er als slachtoffers der Watergeuzen gevallen? Dit zal de geschiedenis nimmer kunnen bepalen. Van Alva’s rechtbanken weet men dit ten naasten bij. Het aantal vonnissen van de raad van beroerten is bekend. Maar alleen de zee weet, hoevele rampzaligen, door de Watergeuzen in haar afgronden meedogenloos, als zielloze keistenen, neergeploft, zij heeft verzwolgen.”

Aan zulke zeerovers gaf hij patent om in zijn naam oorlog ter zee te voeren! Mensen van wie Busken Huët in zijn „Land van Rembrandt” terecht getuigt, dat zij waren „lieden die wij voor de ene helft, zo zij in onze dagen leefden, onder politie-toezicht stellen of in een krankzinnigengesticht zouden opsluiten, voor de andere naar een cellulaire gevangenis of een bedelaarskolonie verbannen.”

De naam van Lumey, bijgenaamd het Zwijn, zegt voldoende voor elk, die enigszins vertrouwd is met de geschiedenis om te weten hoe de Watergeuzen huis hielden. Evenzeer muntte Sonoy uit in wreedheid en plunderzucht. Het schrikbewind dat hij een tijdlang uitoefende in Noord- en Zuid-Holland, deed niets onder voor de gehate bloedraad[1], door Alva ingesteld. En toch waren zij de steunpilaren van Willem! Waarom zou men het één afkeuren en de ogen sluiten voor het andere? Welnu, van hun diensten profiteerde Willem van Oranje. Toen de stad Den Briel werd ingenomen, droeg het Willems goedkeuring niet weg, hij was bang dat die stoutheid hem lelijk zou worden ingepeperd, maar toen hij zag dat die inneming het signaal werd voor verschillende steden om zich voor hem te verklaren, toen werd hij opeens moedig. Vlissingen en Enkhuizen toch vielen hem toe en nu begreep hij dat hij met drie zulke grote en gewichtige punten de kans wel kon wagen. Van dat ogenblik aanvaardde hij dus de poging, door anderen gewaagd.

Neemt men Filips zijn gedrag tegen Egmond, Hoorne en Montigny kwalijk — en terecht! — dan mag men alweer niet vergoelijken de daad van Willem tegenover den pensionaris van Haarlem en een ander regeringspersoon, van wie de een stierf in de gevangenis, waarschijnlijk tengevolge van pijnigingen, door hem in de gevangenis ondergaan en de ander openlijk onthoofd werd te Delft. Beroepen de verdedigers van Oranje er zich op, dat deze personen de eed hadden gebroken, dit klinkt wel wat vreemd, waar een ieder weet dat hetzelfde juist aan den prins van Oranje werd verweten. Telkens en telkens stuit men op het meten met twee maten, wat altijd oneerlijk is.

Wij zullen de laatsten zijn om de ongehoorde wreedheden door de Spanjaarden in de Nederlanden begaan te vergoelijken, maar wij zouden dwaas handelen, als wij meenden dat het onthaal dat den Spaansgezinden hier was bereid, uitmuntte door zachtheid en rechtvaardigheid.’ Men stond op voet van oorlog en aan beide zijden werd de strijd vinnig en meedogenloos gevoerd.

Niemand onzer zal het in zijn hoofd krijgen om het prins Willem kwalijk te nemen dat hij in verzet kwam en verzet bracht tegen den wettigen vorst, maar het gaat niet aan dien wettigen vorst uit te maken voor al wat slecht is, omdat hij tracht zijn macht te handhaven. Het is geheel waar, wat een katholiek schrijver zei: „Filips beschouwde Oranje als een meinedigen dienaar en hij had gelijk. Oranje beschouwde zich zelven als een Duits rijksvorst en hij had gelijk. Als dienaar des vorsten beschouwd, werd hij door de opstand schuldig aan gekwetste majesteit, als vazal schuldig aan felonie (ontrouw); als souverein vorst, als Duits rijksvorst was hij gerechtigd den koning van Spanje te bestrijden.”

Zo is het feitelijk en nu het den prins van Oranje gelukte, nu wordt hij verheerlijkt, terwijl hij anders als een oproerling zou zijn terechtgesteld. Het is het al of niet welslagen, dat meestentijds beslist over het oordeel, dat over iemand geveld wordt.

Nog dwazer is het om Willem van Oranje te eren als een geloofsheld, want op het gebied van de godsdienst toonde hij zeer veel overeenstemming met koning Hendrik IV van Frankrijk. Het was hem volkomen onverschillig welke godsdienst hij moest aanhangen, mits hij er in zijn belang voordeel door kon hebben. Nu eens deed hij zich fijn katholiek, dan weer Luthers, dan weer Kalvinistisch voor, ja, soms had hij tegenover verschillende personen tegelijkertijd tweeërlei geloof. Tot zijn elfde jaar werd hij opgevoed in de Lutherse leer, maar deze was er natuurlijk schoon uit, anders had hij onmogelijk zulk een voorname rang kunnen bekleden bij Karel V. Zo ijverig was hij in het katholieke geloof, dat hij in zijn prinsdom Oranje bevel gaf de Hervormden te onderdrukken.

Aan paus Pius V schreef hij: „ik hoopte dat ik die pest der ketterij, die door de nabuurschap van Frankrijk in mijn prinsdom Oranje gedrongen is, met dezelfde gemakkelijkheid, waarmede zij is binnengeslopen, konde wegnemen en vernietigen.” Verder deelt hij den paus mede, dat hij een gestreng bevel heeft uitgevaardigd, om de leer van onze orthodoxe en katholieke godsdienst, zoals wij die van onze voorouders ontvangen hebben, zuiver en dagelijks met meer ijver te laten onderwijzen. Hen die daartegen handelden, zou hij zonder aanzien van persoon, met verbanning en verbeurdverklaring hunner goederen straffen.” Aan den bisschop van Atrecht beklaagde hij zich dat „die boze ketterijen alom toenemen en zelfs in mijn prinsdom Oranje zijn binnengedrongen.” Daartegenover staat dat hij in zijn Apologie verklaart, dat hij „die van de godsdienst, dat is de protestanten, nooit had gehaat; want van zijn wieg af was hij in die godsdienst opgevoed, zijn vader had er in geleefd, was er in gestorven, en had de misbruiken der kerk uit zijn landen verjaagd.”

Wat was dus de waarheid? Vervolgde hij in zijn prinsdom om des geloofs wille zonder overtuiging of loog hij wat voor in zijn Apologie? Toen hij huwde met Anna van Saksen, schreef hij nog aan koning Filips, „dat wat de godsdienst aanbelangt, zijn Majesteit verzekerd kon wezen, dat hij in de katholieke godsdienst zou leven en sterven.” En terzelfdertijd liet hij door zijn vrienden aan den keurvorst van Saksen verklaren, dat hij zeer geneigd was tot het protestantisme en dat zo hij het al niet openlijk kon prediken, hij toch zou zorgen dat zijn echtgenote, de prinses, een evangelische prediker had en de Sakramenten op haar wijze zou kunnen ontvangen. Te Dresden woonde hij vlijtig de Lutherse godsdienstoefeningen bij. Hij speelde dus met de godsdienst naar gelang van zijn eigenlang.

Een man als de geschiedschrijver Arend, die niemand zal beschuldigen van grote hartstochtelijkheid, schrijft over hem: „zeer juist, naar onzes inziens, is aangetoond dat er geen mogelijkheid bestaat, den Prins van grote dubbelzinnigheid vrij te pleiten. Op dezelfde tijd, dat hij den paus zijn gehechtheid aan de alleenzaligmakende kerk verzekert, de Hervormden in zijn prinsdom Oranje vervolgt en de Roomse godsdienst „notre vrave et ancienne religion” (onze ware en oude godsdienst) noemt, erkent hij voor den keurvorst van Saksen, dat de leer naar de Augsburgse geloofsbelijdenis de ware is. En toen hij later die “vraye et ancienne religion” verliet, omhelsde hij niet de ware leer der Lutherse, maar die der Calvinisten, welke hij de verfoeilijke (méchante) genoemd had. Was dat wankelen en wisselen naar gemoedsovertuiging gericht, of niet veel meer naar hetgeen zich in de loop van zaken voordoet als wijs en voorzichtig om te doen? Heerszucht was bij Willem de Eerste de drijfveer, staatkunde de leidsvrouw zijner daden.”

Hoe dus een Groen van Prinsterer durft schrijven: „het geloof moet als hoofdbeginsel in ’s Prinsen daden worden erkend. Door het geloof heeft hij verkozen liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan een tijd genieting der zonde te hebben, achtende de versmaadheid Christi meerdere rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte, want hij zag op de vergeldinge des levens,” dat is bepaald onbegrijpelijk. Strado, de geschiedschrijver, van wie Bakhuizen van den Brink getuigt, dat „die doorgaans zeker is van zijne zaak”, deelt mede: „Oranje schreef eens aan den hertog van Alengon, broeder van Frankrijks koning, dat men niet zoveel om de godsdienst moest geven, wanneer het te doen was om de macht te verkrijgen en die in zijn handen te verzekeren.” Het ging hem als anderen. Wij willen gaarne geloven dat hij te onverschillig was om anderen te vervolgen, maar toch, toen zijn belang het vorderde, hetzij om den paus, hetzij om den koning tevreden te stellen, hetzij straks weer om de Calvinisten te bevredigen, in geval hij dezen niet kon ontberen, aarzelde hij niet om zelf een vervolger te worden.

Over zijn huiselijk leven zullen we maar niet veel schrijven. Er was een gerucht, dat hij zijn eerste echtgenote zou hebben overhoop gestoken, maar dit schijnt laster, want dan zou dit wel meer zijn gebruikt tegen hem door vele vijandige schrijvers. Misschien verkeerde Filips van Hessen in die mening, toen hij schreef over het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen, waarvan sprake was: „mijn kleindochter zal wel ongelukkig zijn, wanneer de Prins van Oranje haar niet getrouwer is dan zijn eerste echtgenote.” Wie bij een vorstelijk huwelijk denkt aan verliefdheid of neiging, die komt bedrogen uit. Ook in dit opzicht stond Willem van Oranje gelijk met andere vorsten. Na de dood zijner eerste gemalin, Anna van Buren, had hij drie huwelijken te gelijk op touw gezet, n.l. met madame de Touteville, de weduwe van Enghien. met Renée van Lotharingen en met Anna van Saksen. De laatste won het, ofschoon de prins haar nooit had gezien of gesproken. Geen wonder dat dit huwelijk ongelukkig uitviel, zodat hij tijdens haar leven nog huwde met Charlotte de Bourbon, wier verleden ook al niet bizonder fraai was. Na de dood van deze huwde hij nog eens met Louise de Coligny.

De slotsom is dat prins Willem van Oranje noch als vrijheids- noch als geloofsheld kan worden in de hoogte gestoken, maar dat hij was een avonturier met veel talent en een scherpe blik, eer- en heerszuchtig in de hoogste mate, wien het geluk heeft gediend. Natuurlijk zijn de grondleggers ener dynastie meestal de beste exemplaren, want zij moeten talent hebben om de plaats te veroveren, waarop zij later komen te staan, maar er bestaat geen enkele reden tot de uitbundige lof. die hem wordt toegezwaaid, daar de beweegredenen, waardoor hij zich liet leiden, wel niet van lager allooi waren dan die van anderen, maar evenmin in enig opzicht als hoger kunnen worden beschouwd en daarom wie geen legendarisch maar een geschiedkundig persoon wil hebben, die zal hem ontdoen van al die lof en zien dat hij was als de anderen, een man. bedorven door de macht.

F. Domela Nieuwenhuis

Voetnoot