Door Peter Storm
Onderstaand stuk verscheen op de blog ravotr.nl van Peter Storm en eerder in het blad Buiten de Orde jaargang 2017, nummer 3 van de Vrije Bond.
Ook onderstaand artikel schreef ik voor Buiten de Orde 2017/3 , waar het – veel mooier natuurlijk – al te lezen is. Ligt het nummer al op je leestafel?P. Storm
Op 31 oktober 1517 bevestigde een hele boze monnik naar verluidt 95 stellingen aan een kerkdeur in het stadje Wittenberg, in wat tegenwoordig Duitsland is. De boze monnik heette Maarten Luther, en zijn actie gaat door als het symbolische startpunt van wat later bekend werd als de protestantse reformatie. Of het hele verhaal van die actie wel klopt staat niet eens helemaal vast. Evengoed is die 31 oktober de datum geworden waar jaarlijks die reformatie wordt herdacht. Dit jaar is die reformatie dus precies vijfhonderd jaar oud, en dat wordt herdacht. Is dat interessant voor anarchisten? Ik denk van wel, zoals ik hieronder probeer uiteen te zetten.
Luther groeide op in een maatschappij waarin de Katholieke kerk – ‘de kerk’, mensen kenden geen andere – niet alleen het geestelijk leven domineerde, maar tegelijk ook een zeer invloedrijke maatschappelijke instelling was. Die kerk had een aantal bijzonderheden waartegen in toenemende mate weerstand ontstond. Allereerst was de kerk deel van de feodale machtsstructuur. Wat die machtsstructuur ondraaglijk maakte, raakte dus ook die kerk. De machtsstructuur werd beheerst door landheren – baronnen, hertogen, graven, gerangschikt in hiërarchieën met een koning of keizer aan het hoofd. Zij beheersten het land. Boeren werkten voor die landheren. In ruil voor wat doorging voor bescherming, moesten die boeren een deel van hun product aan de landheren afdragen en/of een deel van de tijd voor die landheren werken. Zo ging het in de feodale middeleeuwen.
Wat heeft dat met de kerk te maken? Veel, want de kerk – haar instituten, kathedralen, bisdommen en kloosters – was één van de feodale landeigenaren. Kloosters waren landgoederen, veelal met horige boeren. Bisschoppen waren een soort graven of hertogen, met dezelfde verhoudingen als golden in andere feodale ‘jurisdicties’ (graafschappen, hertogdommen).
In de tijd van Luther waren die feodale verhoudingen deels al gecommercialiseerd: boeren betaalden pacht aan landheren en/of hoge belastingen aan de vorstelijke autoriteiten. Woede over feodale verplichtingen, pacht en belastingen, leidden keer op keer tot forse boerenopstanden. Een zo’n opstand, in Engeland in 1381, aangevoerd door Wat Tyler en met prediker John Ball als één van de inspiratiebronnen, dwong aanzienlijke concessies af aan de koning. Boeren accepteerden die concessies om vervolgens te ervaren dat de koning geen toezeggingen nakwam, maar de boeren alsnog neersloeg. ‘Slaven zijn jullie, slaven zullen jullie blijven’, aldus de koning. In Frankrijk had je de grote boerenopstand van 1358, de zogeheten Jacquerie. Ook die werd bloedig neergeslagen.[1]
Maar de onvrede verdween niet. Toen Luther zijn kritiek begon te formuleren op de kerk, zagen boeren daarin argumenten die hun opstandigheid rechtvaardigde. De Boerenoorlog van 1524-25 was de uitkomst. Luther zelf keerde zich prompt tegen de boeren: zó had hij zijn kritiek niet bedoeld. Het neemt niet weg dat de onvrede van boeren tegen een gevestigde orde waarvan de kerk één der pijlers was, een factor is in de crisis waarbinnen Luther actief was.
Waarom was Maarten Luther boos? Zijn reformatie was in de kern zeker niet bedoeld als aanval op de maatschappelijke macht van de adel. Luther probeert in principe een gezagsgetrouwe vrome monnik te zijn. Desondanks had de kritiek die hij formuleerde een explosieve lading.
De kerk had een doctrine waarin het eeuwige leven centraal stond. Niet het aardse tranendal was belangrijk, maar wat er na de dood gebeurt. Naar de hemel? Of naar de hel? Het vreugdevolle eeuwige heil, of eeuwige verdoemenis? God besliste daarover via zijn goddelijke zoon Jezus die bij de verwachte Wederkomst het laatste oordeel zou uitspreken. Mensen leefden in angst voor dat oordeel. Sowieso was de zestiende eeuw – na anderhalve eeuw van gigantische pestepidemieën die soms de halve bevolking uitroeide, na bloedige en verscheurende oorlogen – een tijd waarin het gevoel dat het eind der tijden nabij was sterk leefde. Dat maakte de vraag ‘wat gebeurt er na mijn dood? Wordt ik gered of verdoemd’ acuut belangrijk. De kerk had niet alleen een antwoord in ideologische zin. De kerk was ook een instituut dat de toegang tot dat eeuwige leven in eigen hand hield. Beide aspecten werden het voorwerp van Luthers kritiek.
De katholieke leer zei: mensen worden behouden als ze vroom genoeg zijn, als ze geloven, én als ze voldoende goede werken verrichten. Redding was dus een soort beloning. Zondig als mensen waren, konden ze naar de hemel indien ze maar genoeg hun best deden. Fundamenteel waren daarvoor de sacramenten: rituelen zoals doop, biecht en eucharistie, waarin de gelovigen door bepaalde handelingen gereinigd werden van alle zonden zodat hun zielenheil gegarandeerd werd. Na zo’n ritueel ging het zondigen echter door – zo was de mens nu eenmaal – dus moest het ritueel keer op keer herhaald worden, tot vlak voor de dood. En – van het allergrootste belang in dit verhaal – het was een geestelijke, een priester, die het ritueel diende uit te voeren om het geldig te maken. Dit gaf de geestelijkheid, de priesterstand, van pastoor tot en met de paus, een enorme macht.
Dit vond Luther hoogst dubieus. Aanleiding voor zijn boosheid was dat de geestelijkheid die macht natuurlijk misbruikte, voor wereldlijke rijkdom en plezier. De kerk was in de voorafgaande eeuwen corrupt geworden, met geestelijken die het celibaat aan hun laars lapten en vrolijk gingen trouwen, familieleden op hoge posities benoemden en het leven van vrome soberheid allang hadden ingeruild voor decadentie en luxe op kosten van de arme bevolking. Het contrast tussen de leer en de werkelijkheid ontging mensen niet. Waar corruptie en verrijking erg in de gaten liepen, daar taande het kerkelijk prestige.
Die verrijking werd dan nog eens aangezwengeld door een manier om bange mensen geld afhandig te maken om bestraffing na de dood af te kopen: de beruchte aflaten. Daar is weer wat theologie voor nodig. Wie gered was, mocht naar de hemel, wie verdoemd was moest naar de hel. Maar wie weliswaar in principe gered was maar toch wel wat zonde op naam had staan, moest na de dood eerst boete doen in het zogeheten vagevuur, voordat men alsnog hemelwaarts mocht. Een angstig vooruitzicht in een angstige tijd. Welnu, die boetedoening kon je dus afkopen door bij de geestelijkheid een document aan te schaffen, een aflaatbrief. Want de kerk beschikte als het ware over een groot krediet van door Jezus en de heiligen verrichte Goede Werken, en uit dat krediet kon de kerk putten om zondaren een deel van hun schuld kwijt te schelden. Als je maar betaalde. Het was een vroege versie van de emissierechten waarmee bedrijven en staten het terugdringen van broeikasgassen kunnen afkopen. Uit het aldus bijeengebrachte geld dacht de paus een grote nieuwe kerk in Rome te bekostigen. Er kwam een grote campagne, aangevoerd door de monnik Tetzel, om aflaten te verkopen. Mensen die bang waren voor vlammen en vagevuur, betaalden grif. Het was het ultieme katholieke verdienmodel.
Maar de campagne werd vooral in Midden-Europa gehouden, terwijl het geld naar Rome ging. Dat zette kwaad bloed: ons goede geld naar dat verre corrupte Rome?! Belangrijker wellicht: het idee dat je boetedoening kon kopen, stuitte vrome mensen als Luther tegen de borst. Hij was al kritische opvattingen aan het ontwikkelen over de doctrines van de kerk, en deze aflatenhandel was de spreekwoordelijke druppel. De 95 stellingen waren daarop zijn reactie.
Voor Luther was het idee achter aflaten weerzinwekkend. Maar hij ging verder. Kon de mens sowieso wel door vroomheid en goede werken zielenheil bereiken? Luther dacht van niet: de mens was veel te zondig. Enkel Gods genade, enkel het geloof daarin, bood uitzicht. Dat meende hij in de bijbel, volgens hem het onverkorte Woord van God, te lezen. Dáár stond het evangelie in zoals het was bedoeld. De geestelijkheid matigde zichzelf het monopolie aan om die bijbel uit te leggen en voegde er de katholieke traditie aan toe als eveneens geldig. Luther accepteerde dat niet: de bijbel bevat wat de gelovige moet weten. En, heel wezenlijk: iedere gelovige kan en mag rechtstreeks in die bijbel lezen om achter de geloofswaarheid te komen. Daar was dus geen pastoor, kapelaan, bisschop, aartsbisschop, paus of monnik voor nodig. Een bijbel en het vermogen tot lezen was voldoende. En juist in de voorafgaande eeuw was de boekdrukkunst opgekomen en waren er vertalingen van de bijbel in diverse landstalen gemaakt. Gelovigen stonden, in de visie van Luther, dus in principe op eigen levensbeschouwelijke benen. In plaats van het priesterschap van de geestelijkheid naar wie de gelovige had te luisteren, kwam het zogeheten priesterschap van alle gelovigen. Dat was een grote bom onder het institutionele gezag van de geestelijkheid.
En, zo bedacht Luther ook, was die geestelijkheid, via de sacramenten, als het ware de poortwachter naar het zielenheil, zoals het katholieke geloof het stelde? Luther twijfelde. Latere gangmakers van de Reformatie – Zwingli en Calvijn – scherpten die twijfel nog aan. Als bijbel lezen en geloven in Gods genade fundamenteel waren, dan waren de sacramenten hooguit rituele bevestigingen daarvan. Ze verschaften echter geen toegangsbewijs voor de hemelpoort, en al helemaal geen strafvermindering in het vagevuur – een concept waar reformatie-denkers trouwens sowieso afstand van namen.
Het priesterschap van alle gelovigen maakte de specifieke rol van de priesterstand overbodig. De veranderde kijk op de sacramenten maakte de rol van de hele geestelijkheid zeer problematisch. Het geloof werd een kwestie tussen menselijk geweten en God, zonder bemiddeling. Goede werken waren niet langer een voorwaarde voor het zielenheil, maar hooguit een uiting van vroomheid en dankbaarheid. In principe was dit een geweldige ondermijning van hiërarchisch theologisch gezag, en impliciet zelfs van elk opgelegd gezag. Dat was helemaal niet Luthers bedoeling. Maar het was wel een consequentie van de richting waarin hij dacht.
Toch was dit niet het einde van het fenomeen ‘Kerk’. Luther vond weliswaar dat gelovigen zelf de bijbel konden lezen en naar hun geweten konden luisteren. Maar toen hij merkte dat mensen – arme boeren bijvoorbeeld – het pleidooi voor geloofsvrijheid hanteerden om hun verlangen naar maatschappelijke vrijheid mee te onderbouwen, trapte hij snoeihard op de rem. Opstandige boeren, zo stelde Luther, hadden het mis, stonden op tegen het van God gegeven gezag, en dienden door dat gezag dan ook meedogenloos te worden neergeslagen. De doos van Pandora, onbedoeld geopend door Luthers kritiek, moest van diezelfde Luther zo snel mogelijk weer dicht. Luther legde het lot van zijn hervorming al heel snel in handen van bevriende stadsbesturen en vorsten. Het volk diende te gehoorzamen, zoals vanouds. Toch had het denken van de Reformatie zaadjes van subversie gezaaid. Je kunt nu eenmaal niet zeggen dat mensen zélf toegang tot het Evangelie dienen te krijgen en zelf hun keus moesten maken, zonder dat zoiets een eigen, ongrijpbare dynamiek krijgt.
De relativering van de rol van de geestelijkheid had ook belangwekkende organisatorische gevolgen. Als alle gelovigen in principe gelijk zijn tegenover God, moeten zij dan ook niet samen de gemeenschap van gelovigen besturen, zonder bisschoppen en priesters? Luther was hier halfslachtig, uit gezagsgetrouwheid. De latere Lutherse kerken waren nauw met overheden verbonden en vaak regelrecht staatskerken. Gelovigen moesten vooral zelf de bijbel lezen, maar het trekken van conclusies werd door hogerhand gedaan, en het gezag verdiende respect. De reformatie van Luther koos het wereldlijke gezag als beschermer. En de Lutherse kerk werd veelal geleid door bisschoppen, net als iets later bijvoorbeeld de Anglicaanse kerk in Engeland. De radicale impuls uit de vroege reformatie was daar organisatorisch goeddeels getemd.
Calvijn koos in Genève, iets later in de zestiende eeuw, een andere positie. Gelovigen dienden volgens hem zelfstandige gemeenten te vormen, geleid door een kerkenraad van ouderlingen die een predikant benoemde. Dat oogde democratisch, zelfbestuur-achtig zelfs, tot je bedenkt dat in Genève de protestantse kerkgemeente van Calvijn de enige kerkelijke organisatie vormde, waarnaar bovendien de stadsbestuurders hadden te luisteren. De kerk was geen staatskerk, maar wel wat in de Republiek der Nederlanden – waar dit concept in de late zestiende en zeventiende eeuw ging domineren – de publieke kerk werd genoemd. Die kerk was het enige kerkgenootschap dat openbaar mocht functioneren en de wereldlijke autoriteiten moreel en godsdienstig streng bij de les probeerde te houden. Het doet een beetje denken aan de officiële rol van de ‘Communistische’ partij in wijlen de Sovjet-Unie: formeel geen staatsinstelling, maar als enige legaal actieve partij wel richtinggevend in het staatsbeleid.
Maar er waren radicalere varianten. Al in de tijd van Luther kwam, naast diens versie van de Reformatie, de richting van de Anabaptisten oftewel Wederdopers op. We maken weer even een excursie in godsdienstleer. In de katholieke leer werden kinderen kort na de geboorte gedoopt: een besprenkeling met water waste, als het ware preventief, de zonden weg, maakte het kind tot deel van de Christelijken gemeenschap en zorgde ervoor dat het kind naar de hemel ging als het overleed voordat het de leeftijd had bereikt waar het bijvoorbeeld kon biechten of aan andere sacramenten deel kon nemen.
Maar, reformatorisch gedacht, kon dit wel? In de bijbel stond iets over volwassenendoop van bekeerde mensen. Niets echter over het dopen van kinderen. Bovendien: geloven was een bewuste daad, die keus kan een baby helemaal nog niet maken. Kinderdoop klopte niet. Met name in dat laatste punt: de nadruk die anabaptisten legden op geloof als keus van een persoon, zie je iets van de radicale implicaties van het reformatorisch denken. Geloof kwam uit mensen zelf, niet uit instituties en opgelegde voorschriften.
Omdat eigen keus zo belangrijk was bij wederdopers, was er in hun organisatiestructuur dan ook heel weinig ruimte voor kerkelijke hiërarchie en vaste organisatie. Losse groepen gelovigen waren de norm: “geen overheersende predikant, de leden zijn gelijkberechtigd; hun organisatie doet wat anarchistisch aan”[2], aldus een onbedoeld compliment in een keurig geschiedenisoverzicht. De wederdopers waren veelal sterk doordrongen van angst voor, en hoop op, het snel naderende Eind der Tijden waarin Jezus terug zou keren voor het Laatste Oordeel. Bekering was dringend geboden, net als leven volgens de regels van het oorspronkelijke christendom. Juist straatarme mensen voelden zich aangesproken door deze boodschap van onmiddellijke redding die radicale stappen vereiste. Anabaptisten zagen het staatsgezag als goddeloos en weigerden gehoorzaamheid. Al snel gonsde het in Zwitserland, in de Nederlanden en aangrenzende Duitse gebieden van verhitte agitatie van anabaptisten. Jonathan Israel [3] duidt de Reformatie in de Nederlanden als “een beweging van onderop, (…) in plaats van opgelegd vanuit regeringskringen”. Dat had ermee te maken dat in de Nederlanden in een vroeg stadium van de reformatie vooral de wederdopers van zich deden spreken. Dat deden ze luidruchtig, en deels gewapenderhand, tot grote consternatie van Orde en Gezag, dat reageerde met vervolging en brandstapel.
In de Duitse stad Munster vestigden anabaptisten in 1534 een wederdopers-bewind [4] dat al snel helemaal niet ‘van onderop’ was, en evenmin nog erg ‘anarchistisch aandeed’. Wat zich hier wreekte is dat weliswaar gevestigde doctrines waren afgewezen, evenals opgelegd kerkelijk leergezag, maar dat de waarheid nog steeds gedacht was als afkomstig uit den hoge. Hoezeer initiatieven ook van onderop, uit de gelovigen zelf, kwamen, de hele denkstructuur bleef autoritair: God beslist, niet de mens. Dat opende keer op keer de weg naar mensen die zeiden de stem van God rechtstreeks hadden vernomen, en naar wie andere gelovigen dan maar beter konden luisteren. In plaats van geformaliseerd priestergezag kwam keer op keer het dogmatische gezag van geïnspireerde eenlingen die volgelingen vergaarden van wie totale gehoorzaamheid werd geëist. Zo ging het in Munster ook. Al snel was er een nieuwe elite, een nieuwe hiërarchie en een nieuwe orthodoxie die regeerden. Verwacht in Munster geen vroege versie van de Commune van Parijs. Denk eerder aan een anticipatie van het ISIS-Kalifaat in Raqqa. Anarchisme betekent niet alleen organiseren van onderop, maar ook denken van binnenuit. Daarvan was hier maar al te vaak geen sprake.
Tegelijk bood het wederdopers-bastion in Munster een baken van hoop voor straatarme vervolge anabaptisten, een dikke vette middelvinger naar de gevestigde orde buiten de poorten. Wederdopers uit de wijde omgeving – tot uit Amsterdam aan toe – probeerden de stad te bereiken om daar de komst van het Duizendjarige Rijk af te wachten of er maar vast een voorschot op te nemen. Uiteindelijk verhief een zekere Jan Beukelszoon, beter bekend als Jan van Leiden, zich zelfs tot koning. Na een langdurig beleg, moorddadige interne zuiveringen en een slachtpartij toen de gevestigde orde de stad had heroverd, versplinterde de beweging verder, met nog enige tijd guerrillastrijd door groepen wederdopers, maar al snel een overgang naar een strikt pacifisme, gecombineerd met een strenge orthodoxie. Wel bleef in deze kringen een wantrouwen tegen overheidsgezag, dienstplicht en het afleggen van eden aan de autoriteiten, een kenmerk dat aan eerdere subversieve tijden doet denken.
De latere hoofdstroom van de Reformatie is vooral een poging om opvattingen die radicale implicaties hebben – de zelfstandigheid van het persoonlijk geweten, het zogeheten priesterschap van de gelovigen, de gemeenschap van gelovigen als organisatorisch fundament – binnen gevestigde perken te houden en in gezagsgetrouwheid te ketenen. Het calvinisme slaagde daarin uitstekend, het lutheranisme eveneens. Maar er duiken steeds weer radicale, dissidente onderstroompjes op, die steeds verdergaande conclusies trekken. Wederdopers spraken de armen aan met hun evangelie van onmiddellijke redding via totale onderwerping aan Gods wil, of wat daarvoor doorging. Daar kwam de waarheid nog uit den hoge.
Ruim een eeuw later, in Engeland, werden de armen wederom aangesproken door een dissidente geloofsgroep. Die predikte ook het navolgen van Gods wil – maar nu was God een stem in het hart, een combinatie van rede en gerechtigheid. Gods stem sprak: de aarde is gemaakt voor iedereen om te bewerken, gemeenschappelijk bezit, een leven in vrijheid en solidariteit, zonder regering en zonder uitbuiters, dat is de goddelijke – menselijke – norm. Hier kwam de waarheid niet meer van hogerhand maar uit de mensen zelf in wie God als het ware woonde. Degene die dit verwoordde was Gerrard Winstanley. Zijn medestanders kraakten een stuk braakliggend land en begonnen een soort commune. Omdat ze groeven in de grond, werden ze al snel Diggers (gravers) genoemd. Het liep niet goed af: ze werden al snel van het land getreiterd. Zoals dat gaat waar Gezag en Eigendom zich bedreigd voelen, en de uitdagers nog niet de kracht gevonden hebben om de onderdrukkers te weerstaan.
De Diggers zijn belangrijk, zowel in het verhaal over de Reformatie als in het precies hier aansluitende verhaal van het anarchisme. Hier was iets dat qua vorm nog aan de Reformatie doet denken, inhoudelijk uitgemond in iets dat herkenbaar anarchistisch was geworden. Het laat zien wat er kan gebeuren als je de stem van het menselijk geweten niet alleen als geldig erkent – zoals Luther en Calvijn deden – maar ook, in strijd met Luther en Calvijn, de daarin besloten radicaalste consequenties ervan omarmt.