Door David Graeber
Deze tekst betreft een kort essay van het 534 pagina's dikke boek Debt: The First 5000 Years.
In juli 2011 is het boek van David Graeber getiteld Dept: The First 5000 Years verschenen. Op de Pinksterlanddagen 2011 zou David Graeber een lezing houden over dit nieuwe boek.
De publicatie die je nu in je handen heb is een essay dat in 2010 op internet verscheen, met de zelfde titel, en een voorpublicatie was van zijn aankomende boek. Wij van de Anarchistische Groep Amsterdam, vinden dit een goede introductie tekst om de huidige financiële “crisis” beter te begrijpen en belangrijker noch, het bij te laten dragen in de laatste stuipen van de huidige kapitalistische orde.
Onze dank gaat uit naar Martin Hulsing die deze tekst heeft vertaald van het Engels naar het Nederlands.
Antropoloog en anarchist David Graeber beargumenteerd dat alleen door de algemene historische kennis en begrip van de financiële schuldenlast en zijn of haar relatie met geweld, we alleen zo kunnen begrijpen en eventueel waarderen wat de toekomst ons gaat brengen. Hier begint en vult hij het zwarte gat van onze historische kennis in. Wat volgt zijn de fragmenten van een groot project van onderzoek naar Schulden en de financiële schuldenlast in de geschiedenis van de mensheid. De eerste “overweldigende” conclusie van dit project is dat bij het bestuderen van de economische historie men de systematische neiging heeft om de rol van geweld hierin te negeren. De absolute centrale en historische rol van oorlog en slavernij die de vorming en creatie hebben verzorgd voor de basis instituten die we nu “ de economie” noemen. Dus,de kern van het probleem zit in die historische wortels. Het geweld is nu misschien wel onzichtbaar of minder zichtbaar, maar toch, het zit verstopt en verweven in de logica van “ons” algemene economische bewustzijn. In de blijkbaar vanzelfsprekende aard van de instituten die simpelweg nooit kunnen bestaan zonder de monopoly van geweld. Ook de dreiging van deze instituten met het gebruik maken van geweld zal blijven bestaan, Dit word dan ook in stand gehouden door de huidige Staat.
David Graeber is een bekende anarchistische schrijver in het anarchistische milieu, enkele van zijn titels zijn: Fragments of an Anarchist Anthropology, Direct Action: An Ethnography en Possibilities: Essays on Hierarchy, Rebellion, and Desire.
Amsterdam juni 2011
Anarchistische Groep Amsterdam – Vrije Bond
Antropoloog David Graeber stelt dat wij slechts op basis van algemene historische kennis van het fenomeen schuld en hoe deze samenhangt met geweld, in staat zijn om de ontwikkelingen in het huidige tijdperk te beoordelen. Het gat in onze historische kennis komt hier aan de orde.
Wat hieronder volgt is slechts een deel van een veel groter onderzoeksproject over schuld en schuldgeld in de geschiedenis van de mensheid. De eerste en verreweg belangrijkste conclusie die uit het bestuderen van de economische geschiedenis naar voren komt, is dat we geneigd zijn om de systematische rol van geweld, met name oorlog en slavernij, bij het creëren en vormen van de instituties die we nu “de economie” noemen, te negeren. Bovendien zijn die wortels nog steeds van belang. Het geweld mag dan tegenwoordig niet zo zichtbaar meer zijn, maar vormt nog immer de essentiële logica van ons economische gezonde verstand, al was het alleen maar omdat deze instituties slechts kunnen bestaan bij de gratie van het heersende geweldsmonopolie van de staat, en de systematische dreiging van staatsgeweld.
Laat ik beginnen met slavernij waarvan de rol naar mijn idee cruciaal was. In de menselijke geschiedenis werd slavernij gezien in het licht van een oorlog. De meeste slaven waren gevangenen in de oorlog, niet altijd, maar vrijwel altijd diende de oorlog als rechtvaardiging van het institutionaliseren van slavernij. Als je je overgeeft in een oorlog, dan leg je je leven in handen van de overwinnaar; jouw overwinnaar heeft het recht om je te doden, en dat gebeurde ook vaak. Als hij er voor kiest om je niet te doden, dan ben je hem letterlijk met je leven verschuldigd; een schuld die werd gezien als absoluut, oneindig en niet terug te draaien. In principe kon hij je alles afnemen, en alle andere verplichtingen en schulden die je bij anderen (familie, vrienden, eerdere politieke verbanden) had uitstaan, waren van nul en generlei waarde. Jouw schuld ten aanzien van jouw eigenaar was nog het enige dat bestond.
Dit soort logica heeft ten minste twee interessante consequenties, hoewel men zou kunnen opmerken dat ze elkaar tegenspreken. Ten eerste, zoals we allemaal weten is een typisch kenmerk – misschien zelfs definiërende eigenschap – van slavernij dat slaven kunnen worden gekocht en verkocht. In dat geval verandert de absolute schuld (in een andere context, namelijk die van de markt), in een niet absolute schuld. Sterker nog, er kan een precieze waarde aan worden gegeven. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat het juist deze handeling was die het mogelijk maakte om zoiets als de huidige vorm van geld te creëren. Dat wat antropologen aanduiden als “primitief geld”, het soort dat men aantreft in staatloze samenlevingen, (het Verengeld van de Solomon Eilanden, de Wampum van de Iroquois) werd voornamelijk gebruikt om huwelijken te regelen, bloedvetes op te lossen, en om allerlei andere relaties tussen mensen te regelen, veel meer dan voor het kopen en verkopen van goederen. Bijvoorbeeld, als slavernij schuld betekent, dan kan schuld tot slavernij leiden. Een Babylonische boer moest misschien een aanzienlijke som zilver betalen aan zijn schoonfamilie om het huwelijk officieel te maken, het betekende op geen enkele manier dat hij eigenaar van haar was. Hij kon de moeder van zijn kinderen op geen enkele manier verkopen.
Maar het lag geheel anders als hij een lening nam. Bij het in gebreke blijven van de afbetaling ervan, konden zijn schuldeisers allereerst zijn schapen en meubilair afpakken, vervolgens zijn huis, velden en boomgaarden, en uiteindelijk ook zijn vrouw, kinderen, en zelfs hemzelf als een soort lijfeigenen totdat de schuld was afbetaald (hetgeen met het verdwijnen van zijn vee en grond uiteraard steeds onmogelijker werd). Schuld was de spil die het mogelijk maakte om voor geld de positie te creëren die het in de moderne tijd heeft gekregen, en daarmee dat wat we de markt noemen tot stand wist te brengen: de plaats waar alles kan worden gekocht en verkocht, omdat alle objecten (net als slaven) losgekoppeld zijn van hun voormalige sociale relaties en nog slechts bestaan in hun relatie tot de waarde in geld.
Tegelijkertijd heeft de logica van schuld als gevolg van verovering, zoals ik al eerder aangaf, een tegenovergesteld effect. Koningen stonden door de geschiedenis heen altijd sterk ambivalent ten aanzien van de logica van schuld, en het uit de hand lopen ervan. Dat komt niet door vijandigheid ten aanzien van de markt. In tegendeel, in principe zijn ze grote voorstanders, om de eenvoudige reden dat het moeilijk is om van de onderworpen bevolking direct alles te krijgen wat ze nodig hebben (zijde, wielen voor strijdwagens, tong van een flamingo, lapis lazuli) door middel van het heffen van belasting. Het is eenvoudiger om de markt te steunen en het dan gewoon te kopen.
De eerste markten volgden vaak het spoor van legers en van het koninklijke gevolg, of vormden zich in de buurt van paleizen en militaire standplaatsen. Dit verklaart het wonderlijke gedrag van de koninklijke hoven: wat is het nut om munten met je eigen hoofd erop te verspreiden onder de burgerbevolking en die vervolgens weer op te eisen door middel van belastingen, als je in de eerste plaats al een flinke vinger in de pap hebt van de goud en zilvermijnen? Dat heeft alleen maar nut als het heffen van belastingen een manier is om iedereen te dwingen muntjes te vergaren, en op die manier het creëren van een markt te steunen, omdat markten heel handig zijn om in de buurt te hebben. Echter, voor nu is de belangrijke vraag: hoe werden de belastingen gerechtvaardigd? Op wat voor manier waren onderdanen die verschuldigd, welke schuld betaalden ze af? Met deze vragen komen we terug op het recht van verovering.
(Om deze reden hoefden vrije burgers in de oudheid – of dat nu was in Mesopotamië, Griekenland, of Rome – vaak geen directe belastingen te betalen, al ga ik hier wel ietwat kort door de bocht). Als koningen stellen dat zij de macht over leven en dood van hun onderdanen hebben op basis van het recht van verovering, dan waren de schulden van die onderdanen uiteindelijk ook oneindig; en ook, in diezelfde context, hun onderlinge relaties, wat zij aan elkaar schuldig waren, was onbelangrijk. Het enige van belang was hun relatie tot hun koning. Dat verklaart waarom koningen en keizers constant bezig waren om de macht die een meester over zijn slaaf had, en de macht van een schuldeiser over een schuldenaar, te reguleren. Als ze macht hadden dan werd minimaal vastgehouden aan het principe dat gevangenen van wie het leven gespaard was gebleven, niet meer door hun meesters gedood konden worden. Alleen de heerser heeft de willekeurige macht te beslissen over leven en dood. De ultieme schuld van een persoon was die aan de staat; de enige schuld zonder grenzen, met een geldigheid die absoluut en wereldomvattend is.
De reden waarom ik dat benadruk is omdat diezelfde logica nog immer bestaat. Als we spreken over een “samenleving” (de Franse samenleving, de Jamaicaanse samenleving) dan spreken we over een groep mensen die is georganiseerd door een enkele natiestaat. Dat wordt in ieder geval stilzwijgend verondersteld. “Samenlevingen” zijn in werkelijkheid staten, de logica van de staat is die van de verovering, de logica van de verovering is uiteindelijk identiek aan die van de slavernij. Zij die de staat verdedigen geven er een draai aan en vormen het om tot een meer goedbedoelde “sociale schuld”. Maar daar hoort een verhaal bij, een bepaalde mythe. Als we geboren worden nemen we allemaal een oneindige schuld op ons aan de samenleving die ons verzorgt, beschermt, voedt en kleedt. We zijn het verschuldigd aan hen die al sinds lang zijn overleden, die onze taal en tradities hebben vormgegeven, aan hen allen die het voor ons hebben mogelijk gemaakt te bestaan. In vroeger tijden dankten we hiervoor de goden (en werd betaald door middel van een offer, of het offer was eigenlijk alleen het afbetalen van de rente – de eigenlijke schuld werd ingelost met de dood). In later tijden werd deze schuld overgenomen door de staat, op zichzelf een goddelijk instituut, waarbij belasting het offer verving en dienstplicht de schuld voor het leven. Geld is eenvoudigweg de tastbare vorm van de sociale schuld, de manier waarop het wordt geregeld. Keynesianen houden van dit soort logica. Net als verschillende stromingen socialisten, sociaaldemocraten en zelfs crypto-fascisten als Auguste Comte (voor zover ik weet de eerste die de term “sociale schuld” gebruikte). Maar deze logica komt ook terug in wat wordt gezien als gezond verstand: neem bijvoorbeeld de zin “de schuld aan de maatschappij terugbetalen”, of “ik vond dat ik iets terug moest doen voor de samenleving”. In al dit soort gevallen spreekt men van wederzijdse rechten en plichten, onderlinge verplichtingen – alsof het om afspraken gaat die vrije mensen met elkaar zouden kunnen maken – het wordt gekoppeld aan het concept van “de samenleving”, waar we als absolute schuldenaren allemaal gelijk zijn ten aanzien van de (nu onzichtbaar geworden) koning, die kan worden ingeruild voor je moeder, en in het meest extreme geval, de mensheid. Wat ik bedoel te zeggen is dat terwijl het verhaal over de onpersoonlijke markt vaak wordt geplaatst tegenover “de maatschappij” – hetgeen klopt dat er op allerlei manieren uitwisselingen zijn met een hoop geduw en getrek – maar, in de kern zijn beiden geworteld in de zelfde logica van geweld. Het betreft niet enkel de historische wortels, die men van kan tafel vegen als zijnde irrelevant in de huidige tijd: noch staten noch markten kunnen bestaan zonder de dreiging van geweld.
Je vraagt je af, wat is het alternatief?
Nu kom ik terug op mijn eerste punt, namelijk dat geld haar intrede niet deed in de vorm van een koud, onpersoonlijk, stuk metaal. Het ontstond in de vorm van een abstracte maatstaf, die tevens een relatie (van schuld en verplichting) inhield tussen mensen. Het is van belang om op te merken dat het geld voor koopwaar het meest gekoppeld is geweest aan geweld. Een historicus omschreef het als volgt: “Goud is de medeplichtige van oorlog, niet van handel in vrede”(1). De reden daarvoor licht voor de hand. Geld voor koopwaar, met name in de vorm van goud en zilver, kan men onderscheiden van het virtuele krediet door een spectaculair verschil: het kan worden gestolen. Omdat een staaf goud of zilver een object zonder stamboom is, is de rol van de goud en zilverstaaf in de geschiedenis te vergelijken met die van de huidige koffer met dollars van de drugdealer: een object zonder geschiedenis dat over de hele wereld kan worden ingewisseld voor kostbaarheden, zonder dat er vragen worden gesteld. Als gevolg hiervan kan men de menselijke geschiedenis van de afgelopen vijfduizend jaar zien als een geschiedenis van afwisseling. Het virtuele krediet komt op, en wordt dominant in perioden van relatieve sociale rust, in netwerken gebaseerd op vertrouwen, of die nu worden gecreëerd door staten, of (in de meeste gevallen) door transnationale instellingen, terwijl de edelmetalen domineren in perioden die worden gekarakteriseerd door alomtegenwoordige vormen van plunder. Roofzuchtige kredietverleningssystemen hebben zonder twijfel altijd bestaan, maar het lijkt er op dat de meest schadelijke effecten optreden in die perioden dat geld het makkelijkst kan worden omgezet in contanten.
Als uitgangspunt om de grote golfbewegingen te onderscheiden die het huidige moment in de geschiedenis definiëren, bespreek ik een aantal tijdvakken in de Euraziatische geschiedenis, waarin de afwisseling tussen perioden van virtueel- en metaalgeld naar voren komen.
Dominant geldvorm: virtueel krediet
De beste informatie over de oorsprong van geld gaat terug naar het oude Mesopotamië, maar er zijn geen speciale redenen om aan te nemen dat situatie heel erg anders was in het Egypte van de Farao’s, het Bronzen Tijdperk in China, of in de Indus Vallei. De economie van Mesopotamië werd gedomineerd door grote publieke instituties (Tempels en Paleizen) wiens bureaucratische beheerders werkzaam geld voor berekeningen creëerden door het vaststellen van een vaste ruilwaarde tussen zilver en het belangrijkste gewas, gerst. De schulden werden uitgerekend in hoeveelheden zilver, maar zilver werd zelden gebruikt voor transacties. Betalingen werden gedaan met gerst, of met iets anders dat hanteerbaar en acceptabel was. Grote schulden werden bijgehouden in spijkerschrift op kleitabletten en werden bewaard door beide partijen van de transactie als onderpand.
Uiteraard bestonden er ook markten. De prijzen van koopwaar die niet werd geproduceerd binnen de Tempel- en Paleisbedrijven, en dus niet afhankelijk waren van beheerde prijssystemen, konden fluctueren afhankelijk van de grillen van vraag en aanbod. Maar de meeste daadwerkelijke handelingen, het dagelijkse kopen en verkopen, met name als het ging om mensen die niet totaal vreemden voor elkaar waren, werd waarschijnlijk gedaan op basis van krediet. “Biervrouwen”, of lokale herbergiers verkochten bier, en verhuurden kamers; de klanten kochten op de lat. Het werd voor ze opgeschreven en normaal werd het bedrag betaald in de oogsttijd. Men neemt aan dat marktkoopmannen en vrouwen handelden zoals ze tegenwoordig nog steeds doen op kleine markten in Afrika of Centraal-Azië, door het opbouwen van een lijst met betrouwbare cliënten aan wie zij een krediet verstrekken.
De gewoonte om rente te rekenen vindt eveneens zijn oorsprong in Soemerië – het kwam bijvoorbeeld niet voor in Egypte. De rente stond vast op 20 procent, en bleef 2000 jaar lang stabiel. (Dit werd niet veroorzaakt door regulering van de markt door de regering: in deze fase waren het dit soort instituties die het functioneren van de markt mogelijk maakten). Dit leidde echter tot een aantal serieuze sociale problemen. Met name in jaren waarin de oogst slecht was, konden de boeren op wanhopige wijze verschuldigd raken aan de rijken, en gedwongen worden hun boerderijen op te geven, en uiteindelijk zelfs hun familie, in lijfeigenschap. Het lijkt er op dat langzaam maar zeker deze toestand zich ontwikkelde tot een sociale crisis – hetgeen niet zozeer leidde tot
opstanden, als wel dat gewone mensen de steden en nederzettingen begonnen te verlaten en half-nomadische “bandieten” en rovers werden. Al snel werd het een traditie voor iedere nieuwe heerser om te beginnen als een onbeschreven blad, alle schulden kwijt te schelden, en een algeheel amnestie af te kondigen of “vrijheid”, zodat alle gevluchte lijfeigenen weer konden terugkeren naar hun families. (Het is veelbetekenend dat hier voor de eerste maal in de menselijke taal het woord vrijheid wordt gebruikt, het Soemerische amarga, hetgeen letterlijk betekent “terug naar moeder”.) Bijbelse profeten vestigden een soortgelijk gebruik, het Jubilee principe, waarbij na zeven jaren alle schulden op soortgelijke wijzen werden kwijtgescholden. Dit is de directe voorvader van de gedachte in het Nieuwe Testament over de “verlossing”. Zoals econoom Michael Hudson opmerkte, is het een van de catastrofes in de wereldgeschiedenis dat het instituut om geld te lenen tegen rente zich vanuit Mesopotamië verspreidde, in het algemeen zonder te worden vergezeld door de oorspronkelijke controlemechanismes en belemmeringen.
Dominant geldvorm: munten en staven goud en zilver
Dit was het tijdperk waarin het muntgeld opkwam, tegelijk met de opkomst van de grote wereldreligies in China, India en het Midden-Oosten[2]. Van de Periode van de Strijdende Staten in China, het uiteenvallen van India, tot aan de slachtingen en de grootschalige onderwerpingen die samengingen bij de expansie (en later het uiteenvallen) van het Romeinse Rijk, was deze periode er een van spectaculaire creativiteit in grote delen van de wereld, met vergelijkbaar spectaculaire vormen van geweld.
Het muntenstelsel, dat het mogelijk maakte om goud en zilver te gebruiken als ruilmiddel, maakte het ook mogelijk om markten te creëren in de tegenwoordig bekende, onpersoonlijke vorm. Edelmetalen waren in een tijd van algehele oorlogvoering ook veel geschikter, de voor de hand liggende reden is dat het kon worden gestolen. Het muntenstelsel werd zeker niet uitgevonden om de handel te vergemakkelijken (de Phoeniciers, de vleesgeworden handelaren van de oude wereld, behoorden tot de laatsten om het over te nemen). Het lijkt er op dat het allereerst werd uitgevonden om soldaten uit te betalen, waarschijnlijk begon dit met de heersers van Lydia in Klein-Azië om hun Griekse huurlingen te kunnen uitbetalen. Carthago, nog zo’n belangrijke handelsnatie, begon pas laat met het slaan van munten, en toen nog alleen voor het betalen van haar buitenlandse soldaten.
Door de oudheid heen kan men spreken van dat wat Geoffrey Ingham noemde het “militaire-muntencomplex”. Het zou misschien beter zijn om het een “militair-muntensalvernij complex” te noemen, omdat de verspreiding van nieuwe militaire technologieën (Griekse Hoplieten, Romeinse legioenen) altijd nauw verbonden was met de verovering en verkoop van slaven. De andere belangrijke bron van slaven was schuld: omdat staten niet langer periodiek alle schulden kwijtscholden, werden zij die niet het geluk hadden om burger te zijn van de belangrijke militaire stadstaten – die in het algemeen beschermd werden tegen roofzuchtige geldschieters – een makkelijke prooi. De kredietsystemen van het Nabije Oosten gingen niet ten onder aan commerciële competitie; ze werden vernietigd door de legers van Alexander de Grote – legers die aan soldij per dag een halve ton in gewicht aan zilverstaven kostten. In de mijnen waar het zilver en goud werd gewonnen werd meestal gewerkt door slaven. Militaire expedities moesten er op hun beurt voor zorgen dat er een eindeloze stroom aan slaven voorhanden zou zijn. De belastingsystemen van de imperia waren er voornamelijk, zoals eerder opgemerkt, om de onderdanen te dwingen voor de markt te produceren, zodat de soldaten (en natuurlijk ook de regeringsfunctionarissen) in staat zouden zijn om met hun goud en zilver te kopen wat ze maar wilden. Het soort van onpersoonlijke markten, die voorheen alleen ontstonden op de grens van samenlevingen, of aan de zijlijn van militaire operaties, begonnen nu de samenleving als geheel binnen te dringen.
Hoe smakeloos ook de oorsprong, de creatie van nieuwe manieren van ruilen – het muntenstelsel ontstond vrijwel tegelijk in Griekenland, India en China – lijkt verregaande intellectuele effecten te hebben gehad. Sommigen gaan zelfs zo ver te beweren dat de Griekse filosofie mogelijk werd gemaakt door de conceptuele vernieuwing die het muntenstelsel bracht. Het meest opvallende patroon is dat daar waar muntenstelsels worden opgezet, vrijwel gelijktijdig ook de opkomst ziet van dat wat de grote moderne wereldreligies zouden gaan worden: profetische Judaïsme, het Christendom, Boeddhisme, Jaïnisme, Confucianisme, Taoïsme, en uiteindelijk de Islam. Het is nog niet helemaal duidelijk welke precies de onderlinge verbanden zijn, maar het lijkt erop dat deze religies zijn opgekomen in directe reactie op de logica van de markt. In grote lijnen kan men stellen dat als men een bepaalde sociale ruimte verdoemd tot het zelfzuchtig verwerven van materiële zaken, dit er haast onvermijdelijk toe leidt dat er een domein ontstaat waar anderen zullen preken, vanuit het perspectief van de ultieme waarden, dat materiële zaken onbelangrijk en zelfzuchtig zijn – en dat zelfs de eigen persoon een illusie is.
De terugkeer naar het virtuele krediet
Waar het Axiale tijdperk werd gekenmerkt door de opkomst van de elkaar aanvullende idealen van de handelsmarkten en die van de universele wereldreligies, de Middeleeuwen was de periode waarin deze beide instituties werden samengevoegd. De religies begonnen de marktsystemen over te nemen. Alles van internationale handel tot aan de organisatie van lokale jaarmarkten kwam steeds meer in handen van sociale netwerken gedefinieerd en gereguleerd door religieuze autoriteiten. Dit leidde er toe dat verschillende vormen van virtueel krediet terugkeerde in het Euraziatische gebied.
In Europa, waar dit proces vorm kreeg onder de vleugels van het Christendom, was het muntenstelsel nog maar sporadisch te vinden, en op onevenwichtige wijze beschikbaar. De prijzen na 800 n. Chr. werden voornamelijk berekend en uitgedrukt in termen van een oude Karolingische munt, die al niet meer bestond (in die tijd noemde men het ook “imaginair geld”), maar de gewone dagelijkse aan- en verkopen werden voornamelijk op andere wijze afgehandeld. Een algemeen voorkomende manier was het gebruik van de kerfstok; stukken hout met inkepingen dienden als document en werden in tweeën gespleten, waarbij de ene helft naar de schuldeiser ging en de ander helft naar degene die de schuld moest afbetalen. Dit soort kerfstokken werden in Engeland nog algemeen gebruikt tot ver in de 16e eeuw. Grotere transacties werden afgehandeld door middel van een wisselbrief, waarbij de grote commerciële Jaarmarkten fungeerden als verrekeningsinstituut. Ondertussen zorgde de Kerk voor een wettelijk raamwerk, waarbij een strenge controle werd gehandhaafd op het lenen van geld met rente, en lijfeigenschap (door schulden) werd verboden.
Het echte zenuwcentrum van de economie in de Middeleeuwen lag echter in de Indische Oceaan, waar samen met de Centraal-Aziatische karavaanroutes de grote beschavingen uit India, China en het Midden-Oosten met elkaar waren verbonden. In deze regio werd handel gedreven binnen het raamwerk van de Islam, met een wettelijke structuur die zeer bevorderlijk was voor de handelsactiviteiten (terwijl er een absoluut verbod bestond op het lenen van geld tegen rente), maar ook de mogelijkheid schiep voor vredige relaties tussen handelaren in een opmerkelijk groot deel van de wereld, en de mogelijkheid bood tot de ontwikkeling van een verscheidenheid aan geraffineerde kredietinstrumenten. In feite was West-Europa, zoals met zoveel dingen, een laatkomer in dit opzicht: de meeste van de financiële innovaties die Italië en Frankrijk bereikten in de 11de en 12de eeuw, waren al gemeengoed in Egypte of Irak sinds de 8ste of 9de eeuw. Het woord “cheque” bijvoorbeeld is afgeleid van het Arabische sakk, en verscheen pas in het Engels rond 1220 n. Chr.
In het geval van China zijn de zaken nog ingewikkelder: de Middeleeuwen begonnen met de snelle verspreiding van het Boeddhisme, dat hoewel het niet bij machte was om wetten op te stellen of handel te reguleren, zich toch al heel snel verzette tegen de lokale woekeraars met de uitvinding van het pandjeshuis – de eerste pandjeshuizen werden opgericht in Boeddhistische tempels, hetgeen arme boeren een alternatief bood voor lokale woekeraars. Het duurde niet lang voordat de staat zich weer deed gelden, zoals dat altijd het geval lijkt te zijn in China. Maar wel op zo’n manier dat de staat niet alleen de rentevoet reguleerde en probeerde om het systeem van horigheid af te schaffen, goud en zilver als betaalmiddel werden volledig vervangen door de uitvinding van het papiergeld. Ook hier werd dit proces vergezeld door de ontwikkeling van een verscheidenheid aan complexe financiële instrumenten.
Dat wil niet zeggen dat er in deze periode niet ook flink werd gemoord en geplunderd (met name tijdens de grote invasies van de Noormannen) of dat muntgeld niet meer van belang was als ruilmiddel. Maar toch, dat wat echt deze periode karakteriseert lijkt de beweging in de tegenovergestelde richting te zijn. In het grootste deel van de Middeleeuwen was het geld grotendeels losgekoppelde van de dwingende instituties. Men zou kunnen zeggen dat de geldwisselaars werden gevraagd terug te keren in de tempel, zodat ze in de gaten konden worden gehouden. Het resultaat was een bloeiende wildgroei aan instituties gebaseerd op een veel hogere graad van sociaal vertrouwen.
De terugkeer van de edelmetalen
Met de opkomst van de grote Europese imperia – allereerst Spanje en Portugal, gevolgd door de Noord-Atlantische staten – zag de wereld een terugkeer naar massale slavernij, plunder en vernietigingsoorlogen, en de daarmee samenhangende terugkeer van edelmetaal als belangrijkste betaalmiddel. Uit historisch onderzoek zal waarschijnlijk naar voren komen dat de oorsprong van deze veranderingen toch complexer is dan we gewoonlijk veronderstellen. Sommige veranderingen vonden al plaats zelfs voor de verovering van de Nieuwe Wereld. Een van de doorslaggevende factoren bij de terugkeer naar edelmetaal, bijvoorbeeld, was de opkomst van volksbewegingen tijdens de vroege Ming-dynastie in de 15de en 16de eeuw, die uiteindelijk de regering dwongen niet alleen om het papiergeld los te laten, maar iedere poging om haar eigen betaalmiddel op te dringen. Dit leidde er toe dat de enorme Chinese markt omschakelde op een niet geslagen zilverstandaard. Terwijl de belastingen ook stapje voor stapje werden omgezet in zilver, werd het al snel min of meer officieel Chinees beleid om zo veel mogelijk zilver te importeren, om er op die manier voor te zorgen dat de belastingen niet al te hoog werden, om op die manier een nieuwe uitbraak van sociale onrust te voorkomen. De plotselinge enorme vraag naar zilver had gevolgen voor de hele wereld.
Een groot deel van het edelmetaal dat door de conquistadores werd geroofd en later zelf door de Spanjaarden uit de mijnen van Mexico en Potosi werd gehaald (ten koste van een bijna niet voor te stellen hoeveelheid mensenlevens) kwam terecht in China. De wereldomvattende verbindingen die tot stand kwamen over de Atlantische, Grote en Indische oceaan is uiteraard gedetailleerd vastgelegd. Het cruciale punt is dat de loskoppeling van geld van de religieuze instituties, en de herkoppeling aan dwanginstituties (met name de staat) hing in dit geval samen met een ideologische terugval naar het “metaal”[4].
Krediet, in deze context, werd over het geheel genomen een zaak van staten die zelf waren gebaseerd op een financieringstekort, een vorm van krediet die op zijn beurt was uitgevonden om de steeds duurder wordende oorlogen te financieren. Het Britse rijk hield internationaal koppig vast aan de goudstandaard gedurende de 19de en het begin van de 20ste eeuw, en er speelde een hevige politieke strijd in de VS over de vraag of goud dan wel zilver de overheersende standaard moest zijn.
Deze periode werd uiteraard ook getekend door de opkomst van het kapitalisme, de industriële revolutie, representatieve democratie, et cetera. Het belang hiervan wil ik niet uitvlakken, ik probeer juist een raamwerk te schetsen om deze bekende gebeurtenissen in een minder bekende context te zien. Dat maakt het bijvoorbeeld makkelijker om de verbindingen tussen oorlog, kapitalisme en slavernij te zien. De instelling van de loonarbeid, bijvoorbeeld, is historisch gezien ontstaan vanuit de slavernij (de oudste looncontracten die we kennen, van Griekenland tot aan de Maleisische stadstaten, waren in feite gehuurde slaven, en ligt ook dicht aan tegen verschillende vormen van lijfeigenschap – zoals dat nog steeds het geval is. Het feit dat we dit soort instituties tegenwoordig verfraaien met een aura van vrijheid, wil niet zeggen dat wat we nu zien als economische vrijheid, niet in essentie is gebaseerd op een logica die een groot deel van de menselijke geschiedenis werd gezien als de essentie van slavernij.
Het imperium van schuld
Men kan stellen dat het huidige tijdperk is begonnen op 15 augustus 1971, toen de Amerikaanse president Richard Nixon officieel de vaste wisselkoers tussen goud en de dollar opschortte, en daarmee het huidige regime van zwevende valuta creëerde. In bepaalde opzichten betekende dit een terugkeer naar het tijdperk van het virtuele geld, waar bij aankopen in de rijke landen nog slechts zelden papier geld aan te pas komt, en nationale economieën nog met name worden voortgedreven door consumentenschulden. In deze context is het gepast om te spreken over de “financialisering” van kapitaal, waar speculatie in valuta en financiële instrumenten een op zichzelf staand domein zijn geworden, gescheiden van iedere directe relatie met productie of zelfs handel. Dit is dan ook de sector die vandaag de dag in crisis is.
Welke zekerheden zijn over dit nieuwe tijdperk? Tot dusver, nog heel weinig. Dertig of veertig jaar betekent heel weinig gezien de schaal waarover we het hebben. Het is duidelijk dat deze periode nog maar net is begonnen. Maar toch, op basis van bovenstaande analyse, hoe grof dan ook de getrokken lijnen, biedt ons de mogelijkheid om een aantal suggesties te doen.
Zoals uit de geschiedenis naar voren komt waren er in de periodes van virtueel krediet bepaalde overkoepelende instituties – het heilige koningschap in Mesopotamië, het Jubilee principe, de Sharia of het Canoniek recht – die iets van controle kunnen uitoefenen over de potentieel catastrofale sociale gevolgen van schulden. Vrijwel zonder uitzondering gaat het om instellingen (in het algemeen niet samenvallend met de staat, meestal omvangrijker) die de schuldenaren beschermen. Tot dusver is er in deze periode alleen maar beweging de andere kant op: het begon in de jaren tachtig met het opzetten van het eerste effectieve, wereldomvattende administratieve systeem, vanuit het IMF, de Wereldbank, bedrijven en andere financiële instituties, met name om de belangen van de schuldeisers te beschermen. Dit systeem kwam echter al heel snel onder vuur te liggen, eerst door de snelle ontwikkeling van sociale bewegingen over de hele wereld (de alter-globaliseringsbeweging, die op effectieve wijze de morele autoriteit van instituties zoals het IMF vernietigde en ook vele andere instituties aan de rand van de afgrond bracht, die nog meer schade werden toegebracht door de huidige bankencrisis en de ineenstorting van de wereldeconomie. Terwijl het nieuwe tijdperk van het virtuele krediet nog maar net is begonnen en de gevolgen voor de lange termijn nog geheel onduidelijk zijn, kunnen we twee dingen al met zekerheid vaststellen. Het eerste is dat een beweging richting virtueel krediet op zichzelf niet noodzakelijkerwijze een verraderlijk effect van het kapitalisme is. Het kan feitelijk gezien ook precies het tegenovergestelde betekenen. Voor een groot deel van de menselijke geschiedenis waren de systemen van virtueel krediet bedacht en dienden als regulatiemechanisme om te voorkomen dat er zoiets als kapitalisme zou kunnen ontstaan – in ieder geval niet zoals het bestaat in zijn huidige vorm, die voor een groot deel van de wereldbevolking betekent wat in andere periodes van de geschiedenis zou worden gezien als slavernij. Het tweede punt is om het belang te onderstrepen van de absoluut cruciale rol die geweld speelt bij het definiëren van de manieren waarop we een voorstelling maken van én de “maatschappij” en van “markten” – en in feite veel van onze meest fundamentele ideeën over vrijheid. In een wereld waarin geweld veel minder een rol speelt, zouden al heel snel andersoortige instellingen ontstaan. Ten slotte, als we denken over schuld los van de dubbele dwangbuis van de staat en de markt dan zijn er opwindende mogelijkheden. We kunnen ons bijvoorbeeld afvragen: in een samenleving waar die bron van geweld is verwijderd, wat zijn nou precies vrije mannen en vrouwen elkaar schuldig?
Wat voor soort beloftes en verplichtingen zouden zij moeten aangaan?
Laten we hopen dat iedereen op een goede dag in staat zal zijn dit soort vragen te formuleren. En in dit soort tijden, weet je het nooit.