Door Bart de Ligt
Gij hebt goed werk te doen, hetzij gij leeft of sterft. Ruskin
Indien wij één daad in deze dagen noodig achten, dan wel de dienstweigering. En dat niet in een verborgen hoek, verduisterd door rijen soldaten; achter trieste kazernemuren weggestopt, en in den luguberen kerker snel gewelddadig gesmoord, — maar zoo, dat ze treedt aan den dag als een feit waarmede men heeft te rekenen; een gebeurtenis, die burgers en soldaten beiden, sol¬daten vooral, treft tot in ’t hart; nadenken wekt, en aldus een levende aansporing wordt tot dezelfde of dergelijke daad. Ja, zulk een daad moet bekend worden tot over de enge, bekrompen, sidderende, afgezette grenzen. De rechte stralen van het moedig geesteslicht, dat erin naar buiten breekt, moet alzijdig uitstralen over vele volken, zoodat men het bemerkt in Engeland en Duitschland, in Spanje, in Noorwegen en Zweden, in Rusland en Italië, in Amerika. Want deze daad openbaart het zwakke punt van het imperialisme, èn … van de morrende volken.
Van het imperialisme: Gelijk reeds meermalen en van ver¬schillende zijden werd aangetoond, kan dit zonder de slavernij der volkeren niet bestaan. Op hetzelfde oogenblik, dat wij weigeren, onze persoonlijkheid in dienst te stellen van het kapitalistisch- militairistisch regiem, maken wij voor ons deel het imperialisme onmogelijk; breken wij een slavenboei; en openbaren tevens de bron der menschelijke vrijheid: niet omstandigheden (die er maar omheen staan), niéts uitwendigs, allerminst het oeconomische (dat juist slechts waarde heeft, voor zoover het openbaring van de menschelijke vrijheid ten opzichte van de onvrije natuur is), maar het innerlijke zelf, het geestelijke: de persoonlijkheid, die zich eigen vrijheid door en ondanks de omstandigheden schept, en haar vrijheidscheppende macht zelfs tegenover óvermachtige, vernieti¬gende omstandigheden betoonen kan door, trouw aan zichzelf, uitwendig, oeconomisch, physiek te bezwijken. Daarom hebben wij de dienstweigering niet beschouwd als een privaatzaak, als een particuliere liefhebberij van enkele respectabele singulieren, die buiten het groote leven staan, doch het vertegenwoordigend karakter ervan naar voren gebra'cht. De daad der dienstweigering zij een daad van persoonlijkheden, d.w.z. menschen in wie het beste van individualisme en communisme tot eene hoogere, levende éénheid is geworden; die vrij en zelfstandig, niet als arm¬zalige enkelingen, maar als socii, kameraden, makkers, leden der menschelijke gemeenschap handelen, bezield door éenen inter¬nationalen, wereldomscheppenden, levensvernieuwenden geest. Die daad zij een betooning van zuiver verantwoordelijkheidsbesef, welke de dienende, geuniformde slaven van hun onverantwoorde¬lijk zich-laten-gaan op den duur toch wel moét bewust maken, geroepen als ze worden tot weloverdacht, recht-willend, liefdevol handelen.
Die daad openbare meteen den morrenden volken, waarom zij het gruwelijke lot verdienen, dat ze aan zichzelf en elkander vol¬trekken: omdat zij den moed missen, zich tegen een stelsel te keeren, dat tot beginsel het blinde natuurtoeval, de drift der zelf¬handhaving, en de strijdwijze der wilde dieren heeft (voorzoover die niet door die der dieren zelfs wordt veroordeeld!). Wij achten dienstweigering op dit oogenblik objectief de juiste, politiek-oeconomisch de meest belangrijke daad. En dat niet alleen dienstweigering in het leger, maar ook die op de munitie-fabrieken; kortom, overal, op fabrieken en in werkplaatsen, waar slechts die nationale zaak, wier ongemaskerd wezen het internationale im-perialisme is, wordt gediend. Liever sterven, dan daaraan mede doen! Ruskin’s groote gedachte wordt weer wakker, dat de arbeider goed werk moet verrichten, hetzij hij leeft of sterft. „Het kan zijn, dat gij zult moeten sterven ; welnu, er zijn dikwijls menschen voor hun vaderland gestorven, terwijl zij toch geen goed deden; weest bereid ervoor te sterven met de zekerheid het goed te hebben gedaan. Geeft acht op uw eigen werk met geheel uw hart en ziel, maar ziet allereerst toe, dat het goed werk is. Dat het koren is en wel¬riekende lathyrus, wat ge voortbrengt, geen buskruit of rattenkruid. En wees hiervan in letterlijken zin zeker: — gij moet eenvoudig liever sterven, dan eenig verdelgingsmechanisme of -mengsel te fabriceeren. Gij moet letterlijk bezig zijn met den grond te be¬bouwen, of nuttige dingen te maken, en ze te brengen, waar ze noodig zijn… Er is heden ten dage geen materieele misdaad zoo buiten de grenzen van vergiffenis, zoo zonder wedergade in haar ongewroken schuld als het maken van oorlogswerktuigen en het uitvinden van schadelijke stoffen. Twee volken mogen dol worden en vechten als wilde dieren — God zij hun genadig; — maar gij, die hun de voorsnijmessen van de tafel toereikt, om voor u zelf een gevallen stuivertje te mogen oprapen, welke genade is er voor ù?” [1] In 1873 schrijft Ruskin: „De allereerste en absolute vraag van alle economie is: — Wat maakt gij? Maakt gij Hemelsche of Helsche goederen? — buskruit of koren? Het is niet de vraag of gij werk hebt of niet. De vraag is wèlk werk.” Zooals een man liever heeft dat zijn dochter sterft, dan dat ze zich vergooit, om in opschik en weelde rijkelijk te kunnen leven, zoo moet hijzelf liever sterven, dan soldaat worden, of gaan werken in een munitiefabriek e.d. Eerst als men al, wat met militairisme en imperialisme wezenlijk samenhangt, recht ingaat tegen de maatschappelijke ontwikkeling, en mensch en menschheid ontadelt, beleeft als een vloek, een smet, een plaag, een noodlot, waar wij ons door innerlijke kracht uit moeten losbreken, — eerst dan is de mogelijkheid van een nieuwe wereld geboren.
Wij hebben meermalen opgemerkt; dat er is het kapitalisme als lot en als daad. Wij worden in het kapitalisme geboren, wij ademen erin. Gegeven is dat groote systeem, dat de menschheid te machtig is; onze jas, onze schoenen, ons brood, onze pen, al onze natuurlijke en geestelijke levensvoorwaarden spreken daarvan. Dat komt, omdat de mensch op zichzelf een armzalig, machteloos wezen is. Zonder menschheid, zonder de geschiedenis der op elkaar volgende geslachten, zonder traditie, overlevering van heel het natuurlijke en geestelijke leven van eeuw tot eeuw, is hij niets.[2] De mensch is een historisch wezen, en waar hij ook wordt ge¬boren, heeft het groote menschheidsleven een bepaalde ontwikke¬ling bereikt, ten goede zoowel als ten kwade, waar hij onmiddellijk ingeboren wordt. Fichte spreekt hier van het rijk der „gegeven vrijheid”, het rijk van de geestelijke of zedelijke „natuur”. Gelijk Gogarten het vertolkt: „De menschen worden heden niet meer zoo geboren als voor duizend of nog meerjaren. Wanneer zij heden, na zoo langen arbeid der voorafgaande geslachten het leven bekomen, zoo is in hen een deel van de vrijheid, die de vroegeren lang¬zaam zich moesten veroveren, reeds verwerkelijkt.” [3] Ook heeft Dr. Kuyper dit uitnemend vertolkt in zijn bekende rede van 1891, waar hij erop wijst, dat de „natuur” in den loop der eeuwen door de menschelijke „kunst” moet omgewerkt worden, dat ze moet worden veredeld en vervolmaakt door de kracht des geestes. Wel is er dwaling en velerlei zonde, maar toch is er in groote lijnen een ontwikkeling aan te wijzen. Wij, menschenkinderen, worden alom geboren in een rijk van „gegeven vrij¬heid”, dat opkomt uit een wereld van gebondenheid. Op ons rusten al de zonden en dwalingen van het voorgeslacht. In ons léven ze. Maar tevens leeft in ons iets van dat andere, dat geestelijke, dat vrije. Een vonkje sluimert ten minste in allen. Het is nu onze taak — niet om ons buiten het groote wereldleven maar hier- en daarmee bezig te houden, ’t zij dan met schoonheid of waarheid, ’t zij met godsdienst of wetenschap — in het volle menschheidsleven onze heilige roeping tot vrijheid, die tevens de roeping der menschheid is, te vervullen. Kunnen wij uit de kapita¬listische, imperialistische omstandigheden van ons leven al niet uit, wij kunnen die van binnenuit omscheppen; wij kunnen het wereldleven opvoeren in de richting der geestelijke vrijheid, voorzoo- ver wij-zelf, innerlijk bevrijd, die vrijheid maatschappelijk betoonen. Het kapitalisme, het imperialisme is niet anders dan een politiek- oeconomisch wereldleven, dat is, zooals het is, dus: zijn moét, zooals het is, omdat de mènschheid is, zooals ze is; want het is niet anders dan de verhouding der menschen onderling in ver¬band met het natuurlijk leven. — Denk aan een enkeling: Gij komt ook zoo maar niet van uw verleden af. Gij hebt b.v. iets verkeerds gedaan in uw leven. Dat heeft onvermijdelijke conse¬quenties gehad, die gij niet alle meer kunt wegwerken. Nu wilt gij anders. Nu wilt gij beter. Maar de gevolgen van uw daden blijven. Nu aanvaardt gij de gegeven werkelijkheid, voorzoover gij wel moet, als lot; ten opzichte waarvan gij u handelend open¬baart in nieuwe daden op grond van uw vernieuwde gezindheid. En zoo komt uit het kwade ten slotte ’t goede voort. — In den mensch aanvaarde de menschheid, in de menschheid aanvaarde de mensch het kapitalistisch systeem als lot, voorzoover dat wel moet. Maar nooit verder, dan zóo, dat men dit kapitalisme tegelijk in socialistischen zin kan omzetten. Anders houdt men de levensontwikkeling der menschheid öf op hetzelfde niveau, òf trekt die neer in het noodlot der dierlijke driften. Liever offere men zich in de richting der vrijheid, dan dat men veilig-en-wel, op het verleden parasiteerend, het geestesleven tot een last, tot een neerdrukkende macht wordt.
Dat wisten Hegel en Marx, dat de wereldgeschiedenis wordt opgevoerd tot vrijheid door en ondanks de menschenkinderen. Dat verstonden van ouds de christenen, voorzoover zij zich niet terugtrokken achter kloostermuren, maar uittogen ter wereldheili- ging. En wanneer dan ook voor onzen geest „duizend jaren één dag” worden, dan zien wij, hoe door en ondanks de wereld¬geschiedenis steeds wonderlijker schatten van wijsheid en schoonheid en goedheid voortbreken in den tijd; hoe een innerlijke Macht, van binnen uit, het menschheidsleven schept en herschept. Men vergelijke eens den geest van het Richterenboek met dien van Jeremia; van Boeddha met dien van Christus. Er is op allerlei gebied objectief vooruitgang: techniek, wetenschap, kunst, zedelijk¬heid, godsdienst, zij hebben allen hun geschiedenis. En die geschiedenissen hangen weer onderling samen in de éene cul¬tuurgeschiedenis, die ontstaat uit het groote levensoffer van millioenen. Zoo is de menschheid opgegroeid, en telkens weer innerlijk omgeschapen tot hooger leven, dat door omstandigheden werd gewekt; zoo is het leven der (private) persoonlijkheid in de laatste negentien eeuwen meer en meer vergeestelijkt (d.w.z. was er objectief gelegenheid voor menschen, om zich als persoon¬lijkheid te vergeestelijken en te doen vergeestelijken als nimmer te voren). De vrijheid des menschen werd in het moderne individualisme ten slotte formeel openbaar. Doch deze vrijheid was eene abstractie: stond buiten het gemeenschapsleven, gelijk dit vooral in politiek en oeconomie aan den dag trad. Ja, ’t was ermee in strijd. Want het leven der maatschappij — Engels en Tolstoi hebben het opgemerkt — verkeert nog in het stadium der dierlijkheid. De individueele ethiek vloekte al meer onmis¬kenbaar met de sociale ethiek. Deze laatste was eigenlijk geen ethiek. Uit den instinctieven zelfhandhavingsdrang van individu, geslacht, stam enz. kwam voort de steeds meer bewuste, wel- overlegde zelfdoorzettingsdwang van staten en volken, ’t Beneden- bewuste en ’t welbewuste speelden door elkander heen. Het geestelijke lag nog, in het natuurlijke verwikkeld, verborgen, en roerde het zich, dan roerde het natuurdriftige machtig mede. Terwijl de mensch als enkeling ernaar streefde (streven kon) voor zich zelf en in zijn particuliere betrekkingen zijn leven om te scheppen tot een kosmos, een welgeordend en schoon, harmonisch levensgeheel, werd diezelfde mensch als gemeenschapswezen door chaotische machten redeloos beheerscht, en gelukte het hem niet, zich duidelijk te maken, hoe instinct, zelfzucht, opofferings¬gezindheid, liefde, hoe driften en deugden door elkander speelden. Het onbewuste was hier nog volkomen meester van 't bewuste; terwijl binnen den kring van het particuliere leven de redelijk¬zedelijke vrijheid zich reeds betoonde in geestelijken strijd en zegepraal. Eerst moest echter juist die menschelijke persoonlijkheid worden gewekt, eerst moest de menschheid zich van hare geest¬kracht, haar innerlijk, omscheppend vermogen in de enkelingen bewust worden, voor en aleer die enkelingen naar een harmonie van vrije persoonlijkheden, die samen de natuur met geestelijke doeleinden welbewust beheerschen, konden gaan streven.
Daarom is, groot gezien, eerst de afzondering in de middel- eeuwsche kloosters noodzakelijk, vóór in de nieuwe geschiedenis de mensch naar voren treedt ter wereld-verovering, ter wereld- omwenteling, ter wereld-doorheiliging. En nù is het oogenblik aangebroken van crisis tusschen het privaat-leven, dat beheerscht wordt (behoort te, of: kan worden) door religieus-zedelijke ideeën, en het maatschappelijk leven, waarin macht nog immer beslist over (on)recht. Het gemeenschapsleven moet in politiek en oeconomisch opzicht tot hooger worden wedergeboren — of de zedelijke persoonlijkheid, de persoonlijke zedelijkheid, de waar¬achtig religieuze mensch, de waarlijk menschelijke religie moet ondergaan. Zie! wij hebben als gegeven vrijheid voor ons privaat bestaan het heerlijkst geestesleven: wij mogen dat in ons opnemen; wij kunnen daarin ingroeien, en zoo ja, dan zullen wij ten slotte zelf een nieuwe bron van geestesleven worden. Maar tegelijk voelen wij ons gekneld in natuurlijke gebondenheid door de politiek-oeconomische machten. De spanning is heden tot op het uiterste. Onze vrijheid kan onze slavernij niet meer verdragen. Onze slavernij wil onze vrijheid vermoorden. Wij — de tegenwoordige menschheid in ons — hebben dit noodlot niet-ter-daad te breken, of… worden gebroken, en het leven valt voor eeuwen terug. Wij hebben daarom noodig allereerst een heilige gezindheid, die bereid maakt, zich om der wille van de vrijheid te offeren. Maar dan een zoo goed mogelijk inzicht, opdat wij weten, in hoeverre wij staat en maatschappij mogen aanvaarden, en in hoeverre niet. Als het ons niet gaat om alles, wat goed is en schoon op alle gebied, dan zijn we halfslachtige strijders. Want dan leven wij hier en ginds nog uit het natuurdriftige, en houden het mensch- heidsleven in zijn ontwikkeling elders tegen, ondanks de schoonste leuzen en schijnbaar de edelste daden op ander gebied. Hoe meer de menschheid Vrijheid nadert, hoe hooger ieder persoon¬lijk moet staan, om ’t leven tot haar op te voeren. Niets stelt hooger eischen aan ons persoonlijk dan ’t socialisme. Als wij aan onszèlf denken in dezen strijd, aan onze familie vóór al, aan onze toekomst, ja, zelfs aan onze natie, ons werelddeel, of slechts aan het eerst-volgende geslacht, dan kunnen wij den strijd niet op de ware wijze voeren. Wij hebben onze gezindheid steeds zuiverder te richten op de menschheid-in-vrijheid, ons ideaal zoo hoog mogelijk stellen, en dat ideaal tegelijk zoo wetenschap¬pelijk mogelijk op te bouwen op grond van onze kennis van de menschelijke ziel (psychologie) en van de ziel der menschheid (cultuurphilosophie). Wij hebben het huidig maatschappelijk leven te doorgronden; het te aanvaarden, voorzoover het in formeel opzicht reeds socialistisch is, en in materieel opzicht socialistisch is om te zetten. En het overige te verwerpen, te bestijden, ten onder te brengen. Anders brengt het òns ten onder. Wij hebben waan op waan te verscheuren; onze gevoelens te wantrouwen. Niet, of wij voor ons vaderland willen sterven, is belangrijk. Maar waarom wij dat willen; en hoe wij dat zullen doen op de beste wijze. Niet, of wij in het oeconomisch proces zwoegen is belangrijk, maar waartoe wij dat doen, en waardoor gedreven.
Er moet een algemeene levensherziening plaats vinden. Wij moeten niets liever doen dan dienen, maar slechts tot de komst der Vrijheid. Dat is onze levensroeping. Heel ons innerlijk leven en heel ons uiterlijk leven moeten voortdurend omgezet en ver¬heerlijkt. Zoo niet, wij leven te vergeefs. Zoo niet, ook militaire dienstweigering heeft bitter weinig te beduiden. Wat wij dan wellicht op het eene gebied goed doen, bederven wij op een ander gebied. En teekenen op een Manifest heeft inderdaad slechts waarde, als „onze gansche ziel” zich tegen het militairisme keert, en wij inderdaad op alle gebied gaan weigeren „ontrouw te plegen aan ons geweten, onze overtuiging, of wat wij de hoogste wetten van algemeene menschelijkheid achten.”
Terecht zien we in de dienstweigering slechts „één der middelen welker samenwerking het militairisme zal vernietigen”. Want opzichzelf is het niet voldoende. Wij zouden op andere wijze nochtans slaven blijven van het imperialisme, indien wij niet op alle gebied tegelijk ons zoo principieel mogelijk stelden. Kapita¬lisme zonder oorlog is óók nog mogelijk!
Zoo wordt het socialisme een ideaal, dat heel ons leven op- eischt. Hier verstaan wij, dat in den Bijbel telkens sprake is van de noodzakelijkheid der wedergeboorte. Als er geen boven- menschelijke, goddelijke, scheppende en herscheppende, levens- vernieuwende krachten ingrijpen, komt de menschheid den „geeste¬lijken boosheden in de lucht” niet te boven. Hier roept het socialisme om het Christendom. Wij kunnen dit alles niet. ’t Is ons te machtig. En toch — er is een drang in ons. Ondanks het menschelijke, al te menschelijke, worstelt in ons het Boven- menschelijke. Wij weten niet van waar het komt, noch waar het heen gaat, maar een Goddelijk Leven is sterker dan wij, en maakt ons sterk, als wij onszelf vergeten, en Het willen.
Dienst-weigering krijgt eerst waarlijk waarde, als wij goddelijken dienst doen. Paulus heeft dit begrepen, waar hij schrijft: „Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden van dat lichaam. En stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid: maar stelt uzelven Gode, als uit de dooden levend geworden zijnde, en stelt uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheid… Weet gij niet, dat, wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoor¬zaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen, dien gij gehoorzaamt, òf der zonde tot den dood, of der gehoorzaamheid tot gerechtig¬heid? Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt, en vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid“.
Tolstoi is de man geweest, die vooral de menschen van onze dagen de noodzakelijkheid der geestelijke vernieuwing heeft doen verstaan. Het is niet van belang, wat in zijn theoriën onjuist is. Het is van belang dat de kern ervan Gods eigen waarheid is, zóo gezegd, dat die weerklank vond in het hart van den modernen mensch. Dat heel Europa dezen man als een boetgezant heeft erkend, bewijst, dat het besef reeds vóór den oorlog begon door te dringen, dat een wedergeboorte, een geboorte van Boven, een heilige levensvernieuwing noodzakelijk is, en dat de mensch thans geroepen wordt als nooit, om als medearbeider Gods het leven te verheerlijken.
De snelle opkomst en diepe val der moderne sociaal-democratie heeft de onmogelijkheid bewezen, het wereld-geestesleven op de wijze van ’t vulgair historisch-materialisme verder te brengen. Historisch spiritualisme, uit het leven geboren, door het Leven gedragen, — daarin ligt ons heil. Uit „Opwaarts” no. 412 (herzien).