Het is een algemeen bekend feit, dat het tegenwoordig economisch leven niet in de eerste plaats dient tot voorziening in de behoeften van alle menschen, maar, tot het opbrengen van winst aan een betrekkelijk kleine klasse, die der bezitters. Onze maatschappij is, globaal genomen, verdeeld in twee welonderscheiden hoofdgroepen: eenerzijds een schare van millioenen bezitloozen, de proletarische klasse, wier leden slechts beschikken over hun lichamelijke en geestelijke arbeidskracht; anderzijds eenige honderdduizenden, de kapitalistische klasse, wier leden gezamenlijk meester zijn over het kapitaal d.i. den grond, waarin steenkool, ertsen, diamanten, waarop granen, groenten, vruchten, bloemen, bomen, dieren; de huizen, fabrieken en machines; de instrumenten en landbouwwerktuigen; de paarden, koeien en schapen; de schepen en booten; het geld - kortom: bodem, grondstoffen, werktuigen, voortbrengselen en ruilmiddelen, welke zij alle aanwendt om zich steeds meer rijkdom, macht, en aanzien te verschaften. Een groot aantal leden van de bezittende klasse doen niets. Zij parasiteren. Zij laten voor zich doen. Zij - leven van rente - d.i. opbrengst van anderer arbeid - naar hun lust. Maar velen werken, tenminste een deel van hun leven. Sommigen zelfs zeer hard. Doch zwoegden ook al de bezitters rusteloos, dag en nacht, zoo zouden zij toch niet in staat zijn den grond te bebouwen, steenkool te delven, ijzer, staal, goud te vervaardigen, treinen te maken en wagens en booten, machines saam te stellen en te doen loopen, te maaien, te oogsten, te weven, te bouwen, i.e.w. alle producten voort te brengen, die wij in de beschaafde wereld kennen; die per spoor en schip te vervoeren, op de markt te brengen, en zoo maar voort. Om haar kapitaalbezit tot onuitputtelijke bron van winst te maken, heeft de heerschende klasse eindeloos veel arbeidskracht noodig. En daartoe gebruikt zij het proletariaat. De bezitlooze klasse zwoegt in loondienst voor de bezitters. Zij moet voor hen arbeiden op tienduizenderlei wijzen, en ontvangt voor haar werk geregeld veel minder waarde aan geld terug dan zij aan arbeidskracht geeft. En al wat voortgebracht wordt, houden de bezitters –ieder van hen, zooveel hij maar kan - vast, om het met winst van de hand te doen, aan elkander, maar ook en vooral aan het bezitlooze volk, dat ze overgrootendeels zelf vervaardigd heeft, ze in de wereld heeft gebracht door ‘t offer- van zijn hersenen, zenuwen, spieren, bloed en leven, en dat nu, door den nood gedreven, zijn gekorte loon weer aan de heerschende klasse afstaan moet, in ruil, voor onderdak, kleeding, voedsel, genotmiddelen, enz..
Tusschen deze twee hoofdgroepen vindt men tallooze overgangen. Binnen de klas der bezitters oneindig veel verschil in rijkdom en macht. Onder het proletariaat zijn zoowel menschen met jaarlijks groote inkomens als er onder de kapitalisten trekkertjes van armzalige renten zijn. Het zou een uitgebreide beschrijving eischen, alle rangen en standen ook maar met enkele woorden duidelijk te onderscheiden. Het is hier echter niet noodig. Dat het maatschappelijk leven steeds meer in twee polen uiteengaat: grootkapitalisten en proletariërs-massa, staat vast. En wederom algemeen bekend is het feit, dat de bezitters der grootste kapitalen het maatschappelijk proces geheel en al beheerschen - eenige honderden mannen leiden het oeconomisch leven van Europa en Amerika; van de wereld -, en dat voornamelijk hun belangen door millioenen aardebewoners in zwoegenden arbeid dag en nacht worden gediend. Hebben sommige dezer laatsten het betrekkelijk goed - er waren nu eenmaal immer bevoorrechte slaven -, de groote meerderheid leeft in natuurlijke èn geestelijke ellende: de nooden van het internationale proletariaat zijn eindeloos.
Niet minder bekend is het feit - de wereldgeschiedenis bevestigt het telkens weer op welhaast verbijsterende wijze -, dat de bezittende klas als geheel, onder leiding van haar machtigste en bekwaamste leden, gedurig uit is op instandhouding, bevestiging en uitbreiding van dit pervers, verkeerd gericht, maatschappelijk proces. Geen middel, blijkt haar te laag, geen methode te verachtelijk, om eigen bevoorrechting onverbiddelijk te handhaven. Houdende wat zij heeft, ziet zij erbij te krijgen, wat zij maar eenigszins kan. Geen feller bewuste en onbewuste klassestrijders over het algemeen, dan de handhavers en verdedigers van eigen klassevóórrechten, hoezeer ook die onrechten aan niet-bezitters zijn. De moderne bourgeoisie vooral heeft de laatste eeuwen haar zakelijk belang weten door te zetten op alle mogelijke, zelfs de meest laaghartige wijzen, tot geestelijke schade van haar zelf, tot geestelijke en lichamelijke schade van het proletariaat.
Doch de wereldbourgeoisie, tegenover het wereldproletariaat één, is innerlijk in allerlei belangen-tegenstellingen verdeeld. Deze openbaarden zich den laatsten tijd vooral in nationale groepen, heerschend over nationale kapitalen. De bezitters daarvan werken in menig opzicht reeds samen - en zij gaan het steeds meer doen - tegen de kapitaalbezitters in het buitenland. Zij willen eigen heerschappij uitbreiden over een zoo groot mogelijk gedeelte der aarde. Daartoe gebruiken zij de door hen beheerschte kapitalistische natiën op iedere denkbare manier. Zij wenden den door hen bewoonden staat niet slechts aan als dwangmiddel (tegenover het proletariaat) naar binnen, maar ook als dwangmiddel (tegenover concurreerende groepen) naar buiten. De geheime diplomatie is in hun dienst. Leger en vloot staan feitelijk hun ter beschikking. De regeeringen zijn dienstwillige dienaressen van bankiers en groot-ondernemers, van machtige grondbezitters en geniale speculanten. De wereldkrijg is zelfs voor den meest verblinde ten slotte niet anders gebleken dan één afgrijselijke worsteling tusschen groepen kapitaalbezitters, die elkander trachten opzij te dringen; van welke de eene de andere poogt aan zich ondergeschikt te maken, om, ieder voor zich, te kunnen uitbuiten een zoo groot mogelijk deel der aarde, met planten, dieren en menschen erop. Nooit was het woord van Sombart, dat onder het kapitalisme alle deugden in dienst van één ondeugd zijn gesteld, meer waar dan in dezen tijd, dien zelfs de ‘N. Rotterdamsche Courant’ een tijd van oorlogen zonder idealen noemde. Alle geestelijke en lichamelijke krachten der volken zijn in beweging gebracht, gemobiliseerd, voor het zakenbelang der nationale grootbezitters, dien het slechts gaat om het veroveren of verdedigen van ondernemings-terreinen, afzetgebieden, streken met grondstof, beleggingsgelegenheid e.d. Alle ‘beschaafde’ staten - de christelijke voorop - worden voortdurend meer systematisch tot geweldige kazernes omgeschapen, waarbinnen zelfs vrouwen, kinderen jachten en sloven, opdat toch maar de glorie eener nationale bourgeoisie zou groeien en bloeien, van wie het binnen dezelfde grenzen wonend proletariaat, ondanks eenheid van taal, officieelen godsdienst, ras enz. méér is vervreemd en door dieper tegenstelling van belang gescheiden, dan een schildersknecht in Amsterdam of Berlijn van een havenarbeider in Yokohama, een chauffeur in Chicago van een lastdrager in Constantinopel.
Maar hoe is ‘t mogelijk, dat het proletariaat zicht hiertoe leent? Hoe ziet de heerschende klasse kans, het altijd maar weer voort te laten zwoegen in mijnen, ruimen van schepen, op fabrieken, werkplaatsen en kantoren, langs velden en wegen, op akkers, over de zee? Hoe is ze zelfs in staat tientallen millioenen proletariërs van allerlei ras en godsdienst, die over het algemeen den oorlog niet willen - tenminste niet zulk een zakenoorlog -, voor haar meest gewetenlooze plannen de loopgraven in te jagen; ze op te drijven bij groepen tegen elkander, schietend, stootend, houwend, verminkend, slachtend? Hoe stuwt zij hen in een strijd; die één helsche vloek is tegen het belang van die in bloedig slijk dooreenworstelende millioenen? Hoe kan de betrekkelijk kleine kring der politiek-oeconomische machthebbers de groote massa, die ver in de meerderheid is, steeds maar behandelen, zij ‘t dan wat beter, zij ‘t dan wat slechter, als één grauwe slavenbende, en haar op de meest genadelooze wijze gebruiken als werkmachine in vredes-, als moordtuig in oorlogstijd?
Drie hoofdoorzaken zijn hier aan te wijzen.
NOOD. De proletariër wordt in de wereld geboren buiten de wereld. Gelijk voor ‘t kind Jezus; is voor hem geen plaats dan in den stal. Feitelijk hoort hij dan ook tot het vee van de heerschende klasse, tot de orde der nuttige dieren. Wel wordt hij gewoonlijk niet met dezelfde zorg onderhouden als het hondje der milliardairsdochter, het renpaard van den heer, de stier van den boer. Maar het winstbelang brengt nu eenmaal mee, dat er toch in zooverre voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling der bezitloozen zorg wordt gedragen, dat zij in staat blijven hun voortbrengingsarbeid in vredes-, hun voortbrengings- en vernietigingswerk in oorlogstijd te volvoeren. Wat er tot nog toe aan maatregelen kwam om arbeiders wettelijk te beschermen, werd òf afgedwongen door uitgebuiten, die tot wanhoopsrazernij opgegeeseld waren, òf door de eischen van het moderne productie-proces. Een land moet nu eenmaal soms braak liggen; een paard en een koe moeten worden gestald; een trekhond zelfs bezwijkt door overwerk bij ondervoeding. En zoo begreep men, vooral in verband met de nieuwe techniek, dat de werktijd moest worden verminderd juist om de productie intenser te maken; dat in het algemeen de levensvoorwaarden van ‘t proletariaat nu en dan wat behoorden te worden verbeterd.1) Dit is mèt den strijd voor zelfbevrijding der moderne arbeiders de reden, dat er sinds het midden der vorige eeuw allerlei wetten werden uitgevaardigd om den proletariër min of meer te beschermen, zwangere vrouwen en zwoegende kinderen eenigszins te ontzien, het volksonderwijs iets hooger op te voeren, e.d. Waar geen krachtige arbeidersbeweging was, geschiedde niets meer dan de techniek nu eenmaal noodzakelijk eischte; waar een zeer krachtige arbeidersbeweging was, hoogstens iets meer. Zóó sterk was de bourgeoisie. Zóó stond zij op haar rechten(?), erfelijk beschikkend over den rijkdom der aarde, uitmuntend door bekwaamheid en kennis, met in haar dienst de ‘geestelijkheid’ van ontaarde kerken, heel ‘t apparaat van pers, school, en zoo maar voort. Zeker, er waren er altijd enkelen onder de heerschende klasse, die voelden, die wisten, dat het zoo niet mocht; die het niet langer wilden. Nu hier, dan ginds verzetten zich edeldenkenden tegen de tyrannie en uitbuiting, waaraan hun klassegenooten het proletariaat onderwierpen. Maar hoe weinigen waren het! En daartegenover stond, dat de bezittende klas honderden der bekwaamsten, uit de bezitlooze massa geboren, omkocht door haar goud, haar ambten en machtsposities. Die werden dan vaak wel de allerijverigste handhavers en bevestigers van de maatschappelijke orde…
Het proletariaat verkeert van geboorte af aan in een toestand van volslagen afhankelijkheid. De niet-bezitter heeft slechts zijn lichaam, zijn ademhaling, zijn kloppend hart, zijn spieren, zijn denkend hoofd. Geen voedsel, geen kleeding, geen woning. Zelfs de allereerste levensvoorwaarden ontbreken hem. Opgroeiend, ziet hij alom gesloten deuren, poorten en hekken. ‘Verboden toegang’ grijnst hem overal aan. Wat hem ter wereld blijft, is slechts de weg die naar kantoor, fabriek, werkplaats, de wei, de schuur en den akker gaat, en hier en daar een kerk, een boschje, wat plantsoen. Volkomen ellende drijft hem onverbiddelijk naar den bezitter om voedsel, om kleeding, om woning. En deze houdt hem dan - zooals het in een oude, angstig-juiste beeldspraak heet - ‘t mes van den honger op de keel, en spreekt: ‘Wilt gij voor mij werken of niet? Gij behoeft natuurlijk niet. De slavernij is afgeschaft. Wij leven in een vrije wereld. Maar doet gij ‘t niet, dan kan ik uw honger niet stillen; dan heb ik geen kleeding voor u, geen dak . . . Tenzij in gevangenis of bedelkolonie. Beslis!’ Zoo spreekt de bezitter lang niet altijd met woorden - zeer vele bezitters zouden trouwens zoo willen noch kunnen spreken; verscheidene van hen laten slechts anderen voor zich spreken, en weten niet eens, hoe die ‘t doen -, zoo spreekt de bezitter feitelijk; door zijn bestaan; metterdaad: doordat hij slechts in dienst neemt, wien hij op dit of dat oogenblik voor zijn winst kan gebruiken. Als ploeger van zijn grond. Als verlengstuk van zijn machine. Als winstvoortbrengende kracht, hoe dan ook. En zoo moet de bezitter wel spreken, wil hij leven naar de beginselen van het tegenwoordig maatschappelijk stelsel. Weigert hij dit, dan komt hij, hoe minder hij heeft, des te eerder zelf in nood. Dan zal ook hij, mèt zijn gezin, tot ‘t proletariaat vervallen - een van de grootste rampen, die men kent -. Er staat dus voor den bezitter een premie op harteloos handelen. Hoe minder geweten, hoe rijker; hoe meer gelegenheid om zijn winstbegeerte te bevredigen; maar ook om edele vreugde te beleven: zijn vrouw en kinderen een menschwaardig bestaan te verschaffen, kunsten en wetenschappen. te beoefenen, wijsbegeerte. Maar reuzeboete staat op liefdevol handelen. Hoe meer geweten, hoe armer. Hoe armer, des te minder kans zich geestelijk te ontwikkelen, ja zijn gezin te verzorgen. Daarom voedt de bezittende klasse haar kinderen van der jeugd af aan zoo op, dat zij in staat zullen zijn een positie in te nemen in de maatschappij. Dit is hun levenstaak: dat ze het een heel eind brengen in de wereld. Allereerst ‘er boven op’ blijven, d.i. op het proletariaat. En dan steeds hooger klimmen. ‘t Is waar, dat men bij iederen tred, die men maatschappelijk stijgt, steeds meerderen vertreedt. Doch dat volgt nu eenmaal uit de orde der dingen. Het financieel, het zakelijk belang beslist. Onmiddellijke en middellijke moord zelfs, leugen en bedrog acht men normaal, wanneer de winst die overbiddelijk eischt. Engels en Tolstoi overdreven allerminst, toen zij zeiden, dat de menschheid in politiek oeconomisch opzicht leeft in de spheer der dieren. Feitelijk is zij in ‘t beneden dierlijk verzonden, doordat de mensch zijn zedelijk vermogen ten dienste van zijn zelfzucht heeft gesteld. Het tegenwoordig, maatschappelijk stelsel wordt en, het kan slechts worden geleid door intellectueele roofdieren.
In de wereld geboren buiten de wereld, zal ‘t proletariaat des te machteloozer overgeleverd zijn aan de bezitters, naarmate het zwakker is aan inzicht en geestelijke kracht. En hoe zeer is het dat. De kapitalistische klasse heeft op de bezitlooze letterlijk alles voor. Zij beschikt niet alleen over den wereldrijkdom, maar ook over de kennis. En kennis is macht. Den lichamelijken en geestelijken nood van het volk gebruikt ze als geweldige middelen om dit te dwingen tot welk werk dan ook, tot produceeren van wat grof is zelfs en slecht, verderfelijk, gemeen. Ze noodzaakt het volk tot ‘t bouwen van armzalige huizen, waarin het zelf wonen, tot het vervaardigen van surrogaten, die het zelf koopen en slikken moet. Leven en levensmogelijkheid in eindeloozen overvloed het deel der heerschende klasse, dat der beheerschte niet dan een leven, grauw en eentonig, gedurig bedreigd door den dood.
Hoevelen hebben den nood niet als noodlot aanvaard? Geslachten waanden, dat het nu eenmaal zoo was, dat het niet anders kon; dat God het zoo wilde; dat dit de goedkeuring wegdroeg van Jezus Christus. Nog zijn er honderdduizenden, ook onder het proletariaat, die deze ‘maatschappelijke orde’ meenen te moeten aanvaarden: Zelfs op godsdienstige gronden. Zelfs in den naam van Christus, ofschoon die spreekt:
“Gij weet, dat de vorsten der volken over hen heerschen en de grooten macht over hen uitoefenen. Zoo mag het onder u niet gaan; maar wie onder u groot wil worden, moet aller dienaar zijn.”
Hoevelen dachten en denken nooit na, en worden door niets dan onmiddellijke levensdrift bewogen. Als hun honger maar gestild is, hun dorst, dan is het al goed. Hoevelen ijveren er niet in den blinde weg om zooveel mogelijk te verdienen. Zij verhuren zich, waartoe dan ook. Nog altijd zijn er vrouwen, die, door uitersten nood gedreven, zich prostitueeren uit goede bedoeling; om voedsel voor haar oude moeder, haar zieke kind; meerderen echter worden gedreven door slechte. Zij zoeken genot, opschik, weelde, wellust, macht. Die vrouwen vergooien haar menschelijke, haar goddelijke waarde. Meelijden voelt men met haar. Achten kan men ze niet: Menschelijk is het verkiezen van honger, lijden, dood boven zoo’n leven. Maar waartoe laten fatsoenlijke mannen, nette werklui, brave burgers zich al niet gebruiken! Tot het vervaardigen van wat één aanslag is op lichaam, ziel en geest des volks.
Doch er waren immer vrouwen, die liever stierven, dan dat zij naar lichaam en geest verteerden, en verderf verspreidden! Mannen, die niet ten koste van alles wilden blijven leven. Die iets verstonden van den zin der chineesche spreuk:
“Wij begeeren leven en wij begeeren rechtvaardigheid. Als wij ze niet beide kunnen behouden, zullen we afstand doen van het leven, en de rechtvaardigheid kiezen. Wij begeeren inderdaad leven, maar er is iets, dat wij méér begeeren dan leven, en daarom willen wij niet leven trachten te bereiken door eenig onrein middel. Wij verafschuwen den dood, maar er is iets, dat wij méér dan den dood verafschuwen, en daarom zijn er gevallen, waarin wij het gevaar niet willen ontwijken.”
Mannen, die liever hongerend rondliepen, neervielen langs den weg, dan dat zij zelfs op de verachtelijkste wijze hun levensonderhoud verdienen zouden. Zeker, het kapitalisme spant om ons als een metalen net. Wezenlijk is thans alle arbeid min of meer prostitutie. Maar er is arbeid, die een maatschappelijken kant heeft, die voor den groei en bloei van lichaam, ziel en geest van ons allen noodzakelijk, en daarom betrekkelijk goed is, al wordt het resultaat ervan allereerst aangewend om winst voor bezitters te maken. Er is arbeid, die behouden, uitgebreid behoort te worden ook in een normale samenleving, slechts anders gericht: niet op winst voor weinigen, maar op aller welzijn. Is ‘t kapitalisme onverbiddelijk ons lot - wij worden erin geboren -, volkomen noodlot is het daarom niet. Wij behoeven ons niet tot alles te leenen. Tegenover het lot staat de daad. De mensch is uit kracht van zijn innerlijken aanleg een werkzame factor in ‘t wereldproces. De omstandigheden werken niet maar op hem; hij werkt ook op de omstandigheden in. Men kan al dadelijk slechts goed werk willen doen; weigeren zich voor slechten arbeid ter beschikking te stellen. Men kan een strijd inzetten voor een nieuwe samenleving, voor vrijheid, menschwaardig bestaan.
Helaas, hoe weinigen wijden zich nog aan en in dien strijd met ‘t offer van heel hun leven. En toch, reeds vroeger, veel vroeger, in tijden van slavernij en onderdrukking waren er hier en ginds, in Juda, in Indië, in China honderden jaren voor Christus, in het Romeinsche Rijk, van 19 eeuwen geleden, die begrepen, hoezeer het typisch menschelijk is, dat wij ons uit kracht van innerlijken drang boven de moeilijkste omstandigheden heffen; dat wij de wereld opbeuren omhoog; omwentelen uit innerlijke kracht; dat wij boven onszelf uit scheppen, en nieuwe tijden doen ontstaan, ook al moesten wij zelf daaraan bezwijken; dat wij den strijd aanbinden voor een samenleving, waarin, gelijk Kong tse zeide, de eenige betrekking die bestaat, vriendschap wezen zal. Diep religieus besef, gevoel van goddelijke levensroeping dreef denkers, droomers, dichters en wijzen van ouds tot heiligen strijd; bracht hen in conflict met heerschers, verdrukkers en uitbuiters hunner dagen; in verzet tegen dwingelandij. Zij wilden zich niet tot machtsinstrument der bezittende klassen leenen. O neen! Zij wilden door heel hun leven strijders voor goddelijken vrede zijn. Zij riepen tot heldhaftig worstelen om een nieuwen tijd, die uit en door de menschen zelf moest worden geboren; doch slechts geboren zou kunnen worden, als de menschen zelf herboren werden tot ‘t Ideaal, dat hen dreef. De internationale-broederschap-idee werd wakker onder de volken. Eerst slechts bij enkelen, en nog maar hier en ginds. Maar dan alom ter aarde steeds meer. En eindelijk zelfs bij velen. Zeker, meest nog als droom, als vaag visioen, meer zwevend boven ‘t leven, dan dat zij daarin greep. Maar voor menig heldhaftig man, voor menige kloeke vrouw werd zij zoozeer de eenige ware werkelijkheid, dat ze aan haar volgaarne offerden hun leven. O, men verstond dat tegen het blind dooreenwoeden van door heb- en heerschzucht, door nood en angst gedrevenen slechts doelmatige samenwerking, vrijwillige organisatie van allen ten dienste van allen helpen kon.
Hoe leefde het in ‘t oude christendom. Broederschap in practijk om Gods wil was ‘t groote, wereld revolutioneerende beginsel. En al kon het door allerlei uiterlijke omstandigheden en innerlijke gesteldheden nog niet worden doorgevoerd, al overwon de nood, de angst, de heb- en heerschzucht ook de oude kerk, - altijd zijn er geweest personen en groepen, die trouw aan het Hoogste bleven, en metterdaad bewezen, dat in hun heilig beginsel een bron van geluk voor allen gelegen is. Zij hebben door het offer van hun bestaan ons tot menschwaardig leven nader gebracht. Nog zeggen de kerken trouwens terecht, dat ‘t evangelie het eenig afdoende geneesmiddel tegen zonde en zelfzucht is, tegen het willen hebben en heerschen, waaruit ontstond en ontstaat de groote, eindelooze ellende der huidige maatschappij. Pasten zij het maar toe. Maar practisch staan de kerken meest aan de zijde der kapitalisten. Vooral de groote, orthodoxe kerken. Priesters beschermen met Christus’ kruis de brandkast. Predikanten vergoddelijken ‘het gezag’ alom. Al waren er immer priesters - en zijn ze er nog -, al zijn er thans zelfs vele predikanten, die anders, beter spreken, de kerken als geheel hebben met het bestaande vrede. Bijzaken keuren zij af. De hoofdzaak echter, het kernbeginsel, tasten zij niet aan. Haar dienaren dienen in Gods naam den Mammon, bewust of onbewust, met welke bedoeling dan ook. Nu de wereldstrijd, die zakenstrijd, is uitgebroken, staan zij geschaard om vaandels en om tronen. Tot in Jezus’ naam maken zij de volken met verouderde leuzen en phrasen oorlogsdol. Men predikt richteren-godsdienst, als ware Simson, die bij zijn dood meer vijanden vernielde dan tijdens heel zijn leven, de ware Christus - Jezus slechts een valsche -, of Gideon, Barak, Jephta, en hadden we in hùn voetstappen te volgen…
Het is sinds het midden der vorige eeuw de groote verdienste van atheïstische anarchisten en sociaaldemocraten geweest, dat zij het maatschappelijk ideaal der oorspronkelijke christenen en middeleeuwsche droomers overnamen, en uit kracht van hun nieuwe, wetenschappelijke kennis het socialisme nuchter trachtten door te voeren in practijk. A1 zijn we ervan overtuigd, dat het christendom veel en veel dieper is dan de moderne sociaaldemocratie of anarchie, en oneindig rijker aan levensmogelijkheden, we erkennen gaarne, dat indien de socialisten dezer dagen trouw waren gebleven aan de broederschapsbeginselen, die zij met zooveel ijver altijd weer naar voren brachten, vooral recht tegen het officiëele christendom in, - de wereldoorlog, ondanks allen ijver van kerkelijke (mis-) leiders niet mogelijk ware geweest. Hoe bleek ook echter veler socialisme mondgeloof, phrase. De mannen van de Internationale loopen thans bij honderdduizendtallen in nationale uniformen rond. Zij dienen het vaderlandsch kapitaal op de verachtelijkste wijze.
Wat is van dit alles de oorzaak?
Het is vooral de ANGST, de zucht tot zelfbehoud: egoïsme en groepsegoïsme. De drift naar onmiddellijk leven van individu en volk, en dan de zucht om eigen partijvoordeel of nationaal belang vóór en ten koste van alles desnoods te behouden, maakt christenen en socialisten thans bij millioenen tot broedermoordenaars.
Een wijsgeer heeft het dier den vleeschgeworden angst genoemd. Hij had gelijk. Want angst wil zeggen: bang zijn voor leed, smart, nood, vluchten voor den dood. Angst is wezenlijk vrees voor wat belaagt het onmiddellijk leven. Het is de keerzij der begeerte om eindeloos voort te bestaan, den instinctieven drang naar zelfbehoud. Het dier is er gedurig op uit zich en zijn soort leed en dood van het lijf te houden. Het kan niet anders willen. En ‘t is zulk een niet meer dan dierlijke, zoo niet beneden-dierlijke angst, die de millioenen thans in de loopgraven houdt en naar de munitiefabrieken drijft. Zonder twijfel zijn er onder hen velen, door waan verblind, die leven in een roes, wijs gemaakt of zich wijsmakend met dwaasheden als deze: “Ik verdedig mijn huis en haard!” – “Het vaderland is in gevaar!” – “Wij zijn ten onrechte aangevallen!” – “Wij dienen de cultuur!” - e.d. Meerderen echter, tien duizenden zeer beslist, die wel ernst zouden willen maken met hun christendom of hun socialisme, voor wie hun levens- en wereldbeschouwing niet louter phrasen zijn, maar … de angst. Wie niet gehoorzaamt, krijgt den kogel. Iedereen stemt ‘t toe, ook hier in Nederland: als er geen doodstraf stond of gevangenisstraf op dienstweigering, als men maar zeker was, dat de vijand ook dienstweigeren zou, dan… dan… De pers vooral werkt maar steeds op de angst. Zij schildert de vijanden af als beesten en daemonen: tegen hun dierlijk woeden moet ‘t vaderland, moeten vrouwen en kinderen beschermd, ja, heel de wereld! Zij prikkelt het instinct van zelfbehoud. En de regeeringen geven in phrasen en leuzen het voorbeeld. Niemand valt aan. Iedereen verdedigt. Oostenrijk-Hongarije moest zich tegen Servië verdedigen; Rusland moest de slaven tegen Oostenrijk-Hongarije verdedigen; Duitschland moest zich tegen Rusland verdedigen; Engeland moest, de democratie verdedigen… Hier nam de angst eerst recht de schijngestalte aan van opofferingsgezindheid en van moed. Alsof het gaan zou om de rechten der kleine naties en de glorie der fransche cultuur. De angst werd opgezweept en tegelijkertijd als moed verheerlijkt… Ach! dat gebeurde eigenlijk overal. Verdedigde Duitschland West Europa niet tegen den inval der russische barbaren? Was het Oostenrijk Hongarije niet te doen, om orde en rust op den Balkan te stichten? Vecht Amerika thans niet voor ‘t heil der wereld? Maar achter alles loert angst. Angst van de heerschers, uit hebzucht en machtsdrift geboren, joeg met allerlei middelen den angst van de volken op. Het werd een volkerenwaanzin van angst, één wereldnachtmerrie tot bezetenheid toe. En wie niet gansch en al bezeten waren, wie nog wel degelijk wisten, dat het voornamelijk verbloemde heerschzucht en gemaskerde hebzucht was, en ‘t overige vrijwel uit dierlijk blinde leefdrift werd geboren, - helaas, de meesten gebruikten hun min of meer helder gebleven verstand… om alles goed te praten. Of om te zeggen, dat nu - juist nu! - het oogenblik om zich te verzetten niet doelmatig gekozen was. Uit angst. Angst voor eigen lijf en leden. Angst voor vrouw en kinderen. Angst om de massa te verliezen, die men jaren had geleid. Angst om door de heerschers te worden neergegeeseld, gekerkerd, gedood. Tienduizenden christenen, sociaaldemocraten en anarchisten weten zeer wel, dat zij op dit oogenblik handelen dwars in strijd met wat hun het heiligst is - vooral onder de leiders moeten er zijn, die dit weten -; en honderdduizenden, millioenen zouden het kunnen weten, als zij het wilden weten; vrijwel alle leidslieden der volken durven het doodeenvoudig niet te willen weten. Waarom vechten zij? Waarom wekken zij anderen op tot vechten? Waarom mobiliseeren zij? Waarom zeggen zij: “De nationale gedachte overheerscht de nationale geschillen”? Uit angst. In Gods naam dooden maar, om zelf te kunnen blijven leven. Anderer landen vernielen, om ‘t eigene te sparen. Anderer vrouwen en kinderen belagen, uithongeren, verminken, vermoorden, om eigen vrouw en kinderen te beschermen. - En ach! hoe worden zij beschermd. Als gij uw vrouw en kinderen wilt beschermen, geef dan aan ieder ter wereld het eenig practisch voorbeeld, en blijf thuis. Maar verlaat niet eigen vrouw en kinderen om andrer vrouw en kinderen aan te vallen, wier mannen ook al weer om de hunnen te beschermen, de uwen aanvallen. Zelfs de overwinnende duitschers hebben hun vrouwen en kinderen niet kunnen beschermen: wat een ellende daar onder het volk! En heeft het belgische leger de belgische vrouwen en kinderen beschermd? Kan zelfs het amerikaansche leger de amerikaanse beschermen? Wordt de aarde niet bedreigd door wereldhongersnood? - Angst maakt kortzichtig. Angst verblindt. Blind van angst vliegen de volken elkaar naar de keel, en kerven in elkaars lijven, rood van bloed.
En hier, in Nederland, wat regeert? De angst. De angst van de bezittende klasse voor Duitschland, voor Engeland, voor Japan. Angst vooral, dat de millioenen menschen om en bij den evenaar zullen worden weggeroofd, die aan het hollandsch kapitaal winst opbrengen moeten. - De dief vreest den dief, de roover vreest den roover! - Angst dreef en drijft tot mobilisatie voort. Angst tot weerbaarmaking van Nederlandsch Indië. Heel het volk geraakte in één angst. Door de pers, den schoolmeester, den priester, den predikant, den volksleider, den president van den ministerraad. Ook de koningin raakte in angst. En al die angst werd gemaskerd als moed: “Wij zullen fier onze neutraliteit handhaven!” - Waarheid is, dat Nederland zich karakterloos gedraagt. Het kruipt en buigt zich naar alle zijden. Het smokkelt, en maakt oorlogswinsten, eindloos. Voorts, dat het niet in staat is, zijn neutraliteit te handhaven, indien ze geschonden wordt. Dat weet de koningin; dat weten de generaals; dat weten de ministers, de kamerleden, de volksleiders; dat kunnen eindelijk zelfs de priesters en de predikanten weten. Toch blufte men maar voort - totdat de feitelijke toestand zóó klaar en open lag, dat zelfs de leiders, der S.D.A.P. die phrase niet meer volhouden konden - uit angst.
Als beleid. ‘De nationale eenheid (zegt Troelstra) overheerscht thans de nationale geschillen. Het oogenblik is nog niet aangebroken om aan onze beginselen van solidariteit en broederschap trouw te blijven. De omstandigheden laten het niet toe. Wij zullen de regeering steunen in haar taak. Dit is het belang der hollandsche proletarische klasse.’ - Waarheid is, dat Troelstra zich meevoeren liet met den angststroom, die ging door Duitschland en Holland. De hollandsche sociaaldemocraten deden mee aan het mobiliseeren. Zij keurden de mobilisatiecredieten goed, uit angst hier-, uit zorg daarvoor. Zij hoopten door hunne loyale houding… de regeering der bourgeoisie gunstig voor ‘t volk te stemmen. De heerschende klasse maakte hiervan onmiddellijk gebruik. En thans, na drie-en-een-half jaar het burgerlijk regiem te hebben gesteund, moet Troelstra zelfs erkennen, dat de regeering het volk bedrogen heeft, en laat hongeren.
Als trouw. In de kerken kondt en kunt ge dat hooren: “Wij blijven trouw aan het vorstenhuis. Wij dienen het drievoudig snoer: God, Nederland en Oranje.” - Men stelde boven den Vader het lieve vaderland; boven de heilige, algemeene, christelijke Kerk den nederlandschen staat. Men werd aan het hoogste ontrouw: “Want anders…” Uit angst.
Hoevelen weten niet, dat oorlog en christendom zijn als water en vuur; dat wereldkrijg en sociaaldemocratie met elkander vloeken; dat anarchie en imperialisme niet te vereenigen zijn? Onder het nationale ransel zwoegend, het militaristisch moordtuig op zijde en schouder, sloffen zwaarbeladen, moede troepen langs de met bloed getrokken grenzen voort, -en zingen zonder vuur de Internationale. Veldpredikers zitten in majoorsuniform te paard, en verkondigen het evangelie van den Heiland der volken, die op een ezel naar Jeruzalem reed om te lijden en te sterven voor het heil der wereld. Uit bewuste en onbewuste angst: drift tot zelfbehoud; tenminste toch ‘t behoud van dit armzalig land. Alsof dit hollandsch staatje, dat nog geen eeuw bestaat, het doel der wereld was, en bovendien alle middelen heiligde, tot verloochening van christendom en socialisme toe. Nederland, een klein, fel imperialistisch rijkje, bloedzuiger op Nederlandsch-Indië. Nederland, dat evenmin als Duitschland, Frankrijk, Engeland, Amerika, de -nationale eenheid kent, waarvan men steeds maar spreekt. Iedereen weet dat. Niet alleen Troelstra, maar zelfs de voorzitter van den Kamer van Koophandel te Rotterdam, die het bij het begin van het jaar zeer duidelijk uitgesproken heeft. En zou het proletariaat het dan niet weten, dat ‘t aan den lijve voelt? En de predikanten, die het bij hun huisbezoek toch wel constateeren moeten? En de priesters, die het in de biechtstoel hooren. En de onderwijzers, die het van de bleeke wangen der kinderen lezen, terwijl zij zingen ‘Wilhelmus van Nassauwe’, ‘Piet Hein’, ‘Wien neerlandsch bloed’! En de dames der centrale keuken? Toch dicht men over nationale eenheid voort, hoezeer de massa in ellende zinkt, en de O.W.ers in-rijkdom en weelde stijgen. Men erkent, dat de wereldoorlog een zakenoorlog is - ja zelfs, dat christenen onderling niet vechten mógen -, en mobiliseert maar voort, altijd gereed, om aan den wereldwaanzin deel te nemen, zoodra de leiders van het politiek-oeconomisch proces te Berlijn, te Londen, Washington of Parijs het oogenblik hiertoe gekomen achten: altijd in angst. Want niet het hollandsche volk, zelfs niet de nederlandsche groot-kapitalist, buitenlandsche machthebbers beslissen voor ons over oorlog en vrede. Angst regeert ook Nederland. Angst de wereld.
Zoomin als de heerschende klasse, is het proletariaat zonder schuld. Het wordt niet slechts door nood en angst, het wordt ook vooral door BEGEERTE in dienst van den nationalistischen Mammon gedreven. De gemiddelde proletariër is wezenlijk niet beter dan de gemiddelde kapitalist. Telkens weer zeggen ons grootondernemers; mannen van zaken, winkeliers, bedienden in allerlei vakken en bedrijven, arbeiders op schepen en fabrieken, dat in het tegenwoordig maatschappelijk leven vrijwel door allen, in ieder geval door zeer, zeer velen min of meer wordt gelogen en gestolen, van boven af tot onder toe. Ook voor den proletariër staat een premie op gewetenloosheid; en een reuzeboete op trouw aan zijn overtuiging. Allereerst eischt de staat; die het belang der heerschende klasse vertegenwoordigt, dat een christen, een socialist zijn geweten gedurig geweld aandoen zal. En de patroon jaagt telkens weer al te ‘lastige’ arbeiders zonder genade van zijn fabriek, zijn werkplaats, zijn akkers en landerijen. Onderwijzers mogen niet op de scholen, zij mogen zelfs niet in hun vrijen(!) tijd voor practisch antimilitairisme of revolutionair socialisme getuigen. Door den nood eenerzijds en het voorbeeld der heerschende klasse anderzijds moest trouwens het proletariaat haast wel materialistisch, leugenachtig, heb- en heerschzuchtig worden. En het is het geworden. Het is niet slechts lichamelijk, maar vooral ook zedelijk verzwakt. Er leeft in de ziel van het volk een drift naar meer en meer, zoo goed als in den geest der heerschende klasse. Telkens weer kan men zien, hoe de eene arbeider den anderen harteloos verdringt; de eene groep zich ten koste van een tweede opworstelt, en zoo maar verder. En werkt men gezamenlijk voor zijn vakbelang, deze samenwerking mist te vaak haar zedelijke waarde, doordat men in de eerste plaats, zoo niet uitsluitend, voor eigen materieel voordeel strijdt. Weg is daarenboven geheel en al het verantwoordelijkheidsbesef voor ‘t werk, waarvan men leeft. Naar waarheid heeft Tr. Kruyt-Hogerzeil geschreven:
“De arbeiders gevoelen niet meer als alles overheerschenden wil den drang in zich, zich van het kapitalistisch stelsel te bevrijden. Het kapitalisme heeft, als het grootste onheil, dit in hen bewerkt, dat het hun gedachtenleven heeft verdorven, dat het de ziel in hen heeft gedood. De arbeiders kennen zich niet meer als menschen met menschelijke waarde en verantwoordelijkheid tegenover elkander. De arbeiders zijn gewoon geraakt; alles voor geld voor het kapitalisme te doen; zij verkoopen hun arbeidskracht, zij moeten dit doen en zij zijn zoozeer door de ellende gedrukt en het kapitalisme heeft hun toestand zoo erbarmelijk gemaakt, dat zij aan niets anders denken, dan voor loon te arbeiden, dat zij niet meer van hun mensch-zijn afweten, dat zij zich niet meer afvragen of hun arbeid niet hun mensch-zijn vernietigt. De arbeiders zijn gewoon geraakt geen verantwoordelijkheid meer voor hun arbeid op zich te nemen; het komt er niet op aan, wàt zij arbeiden, als zij maar een goed loon ontvangen.”
Ook van die begeerte maakt de heerschende klasse gebruik. Zij koopt door hooge loonen de arbeiders om tot verraad van hun geloof, hun socialisme. Zij prikkelt hun mammonistische drift tot oorlogsdienst. De assistent-secretaris van het amerikaansch Ministerie van Arbeid deelt - naar ‘De Telegraaf’ ons meldt - het volgende mee:
“Wie durft ontkennen of kan in ernst betwijfelen, dat de Amerikaansche loontrekkers als klasse oprecht trouw zijn aan de zaak, waarvoor hun land strijdt? Welke aarzeling zich ook nu en dan moge hebben voorgedaan, zoo sproot deze voort uit wantrouwen, niet jegens de zaak des lands, maar jegens die winstmakende elementen, die uit overlevering oneerlijk tegenover de arbeiders stonden. Daar de oneerlijkheid verminderd is, nam ook het wantrouwen af.
“Door de tooverachtige kracht der arbeiders, zijn er in 4 maanden tijds veertig nieuwe steden uit den grond verrezen, die een millioen werklieden zullen huisvesten, en duizend nieuwe schepen zullen spoedig de zeeën doorkruisen, aldus getuigende van der trouw der arbeiders. Onze monster-kanonnen zullen aan het Westelijk front in Europa spoedig hun stem doen hooren voor de Amerikaansche loontrekkers.
“De arbeiders kunnen den oorlog morgen doen ophouden, maar niettemin duurt de oorlog voort. Welk beter bewijs van den trouw der arbeiders zou men kunnen eischen? Welk beter bewijs heeft eenige andere stand gegeven?
“Ziet naar de werven? Geen man, die werkloos is: Ook honderdduizenden stuwadoors en zeelieden doen trouw hun werk. Dit is van temeer beteekenis, daar er een industriëele verwarring was gesticht door de noodzakelijkheid, het arbeidersleger radicaal te schiften, door het volharden van een aantal werkgevers bij verkeerde methoden, en door de schandelijke miskenning der loontrekkers door andere patroons, en hun onzinnigen eisch, dat de arbeiders door de regeering gedwongen zouden worden, voor hun particulier voordeel te werken.
“De arbeiders hebben zich meer dan geduldig getoond, omdat zij wisten, dat deze irriteerende toestand spoedig voorbij zou zijn en omdat zij in hun hart het opperst gewicht van de behoefte van hun land gevoelen in dezen strijd voor de democratie en tegen de eerzucht van Duitschland, een modern Romeinsch keizerreik te worden. De Amerikaansche loontrekker weet, dat ons land van zich ontwikkelende democratie uit zelfverdediging ten oorlog is getrokken, en hij kent deszelfs democratische mogelijkheden te goed, om het niet te verdedigen. Hij weet voorts, dat niet de volkeren der vijandelijke landen ons bedreigen, maar de militaire kaste, die het volk beheerscht door middel van een autocratische regeering.
“De Amerikaansche arbeiders weten, dat zij niets te vreezen hebben ven vrije volkeren, maar alles van een eigenmachtige regeering. De roep naar een halfslachtigen of onzekeren vrede is zeker niet van hen uitgegaan, want wij weten, dat zulk een vrede een voortduring van het militarisme zou beteekenen, thuis zoowel als in den vreemde. Zij beseffen, dat de belangen, die hen in den vreemde bedreigen, stroken met diegene, welke hen in het eigen land bedreigen, en nadat zij den buitenlandschen vijand met geweld van wapenen ten onder zullen hebben gekregen, zullen zij den binnenlandschen vijand door het stemrecht verslaan.
“Het beste bewijs, dat de Amerikaansche loontrekker deze dingen begrijpt, ligt in zijn handelwijze. Van alle Amerikaansche maatschappelijke belangen, zijn de zijne ‘t slechtst vertegenwoordigd in de regeeringslichamen en toch geeft hij aanstonds aan den oproep gehoor, als er zware en gevaarlijke arbeid te doen valt. Hij heeft het meest, te leiden gehad onder de stijging der prijzen van de eerste levensbehoeften en toch heeft hij niet geweifeld in zijn toewijding aan de nationale zaak, ondanks zijn wantrouwen, dat deze prijzen ten goede komen aan eenige groepen, die over hem denken als de oude slavenstaten over hun menschelijk vee dachten.
“Al zijn handelingen toonen, dat de Amerikaansche arbeiders niet terugschrikken voor eenigen last, dien hun burgerschap hun oplegt. De arbeidsgeschillen, die ontstonden, hadden uitsluitend betrekking op loonkwesties. Nergens was er een staking tegen den oorlog gericht. In honderd gevallen, waarin mannen en vrouwen billijke grieven hadden, hebben zij die vrijwillig onderworpen aan scheidsrechters en ondertusschen hun werk voortgezet.“
Het is niet noodig, de phrasen in dit stuk te ontmaskeren. Zij zijn al ontmaskerd, na hetgeen wij hierboven en elders schreven. Maar ‘t gaat om deze ontzettende waarheid, die gij ook in de ‘N. Rott.
Courant’ bevestigd kunt zien met betrekking tot de engelsche arbeiders: dat het proletariaat in de verschillende landen, zooveel het kan, oorlogswinst maakt. Dat het de omstandigheden gebruikt, en tracht zich onmiddellijk zooveel mogelijk te bevoordeelen ten koste van de ellenden, die uit den oorlog noodzakelijk volgen. Dat het zijn leven dragelijker wil maken binnen eigen grenzen, door dood en verderf te bereiden aan wie in ‘vijandige staten’ wonen.
Nood, angst en begeerte drijven mannen, vrouwen, kinderen de munitiefabrieken in. Nood, angst en begeerte houden de nationale weerbaarheid, en zoo den internationalen wereldkrijg in stand. De meerderheid van alle legers, zijn proletariërs. En zij wonden voornamelijk proletariërs: Zij schieten hun armen en beenen kapot, hun oogen blind. Zij rooken ze dood met giftige gassen. Zij hongeren ze uit. Zij scheuren ze de ingewanden open met de bajonet. Zij slaan hun de schedels stuk met de kolven van hun geweer. Welk edel denken er ook nog zooeven achter ‘t voorhoofd van den ‘vijand’ woonde, - reeds spatten zijn hersenen uiteen. “Leve de Internationale! Weg met de wapenen der barbaren! Geloofd zij Jezus Christus! Proletariers vergieten proletariërs bloed; christenen christenbloed; priesters priesterbloed. De aarde druipt van bloed. Er is een vlek op haar kleed, een bloedvlek, duizenden vierkante kilometers groot. En ze kan die maar niet uit haar groen gewaad wegwisschen. Een reuk van bloed gaat naar den hemel op.
Die gruwel is slechts mogelijk, doordat achter het front niet slechts de mannen, maar ook en vooral socialistische en christelijke proletariërsvrouwen werken in de munitiefabrieken; doordat het proletariaat der verschillende landen, voorzoover het niet naar de loopgraven gaat, kanonnen giet en kogels, granaten met springstoffen vult, vliegmachines en bommen vervaardigt, geweren, sabels, bajonetten, - alles.
Het heeft niets menschelijks, zelfs niets dierlijks meer. Dit groot duel van oorlogsindustrieën om louter-kapitalistische belangen, waarin christenen en socialisten gedurig al hun liefde en hun idealen schenden is beneden ‘t dier. Het is de hel op aarde.
Maar weg dan toch ermee! Laat er nood zijn en angst, was er te midden van nood niet immer ter wereld LIEFDE, en ondanks duizenden, milliarden angsten MOED? Vindt men nu nergens liefde sterker dan de dood? Zal lage begeerte het winnen, en is er gansch en al geen ZELFBEHEERSCHING? Wat een mensch maakt tot een mensch, is toch niet dit, dat hij door dierlijke en benedendierlijke driften blind wordt voortgedreven, altijd maar vluchtend voor den dood, dien hij eindelijk als een armzalig slachtoffer toch valt ten prooi, - wat een mensch maakt tot een mensch, is, dat hij een Ideaal stelt boven zijn kortstondig bestaan, en zich daaraan offert. Als redelijk zedelijk wezen heeft hij toch vrije beschikking over zijn leven; kan hij er toch afstand van doen, als het moet?
Er zijn er toch, die zich voor hun vader willen offeren, of voor hun broer, hun moeder, zuster, hun kind. En anderen, wier liefde, wijder is geworden, ver boven alle familiegrenzen uit. Nog in naiefidealistische wanen bevangen, verlaten zij ‘als ‘t vaderland roept’, hun dierbaar gezin, omdat waar meer is, als ‘t erop aan komt, minder moet wijken. Ja, zijn er niet, komen er niet al meer in de wereld, voor wie ‘t in de eerste plaats gaat om het belang der geheele proletarische klasse; en zoo meteen van de komende menschheid; en nog weer anderen die al het lagere, engere gaarne erkennen en in zijn betrekkelijkheid willen laten gelden; maar ondergeschikt houden aan de eischen van ‘t groote geheel? Er is nog liefde en idealisme in de wereld, heilig selfrespect, zedelijke fierheid! En openbaart de liefde zich niet zoo, dat men, om anderen uit eindeloozen nood te redden, zelf nood en dood vrijwillig op zich neemt? Is niet iemand juist in zoover mensch, als hij zich wijdt aan het hoogste wat hij denken, het beste wat hij willen, het zuiverste, wat hij gevoelen kan? En zich daaraan wijdend, breekt hij immers drukkende omstandigheden stuk; stuwt hij in zijn worsteling met zich de wereld naar Boven! Hoe zou er trouwens ooit van de idealen van christendom en socialisme zelfs maar een weinig benaderd worden, wanneer de menschen altijd weer ontrouw werden juist op de critiekste oogenblikken? Van ouds zijn er geweest, die zelfs geen korreltje wierook wilden offeren aan het beeld van den keizer. Zij hebben de wereldontwikkeling verder gebracht. Maar niet wie zich in angst deemoedig bogen, of door begeerte verblind, in dienst traden van wereldlijke macht. En daarom, medesocialisten, medechristenen, indien er nog iets in u brandt van heilig vuur, knielt niet voor Mars en Mammon. Niet zonder meer gebogen voor de zwaarste omstandigheden. Doen wat gij kunt, om u daarboven uit te werken! O, als gij zoo kamp voert voor den nieuwen tijd, dien gij al vóór u ziet, wijl hij reeds in u leeft, als gij zoo mensch zijt bij uitnemendheid, en worstelt om der volken vrijheid, dan zult gij doen doordringen het reddende besef, dat de bron der vrijheid slechts is te vinden in onszelf. Het socialisme is geen roode jas, geen japon, die gij nu aan, en morgen weer uittrekt. Gij moogt uw christendom, juist als het erom gaat, maar niet eenvoudig verloochenen. Indien het waar is, dat deze oorlog een zakenoorlog is, dan mag geen goed socialist eraan mede doen. Indien de duitscher gelijk heeft, die zei, dat oorlog voor een christen slechts mogelijk is, wanneer een zedelijk moratorium wordt ingesteld, dan hebben christenen niet hun christendom, maar den krijg uit hun bestaan te bannen, al kostte het hun leven. Waarom toch liever uw bestaan gegeven aan het vaderland, dan aan den Vader, die een Zon voor alle vaderlanden is, en een regen, mild?
De ware maatschappelijke strijd is niet gedurig schermutselen om onmiddellijke voordeeltjes hier, of een geduldig gedrag uit hoop op eeuwige zaligheid ginds, maar geïnspireerd zijn door universeele liefde, en ‘t wagen; het desnoods durven verliezen; geen geluk zoeken voor zich, maar geluk vinden in het verwerkelijken zelf van het beginsel der kameraadschappelijkheid. Het is een strijd, die opkomt van binnen uit. Uit levensovervloed: men kan zijn vuur, zijn geestdrift niet meer.in zich bergen: men moet! Zooals een boom in lentetijd zijn leven niet meer binnen houden kan, maar uitbreekt in knoppen, bladeren, bloesems, en de bloesems haar harten zullen offeren aan de zon en worden vruchten, - zoo breken waarachtig maatschappelijke daden voort uit een zeer diepe, sterke, onverwoestbare gezindheid, uit liefde, die stuwkracht en bron. Weten slechts is niet genoeg. Weten vergroot den angst juist der zelfzuchtigen. Liefde alleen schept moed. O, dan slechts zou de bloedvlek van het groene kleed der aarde worden weggewischt, als de volken uit een brandende genegenheid voor ‘t Hoogste zich offeren wilden overal ter wereld. Nood en angst vergaan voor liefde en moed. En begeerte buigt voor zelf beheersching. Geeft niet toe aan dierlijke angsten en menschonwaardige driften. Beheerscht vóór alles uzelf. Wat zult gij anderen bevrijden, als gij zelf nog slaven zijt? Wat zoudt gij zoo trouwens bereiken? Een volk heeft de regeering die het waard is. Een slavenvolk zal ondanks christelijke phrasen of socialistische leuzen onder tyrannen zuchten. Door driften en begeerten bezetenen richten zichzelf juist onder de beste omstandigheden het snelst ten gronde. Niets gevaarlijker dan vrijheid voor losbandigen. Een nieuwe wereld wordt slechts uit nieuwe menschen geboren.
Omdat wij allen, dat eigenlijk zeer wel weten, zijn wij zoozeer ontroerd door de daden van Liebknecht en Adler. Ja, van Adler ook. Er is in diens verdedigingsrede zooveel heldhaftigs; zijn heel gedrag is zulk een sterke openbaring eener edele gezindheid, dat ieder zedelijk mensch dien man wel eeren moet. Zijn daad was, meenen wij, de allerhoogste niet. Doch hoeveel hooger stond zij dan van millioenen oostenrijksche katholieken, die den oorlog verfoeien, tenzij zij door en door beseffen, dat het een heilige rechtsstrijd is; die wel degelijk begrijpen, dat het zóó langer mag noch kan, en zich toch maar niet losbreken durven; dan het vroom gepraat en bidden van den paus; de phrasen van den Wereldbond der Kerken, de ‘studie’ van den Anti -Oorlogsraad. Zijn zedeleer stond aan Adler moordaanslag desnoods toe. Hij overwoog alles wel en stelde zich toen als redelijk, zedelijk wezen in dienst van het recht, terwijl hij zich bewust was, dat het zijn zou: leven tegen leven. Toch heeft hij op het laatst voor zijn rechters getuigt:
“Volgens mijn overtuiging is het dooden van een mensch een on-menschelijke, een niet-menschelijke daad; maar ik wist, dat rondom mij de barbaarschheid zegevierde en de menschen gedwongen werden elkaar te dooden. De oorlog is volgens mijn overtuiging on-menschelijk, evengoed als de revolutie, omdat ook door haar bloed vergoten wordt. Maar nog meer verafschuwen wij den moord, den gewelddadigen dood, met voorbedachten rade gepleegd. Het is onze zedelijke plicht, om naar het woord van Marx een nieuwe maatschappij te doen ontstaan, wier eenig doel is de arbeid en de vrede.”
“Een dubbele moraal verscheurt thans de wereld. De eene wordt ons geopenbaard door de schoone leer van Christus: 'Gij zult niet dooden!' Het is de leer van de ware vertegenwoordigers van het Christendom, niet van hen, die het Christendom onteeren; het is de leer van Tolstoi”…
Het is in strijd met christendom en socialisme beiden, elkaar voor ellendige doeleinden neer te schieten. Vandaar onze dankbaarheid voor de daad der fransche, engelsche, duitsche, oostenrijksche, russische, amerikaansche dienstweigeraars: Overal zijn er dan toch maar trouw gebleven! Hun harten straalden als sterren van sterken moed. Hun licht drong door de wanden der kerkers, ver over enge grenzen en sombere loopgraven heen. Aanhangers van die diepste revolutie, christendom, dat heel den persoon, en zoo heel het leven vernieuwt, betoonden hun innerlijke vrijheid. Sociaaldemocraten en anarchisten in ‘t buitenland en hier, hielden gedurig geheel hun bestaan gericht op hun wereldomwentelend doel. En nu is het alom aan ‘t wakker worden. In Rusland ontzaglijk. Maar ook reeds in Oostenrijk-Hongarije, in Duitschland, in Frankrijk, in Engeland, in Amerika zelfs komt het op. Men walgt van het bloedige handwerk. Men eischt vrede. Iets van een nieuwe lente komt eindelijk over de wereld. Omwentelen wil men het politiek-oeconomisch leven; de volkerenslavernij in volkerenvrijheid verkeeren.
Ook in Nederland groeit de revolutionaire stemming. Doch laat ons in ons oordeel niet oppervlakkig zijn. Is, ‘t vaak wel meer dan reageeren op onmiddelijken, uitersten nood? Een revolutie mag maar niet een maag- en darm-reactie wezen. De nood wordt buitensporig groot. Maar als de honger van ‘t volk is gestild, zal het dan weer in zijn sloppen en stegen kruipen, wegduiken in zijn hutten en zijn hokken? Wanneer de ingewanden weer verzadigd zijn, - wat zal er van de onrust overblijven?
Het lijden van het proletariaat is internationaal ten top gestegen. Het bloedt uit myriaden wonden. Het kan welhaast niet meer. Zelfs in Nederland, dat onmiddellijk buiten den oorlog bleef, kreunt het volk. De nationale eenheid valt internationaal langzaam maar zeker uiteen. Ook hier is duidelijk een grove berst. Het spant.