Inhoud

Staatssocialisme en Anarchisme

Door Benjamin Tucker


Staatssocialisme en Anarchisme

In hoeverre zij overeenkomen en in hoeverre zij zich onderscheiden.

Er is geen enkele agitatie, die zowel ten opzichte van het aantal aanhangers, als van haar invloed ooit de omvang bereikte van het moderne socialisme, en die terzelfder tijd zo weinig begrepen en zo verkeerd begrepen werd, niet slechts van de kant van de vijanden en onverschilligen, maar ook van de zijde van de vrienden en door de grote meerderheid van haar belijders. Deze betreurenswaardige en hoogst gevaarlijke stand der dingen is gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit, dat de menselijke verhoudingen, die deze beweging — wanneer zoiets chaotisch een beweging kan worden genoemd — geen specifieke klasse of klassen, maar de hele mensheid tracht te veranderen; gedeeltelijk aan het feit dat die verhoudingen oneindig gevarieerd en complex van aard zijn dan die, waarmede ooit te voren een hervormingsbeweging te doen had; en gedeeltelijk aan het feit dat de grote vormende machten van de maatschappij, de informatiekanalen en verlichting, bijna uitsluitend onder controle staan van diegene wiens directe geldelijke belangen tegenstrijdig zijn met de hoofdeis van het socialisme: dat de arbeid ter beschikking van zichzelf wordt gesteld.

Bijna de enige personen, van wie kan gezegd worden, dat zij ook maar bij benadering de betekenis, de beginselen en het doel van het socialisme verstaan, zijn de leiders van de uiterste richtingen van de socialistische groepen, en wellicht enkelen van de geldvorsten. Het is tegenwoordig algemeen mode, voor predikers, hoogleraren en loonschrijvers, dit onderwerp te behandelen, en grotendeels maakten zij treurige arbeid daarvan, die tot oordelen bekwaam zijn. Dat de lieden die in de socialistische tussenafdelingen uitsteken, zich niet volkomen bewust zijn wat op het spel staat, blijkt duidelijk uit de plaats die zij innemen. Ware dit het geval, waren zij strenge, logische denkers, waren zij consequent, dan zou hun verstand hen reeds lang in het ene of het andere uiterste hebben gedreven.

Want het is een merkwaardig feit, dat de beide uitersten van het grote leger dat ons hier bezighoudt — hoewel, zoals gezegd, verenigd door de gemeenschappelijke eis dat de arbeid in het bezit van het zichzelf gesteld wordt — toch in hun grondbeginselen betreffende het maatschappelijk leven en de tot bereiking van het doel te volgen weg, scherper tegenover elkaar staan, dan ieder afzonderlijk staat tegenover de gemeenschappelijke vijand, de tegenwoordige maatschappij. Zij gronden zich op twee beginselen. De geschiedenis van de twist tussen deze twee beginselen is schier van dezelfde betekenis als de wereldgeschiedenis; en alle tussenpartijen, ingesloten de steunpilaren van de tegenwoordige maatschappij, gebaseerd zijn op een verdrag tussen beiden. Het ligt dus voor de hand, dat een verstandelijke, diepgewortelde oppositie tegen de heersende orde, van een van deze beide uitersten komen moet; want een oppositie uit andere bron, moet zich — verre van een revolutionair karakter te dragen — in wijzigingen van zo een oppervlakkige aard uitputten dat zij geheel onbekwaam wordt, zulk een graad van opmerkzaamheid en belang op zich te trekken, als aan het moderne socialisme tegenwoordig geschonken wordt. De beide bedoelde beginselen zijn gezag en vrijheid, en de namen van de twee richtingen van de socialistische beweging, die zonder terughouding het een of het ander vertegenwoordigen, zijn staatssocialisme en anarchisme. Wie weet wat deze richtingen willen en hoe zij haar doel denken te bereiken, verstaat de socialistische beweging. Er is beweerd dat tussen Rome en het verstand geen tussenstation bestaat. Met hetzelfde recht kan men zeggen, dat tussen staatssocialisme en anarchisme geen tussenstation bestaat. Van uit het middelpunt van liet socialistisch leger vloeien inderdaad bestendig twee stromen, die het ter rechten en ter linkerzijde verzamelen; en zal liet socialisme de overhand krijgen, dan bestaat de mogelijkheid, dat wanneer het scheidingsproces plaatsgevonden heeft en de bestaande orde tussen de beide legers verbrijzeld is, de bitterste strijd nog dreigt. Dan zullen alle achturen-mannen, alle vakbondslieden, alle arbeidsridders, alle land-nationalisators, alle papiergeldmannen, in 't kort alle leden van de duizend en één verschillende bataljons van het grote arbeidersleger, hun oude posten verlaten hebben; zij nemen plaats aan de ene of de andere zijde en de grote slag begint. Wat een eindelijke zegepraal van de staatssocialisten betekenen zal, en wat een eindelijke zegepraal van de anarchisten te beduiden heeft — dit in ’t kort uit te leggen is het doel van deze brochure.

Om dit evenwel met overleg te doen, moet ik vooraf het voor beiden gemeenschappelijk veld beschrijven, de kenmerken waardoor dezen zowel als genen socialisten zijn.

De economische beginselen van het moderne socialisme zijn een logische afleiding van de door ADAM SMITH in de eerste hoofdstukken van zijn “Wealth of Nations” nedergelegde theorie, namelijk dat de arbeid de ware maat van de prijs voorstelt. Maar nadat Smith dit beginsel op de klaarste en nauwkeurigste wijze had geformuleerd, liet hij plotseling alle verdere opheldering daarvan achterwege, om zich te wijden aan de beschrijving van datgene wat in werkelijkheid de prijs bepaalt, en aan het betoog van de heersende goederenverdeling. Sinds zijn tijd volgden schier alle staathuishoudkundigen zijn voorbeeld, daar zij hun opgave beperkten tot de beschrijving van de maatschappij, hoe zij is en hoe zij zich in haar industriële en commerciële gestalten vertoont. Het socialisme daarentegen breidt zijn opgave uit tot de beschrijving van de maatschappij zoals zij wezen moet, en het vinden van de geschikte middelen om haar te maken tot wat zij zijn moet. Een halve eeuw nadat Smith het boven aangevoerde beginsel neerlegde, nam het socialisme het weer op, waar hij het had laten liggen, en terwijl het de logische gevolgtrekkingen er uit afleidde, maakte het ervan de hoeksteen van een nieuwe economische filosofie.

Deze arbeid schijnt onafhankelijk van elkaar door drie mannen, behorend tot drie verschillende volken, in drie talen verricht te zijn: door Josiah Warren, een Amerikaan; Pierre J. Proudhon, een Fransman; Karl Marx, een Duitse jood. Dat Warren en Proudhon zelfstandig en zonder vreemde hulp tot hun slotsom geraakten, is zeker: maar of Marx niet grotendeels Proudhon voor zijn economische denkbeelden verplicht is, blijft een vraag. Hoe dit echter ook zij, Marx’ voorstelling van deze ideeën was in zo verschillend opzicht een voor hem eigenaardige, dat hij billijkerwijze aanspraak heeft op oorspronkelijkheid. Dat de arbeid van dit belangrijk driemanschap terzelfder •tijd verricht werd, schijnt te tonen, dat het socialisme in de lucht zat, en dat de tijd rijp was en de ontwikkelingsvoorwaarden van deze nieuwe gedachtenrichting gunstig waren. Wat voorrang in tijd betreft, komt aan Warren, de Amerikaan, de verdienste toe.

Van Smiths leer, dat de arbeid de ware maatstaf van de prijs is, of zoals Warren zei, dat de kosten de juiste grens van de prijs voorstellen, maakten deze drie mannen de volgende afleidingen: dat het natuurlijk loon van de arbeid uit de opbrengst er van bestaat; dat dit loon of deze opbrengst de enige rechtvaardige bron van inkomsten is. (Schenking, erfenis enz. natuurlijk buiten beschouwing gelaten); dat allen die een inkomen trekken uit enige andere bron, het direct of indirect van het natuurlijke en rechtmatige arbeidsloon afnemen; dat dit proces van uitzuigerij gewoonlijk een van deze drie vormen aanneemt: huur, rente of winst; dat deze drie vormen de drie-eenheid van de woeker voorstellen, en eenvoudig verschillende handelwijzen zijn om schatting te heffen voor het vruchtgebruik van het kapitaal; dat, aangezien kapitaal niets is dan opgespaarde arbeid, die reeds zijn volle vergoeding vond, het vruchtgebruik daarvan vrij moest, zijn, krachtens de grondstelling dat de arbeid de enige grondslag van de prijs is; dat iemand die kapitaal uitleent gerechtigd is het ten volle terug te ontvangen, zonder meer; dat de enige grond waarom bankiers, aandeelhouders, grootgrondbezitters, fabrikanten en kooplieden in staat zijn de arbeid woeker af te persen, in het feit ligt dat zij onder bescherming staan van wettelijke voorrechten of monopolies; en dat de enige weg langs welken de arbeid kon worden verzekerd van het genot van zijn volle opbrengst of natuurlijk loon, te zoeken is in de vernietiging van de monopolies.

Hieruit is nu niet te verstaan dat Warren, Proudhon of Marx zich nauwkeurig van deze uitdrukkingswijze bediend heeft, of nauwkeurig dezen gedachtegang volgde, maar zij duiden bepaald genoeg het standpunt aan dat door alle drie ingenomen werd, evenals ook de wezenlijke kern van hun gedachte, tot aan de grenzen van hun overeenstemming. En opdat ik niet beschuldigd wordt de houding en argumenten van deze mannen onjuist te hebben voorgesteld, is het geraden vooruit te verklaren, dat ik ze met omvattende blikken beschouwde en met het oogmerk een scherpe, levendige, bepaalde vergelijking mogelijk te maken mij aanmerkelijke vrijheden met hun gedachten heb veroorloofd, terwijl ik ze naar eigen opvatting opnieuw ordende en mij menigmaal van een andere uitdrukking bediende, zonder hen intussen — naar mijn overtuiging — in een punt vals te hebben voorgesteld.

Bij dit punt — de noodzakelijkheid van de vernietiging van de monopolies — was het, dat hun wegen uiteenliepen. Zij zagen zich gedwongen rechts of links te gaan, het pad van het gezag of het pad van de vrijheid te vervolgen. Marx sloeg ene richting in; Warren en Proudhon de andere. zo ontstonden staatssocialisme en anarchisme.

Eerst dan staatssocialisme, hetwelk kan worden omschreven als een stelsel dat alle menselijke aangelegenheden onder de leiding van de overheid wilt stellen, ongeacht persoonlijke voorkeur.

Marx, de grondlegger er van, kwam tot het besluit, dat de afschaffing van de klassemonopolies slechts bereikt kon worden, langs de weg van de centralisatie en vereniging van alle industriële en commerciële belangen, alle voortbrengende en uitdelende werkingen, in een monster-monopolie: de staat. De regering moest bankier, fabrikant, landbouwer, vervoerder en handelaar worden en daarin geen mededinging dulden. Grond, werktuigen en alle middelen tot voortbrenging moesten onttrokken worden aan de handen van enkelen en tot eigendom van de gemeenschap gemaakt worden. Het individu kan slechts de te verbruiken voortbrengselen, maar nooit de productiemiddelen bezitten. Een mens kan zijn voedsel en zijn kleren zich toe-eigenen, niet echter de naaimachine die zijn hemden naait of de spade die zijn aardappelen delft. Product en kapitaal zijn werkelijk verschillende dingen [1]: het eerste behoort het individu, het laatste de maatschappij. De maatschappij moet het haar behorende kapitaal in zich opnemen, langs de vredelievende weg wanneer het kan, langs de weg van de omwenteling wanneer het moet. Eenmaal in het bezit daarvan, moet zij het naar het meerderheidsbeginsel door haar orgaan, de staat, regeren, het tot voortbrenging en verdeling besteden, alle prijzen bepalen naar de daarbij in aanmerking komende hoeveelheid arbeid, en de hele bevolking aan liet werk zetten in haar werkplaatsen, op haar landerijen, in haar winkels, enz. De natie moet veranderd worden in een reusachtige bureaucratie en ieder individu in een staatsbeambte. Alles moet gedaan worden op grond van het kostenbeginsel, daar voor de mensen geen drijfveer meer bestaat om uit zich zelf voordeel te behalen. Omdat het de individuen niet veroorloofd is kapitaal te bezitten, kan niemand dat anderen geven, niet eens zichzelf. Iedereen wordt loonarbeider en de staat de enige werkgever. Wie niet voor de staat wil arbeiden moet verhongeren, of — wat waarschijnlijker is — komt in de gevangenis. De handelsvrijheid moet volkomen ophouden. De concurrentie moet uitgeroeid worden. Iedere industriële en commerciële werkzaamheid moet zich oplossen in een onafzienbaar, monsterachtig, alles omvattend monopolie. Het monopolie wordt het geneesmiddel tegen monopolies.

Van die aard is het huishoudelijk program van het staatssocialisme, zoals het ontleend is aan Marx. Op de geschiedenis van den wasdom en vooruitgang ervan, kunnen wij hier niet ingaan.

Welke andere aanwendingen uit dit gezagsbeginsel voortvloeien, wanneer bet eenmaal in de huishoudelijke kring opgenomen is, ligt voor de hand. Het betekent de absolute controle van allen persoonlijke handel, van de zijde van de meerderheid. Het recht van deze controle wordt door de staatssocialisten tegenwoordig reeds erkend, hoewel ze veronderstellen dat in werkelijkheid aan het individu grotere vrijheden zullen veroorloofd zijn, als waarin het zich thans verheugt. Doch die zullen hem slechts veroorloofd zijn, hij kan er geen aanspraak op maken als op een recht. Er zullen geen rechten meer zijn, alleen voorrechten. Zoveel vrijheid in ieder geval bestaan zou, zou slechts berusten op verdraagzaamheid en ieder ogenblik kunnen worden afgenomen. Grondwettelijke waarborgen zullen tot niets nuttig zijn. In de grondwet van een socialistische staat is slechts één artikel: “Het recht van de meerderheid is absoluut.”

De bewering van de staatssocialisten dat dit recht niet zal worden aangewend, in zaken die het individu in enge, persoonlijke levensverhoudingen aangaan, wordt door de geschiedenis van de regeringen niet staande gehouden. Steeds lag het in de aard van de macht, zich te vermeerderen, haar kring te verwijden, de haar gestelde grenzen te overschrijden; en waar het streven daartoe niet plaatsvond, waar het individu niet genoodzaakt werd, zijn rechten angstvallig te bewaken, verdwijnt de individualiteit meer en meer en wordt de regering of de staat alles in alles. Controle brengt van zelf verantwoordelijkheid mee. Onder het stelsel van het staatssocialisme, dat de maatschappij verantwoordelijk stelt voor de gezondheid, de welvaart en de beschaving van de individuen, spreekt het dus vanzelf, dat de maatschappij onder de uitdrukking van de meerderheid, steeds meer de voorwaarden voor gezondheid, welvaart en beschaving zal moeten voorschrijven, en op die wijze aan de individuele onafhankelijkheid en tevens aan het gevoel van individuele verantwoordelijkheid afbreuk doen en ze eindelijk geheel verstoren moet.

Wat de staatssocialisten ook mogen beweren of ontkennen, wanneer hun stelsel toegepast wordt, is het veroordeeld tot een staatsgodsdienst te voeren, in de kosten waarvan allen moeten bijdragen en voor wiens altaar allen moeten knielen; tot een staatsschool voor geneeskunde, door wiens geneeskundigen de zieken zonder onderscheid moeten worden behandeld; tot een staatsstelsel van gezondheid, dat voorschrijft wat iedereen moet eten en drinken, hoe zij zich moeten kleden en wat zij doen en laten moeten; tot een staatswetboek voor de zeden, dat zich niet tevreden stelt met bestraffing van de misdaad, maar ook trachtte onderdrukken wat. door de meerderheid laster genoemd wordt; tot een staatsonderwijs, dat alle particuliere scholen en universiteiten verbiedt; tot een staatskinderkamer, waarin alle kinderen op gemeenschappelijke kosten moeten worden opgevoed; en eindelijk tot een staatshuisgezin, om te beproeven, wetenschappelijke mensenteelt in te voeren, waarin geen man of vrouw veroorloofd is kinderen te hebben wanneer de staat het verbiedt, en geen man of vrouw kinderen mag hebben, als de staat dit hen verbied, en geen man of vrouw kan weigeren kinderen te hebben als de staat hen hiertoe opdraagt. Dus gezag zal zijn hoogtepunt en monopolie, zijn grootste machtsontwikkeling bereiken.

Van dien aard is het ideaal van de logisch denkende staatssocialisten, dat is het doel aan het eind van de door Marx ingeslagen weg.

Volgen wij thans Warren en Proudhon , die de anderen weg gingen — het pad van de vrijheid. Dit voert ons tot het anarchisme, dat omschreven kan worden een stelsel, dat alle menselijke aangelegen heden onder de leiding van individuen of vrijwillige groepen brengen wil, en de staat wil afschaffen.

Toen Warren en Proudhon bij hun zoeken naar gerechtigheid voor de arbeid, stieten op het beletsel van de klasse- monopolies, zagen zij dat deze monopolies berustten op het beginsel van het gezag, en kwamen zij tot het besluit dat geen versterking van het gezag en daaruit voortvloeiende uitbreiding van het monopolie nodig was, maar een volkomen ontworteling van het gezag en de onverkorte erkenning van het tegenovergesteld beginsel, de vrijheid, met de daaruit voortspruitende uitbreiding van de concurrentie. Zij zagen in de concurrentie de vereffenende macht tussen de prijzen en de arbeidskosten van de voortbrenging. Daarin stemden zij overeen met alle staathuishoudkundigen. De vraag bood zich alsdan natuurlijkerwijze aan, waarom de prijzen niet tot de arbeidskosten afdalen; hoe er nog andere inkomsten dan uit arbeid mogelijk zijn; in één woord waardoor woekeraars, huur- en winsttrekkers bestaan. Het antwoord liet zich vinden in de tegenwoordige eenzijdigheid van de concurrentie. Men ontdekte dat het kapitaal de wetgeving zo gemanipuleerd had, dat onbeperkte concurrentie mogelijk werd door de aanvoer van productieve arbeid, waardoor de lonen op de hongergrens gehouden worden, of zo dicht daarbij als mogelijk is; dat zeer sterke concurrentie vergund is in de aanvoer van verdelende arbeid, of de arbeid van de handelsklasse, zodat deze niet de prijzen van de waren, maar de werkelijke winsten van de koopman op één punt blijven houden, zodat een rechtvaardig loon voor zijn arbeid enigszins benaderd; maar dat echter nauwelijks concurrentie geoorloofd is in de aanvoer van kapitaal, voor de ondersteuning waar zowel de productieve en verdelende arbeid voor hun mogelijkheid tot productie op aangewezen zijn, waardoor de rente op geld, de huur van woning en grond op een zo hoog mogelijk pijl gehouden worden als dat de basisbenodigdheden van het volk dragen kunnen.

Na deze ontdekking beschuldigden Warren en Proudhon de staathuishoudkundigen van vrees voor hun eigen leer en de Manchester-mannen van inconsequentie. Zij beschuldigden hen, de vrije mededinging van de arbeiders onder elkaar te begunstigen, om hun lonen maar omlaag te drukken; terwijl zij de vrije mededinging van de kapitalisten onder elkaar om hun woeker te verminderen tegenwerkten. Laissez Faire, “Laat maar waaien”, was zeer goede saus voor de gans; “Arbeid”, was echter een zeer slechte saus voor de gans, “Kapitaal”. Maar hoe deze inconsequentie op te lossen, hoe dien gans met dezelfde saus op te dienen, hoe het kapitaal in dienst van handelslui en de arbeiders te stellen tegen kostprijs, of vrij van woeker? — Dat was het probleem.

Zoals wij zagen loste Marx het op door de verklaring, dat het kapitaal een van het product werkelijk onderscheiden zaak is, dat het de maatschappij toebehoort, en bijgevolg door haar in beslag genomen en in het belang van de gemeenschap aangewend moet worden. Proudhon dreef de spot met deze onderscheiding tussen kapitaal en product. Hij beweerde dat kapitaal en product geen verschillende soorten van rijkdom zijn, maar met elkaar afwisselende toestanden of werkingen er van; dat alle rijkdom onderworpen is aan een gedurige verandering van kapitaal in product en omgekeerd — een tot in liet oneindige zich herhalend proces; dat kapitaal en arbeid slechts maatschappelijke betekenis hebben: dat wat in de handen van de een product is, in de handen van een ander onmiddellijk in kapitaal verandert, en omgekeerd; dat wanneer slechts één mens op de wereld ware, alle rijkdom kapitaal en product tegelijk zou zijn; dat de opbrengst van A's arbeid zijn product is, en aan B. verkocht, B’s kapitaal wordt (uitgenomen wanneer B. een niet-productieve gebruiker is, in welk geval liet eenvoudig verkwiste rijkdom is en buiten huishoudelijke beschouwing blijft); dat een stoommachine evengoed product is als een jas, en dat een jas evengoed kapitaal is als een stoommachine; en dat dezelfde wetten van billijkheid het bezit van allen beheersen.

Op deze en andere gronden wezen Proudhon en Warren alle ontwerpen, zoals de inbeslagname van het kapitaal door de maatschappij, af. Maar hoewel zij de inbezitneming door de maatschappij van het kapitaal verwierpen, streefden zij toch naar het maatschappelijk maken van zijn uitwerkingen, terwijl zij het vruchtgebruik ervan allen ten goede wilden laten komen in plaats van zoals tegenwoordig, uitsluitend aan enkelen ten koste van velen. En toen het licht voor hen opging, zagen zij dat dit bereikt kan worden door het kapitaal ondergeschikt te maken aan de natuurlijke wet van de mededinging, waardoor de prijs van zijn vruchtgebruik verminderd wordt tot de kosten, dat is op de aan de handhaving en overbrenging er van verbonden uitgaven. Zij ontplooiden het vaandel van volstrekte vrijhandel, in het eigen land en met vreemde landen, terwijl de logische uitvoering van de Manchesterleer, “laat maar waaien” de algemeens regel werd. Onder dit vaandel begonnen zij hun strijd tegen de monopolies, zowel het alles omvattend monopolie van de staatssocialisten als de verschillende klassenmonopolies van tegenwoordig.

Onder de laatsten zijn vier hoofdsoorten te onderscheiden: het geldmonopolie, het grondmonopolie, het tariefmonopolie en het patentmonopolie.

Om zijn slechte werking beschouwden zij in de eerste plaats liet, geldmonopolie, dat bestaat uit het door de regering aan bepaalde personen, of aan personen die zich in het bezit van bepaalde soorten eigendom bevinden, gegeven voorrecht om het circulatiemiddel te scheppen — een voorrecht, dat tegenwoordig in Amerika wordt afgeperst door een nationale belasting van 10 procent, waarmee alle andere personen belast worden, die een circulatiemiddel willen scheppen, en door een wet, die het vervaardigen van als circulatiemiddelen dienende biljetten tot een misdaad stempelt. Er wordt beweerd dat de bezitters van dat voorrecht de pacht, rente en prijs controleren — de eerste direct, de beide laatsten indirect. Maar, zeggen Proudhon en Warren, stond het bedrijf van bankier, dan iedereen vrij, zou de daaruit voortvloeiende concurrentie zo scherp worden, dat langzamerhand de prijs van geldlening verminderd zou worden tot de arbeidskosten, die minder dan drie vierden van één procent bedragen, volgens de statistiek. In ieder geval zouden de duizenden, die tegenwoordig door de verderfelijk hoge rente, die zij betalen moeten voor het in handelsondernemingen nodige geld, worden teruggeschrikt, hun hindernissen uit de weggeruimd zien. Wanneer zij eigendom hebben, dat zij niet door verkoop in geld willen omzetten, dan zal een bank het als zekerheid voor een lening tegen minder dan één percent opnemen. Wanneer zij geen eigendom hebben, maar zijn zij vlijtig en eerlijk, dan zullen zij gewoonlijk in staat zijn hun eigen biljetten door een genoegzaam aantal bekende en tot betalen geschikte lieden te laten overdragen; en door die biljetten zal het hun mogelijk zijn onder dergelijke gunstige voorwaarden van een bank geld ter leen te krijgen. zo valt de rente. In werkelijkheid zullen de banken geheel geen kapitaal uitlenen, maar hun zaak veel meer drijven door het kapitaal van hun klanten, en deze zaak zal eenvoudig bestaan uit het ruilen van het bekende en ruim beschikbare krediet van de banken, tegen het onbekende en niet beschikbare maar eveneens solide krediet van de klanten, waarom een belasting van minder dan één procent wordt geheven, niet als rente voor het vruchtgebruik van het kapitaal, maar als eis voor de aan de zaak verbonden arbeid. De mogelijkheid zonder veel bezwaar kapitaal te krijgen, zou een hoge vlucht geven aan de handel, en een ongekende vraag naar arbeid tengevolge hebben — een navraag die het aanbod steeds zou overtreffen, wat juist het tegenovergestelde is van de huidige toestand van de arbeidsmarkt. Dan zal men de verwezenlijking zien van de woorden van Richard Cobden, dat als twee arbeiders achter één werkgever aan lopen, de lonen dalen, maar als twee werkgevers achter één arbeider aan lopen, de lonen stijgen. Arbeid zal dan in staat zijn loon te bepalen, en zich bijgevolg van zijn natuurlijk loon, de volle opbrengst, verzekeren. zo zal dezelfde slag, die de rente doet vallen, het loon verhogen. Maar dat is niet alles. Ook de winst zal vallen. Want de handelsmannen zullen — in plaats van tot hoge prijs op krediet in te kopen — van de banken geld lenen voor minder dan één procent, hun inkopen tegen gereed geld doen voor lagen prijs, en de prijzen van hun waren aanmerkelijk verminderen. En buitendien zal de huishuur verdwijnen. Want niemand die voor één procent kapitaal kan opnemen waarmee hij zichzelf een huis kan bouwen, zal instemmen aan een huurbaas een hogere huur dan dat te betalen. Van zulk een ingrijpende aard is de voorstelling, die Proudhon en Warren zich maken, van de eenvoudige afschaffing van het geldmonopolie.

Als tweede in rang komt, het grondmonopolie in aanmerking, waarvan de slechte werking in hoofdzaak gevoeld wordt in landen die uitsluitend landbouw drijven, zoals Ierland. Dit monopolie bestaat in de afpersing van bezitsrechten door de regering, die niet berusten op persoonlijk gebruik en noodzaak. Het was voor Warren en Proudhon duidelijk, dat zodra de mensen geen bescherming meer vinden buiten de persoonlijke bebouwing van de grond, de grondrente wegvalt en de woeker een steun meer verliest.

Ten derde het tariefmonopolie, dat bestaat in de vordering van de tot hoge prijzen en onder ongunstige verhoudingen plaatsvindende voortbrenging, terwijl het diegenen met een belasting straft, welken de tot lage prijzen en onder gunstige verhoudingen gedreven voortbrenging steunen. Dit monopolie maakt niet zozeer de arbeid schatplichtig aan het vruchtgebruik van het kapitaal, als het misbruik ervan, en het hieruit voortvloeiend kwaad onderscheidt zich dienovereenkomstig van de gewone woeker. De afschaffing van dit monopolie zou een grote prijsvermindering van alle belaste waren tengevolge hebben, en de daaruit voortvloeiende besparing ten gunste van de arbeider, die deze waren gebruik, ware een schrede verder in de richting om de arbeider zijn natuurlijk loon, de volle opbrengst, te verzekeren. Proudhon gaf echter toe, dat de afschaffing van dit monopolie, zolang het geldmonopolie nog bestaat, een wrede maatregel zou zijn die slechte gevolgen zou hebben; ten eerste omdat het uit het geldmonopolie voortvloeiend kwaad van geldgebrek verergeren zou, tengevolge van het door het overwicht van invoer boven uit voer bepaalde uitvloeien van geld uit het land; en ten tweede omdat die arbeiders welke tegenwoordig een onderkomen vinden in de beschermde takken van nijverheid ontslagen en aan de ellende prijsgegeven zouden worden, zonder het voordeel van de onlesbare aanvraag om arbeid, welke door een rechtvaardig geldsysteem zou worden meegebracht.

Vrijheid tot het bijbrengen van circulatiemiddelen in het eigen land, waardoor geld en arbeid ontstaat in rijke hoeveelheid — daarop drong Proudhon aan, als op een de vrijhandel met vreemde landen vooropgaande voorwaarde.

Ten vierde het patentmonopolie, dat uitvinders en schrijvers gedurende een toereikende tijdsruimte tegen alle mededinging behoedt, om hen in staat te stellen van het volk een ver de arbeid van hun diensten overtreffende betaling te eisen; in andere woorden, dat bepaalde mensen gedurende een bepaalden tijd een eigendomsrecht op natuurwetten geeft, en hen dus ook de macht verleent om anderen schatplichtig te maken voor het vruchtgebruik van dezen natuurlijke rijkdom, die voor allen evengoed toegankelijk moest zijn. De afschaffing van dit. monopolie zou hen die er voordeel van trekken een heilzame vrees voor mededinging inboezemen, waardoor zij zich tevreden zouden stellen met een vergoeding voor hun diensten, die gelijk is aan die welke andere arbeiders genieten, en die zij zich konden verzekeren, door hun voortbrengselen en werken van de aanvang af ter markt te brengen, tegen een zo matigen prijs, dat de concurrentie in geen hogere graad werd opgewekt als door andere ondernemingen.

De uitvoering van het economisch program, dat in de verstoring van deze monopolies en de vervanging daarvan door de meest vrije concurrentie zijn top bereikte, voerde de vertegenwoordigers ervan tot de waarneming van het feit, dat hun gehele beschouwing berustte op een grondstelling, namelijk op liet beginsel van de vrijheid van het individu, op het recht van zelfbeschikking over zijn persoon, zijn voortbrengselen en zijn aangelegenheden, en het recht van verzet tegen het gezag van anderen. Evenals het idee van onteigening van de individuen en toe-eigening van het kapitaal door de regering, Marx op de weg, voerde die eindigt met de verafgoding van de regering en de ontkenning van liet individu, voerde het denkbeeld van de onteigening van de onder bescherming van de regering staande monopolies en van de algemeenmaking van het vruchtgebruik van het kapitaal Warren en Proudhon op de weg, die eindigt met verafgoding van het individu en ontkenning van de regering. Wanneer het individu het recht tot zelfbeschikking heeft, is alle vreemde regering tirannie. Daaruit volgt de noodzakelijkheid van de afschaffing van de staat. Dat was de slotsom waartoe Warren en Proudhon zich verplicht zagen, en die zij tot grondslag maakten van hun staatkundige filosofie. Het is de leer, welke Proudhon met de naam Anarchisme noemde, een aan liet Grieks ontleend woord, dat niet noodzakelijk, zoals algemeen aangenomen wordt, afwezigheid van orde betekent, maar afwezigheid van heerschappij. De anarchisten zijn eenvoudig onverschrokken Jefferson’sche democraten. Zij geloven, dat “die regering de beste is, die het minste regeert”, en dat die het minste regeert in ’t geheel geen regering is. Zij ontzeggen aan alle door dwangbelastingen overeind gehouden regeringen, het recht zelfs tot eenvoudig politietoezicht op de persoonlijke eigendom. Bescherming, zolang die noodzakelijk moge zijn, beschouwen zij als een zaak, die door vrijwillige samenwerking ter zelfverdediging te bereiken is, of als een waar, die als iedere andere waar betrokken wordt van hen, die de beste artikelen tegen de laagste prijs leveren. Naar deze opvatting is het reeds een aanranding van het individu, wanneer men het belast om het tegen aanranding te beschermen, terwijl het deze bescherming niet verlangt. En zij veronderstellen verder, dat alle bescherming overbodig zal zijn, zodra eenmaal door verwezenlijking van hun economisch program de armoede — en daarmee de misdaad — uit de wereld geruimd zijn. De gedwongen belasting is in hun ogen het levensbeginsel van alle monopolies, en zij houden de lijdelijke tegenstand tegen de belastingontvanger, wanneer de tijd gekomen is, voor één van de werkzaamste middelen ter bereiking van hun doel.

Hun houding ten opzichte van deze vraag is de sleutel voor hun houding tegenover alle andere vragen van politieke of maatschappelijke aard. Zover het in godsdienstzaken hun eigen beschouwingen betreft, zijn zij atheïstisch, want zij zien het godsgezag en de godsdienstige wijding van de zedeleer aan voor het hoofdargument van de bevoorrechte klassen tot uitoefening van menselijk gezag. “Wanneer God bestaat” zegt Proudhon “is hij de vijand van de mens.” En tegenover Voltaires beroemd woord: “Wanneer er geen God bestond moest er een uitgevonden worden”, stelde de grote Russische nihilist Michael Bakoenin de antigodsdienstige spreuk: “Wanneer God bestond moest men hem afschaften”. Maar hoewel de anarchisten de godsdienstige heerschappij verwerpen, omdat zij daarin een tegenspraak van het anarchisme zien, erkennen zij toch de vrijheid, om daaraan te geloven. Zij bestrijden consequent iedere verkorting van de godsdienstige vrijheid.

Terwijl zij het recht van het individu zijn eigen priester te zijn, of zijn eigen priester te kiezen, hoog houden, erkennen zij tevens ieders recht zijn eigen geneesheer te zijn of zijn eigen geneesheer te kiezen. Geen monopolie in de theologie, en geen in de geneeskundige. Algemene mededinging van geestelijke of geneeskundige raad moet staan of vallen naar eigen waarde of onwaarde. En niet alleen in de geneeskunde, ook op het gebied van de gezondheidsleer moet hetzelfde beginsel van vrijheid worden aangewend. Het individu mag niet alleen voor zichzelf beslissen, wat hij doen moet om gezond te worden, maar ook wat hij doen moet om gezond te blijven. Geen vreemde macht heeft het recht hem voor te schrijven, wat hij eten en drinken moet, waarmee bij zich moet kleden en wat hij moet doen en laten.

Ook ligt het niet in het anarchistisch plan, een zedenwet te geven, die het individu zich tot richtsnoer nemen moet. “Bekommer u om uw eigen zaken” is zijn enige zedenwet. Inmenging in de zaken van anderen is een misdaad, en de enige misdaad, en mag als zodanig op behoorlijke wijze teruggewezen worden. In overeenstemming met deze beschouwing, stellen de anarchisten alle pogingen in het werk om de laster te onderdrukken, als misdadig. Zij zien in de vrijheid, zowel als in de daaruit voortvloeiende algemene welvaart, het zekerste middel tegen alle laster. Maar zij erkennen het recht van de dronkaard, de speler, de woesteling, de deern, hun eigen levenswandel te volgen, totdat zij uit vrije verkiezing besluiten dien te verlaten.

Betreffende de verzorging en opvoeding van de kinderen zullen de anarchisten evenmin de communistische kinderkamers van de staatssocialisten inrichten, als het tegenwoordige communistische openbare schoolsysteem in stand houden. De min en onderwijzer moeten evenals de arts en de priester vrijwillig worden gekozen, en hun diensten moeten worden beloond door hen die ze nodig hebben. Ouderlijke rechten mogen niet worden aangetast, en ouderlijke verantwoordelijkheid mag niet op de schouders van anderen worden gelegd.

Zelfs in een zo gevoelige aangelegenheid, als de verhouding van de geslachten, schrikken de anarchisten niet terug voor de aanwending van hun beginsel. Zij erkennen het recht van iedere man en van iedere vrouw, of van ieder aantal mannen en vrouwen, elkaar voor zo langen of korten tijd lief te hebben als zij kunnen, willen of mogen. Wettelijke echt en echtscheiding zijn voor hen even grote ongerijmdheden. Zij zien een tijd komen, waarin ieder individu — man of vrouw — voor zichzelf zal zorgen, en waarin ieder een eigen onafhankelijke woning zal bezitten — hetzij een huis of een gedeelte in een huis met anderen; een tijd waarin de liefdesverhoudingen tussen deze zelfstandige individuen zo veelvormig zullen zijn als hun neigingen en keurverwantschappen; en waarin de in die verhoudingen geboren kinderen uitsluitend zullen belmoren aan de moeders, tot zij oud genoeg zullen zijn om aan zichzelf te belmoren.

Dit zijn de hoofdtrekken van het anarchistisch maatschappelijk ideaal. Er heerst een grote verscheidenheid van mening onder de aanhangers er van, over de beste middelen om het te verwezenlijken. Gebrek aan ruimte verbiedt hier de behandeling van dat deel van het onderwerp. Ik wens slechts de opmerkzaamheid te vestigen op het feit, dat het een ideaal is, hetwelk geheel onverenigbaar is met dat van communisten, die zich ten onrechte anarchisten noemen, terwijl zij toch tergelijkertijd een soort archisme voorstaan, even dwingend als dat van de staatssocialisten. En het is een ideaal, dat evenmin kan worden bevorderd door de onteigening, zoals John Most en Kropotkin aanbevelen, als het kan worden gestuit door de bezem van de rechter Partington die hen tot gevangenisstraf veroordeelt; een ideaal dat de martelaren van Chicago, door hun dood aan de galg voor de gemeenschappelijke zaak van het socialisme, veel meer hebben bevorderd dan door hun betreurenswaardig aanprijzen van het geweld gedurende hun leven en in naam van het anarchisme als revolutionaire handeling en het gezag als wapen van de nieuwe maatschappelijke orde: de anarchisten geloven in vrijheid als zowel een doel en middel, en staan vijandig tegenover waardoor zij bedreigd wordt.

Ik zou u nog maal een samenvatting willen geven, en een overzicht te bieden van het socialisme vanuit het perspectief van het anarchisme, ware het niet dat ik ontdekte dat deze taak al voor mij gedaan was door de briljante Franse journalist en historicus Ernest Lesigne, in de vorm van een reeks treffende tegenstellingen; door dit als besluit van mijn lezing aan u voor te lezen, hoop ik een dieper inzicht te geven in dat wat ik hiervoor heb proberen uiteen te zetten:

“Er zijn twee socialismen.

Het ene is communistisch, het andere solidair.

Het dictatoriaal, het andere libertair.

Het ene is bovennatuurlijk, het andere wezenlijk.

Het ene is dogmatisch, het ander wetenschappelijk.

Het ene is emotioneel, het andere reflecterend.

Het ene is afbrekend, het andere opbouwend.

Beiden streven naar de grootst mogelijke welvaart voor allen.

Het ene tracht het geluk van allen te grondvesten, het andere ieder in staat te stellen op zijn eigen wijze gelukkig te zijn.

Het eerste beschouwt de staat als een maatschappij van een bijzonder samenstel, een schepping Gods die buiten en boven de maatschappij staat, met bijzondere rechten en met de bevoegdheid onbeperkte gehoorzaamheid te eisen; het tweede beschouwt de staat als een vereniging gelijk iedere andere, gewoonlijk slechter bestuurd dan anderen.

Het eerste roept de oppermacht van de staat uit, het tweede verwerpt alle macht.

Het eerste wil alle monopolies in de handen van de staat stellen; het tweede verwerpt alle monopolies.

Het eerste wil de beheerste klasse tot heersende maken; het andere wenst alle klassen ter zijde te stellen.

Beiden verklaren dat de tegenwoordige orde van de dingen niet kan voortduren.

Het eerste beschouwt de revolutie als een onafwijsbare vorm van de evolutie; het tweede leert, dat slechts onderdrukking de evolutie verandert in revolutie.

Het eerste gelooft aan een omwenteling. Het tweede weet, dat maatschappelijke vooruitgang zal voortspruiten uit de vrije handeling van de individuen.

Beiden erkennen dat wij aan de aanvang van een nieuw tijdperk van de geschiedenis staan.

Het ene wenst dat er nog slechts proletariërs zijn. Het andere wenst dat er geen proletariërs meer zijn.

Het eerste wil ieder alles ontnemen. Het tweede wil ieder in het bezit van het zijne laten.

Het eerste wil iedereen onteigenen. Het tweede wil iedereen tot eigenaar maken.

Het ene zegt: “Doe wat de regering wil.” Het andere zegt: “Handel naar eigen goedachten”.

Het eerste dreigt met dwang. Het laatste belooft vrijheid.

Het ene maakt de burger tot onderdaan van de staat. Het andere maakt de staat tot dienaar van de burger.

Het ene verklaart de noodzakelijkheid van de smart die met de geboorte van de nieuwe wereld samengaat. Het andere verklaart de smarteloosheid van allen waren vooruitgang.

Het ene stelt vertrouwen in de maatschappelijke oorlog. Het andere vertrouwt slechts op de werken van de vrede.

Het ene tracht te bevelen, te regelen, te heersen. Het andere wil het minimum van het bevel, regeling en heerschappij bereiken.

Het eerste zal de vreselijkste reactie ten gevolge hebben. Het tweede opent een onbegrensde gezichtseinder aan de vooruitgang.

Het eerste zal feilen, het tweede zal doordringen. Beiden streven naar gelijkheid.

Het ene door te hoog geheven hoofden omlaag te rukken. Het tweede door te laag staande hoofden op te richten.

Het ene ziet gelijkheid in het gemeenschappelijk juk. Het andere wil de gelijkheid van de volkomen vrijheid.

Het ene is onverdraagzaam, het andere verdraagzaam.

Het ene schrikt af, het andere bemoedigt.

Het eerste wil ieder onderrichten. Het tweede wil ieder in staat stellen zichzelf te onderrichten.

Het eerste wil ieder onderhouden. Het tweede wil ieder in staat stellen zichzelf te onderhouden.

Het ene zegt:

De grond aan de staat. De mijn aan de staat. De werktuigen aan de staat. Het voortbrengsel aan de staat.

Het tweede zegt: De grond aan de bebouwer. De mijn aan de mijnwerker. De werktuigen aan de arbeider. Het voortbrengsel aan de voortbrenger.

Er zijn slechts deze beide soorten socialisme.

Het ene is de kindsheid van het socialisme; het andere zijn mannelijke leeftijd.

Het ene is reeds het verleden; het andere is de toekomst.

Het ene zal plaats maken voor het andere.

Tegenwoordig moet iedereen een keuze maken tussen één van deze beide vormen van socialisme, of erkennen dat hij geen socialist is.”

Nawoord

Veertig jaar geleden, toen de voorgaande tekst geschreven werd, had de afwijzing van concurrentie nog niet zo’n grote concentratie van rijkdom bereikt als waardoor nu de sociale orde bedreigt wordt. Het was toen nog niet te laat om de stroom van accumulatie te stoppen door middel van het terugdraaien van het monopoliebeleid. De anarchistische oplossing was toen nog toepasbaar.

Vandaag is dat niet zo duidelijk. De vier monopolies hebben het, ongehinderd, mogelijk gemaakt voor de moderne ontwikkelingen van de trust, en de trust is nu een monster waarvan ik vrees dat zelfs de vrijste banken, als deze zouden kunnen worden opgericht, niet in staat zouden zijn deze te vernietigen. Zo lang de Standard Oil groep gecontroleerd wordt door vijftig miljoen dollar, zal de vrije concurrentie deze volledig verlamd hebben; het heeft een financieel monopolie nodig voor haar instandhouding en groei. Nu dat zij, direct en indirect, beschikking hebben over tientallen miljoenen ziet zij ‘t financieel monopolie als iets dat hen goed uit komt, maar zeker niet meer als een noodzakelijkheid. Ze kunnen zonder. Als alle beperkingen op het bankwezen zouden worden opgeheven, zou het geconcentreerde kapitaal de nieuwe situatie succesvol tegemoet kunnen treden door jaarlijks een bedrag ter zijde te leggen waarmee zij al hun competitie uit de weg zouden kunnen ruimen.

Als dit waar is, is het monopolie, dat alleen permanent gecontroleerd worden kan door middel van economische machten, momenteel aan haar invloed ontsprongen. Deze moet dan voor een bepaalde tijd enkel door politieke of revolutionaire partijen in toom worden gehouden. Totdat maatregelen van gedwongen onteigening, door de staat of tegen de staat in, de geconcentreerde monopolies die daardoor ontstaan zijn heeft opgeheven zal de economische oplossing die door het anarchisme wordt voorstelt en die in de voorgaande pagina’s werd uiteengezet – en er is geen andere oplossing – iets blijven dat wij aan de komende generatie moeten bijbrengen, mochten omstandigheden in de toekomst gunstiger zijn voor diens toepassing na de grote nivellering.[2] Maar onderwijs is een langzaam proces, en is misschien niet snel genoeg. Anarchisten die dit proces willen versnellen door zich aan te sluiten bij de propaganda van het staatssocialisme of de revolutie, begaan helaas een fout. Zij helpen zo de gebeurtenissen te versneller waardoor het volk niet in de gelegenheid is om te leren van hun ervaringen, dat hun problemen komen door hun afkeer van concurrentie. Als deze les niet op tijd wordt geleerd, zal het verleden zich in de toekomst herhalen. In dat geval zullen de ons moeten keren tot de leer van Nietsche, wat sowieso gebeuren zou, of tot de reflectie van Renan[3] dat, vanuit het perspectief van Sirius[4], al deze zaken van weinig belang zijn.

B.R.T., 11 augustus 1926.

Voetnoten