Door John Zerzan
De antropologie (b.v. Sahlins, R.B. Lee) heeft vrij recent de lang gangbare opvatting laten vallen, die de prehistorische mensheid beschreef in termen van schaarste en verdierlijking. Het lijkt alsof de implicaties daarvan al wijd en zijd worden begrepen, en er dus een groeiend besef bestaat dat dat lange tijdperk er een was van heelheid en deugd. Ons eigen verblijf op aarde, juist gekenmerkt door het tegenovergestelde van die eigenschappen, heeft dringend behoefte aan een ommekeer van de dialectiek, die ons leven als soort van die heelheid heeft ontdaan.
Voordat wij ons daarbuiten plaatsten, moet het leven in de natuur gepaard gegaan zijn met een soort waarnemen en contact dat wij vanuit onze toestand van angst en vervreemding nauwelijks kunnen begrijpen. Het in verbinding staan met al het bestaande moet een prachtig spel van alle zintuigen zijn geweest, dat de ontelbare, naamloze verscheidenheid aan vreugde en emoties bood, waar wij ooit innerlijk toegang toe hadden.
Voor Levy-Bruhl, Dürkheim en anderen, is het kardinale en kwalitatieve verschil tussen de “primitieve geest” en die van ons, dat bij de primitieve mens op het moment van het ervaren de afstandelijkheid ontbreekt; “de wilde geest totaliseert,” zoals Lévi-Strauss dat uitdrukt. Wij hebben zelf natuurlijk lang geleerd dat die oorspronkelijke eenheid gedoemd was om te verbrokkelen, dat vervreemding behoort bij het mens-zijn en dat het bewustzijn daarvan afhankelijk is.
In vrijwel dezelfde betekenis als waarin de geobjectiveerde tijd als essentieel werd beschouwd voor het bewustzijn – Hegel noemde dat “de noodzakelijke vervreemding”- is de taal dat ook en even onjuist. Taal zou eigenlijk gezien kunnen worden als de fundamentele ideologie, misschien als een even intense scheiding van de natuurlijke wereld als de op zichzelf bestaande tijd. En als tijdloosheid een einde maakt aan de splitsing tussen spontaniteit en bewustzijn, zou taalloosheid daar even noodzakelijk voor kunnen zijn.
Adorno schreef in Minima Moralia: “Voor geluk geldt hetzelfde als voor waarheid: je hebt dat niet, maar het zit in je.” Dat zou kunnen doorgaan voor een uitmuntende beschrijving van de mensheid, zoals wij bestonden voor de opkomst van tijd en taal, voor de scheiding en het uiteenvallen, die een einde maakte aan authenticiteit.
Het onderwerp van deze verkenning is de taal, opgevat in haar vergiftigende betekenis. Een citaat van Nietzsche beschrijft haar belangrijkste rol: “Woorden verwateren en stompen af; woorden maken onpersoonlijk; woorden maken het ongewone gewoon.”
Hoewel de taal nog steeds door wetenschappers wordt beschreven in woorden als “het belangrijkste en enorme werk dat de menselijke geest heeft opgeleverd,” verschijnt deze karakterisering nu in een context van iets uitzonderlijks, waarbij wij ons genoodzaakt voelen om dat gezamenlijke werk van de “menselijke geest” ter discussie te stellen. Als volgens de mening van Coward en Ellis, het “belangrijkste kenmerk van de intellectuele ontwikkeling van de 20e eeuw” het licht is dat taalkundigen op de maatschappelijke werkelijkheid hebben geworpen, geeft die nadruk eveneens aan hoe diepgaand onze kritische blik alsnog moet worden om het verminkte leven van nu te begrijpen. Het zou positivistisch kunnen klinken om te beweren, dat de taal op een of andere manier elke “vooruitgang” van de maatschappij belichaamt, maar het lijkt alsof binnen de beschaving elke betekenis uiteindelijk linguïstisch is; de vraag naar de betekenis van de taal, in het geheel genomen, is de onvermijdelijke volgende stap geworden.
Vroegere schrijvers konden het bewustzijn eenvoudig definiëren als datgene wat verwoord kan worden, of zelfs beweren dat woordeloos denken onmogelijk is (ondanks de tegenvoorbeelden van schaken en muziek componeren). Maar in onze huidige situatie moeten wij opnieuw de betekenis van het ontstaan en de aard van de taal onder de loep nemen, in plaats van aan te nemen dat zij slechts een onpartijdig, zij het niet goedaardig, en onvermijdelijk gegeven is. De filosofen zijn tegenwoordig gedwongen om dat vraagstuk met een verhevigde belangstelling onder ogen te zien; Gadamer zei bijvoorbeeld: “Het is juist dat de aard van de taal een van de geheimzinnigste vragen is, die er bestaan, waarover de mens kan nadenken.”
De ideologie, de gepantserde zienswijze van de vervreemding, is een heerschappij die verweven is met het systematische valse bewustzijn. Het is echter eenvoudiger om de taal in deze termen af te bakenen, als je gebruik maakt van een andere definitie die ideologie en taal gemeen hebben, namelijk dat elk van beiden uit een systeem bestaat van gestoorde communicatie tussen twee polen en op symbolisering berust.
Net als de ideologie, brengt de taal door haar symboliserend vermogen valse scheidingen objectiveringen teweeg. Deze vervalsing wordt mogelijk gemaakt door het verhullen, en uiteindelijk tenietdoen van het deelnemen van het subject aan de fysieke wereld. Huidige talen gebruiken bijvoorbeeld het woord “geest” om iets te beschrijven dat onafhankelijk in ons lichaam verblijft, terwijl het woord in het Sanskriet “werkzaam binnenin” betekent, wat een actieve bemoeienis inhoudt met gevoel, waarneming en kennen. De logica van een ideologie, van actief tot passief en van eenheid tot gescheidenheid, wordt eveneens weerspiegeld in de teloorgang van de werkwoordsvorm in het algemeen. Het is opmerkelijk dat de veel vrijere en zintuiglijkere jager-verzamelaars-culturen plaats maakten voor de neolithische last van beschaving, arbeid en eigendom, in dezelfde tijd dat het aantal werkwoorden afnam tot ongeveer de helft van alle woorden van een taal; in het huidige Engels vormen werkwoorden minder dan de 10% van alle woorden.
Hoewel de taal, in haar uiteindelijke gedaante, vanaf het begin compleet lijkt, wordt haar ontwikkeling gekenmerkt door een gestaag verarmend proces. Het opdelen van de natuur, het terugbrengen ervan tot begrippen en analogieën, vindt plaats op een manier die bepaald wordt door taalpatronen. En hoe meer het mechanisme van de taal - opnieuw parallel lopend met de ideologie - het bestaan aan zichzelf onderwerpt, hoe blinder haar rol in het voortbrengen van een onderdrukkingsmaatschappij.
Het Navajo is aangeduid als een “uitzonderlijk prozaïsche” taal, in tegenstelling tot de kenmerkende neiging van onze tijd naar het meer algemene en abstracte. We moeten bedenken dat heel veel vroeger het directe en concrete de boventoon voerde; toen bestond er een “overvloed aan termen voor het tastbare en zichtbare.” (Mellersh 1960) Toynbee merkte de “verbazingwekkende rijkdom aan verbuigingen” op in oude talen en de latere neiging naar vereenvoudiging van de taal door het afschaffen van verbuigingen. Cassirer zag bij Amerikaanse indianenstammen de “enorme verscheidenheid aan termen voor een en dezelfde handeling” en begreep dat het verband tussen dergelijke termen eerder nevengeschikt dan ondergeschikt is. Het dient nogmaals herhaald te worden dat het, terwijl er al heel vroeg een overvloed aan symbolen was verworven, zelfs in dat stadium het opheffen van symbolen, van abstracte gebruiken was, dat beschouwd zou kunnen worden als een volwassen ideologie.
Opgevat als het paradigma van de ideologie, moet de taal ook worden gezien als het beslissende ordende element bij kennisverwerving. Zoals de grensverleggende taalkundige Sapir opmerkte dat mensen heel sterk overgeleverd zijn aan de genade van de taal, als het aankomt op wat de “maatschappelijke werkelijkheid” bepaalt. Een andere vruchtbare antropoloog/linguïst, Whorf, borduurde daarop verder en opperde dat taal iemands gehele manier van leven bepaalt, waaronder zijn denken en alle andere vormen van geestelijke activiteit. Gebruik maken van taal houdt in dat je je beperkt tot de manieren van waarnemen, die al inherent zijn aan die taal. Het feit dat taal slechts vorm is en toch alles modelleert, is de essentie van de ideologie.
Het is een slechts ideologisch onthulde werkelijkheid, als een van ons gescheiden laag. Op die manier wordt de wereld door de taal geschapen en vervalst. “De menselijke taal verbergt veel meer dan zij toevertrouwt; zij vervaagt meer dan ze beschrijft; zij schept meer afstand dan dat ze verbindt,” was de conclusie van George Steiner.
Meer concreet: de essentie van het aanleren van een taal is het aanleren van een systeem, een model, dat het spreken vormgeeft en beheerst. Het is eenvoudiger om de ideologie nog op dit niveau te bekijken, waar dankzij de wezenlijke willekeur van de fonologische, syntactische en semantische regels van elke ideologie, elke taal aangeleerd moet worden. Het onnatuurlijke wordt opgelegd als een noodzakelijke drijfkracht voor het teweegbrengen van een onnatuurlijke wereld.
Zelfs in de primitiefste talen vertonen woorden zelden een herkenbare overeenkomst met wat zij betekenen; ze zijn zuiver conventioneel. Dat is natuurlijk een deel van de neiging om de werkelijkheid symbolisch te zien, wat Cioran aanduidde met het “kleverige symbolische netwerk” van de taal, een eindeloze terugval die ons van de wereld afsnijdt. De willekeurige, op zichzelf staande aard van de taalsymboliek, brengt zich uitbreidende terreinen van valse zekerheid teweeg, waar verwondering, veelvormigheid en ongelijkwaardigheid de boventoon zouden moeten voeren. Barthes beschrijving van de taal als de “absolute terrorist” is hier uiterste relevant; hij zag dat haar systematische karakter “om compleet te zijn alleen geldig, maar niet waar hoeft te zijn.” Taal brengt de oorspronkelijke splitsing teweeg tussen wijsheid en methode.
Volgens dit stramien is het duidelijk dat “vrijheid van meningsuiting” niet bestaat; de grammatica vormt de onzichtbare “beheersing van het denken,” van onze onzichtbare gevangenis. Met de taal hebben wij onszelf al aangepast aan een wereld van onvrijheid.
Verdinging, de neiging om het bedachte als het waargenomene te beschouwen en begrippen als iets tastbaars, is net zo fundamenteel voor taal als voor ideologie. Taal vertegenwoordigt de verdinging van de geest van haar ervaren, dat wil zeggen, een ontleding in onderdelen die als begrippen gemanipuleerd kunnen worden, alsof het dingen zijn. Horkheimer wees erop dat ideologie meer bestaat uit hoe mensen zijn – hun geestelijke beperktheid en hun volledige afhankelijkheid van verbanden die voor hen bepaald worden – dan uit wat ze geloven. In een verklaring, die net zo toepasselijk is op taal als op ideologie, voegde hij daaraan toe dat mensen alles slechts ervaren binnen het conventionele raamwerk van begrippen.
Er is beweerd dat verdinging nodig is voor het psychisch functioneren en dat het vormen van begrippen, die abusievelijk kunnen worden opgevat als levende eigenschappen en verbanden, een einde maakt aan de anders bijna ondraaglijke ervaring van in verband brengen van de ene ervaring met een andere.
Cassirer zei over dit afstand nemen van de ervaring: “de materiele werkelijkheid lijkt evenredig af te nemen, met de toename van de symbolische activiteit van de mens.” Vertegenwoordiging en uniformiteit begint met de taal, wat ons herinnert aan de opmerking van Heidegger, dat er “bij het beschaven iets uitzonderlijk belangrijks is vergeten.”
Bij beschaving wordt vaak gedacht dat het niet een kwestie is van vergeten, maar van herinneren, waarbij de taal het mogelijk maakt dat opeengehoopte kennis over wordt gebracht en wij dus kunnen profiteren van ervaringen van anderen, alsof het onze eigen ervaringen zijn. Wat daarbij misschien gewoon wordt vergeten is, dat die niet van ons zijn en dat het beschavingsproces overgedragen wordt en dus niet authentiek is. Als taal terecht wordt gezien als feitelijk samenvallend met het leven, hebben we te maken met een andere manier van zeggen, dat het leven zich steeds verder heeft verwijderd van het rechtstreeks ervaren.
Taal bemiddelt net als ideologie tussen het hier en nu, door rechtstreekse, spontane verbanden aan te vallen. Een tekenend voorbeeld werd gegeven door een moeder die bezwaar maakte tegen de dwang om te leren lezen: “Als een kind eenmaal kan lezen en schrijven, is er geen weg terug. Loop maar eens door een kunstmuseum. Kijk hoe de geletterde studenten eerst de naambordjes lezen voordat ze naar de schilderijen kijken, om er zeker van te zijn dat ze weten wat ze zien. Of zie hoe ze de bordjes lezen en het schilderij helemaal negeren…De eerste leesboekjes vertellen dat lezen deuren opent. Maar als die deuren eenmaal open zijn, is het heel moeilijk om de wereld te zien zonder door die deuren heen te kijken.”
Taal, het omvormingsproces van heel het rechtstreeks ervaren tot een uiterst symbolische uitdrukking, eist het hele leven voor zich op. Taal verhult en rechtvaardigt, net als ideologie en dwingt ons onze twijfels, over haar aanspraak op geldigheid, op te schorten. Zij vormt de grondslag van de beschaving en is de dynamische code van het vervreemde karakter van de beschaving. Als het paradigma van de ideologie, vormt taal de achtergrond van de hele omvangrijke legitimatie, die nodig is om de beschaving bijeen te houden. Ons rest slechts te verduidelijken welke vormen van opkomende overheersing deze rechtvaardiging voortbrachten en taal noodzakelijk maakten, als fundamenteel repressiemiddel.
Allereerst moet het duidelijk zijn dat het willekeurig en beslissend associëren van een afzonderlijk geluid met een afzonderlijk ding, nauwelijks onvermijdelijk of toevallig is. Taal is een bedenksel omdat cognitieve processen vooraf moeten gaan aan het uitdrukken ervan in taal. Beweren dat de mensheid alleen maar menselijk is vanwege de taal, gaat helemaal voorbij aan het feit dat mens-zijn de allereerste voorwaarde is voor het bedenken van taal.
De vraag is hoe het eigenlijk gekomen is dat woorden als symbolen werden aanvaard. Hoe is het eerste symbool ontstaan? Linguïsten vinden dat tegenwoordig “zo’n belangrijk vraagstuk dat je wanhopig zou kunnen worden bij het idee dat je een uitweg uit die problemen moet vinden.” Van alle meer dan duizend boeken over de oorsprong van de taal, geven zelfs de meest recente toe dat de theoretische tegenstrijdigheden onthutsend zijn. Ook de vraag wanneer de taal is begonnen heeft uiterst verschillende meningen opgeleverd. Er is geen enkel cultureel verschijnsel dat zwaarwegender is, maar geen enkele andere ontwikkeling biedt minder feiten over haar oorsprong. Het is niet verwonderlijk dat Bernard Campell allesbehalve alleen staat in zijn mening dat “wij gewoon niet weten, en nooit zullen weten, hoe en wanneer de taal is begonnen.”
Veel van de verkondigde theorieën over de oorsprong van de taal zijn onbeduidend: zij verklaren niets van de kwalitatieve, opzettelijke veranderingen die door de taal teweeg worden gebracht. De “ding-dong”-theorie beweert dat er op een of andere manier een aangeboren verband is tussen geluid en betekenis; de “poe-poe”-theorie denkt dat taal aanvankelijk bestond uit uitroepen van verrassing, angst, plezier, pijn enz.; de “ta-ta”-theorie stelt dat het imiteren van lichaamsbewegingen de oorsprong van de taal is, enzovoort. Allemaal verklaringen die er vanuit gaan, dat het punt in kwestie gewoon bewezen is. De hypothese dat de eisen die aan het jagen werden gesteld taal noodzakelijk maakten, kan op dezelfde manier eenvoudig van de hand worden gewezen; dieren jagen samen zonder taal en voor mensen is het vaak noodzakelijk om stil te blijven bij het jagen.
Ik denk dat de benadering van de huidige linguïst E.H. Sturtevant meer voor de hand ligt: omdat alle bedoelingen en emoties onvrijwillig worden uitgedrukt door gebaar, blik of geluid, moet vrijwillige communicatie, zoals taal, wel bedacht zijn om te liegen of te bedriegen. Op een wat meer ontwijkende manier houdt de filosoof Caws vol dat “waarheid…een betrekkelijke laatkomer is op het linguïstische toneel, en dat het ongetwijfeld een vergissing is om te veronderstellen dat de taal werd uitgevonden om de waarheid te vertellen.” Maar het is in de specifieke sociale context van ons onderzoek, in de perioden en keuzen van concrete activiteiten en relaties, waar meer begrip van de oorsprong van de taal moet worden gezocht. Olivia Vlahos dacht dat de “macht van woorden” al heel vroeg moet zijn ontstaan; “Ongetwijfeld…niet lang nadat de mens gereedschappen begon te vormen volgens een bepaald patroon.” Het lijkt dat het afslaan van schilfers en slijpen van stenen voor werktuigen, gedurende de een of twee miljoen jaar van het Stenen Tijdperk, gemakkelijker geleerd kon worden door het voor te doen, dan door gesproken aanwijzingen.
Volgens mij is echter de kern van de zaak de veronderstelling dat taal is ontstaan met het begin van de technologie – dat wil zeggen in de zin van arbeidsverdeling en wat daarmee gepaard gaat, zoals het standaardiseren van dingen en gebeurtenissen en de feitelijke macht van deskundigen over anderen. Het lijkt heel moeilijk om de arbeidsverdeling – “de bron van de beschaving” in de woorden van Dürkheim – in elk stadium los te maken van de taal, misschien nog het allerminst in het begin. Arbeidsverdeling maakt een betrekkelijk ingewikkelde controle van de activiteit van de groep noodzakelijk; in feite vereist het dat de hele gemeenschap georganiseerd en gestuurd wordt. Dat gebeurt door het uiteenvallen van functies, die eerst door iedereen werden verricht, tot een steeds grotere differentiatie van taken en vandaar van rollen en verschillen.
Terwijl Vlahos van mening was dat taal al heel vroeg ontstond, naar aanleiding van eenvoudige stenen gereedschappen en de vervaardiging daarvan, heeft Julian Jaynes misschien een interessantere vraag opgeworpen, die wordt verondersteld in zijn tegendraadse mening dat de taal veel later optrad. Hij vraagt zich af hoe het komt dat, als de mensheid een paar miljoen jaar de beschikking over taal had gehad, er in feite toch geen ontwikkeling van de technologie is geweest. De vraag van Jayne houdt in dat er een inherente utilitaire waarde in de taal zit, een verondersteld loslaten van latente ontwikkelingsmogelijkheden met een positief karakter. Maar gezien de destructieve dynamiek van arbeidsverdeling – waar hierboven al naar is verwezen, – zou het kunnen dat, terwijl taal en technologie inderdaad met elkaar samenhangen, duizenden generaties lang aan beiden weerstand is geboden.
In het begin moest de taal het hoofd bieden aan de eisen van een probleem dat buiten de taal lag. Gezien de overeenstemming tussen taal en ideologie, is het ook duidelijk dat, zodra een mens sprak, hij of zij afgescheiden was. Deze breuk is het moment van de teloorgang van de oorspronkelijke eenheid van mensheid en natuur; het valt samen met het begin van de arbeidsverdeling. Marx was van mening dat de opkomst van het ideologische bewustzijn ontstond door de arbeidsverdeling; voor hem was taal het belangrijkste paradigma van “productiearbeid.” Elke stap in de ontwikkeling van de beschaving heeft echter betekend, dat er meer werk kwam en via de taal wordt de fundamenteel vreemde werkelijkheid van productiearbeid/werk tot stand gebracht en uitgebouwd. De ideologie krijgt haar inhoud van de arbeidsverdeling en, onafscheidelijk, haar vorm van de taal. Engels, die arbeid zelfs nog explicieter belangrijk vond dan Marx, verklaarde de oorsprong van de taal uit en met de arbeid, de “beheersing van de natuur.” Hij verwoordde het fundamentele verband met de zin, “eerst arbeid, daarna en vervolgens daarmee de taal.” Kritischer gesteld: de kunstmatige communicatie, de taal, was en is de stem van de kunstmatige scheiding, de arbeid(sverdeling). ( In het gebruikelijke, repressieve taalgebruik is deze uitspraak natuurlijk positief, in de zin van het onschatbare karakter van de taal bij het structureren van “individuele verantwoordelijkheden.”)
De taal werd ontwikkeld om gevoelens te onderdrukken; als de code van de beschaving geeft ze uitdrukking aan de sublimatie van Eros, de onderdrukking van het instinct, wat de kern vormt van de beschaving. Freud verbond, in de enige paragraaf die hij aan de oorsprong van de taal wijdde, de oorspronkelijke taal aan seksuele binding, als middel waarmee arbeid aanvaardbaar werd gemaakt, als “een equivalent en substituut voor seksuele activiteit.” Deze overdracht van een vrije seksualiteit naar arbeid is de oorspronkelijke sublimatie. Volgens Freud speelde de taal een rol in het leggen van het verband tussen bronstkreten en arbeidsverrichtingen. De neo-Freudiaan Lacan werkt die analyse verder uit, door te betogen dat het onbewuste wordt gevormd door de elementaire onderdrukking van het verwerven van taal. Voor Lacan is het onbewuste dus “gestructureerd als taal” en functioneert als taal, dus niet instinctief of symbolisch in de traditionele Freudiaanse betekenis. Als je op een figuurlijke manier kijkt naar de kwestie van de oorsprong van de taal, is het interessant om daar de mythe van de Toren van Babel bij te halen. Het verhaal van de spraakverwarring is net als dat andere verhaal uit Genesis, de zondeval en de verdrijving uit het Paradijs, een poging om in het reine te komen met de oorsprong van het kwaad. Het uiteenvallen van een “oorspronkelijke taal” in voor elkaar onverstaanbare talen kan het best opgevat worden als het verschijnen van een symbolische taal, de teloorgang van een totalere en authentiekere communicatie. In talrijke paradijsverhalen kunnen bijvoorbeeld dieren praten en mensen kunnen hen verstaan.
Ergens anders heb ik betoogd dat de Zondeval opgevat kan worden als een val in de tijd. Op dezelfde manier suggereert het mislukken van de Toren van Babel, zoals Russell Fraser dat stelt, “de afzondering van de mens in de historische tijd.” Maar de Zondeval heeft ook een betekenis in de zin van de oorsprong van de taal. Benjamin zag dat in de bemiddelende rol van de taal en “ook in de oorsprong van de abstractie, als een eigenschap van het talige brein.” “Het is de val in de taal,” volgens Norman O. Brown.
Een andere passage uit Genesis levert een Bijbels commentaar op een wezenlijke eigenschap van de taal, het benoemen, en op de opvatting dat benoemen een daad van overheersen is. Ik verwijs naar de scheppingsmythe waarin staat “en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten.” Dit slaat rechtstreeks op de noodzakelijke linguïstische component van het beheersen van de natuur: de mens werd alleen maar meester over de dingen door ze eerst te benoemen, in de formulering van Dufrenne. Spengler had dat al eerder gedaan, “Alles een naam geven is er macht over krijgen.”
Het begin van de scheiding van de mensheid van en de verovering op de wereld, ligt dus in het benoemen van de wereld. De Logos zelf, als god, heeft te maken met het eerste benoemen, dat een teken is van de heerschappij van de godheid. Een bekende passage staat in het Evangelie van Johannes: “In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.”
Als we terugkomen op de oorsprong van de taal, komen we ook terug op de opvatting dat het probleem van de taal het probleem van de beschaving is. De antropoloog Lizot merkte op dat de jager-verzamelaars-manier blijk gaf van het ontbreken van technologie en arbeidsverdeling, dat volgens Jaynes een teken is geweest van het ontbreken van taal; “De verachting van primitieve volkeren voor arbeid en hun onverschilligheid ten opzichte van technologische vooruitgang, staan hoe dan ook buiten kijf.” Bovendien laat “het merendeel van de recente onderzoeken,” in de woorden van Lee uit 1981, zien dat de jager-verzamelaars “goed gevoed en een overvloed aan vrije tijd” hebben (gehad).”
De vroege mensheid werd niet afgehouden van de taal door de druk van de onophoudelijke zorgen om te overleven; er was tijd genoegen voor nadenken en linguïstische ontwikkeling, maar die weg werd duidelijk duizenden jaren lang verworpen. Ook was het niet zo dat de beslissende overwinning van de landbouw, de hoeksteen van de beschaving, plaats vond ( in de vorm van de Neolithische omwenteling) vanwege voedseltekorten of de druk van overbevolking. In feite, zoals Lewis Binford heeft geconcludeerd, “Is de vraag niet waarom landbouw en manieren van voedselopslag niet overal tot ontwikkeling kwamen, maar waarom dat toch gebeurde.”
De overheersing van de landbouw, waaronder het bezit van eigendommen, wetten, steden, wiskunde, overschotten, blijvende hiërarchie en specialisatie, en schrift, om maar een paar elementen daarvan op te noemen, was geen onvermijdelijke stap in de “vooruitgang” van de mens; de taal was dat ook niet. De werkelijkheid van het Neolithische leven geeft blijk van het verval of nederlaag van wat over het algemeen wordt gezien als een enorme stap voorwaarts, een bewonderenswaardig overtreffen van de natuur, enz. In dit licht worden veel inzichten van Horkheimer en Adorno in de Dialektik der Aufklärung (zoals het verband tussen de ontwikkeling van de instrumentele beheersing en de achteruitgang van gevoelsmatig ervaren) dubbelzinnig, door hun onjuiste conclusie dat “mensen altijd moesten kiezen tussen hun onderwerping aan de natuur of de onderwerping van de natuur aan het Zelf.”
“Nergens wordt de beschaving zo volmaakt weerspiegeld als in de taal,” merkte Pei op, en op een aantal zeer belangrijke manieren heeft de taal niet alleen verschuivingen in het menselijke leven weerspiegeld maar ook bepaald. De grote, krachtige breuk, die werd aangekondigd door het ontstaan van de taal, was, nog maar 10.000 jaar geleden, een voorafschaduwing en overschaduwing van het op het toneel verschijnen van beschaving en geschiedenis. In het bereik van de taal, “is het geheel van de Geschiedenis verenigd en volledig aanwezig, op de manier van een Natuurlijke Ordening,” zegt Barthes.
Mythologie, zoals Cassirer opmerkt, die “vanaf het begin een potentiële religie” is, kan opgevat worden als een functie van de taal en is, als elk ideologisch product, onderworpen aan haar eisen. De negentiende-eeuwse linguïst Muller beschrijft mythologie juist op die manier als een “ziekte van de taal;” taal vervormt het denken door haar onvermogen om dingen rechtstreeks te beschrijven. “Mythologie is onvermijdelijk, het is natuurlijk, het is een inherente noodzaak van de taal…(Het is) de donkere schaduw die over het denken valt, en die nooit kan verdwijnen tenzij de taal geheel zal samenvallen met het denken, wat nooit zal gebeuren.”
Het is dus een klein wonder dat de oude droom van een lingua Adamica, een “echte” taal, die niet uit conventionele tekens bestaat, maar uitdrukking geeft aan de rechtstreekse, spontane betekenis van dingen, een integraal deel is geweest van de hunkering van de mensheid naar een verloren oorspronkelijke toestand. Zoals hierboven al is opgemerkt, is de Toren van Babel een van de blijvende aanduidingen van deze hunkering naar een echte gemeenschap met elkaar en met de natuur.
In die aanvankelijke (maar langdurende) toestand vormden natuur en gemeenschap een samenhangend geheel, onderling verbonden met de innigste banden. De stap van het deel uitmaken van de natuur naar religie, hield een losmaken van krachten wezens in, naar een uiterlijk en omgekeerd bestaan. Deze scheiding nam de vorm aan van godheden, en de religieuze vakman, de sjamaan, was de eerste specialist.
De beslissende en bemiddelende rol van mythologie en religie zijn echter niet de enige ingrijpende culturele ontwikkelingen, die ten grondslag liggen aan onze huidige vervreemding. In het Late Stenen Tijdperk, toen de Neanderthalers plaats maakten voor de Cro-Magnons (en de herseninhoud in feite afnam) ontstond ook de kunst. In de beroemde grotschilderingen van ruwweg 30.000 jaar geleden, wordt een uitgebreide verzameling abstracte tekens aangetroffen; de symboliek van de kunst van het Late Stenen Tijdperk, kristalliseert uit tot de meer gestileerde vormen van de Neolithische landbouwers. Tijdens deze periode, die óf synoniem is met het begin van de taal óf samenvalt met de eerste echte overheersing, kwam een toenemende onrust aan de oppervlakte. John Pfeiffer beschreef dat in termen van de uitholling van de egalitaire jager-verzamelaars tradities, toen de Cro-Magnon zijn heerschappij vestigde. Terwijl er “geen spoor van klassen” bestond tot aan het Late Stenen Tijdperk, eiste de opkomende arbeidsverdeling en de rechtstreekse maatschappelijke gevolgen daarvan, disciplinering van de mensen, die zich verzetten tegen het geleidelijke opkomen van de beschaving. De dramatische kracht van de kunst, als een formaliserend en indoctrinerend instrument, lenigde deze behoefte aan culturele samenhang en de continuïteit van het gezag. Taal, mythe, religie en kunst vormden dus steeds meer de indringende “politieke” voorwaarden voor het sociale leven, waardoor de kunstmatige middelen van symbolische vormen de plaats innamen van de rechtstreeks-geleefde levenskwaliteit van vóór de arbeidsverdeling. Vanaf dat moment kon de mensheid de werkelijkheid niet langer rechtstreeks zien; de logica van de overheersing legde een sluier over spel, vrijheid en overvloed.
Aan het eind van het Vroege Stenen Tijdperk, toen een geleidelijk afnemend aantal werkwoorden in de taal, de afname weerspiegelde van unieke en vrij gekozen daden ten gevolge van de arbeidsverdeling, beschikte de taal nog steeds niet over tijdsvormen. Hoewel het tot stand brengen van een symbolische wereld de voorwaarde was voor het bestaan van tijd, waren er geen veranderingen tot ontwikkeling gekomen, voordat het jager-verzamelaars-leven was vervangen door de landbouw van het Nieuwe Stenen Tijdperk. Maar als elk werkwoord een tijdsvorm toont, “eist de taal lippendienst van de tijd, zelfs als tijd in ons denken het verst weg ligt.” (Van Orman Quine 1960) Vanuit dit standpunt zou je je af kunnen vragen of tijd onafhankelijk van grammatica kan bestaan. Toen de taal eenmaal de tijd in zich opnam en daardoor bij elke uitdrukking bezield wordt door de tijd, vernietigde de arbeidsverdeling de eerder bestaande werkelijkheid definitief. Met Derrida, kan nauwkeurig vastgesteld worden dat “taal de oorsprong van de geschiedenis is.” Taal is op zichzelf al onderdrukking en tijdens haar ontwikkeling neemt de onderdrukking alleen maar toe – net als bij ideologie en arbeid – om de verleden tijd teweeg te brengen. Zonder tijd zou de hele geschiedenis verdwijnen.
Pre-historie is pre-schrift; elke manier van schrijven is een teken dat de beschaving is begonnen. “Je krijgt de indruk,’ schreef Freud in Die Zukunft einer Illusion, “dat beschaving iets is dat aan een tegenstribbelende meerderheid werd opgelegd door een minderheid, die begreep hoe je je meester kon maken van de machts- en dwangmiddelen.” De kwestie van tijd en taal kan dan wel problematisch lijken, maar het schrift, als een stadium van de taal, verschijnt op het toneel door op een nog onbedektere manier bij te dragen aan onderwerping. Freud zou heel terecht de geschreven taal aan hebben kunnen wiizen als de hefboom waarmee de beschaving werd opgelegd en verstevigd.
Rond 10.000 v.C. had de uitgebreide arbeidsverdeling het soort sociale controle voortgebracht, dat wordt weerspiegeld in steden en tempels. De vroegste geschriften zijn aantekeningen van belastingen, wetten en uitspraken over arbeidsdienst. Deze geobjectiveerde overheersing kwam dus voort uit de feitelijke behoeften van een politieke economie. Het toenemende gebruik van letters en kleitabletten stelden de machthebbers binnen korte tijd in staat om nieuwe hoogtepunten te bereiken in macht en verovering, zoals geïllustreerd wordt door de nieuwe bestuursvorm die bevolen werd door koning Hammurabi van Babylon. Zoals Claude Lévy-Strauss dat stelde: “het schrift is ontwikkeld om het mogelijk te maken grote menigten van mensen administratief manipuleerbaar te maken…Het stond dus in dienst van het uitbuiten van de mens, vóór het zijn geest “verlichtte”…. De primaire functie van de geschreven mededeling bestond dus uit het vergemakkelijken van de onderwerping. De toepassing van het schrift ten dienste van onbaatzuchtige oogmerken, ten behoeve van intellectuele en esthetische bevrediging, is een secundair resultaat, dat niet zelden middel wordt om het primaire te versterken, te rechtvaardigen of te verdoezelen.”
Op dat moment wordt de taal de voorstelling van de voorstelling, in hiëroglyfen en beeldschrift en vervolgens in fonetisch-alfabetisch schrift. De ontwikkeling van de symbolisering, van het symboliseren van woorden, naar dat van lettergrepen en uiteindelijk naar letters in een alfabet, legde een steeds onweerstaanbaarder gevoel van orde en controle op. En in de mogelijkheid tot verdingen die door het schrift wordt geboden, is taal niet langer gebonden aan spreker of samenspraak, maar zij schept een autonoom gebied, waarin ieder individu kan ontbreken.
In de huidige wereld heeft de avant-garde van de kunst, heel opmerkelijk, gebaren gemaakt van het weigeren van de gevangenis van de taal. Sinds Mallarmé heeft een groot gedeelte van de modernistische poëzie en proza, zich gekeerd tegen de vanzelfsprekendheid van de normale taal. Op de vraag “Wie spreekt?” antwoordde Malarmé, “De taal spreekt.” Na dit antwoord en vooral sinds het explosieve tijdperk rond de Eerste Wereldoorlog, toen Joyce, Stein en anderen een poging deden tot een nieuwe zinsbouw en een nieuw vocabulaire, zijn de beperkingen en vervormingen van de taal op grote schaal aangevallen. Onder de meer exotische elementen van het algemene verzet tegen de taal bevonden zich de Russische futuristen, Dada (b.v. Hugo Balls pogingen in de jaren twintig van de vorige eeuw om “poëzie zonder woorden” tot stand te brengen), Artaud, de Surrealisten en de Lettristen. De Symbolistische dichters en veel anderen, die hun nakomelingen genoemd zouden kunnen worden, beweerden dat verzet tegen de maatschappij ook verzet tegen haar taal inhoudt. Maar tekortschietenn in de eerste arena sluit succes in de laatste uit, waarbij de vraag opduikt of de inspanningen van de avant-garde dan soms iets meer kunnen zijn dan abstracte, geheimzinnige gebaren. Aan de taal, die op elk moment een belichaming is van de ideologie van een bepaalde cultuur, moet een einde gemaakt worden om beide categorieën vervreemding af te kunnen schaffen; laten we zeggen dat dat een project van een vrij aanzienlijke omvang is. Dat er literaire teksten zijn (b.v. Finnegan's Wake, de gedichten van E.E. Cummings) die de regels van de taal doorbreken, lijkt voornamelijk het paradoxale effect te hebben dat ze juist regels oproepen. Door de ideeën over taal de vrije loop te laten, behandelt de maatschappij die ideeën louter als spel.
Het gigantische aantal leugens – ambtelijk, zakelijk en anderszins – is misschien op zichzelf al voldoende om te verklaren waarom Jan Niet-kan-lezen-en-schrijven en waarom in de metropool het analfabetisme toeneemt. Het is in ieder geval niet alleen dat “de druk op de taal heel groot is geworden,” volgens Canetti, maar dat “ontleren” volgens Robert Harbison “op bijna elk terrein van het denken een belangrijke rol is gaan spelen.” Tegenwoordig worden woorden als “ongelofelijk” en “geweldig” toegepast op de meest onbeduidende en alledaagse dingen, en het is dus niet toevallig dat krachtige en schokkende woorden nauwelijks nog bestaan. De verloedering van de taal weerspiegelt een meer algemene vervreemding, die zich vrijwel geheel buiten onszelf bevindt. Van Kafka tot Pinter is zwijgen de passende stem van onze tijd. “Er bestaat maar voor weinig boeken een excuus. Een zwart vlak op het linnen, stilte op het witte doek, een onbeschreven vel papier, dat is misschien nog te doen,” zoals R.D. Laing dat zo treffend schrijft. Intussen zijn de structuralisten - Lévi-Strauss, Barthes, Foucault, Lacan en Derrida – bijna uitsluitend bezig met het verdubbelen van de taal, door hun eindeloze exegetische gewroet daarin. Zij hebben in feite afstand gedaan van het voornemen om aan de taal betekenis te ontlenen.
Ik schrijf (duidelijk) omsloten door taal, mij ervan bewust dat taal het verzet tegen verdinging verdingt. Zoals T.S. Eliot in Sweeney verklaart, “Ik moet woorden gebruiken als ik tegen je spreek.” Je kunt je voorstellen dat de gevangenis van de tijd wordt vervangen door een schitterend heden – alleen maar door je een wereld voor te stellen zonder arbeidsverdeling, zonder afgescheidenheid van de natuur, waaruit elke ideologie en autoriteit voortspruit. Zonder taal zouden we in deze wereld niet kunnen leven en dat is juist de reden waarom wij deze wereld grondig moeten veranderen.
Woorden verraden droefheid; ze worden gebruikt om de leegheid van de ongebreidelde tijd aan te kunnen. Wij hebben allemaal het verlangen gekoesterd om verder te gaan, dieper dan woorden, het gevoel dat het afgelopen zou moeten zijn met al dat geouwehoer, in het besef dat samenhangend mogen leven de behoefte uitwist om samenhang te formuleren.
Er schuilt een diepe waarheid in de uitspraak dat “verliefden geen woorden nodig hebben.” Het punt is dat we een wereld van verliefden moeten hebben, een wereld van oog-in-oog, waarin zelfs namen vergeten kunnen worden, een wereld die weet dat betovering het tegenovergestelde is van onwetendheid. Alleen een strategie die taal en tijd uitwist en op het overdrevene af visionair is, heeft enige betekenis.