Inhoud

De theorie van het syndicalisme

Door Clara Wichmann


De theorie van het syndicalisme

I. Ontstaan en karakter van het syndicalisme

Voor de meesten van hen, die het syndicalisme niet van dichtbij kennen, is dit een vakbeweging: de onafhankelijke vakbeweging, in tegenstelling tot de z.g. moderne vakbeweging, maar anders niet. Dat het syndicalistisch beginsel veel meer inhoudt dan het organisatieprincipe van een vakbeweging, dat het eigenlijk een hele maatschappij-beschouwing en een methodiek van de revolutionairen strijd omvat, gaat aan de meesten, althans in Nederland, voorbij.

En daardoor wordt verkleind de betekenis die, in het verleden, het syndicalisme voor de groei van het revolutionair socialisme gehad heeft, en onderschat de betekenis die het, zijn oorspronkelijke beginselen volgende, voor de toekomst hebben kan.

Het syndicalisme is, in Frankrijk, begonnen in de werkelijkheid van de vakverenigingen, en de theorie is pas later daaruit opgegroeid.[1] Maar toen het eenmaal tot theoretische bewustwording gekomen was, toen stelden de syndicalisten hun actie vooral als protest tegen de verburgerlijking en verpolitisering van de sociaaldemocratie. Welk syndicalistisch geschrift uit het begin dezer (20ste) eeuw men ook opneemt — overal de bitterheid over de ontaarding van de socialistische beweging tot transigerende partijpolitiek. Het gaat, zegt Lagardelle, om “een renaissance van het socialisme”; want “het parlementair socialisme is een van de steunende bestanddelen van de staat geworden”.[2] Het syndicalisme stelde zich tegenover de parlementaire sociaal- democratie zowel wat doel, als middel, als beginsel betrof. Doel: omdat het niet wilde de verovering van de staatsmacht, maar de vernietiging ervan en overdracht van de regelende functies aan de vakbeweging.[3] Middel: omdat het, in de plaats van de actie door gekozen vertegenwoordigers, propageerde de directe actie van het proletariaat zelf. Beginsel: omdat het syndicalisme bewust ondemocratisch was. “Democratie en syndicalisme”, zegt Pouget[4], “zijn twee polen. Het eerste is de manifestatie van de onbewuste meerderheden, die, door het spel van algemeen kiesrecht, een blok vormen om, krachtens het dogma van de volkssoevereiniteit, de bewuste minderheden te verstikken”. De historische betekenis van de vooruitstrevende minderheden, van de energieke kernen, van de “voortrekkers”, en het goed recht van de minderheden in het algemeen, is dan ook telkens door de syndicalisten hoog gehouden.

In dit laatste klinkt, evenals in de afkeer van het parlementarisme en in het beginsel van de directe actie, een anarchistisch element door; en het is bekend, dat verscheiden anarchistische leringen van grote invloed op het syndicalisme geweest zijn, en ook, in Frankrijk en Italië, vele syndicalisten en syndicalistische leiders uit het anarchistische kamp kwamen. (Niet allen: Georges Sorel, een van de aller bekendste, was Marxist en is zich steeds Marxist blijven noemen, al neemt hij als zodanig een enigszins aparte plaats in). Maar het syndicalisme moet van het anarchisme wel worden onderscheiden: het gaat veel meer van de concrete organisaties van het proletariaat uit, houdt veel meer rekening met de economische werkelijkheid en met de klassenstrijd, dan de meeste anarchisten destijds deden, aan wie Pelloutier, één van de hunnen, dan ook verweet, dat zij naast een prachtige literatuur slechts een vrij povere organisatorische werkzaamheid hadden geleverd.[5]

Het revolutionair syndicalisme —, ontstaan in een tijd van ontgoocheling over de parlementaire sociaal-democratie en hare aanpassings- en onderhandelingstactiek, gevoed enerzijds door gedachten, afkomstig uit de antiautoritaire helft van de Eerste Internationale, anderzijds door de revolutionaire elementen uit het Marxisme[6], — het revolutionair syndicalisme hield in een tijd van algemene verburgerlijking en verdoezeling van tegenstellingen, van algemene verheerlijking van “den geleidelijke en wettelijke weg”, hoog de vlag van de onverzoenlijken klassenstrijd en van de directe actie.

En dit zal zijn onvergankelijke glorie blijven. Er zijn er, die, in een overmatig historicisme, zeggen dat de moderne vakbeweging en de politiek van loven, bieden en onderhandelen thans, in dit revolutionair tijdvak, komt te falen, doch in het voorafgegaan tijdperk nuttiger geweest is dan de onafhankelijke vakbeweging, die dus menen, dat het syndicalisme “destijds” ongelijk had. Maar hebben dan niet de feiten zelf van 1914 en daarna — en eigenlijk al velerlei feiten van vóór 1914 — aangetoond dat het syndicalisten goed gezien hadden, toen zij reeds “destijds” op de gevaren van de parlementaire actie en de onderhandelingstactiek wezen? Heeft de geschiedenis hen niet ten volle gelijk gegeven? Zij hebben gewaarschuwd tegen een socialisme, dat zich meer en meer uitsluitend ging instellen op de actie van de gekozen vertegenwoordigers in liet parlement, waarbij de massa’s zelven passief bleven. Zij, de syndicalisten, hebben integendeel die massa’s opgeroepen om niet alleen af en toe hun stem uit te brengen, maar om te zijn, naar het schone woord van Pelloutier, “des revoltés de toutes les heures” — opstandigen alle uren van de dag —. Zij hebben hen opgeroepen om geen vrede te sluiten met de heersende en bezittende klassen, maar om dezen, met hun stelsel: het patronaat, en hun beschermende macht: de staat, tot het eindt toe te bestrijden. Zij hebben de dwaasheid aangetoond van de tactiek om zich voornamelijk in te stellen op onderhandelen met de heersende klasse op economisch gebied (en hierin ligt een van de grote punten van tegenstelling tot de moderne vakbeweging): “kan een prooi door onderhandelen iets van een roofdier gedaan krijgen?”

De afkeer van de syndicalisten van de parlementaire actie[7] kwam dus niet voort uit Prinzipienreiterei, maar uit vrees voor innerlijke verwording van het socialisme, wanneer àl meer de actie voor het socialisme tot een actie van enkele afgevaardigden zou worden beperkt. Men verstaat hun standpunt volkomen verkeerd, wanneer men hen voor politiek neutraal houdt. Herhaaldelijk zijn zij tot grote massale stakingen overgegaan om politieke gevolgen — bijv. in Spanje de vrijlating van de politieke gevangenen — af te dwingen. Maar zij verkozen de druk van buiten boven de onderhandeling van binnen. Zij verkozen dit om tweeërlei redenen. Praktisch: omdat zij telkens en telkens zagen, dat liet eerste beter resultaten gaf. Voor zover men dan nog, zolang de kapitalistische maatschappij voortleefde, aan sociale wetgeving hechtte, bleek zij eerder onder de indruk van massale betogingen of stakingen tot stand te komen, dan onder de invloed van, met burgerlijke autoriteiten beraadslagende, sociaaldemocraten, die minister, of wethouder, of lid van officiële commissies waren geworden. (“Rien de grand ne saurait sortir d’un mouvement ouvrier conduit par des politiciens”, niets groots kan ooit groeien uit een arbeidersbeweging, die door politiekers geleid wordt, zei Sorel).

Bovenal echter verkozen zij de directe, economische actie van het proletariaat zelf om principiële redenen. Want het ging hun niet vooral om het “succes” van een ogenblik, maar om de onteigening van de kapitaalbezittende klasse en het breken van de kapitalistische staat. En de directe actie verscherpte en staalde de geest van strijd en offervaardigheid, verhoogde de zelfstandigheid en het menselijk zelfbewustzijn, terwijl het overlaten aan onderhandelende volksvertegenwoordigers of vakverenigingsbestuurders de massa's deed voortleven in onverschilligheid en onderworpenheid. Prachtig komt de gedachte van de directe actie uit in het besluit, op het Congres van Bourges in 1904 genomen, volgens hetwelk, te beginnen met 1 mei 1906, “les travailleurs cessent d’eux-mémes de travailler plus de huit heures”, de arbeiders zélf zullen ophouden meer dan acht uren te werken. Geen vragen om een 8-uren-wet, geen afdwingen van een 8-uren-dag door de staking zelfs, maar een rustig en waardig nemen van een werkdag van niet langer dan dat, door na die 8 uur naar huis te gaan. We leven nu in 1920, en nog is niet verwezenlijkt, wat de syndicalisten veertien jaar geleden als ideaal hebben gesteld. Maar tegen hun beginsel zegt dit niets. Niets groots is op aarde bereikt dan nadat er lang voor gestreden was; en de gedachte, toen door een bewuste minderheid uitgesproken, zal nog vele malen moeten worden herhaald — voor een wezenlijke en algemene 8-uren-dag eerst, voor een 6-uren-dag dan; — voor het niet meer zetten en drukken van leugenberichten en nationalistische artikelen; — voor het niet meer fabriceren van munitie; — voor het in bezit nemen van fabrieken; — zal moeten worden herhaald op ieder gebied waar het proletariaat, zodra het zich slechts bewust werd, vanzelve te beslissen zou hebben, daar het immers “heel het raderwerk” kan doen stilstaan — om het, in dienst van een beter maatschappelijke orde, opnieuw in gang te zetten.

Wanneer we ons nu herinneren, dat Henri Polak onlangs in de “Haagsche Post” (van 29 mei 1920) aan de lezers van dat blad heeft meegedeeld, dat “de eerste en voornaamste taak van de vakvereniging is collective bargaining, d.i. het onderhandelen met de werkgever omtrent de arbeidsvoorwaarden door de werk-lieden gezamenlijk, vertegenwoordigd door het bestuur hunner organisatie” — dan zien we, welk een diepe kloof er ligt tussen deze opvatting van wezen en taak van de vakverenigingen, en de opvatting van de syndicalisten. Volgens deze laatste is die taak niet onderhandelen, maar strijden, en het doel niet: het dragelijk maken van het kapitalisme, maar het verwezenlijken, met eigen handen, door eigen zelfstandigen groei, van het socialisme, desnoods door veel lijden heen.

De tactiek en de strijdmiddelen, die het syndicalisme legen het patronaat en de staat heeft naar voren gebracht, (solidariteits- en sympathie-staking, boycot, label, sabotage, en bovenal: de algemene staking), de interne organisatie van de onafhankelijke vakbeweging, en hare plannen betreffende de overgang naar het socialisme, zijn alle uit die zelfde opvatting en gezindheid voort gekomen.

II. Strijd en strijdmiddelen

De directe actie onderscheidt zich niet alleen daarin van de actie door gekozen vertegenwoordigers, dat zij door het proletariaat zelf in een strijd van alledag gevoerd moet worden en dus de praktische toepassing vormt van de beroemde woorden van hef Communistisch Manifest, dat de bevrijding van de arbeidersklasse het werk dier klasse zelf moet zijn, maar óók doordat het karakter, het tempo, de géést van die actie een andere is. De geest waardoor het syndicalisme in zijn eerste jaren gedragen werd, was er een van revolutionair élan, van spontane daadkracht, van gespannen toekomstverwachting; die van de parlementaire sociaaldemocratie en van de moderne vakbeweging vooral één van wikken en wegen, overleggen en uitrekenen.

Terecht schrijft M. C. van Wijhe in de “Nieuwe Tijd” van 15 mei jl., p. 323, over “het materialisme, dat als gevolg van de revisionistische tactiek (verbeteringen, geen offers kostende strijd, praktische zaken-onderhandelingen met het kapitaal, passief houden van de massa enz.) de arbeidersbeweging overdekte als een roetlaag”. De opstand van het syndicalisme tegen dit verstandelijke, rationalistische, materialistische in het verburgerlijkte socialisme en de verburgerlijkte vakbeweging, valt samen met de wijsgerige crisis, waarin door Bergson in reactie tegen de verstandelijk- onderzoekende filosofie van de laatste halve eeuw wederom allerlei “irrationale” elementen, zoals intuïtie en impulsiviteit, werden naar voren gebracht.[8] De betekenis die élan en overgave, in het algemeen emotionele factoren, naast en dikwijls boven factoren van inzicht en organisatie, in de geschiedenis van het socialisme en vooral in die van de massale acties hebben gehad, loopt ook als een rode draad door mevr. Roland Holst’s bock over de revolutionaire massa-actie heen. Tegelijkertijd had het stellen van “la volonté créatrice”, de scheppende wil, zoals dat door de syndicalisten gedaan werd, als beweegkracht in de bevrijdingsstrijd de betekenis van een te boven komen van het afwachten van de mechanische “zelfontwikkeling van de economische verhoudingen”, dat bij vele sociaaldemocraten was gaan overheersen en als alleen-wetenschappelijk gold.

Deze filosofische grondslag van het syndicalisme: het inzicht dat de mens voor een zeer veel groter deel bepaald wordt door impulsen dan door overwegingen, en dat het hoogste niet is de verstandelijke redenering, maar een schone en edele impulsiviteit[9] — deze filosofische grondslag komt tot uiting in de wens, om de gehele arbeidersbeweging zó te doen werken, zó te organiseren, dat daarin de eigen activiteit en impulsiviteit van de persoonlijkheden een goeden ontwikkelingsbodem zou vinden, en komt tevens tot uiting in wat men heeft genoemd het catastrofaal karakter van de syndicalistische klassenstrijd.

Terwijl het revolutionair tijdvak, waarin één tijdperk van de menselijke geschiedenis in een ander overgaat, in het Communistisch Manifest zowel voor de geschiedenis van het verleden als voor die van de toekomst erkend en verkondigd was, werd deze “catastrofe” door de parlementaire sociaal-democratie meer en meer verloochend en zelfs belachelijk gemaakt. En toen de syndicalisten de algemene werkstaking in hun vaandel schreven als het teken bij uitnemendheid van de crisis, waarin de burgerlijke maatschappij zou te gronde gaan, toen werden zij gehoond van burgerlijke, sociaaldemocratische èn moderne vakverenigingszijde, omdat zij, naar men zeide, meenden dat na “de grote Kladderadatsch” plots het duizendjarig rijk zou beginnen.[10]

Het is niet waar dat de syndicalisten geen grondgedachten hebben ontworpen aangaande de opbouw van de socialistische productie en distributie, die na en reeds in die catastrofe beginnen moest; zij hebben integendeel reeds jarenlang de mogelijkheid van omzetting van de vakbeweging tot leidster van de productie onder de ogen gezien. De actieve, constructieve betekenis van de algemene staking heeft Griffuelhes al duidelijk geweten, toen hij schreef dat deze niet rust betekende, maar inbezitneming aller sociale rijkdommen door de arbeidersklasse en tewerkstelling daarvan voor het welzijn van allen.

Ook is het niet waar, dat de syndicalisten zich zóó uitsluitend op de algemene werkstaking hebben toegespitst, dat zij alle andere strijdmiddelen “vergeten” hebben. De algemene staking is voor hen integendeel alleen de laatste en opperste uiting van een ook in de kleineren strijd van alledag gevoerde tactiek. En wel deze:

Het doel van de syndicalistische vakbeweging — wij zeiden het reeds in het eerste artikel — is niet het verwerven van verbeteringen binnen het kapitalisme, (wat natuurlijk niet wil zeggen, dat zij dergelijke verbeteringen niet willen, of er geen strijd voor voeren) noch het stichten van ziekte-, invaliditeits- en werkeloosheidskassen, in het kort niet het dragelijk maken van het leven in de kapitalistische maatschappij, maar is de voortdurende en onverzoenlijke strijd tegen het kapitalistisch stelsel, tegen het toonstelsel, tegen de kapitalistischen staat, tegen zijn machtsinstrument: het leger. En als strijdmiddelen brengt het syndicalisme naar voren: de staking, de boycot, het label, de sabotage, de druk van buiten op de staat, en ten slotte de algemene staking.

De staking is door de syndicalisten nooit opgevat als strijdmiddel in een loonconflict alléén, maar altijd tevens als “een episode in de socialen oorlog” (Pouget). In zijn zeer belangrijk boek “Reflexions sur la violence”[11] stelt Sorel, die de wijsgerige kant van het syndicalisme het diepst heeft uitgewerkt, aldoor tweeërlei strijd tegenover elkaar: de materialistische strijd om iets te verkrijgen, èn de heroïsche strijd voor en vanuit de idee; en de eersten bestrijdt hij ten scherpste. Dit verschil brengt hij ook over op de strijd die in de staking tot uiting komt; vandaar dan ook dat de sympathie- en de solidariteitsstaking door de syndicalisten telkens zijn verkondigd en toegepast, en de loonstrijd minderwaar voren werd gebracht dan de strijd tegen het kapitalisme, terwijl de moderne vakbeweging op deze punten steeds veel angstvalliger is geweest.

In de aanvang zijn er enkele syndicalisten geweest, die, in een overmaat van idealisme, geen andere staking wilden propageren dan de algemene, uit vrees dat anders de hele staking- idee in allerlei plaatselijke loonconflicten zou doodlopen. Maar al spoedig werd het duidelijk, dat de weg naar de algemene staking juist leidde door de praktijk en de oefening van velerlei partiële stakingsbewegingen heen.

“De waardering van de staking als revolutionair strijdmiddel door de arbeiders”, zegt Pouget[12], “heeft onder de invloed van het syndicalisme grote verandering ondergaan. Zij wordt niet meer als een onvermijdelijk “kwaad” beschouwd… maar als het gelukkig bewijs van de groei van een geest van opstandigheid en als een eerste voorteken van de onteigening van het kapitaal”.

De beide strijdmiddelen van boycot van slechte werkgevers en van label, d.w.z. het aanleggen van “witte lijsten” van werkgevers en winkeliers, die op betrekkelijk goede voorwaarden laten werken, richten zich over het algemeen tegen individuele bazen. Zij bedoelen de kracht van de arbeiders Als arbeiders en consumenten mede in dienst van de strijd te stellen. Voor deze strijdmiddelen echter — en vooral voor dat van label — geldt de tegenwerping, dat zij een twintig jaar geleden in Frankrijk en Italië nog wel materiële betekenis mochten hebben, doch bij de steeds toenemende concentratie en organisatie van de ondernemers deze meer en meer verliezen — waarmee nog volstrekt niet gezegd is, dat zij niet ook nu belangrijke morele betekenis zouden kunnen hebben. Dit tegenargument geldt dan echter ook uitsluitend voor deze beide strijdmiddelen, waarlijk niet voor de overige strijdmiddelen van het syndicalisme; en het is al heel oppervlakkig wanneer men, zoals van “moderne” zijde telkens geschiedt, het syndicalisme als “verouderd” kwalificeert, omdat het zich alleen zou richten tegen “zelfstandige werkgevers”. Wij hebben reeds gezien, dat het zich zeer nadrukkelijk en bewust richt tegen de burgerlijke staat als machtsinstrument van de bourgeoisie en tegen het toonstelsel in zijn algemeenheid; wij zagen bij de bespreking van de druk-van-buiten op de staat (in het eerste artikel) dat het syndicalisme zich al vroeg van het karakter van de burgerlijke staat heeft rekenschap gegeven; en wie ter wereld zal willen staande houden, dat het strijdmiddel van de algemene staking zich richt tegen individuele bazen?!

Maar meer dan dat. Het strijdmiddel van de boycot, het moge dan vroeger op kleiner schaal en tegen individuele patroons of kleine werkgeversbonden zijn toegepast, kan in onze dagen grote, internationale betekenis krijgen. Wanneer aan de oproep tot de internationale boycot van Hongarije, totdat de witte terreur aldaar zal zijn geëindigd[13], gehoor wordt gegeven door de arbeidersbeweging van de gehele aarde, dan zal dit een ontzaglijk voorbeeld van directe actie op internationale basis zijn en een schone uiting van zich-tot-daden-omzettend medegevoel en solidariteit.[14]

De sabotage, waaronder in het algemeen alles te verstaan is dat ertoe strekt de productie of de handel niet winstgevend voor de kapitalist te maken werd in allerlei vormen gepropageerd. Zij ging uit van de grondstelling “voor slecht loon, slecht werk”, maar werd later ook wel buiten verband met het loon als middel ter verzwakking van het kapitalisme verdedigd en toegepast. Zij duikt op in zeer pacifieke, niet van humor ontblote vormen, die zelfs bij een burgerlijk consument nog wel zekere appreciatie zullen* vinden! zoals deze, dat de winkelbedienden aan de kopers de volledige waarheid omtrent de door hen te verkopen goederen openhartig meedelen (en de syndicalistische geschriften berichten, dat enkel de bedreiging met dit strijdmiddel reeds herhaalde malen tot verkorting van arbeidstijd aanleiding heeft gegeven); zij is op grote schaal toegepast in het zeer veel zelfbeheersing en intelligentie vereisend “lijdelijk verzet” van de Italiaanse spoorwegplannen, die na een verloren strijd alle reglementen zoo letterlijk opvolgden, dat de hele organisatie in de war liep; de sabotage deed zich ook als strijdmiddel tegen het telkens weer drukken van stukloon door de fabrikanten, zodra bij stukloon veel geproduceerd werd en de arbeiders dus naar het inzicht der fabrikanten “te veel” zouden gaan verdienen, in Amerikaanse fabrieken voor als het zgn. lijntrekken, d.w.z. stelselmatig beperken van de productie door de arbeiders (er bestaat ook een stelselmatige beperking van de productie door de fabrikanten of landbouwers, die geen “lijntrekken” genoemd wordt); en één van de uitgangspunten van het Taylorstelsel was de strijd tegen deze gewoonte. En ten slotte kan de sabotage optreden in gewelddadige vormen, als de vernietiging van machines, het onbruikbaar maken van spoorwegrails, en dergelijke. Voor deze laatste vorm van sabotage, ook waar deze geen mensenlevens in gevaar brengt, geldt de bedenking, door mevr. Roland Holst in debat in een Haagsche vergadering geuit, dat zij over het algemeen een demoraliserend strijdmiddel is, omdat hier licht de openlijke moedige actie door heimelijke anonieme daden vervangen wordt.

En dan ten slotte de algemene werkstaking. Hoe weinig de eerste vertolkers van het syndicalisme deze als een plotselinge “Kladderadatsch” hebben beschouwd, hoezeer zij haar hebben gezien in verband met een lange voorafgegane strijdperiode, komt o.a. tot uiting in de woorden van Griffuelhes[15]: “Wij zeggen dat de strijd een dagelijkse moet zijn en moet uitgaan van de belanghebbenden. Er is dus, in onze ogen, een dagelijkse praktijk, die gestadig toeneemt, tot het ogenblik waarop zij, gekomen tot de mogelijkheid van grote krachtsontplooiing, zich vervormt tot een botsing, die wij algemene staking noemen, en die de sociale revolutie zijn zal”.[16]

Dat de syndicalisten reeds de gewone, partiële stakingen niet als noodzakelijk kwaad, maar als teken van groei propageerden, vond er zijn oorzaak in, dat zij zich stelden op het standpunt van de klassenstrijd, en dus in iedere staking het antagonisme van de klassen duidelijk geopenbaard en tot bewustzijn zagen komen. In de partiële staking zagen zij dus niet voornamelijk een middel om onmiddellijke lotsverbetering te bereiken, als wel een middel tot bewustwording van het proletariaat en tot opvoeding voor de socialistische strijd.

Maar naast die “opvoedingstaak” hadden de stakingen toch ook voor de socialistische strijd (dus afgezien van de tijdelijke lotsverbeteringen binnen het kapitalisme) een meer tastbare betekenis, doordat zij, wanneer zij zich snel en in grote afmetingen herhaalden, een langzame verzwakking en ondermijning van het kapitalisme betekenden.

De algemene staking nu voert deze verzwakking van het kapitalisme door tot paralyseering, verlamming. Van algemene staking kan men dus spreken niet alleen wanneer geen enkele arbeider in een bepaald gebied, of in een gehele industrie, meer werkt, maar al wanneer een zoo groot percentage dier arbeiders staken, dat deze verlamming feitelijk bereikt is.

De algemene staking — een strijdmiddel behorend bij het moderne productieproces, en een typisch economisch (niet parlementair en niet militair) strijdmiddel tevens — de algemene staking is niet door de syndicalisten “uitgevonden”; zij is reeds enkele malen gepropageerd in de begintijd van het hoog-kapitalisme in Engeland; toepassing heeft zij, in verband met economische en geestelijke factoren, pas zeer veel later gevonden. Volgens mededeling van Russell[17] is zij het eerst naar voren gebracht door een aanhanger van Owen, genaamd Benbow, in 1831; in 1834 reeds vinden wij een besluit van “the grand National Consolidated Trades Union” tot een onteigenende algemene staking “om aan allen de beste ontwikkeling van hun talenten en de voordeligste uiting van al hun vermogens te verzekeren.”[18]

Het is duidelijk, dat hier reeds de algemene staking in onmiddellijke dienst van de eindstrijd voor de socialistische maatschappij gedacht is: dat hier dus, in tegenstelling tot de barricade-strijd van de burgerlijke (Franse) Revolutie, een typisch-proletarisch strijdmiddel naar voren kwam. Geen wonder ook, dat dit het eerst in Engeland met zijn betrekkelijk reeds vergevorderde kapitalistische ontwikkeling geschiedde. “Maar de formulering is vaag”. Hoe kon zij anders zijn, in een tijd, die nog generlei praktijk van algemene stakingen of van massa-stakingen had te zien gegeven! Zijn éérste uitingen niet altijd tot vaagheid gedoemd?

Maar erger dan dat: zij is “ideologisch”. En in het verdere verloop van de 19de en het begin van de 20ste eeuw zien wij dan dat tot 1905, het jaar van de eerste Russische Revolutie met haar massale stakingen, toe, de idee van een algemene staking als het voornaamste strijdmiddel van de proletarische revolutie door alle niet-anarchistische en niet-syndicalistische socialisten, onverschillig of zij reformist waren of revolutionair, is — belachelijk gemaakt. We zeggen opzettelijk: “de algemene staking als het voornaamste strijdmiddel van de proletarische revolutie”, omdat daarnaast óók wel is sprake geweest van de algemene werkstaking als wapen in de strijd om politieke rechten, om het kiesrecht bijvoorbeeld. Deze vorm van algemene staking, voor Sorel een karikatuur van de wezenlijke, vond bij de officiële vertegenwoordigers van de sociaal- democratie een veel gunstiger gehoor. De partijdag te Jena van 1905 aanvaardde als verdedigingsmiddel van het algemeen kiesrecht in het Duitse Rijk tegen een eventuele poging tot intrekking daarvan de massa-staking; maar het partijbestuur gaf aan dit besluit naderhand de uitleg, dat het de massa-staking niet zou propageren, maar alleen, wanneer zij tòch uitbrak, de leiding zou op zich nemen[19]: in de jaren na 1905 was herhaaldelijk sprake van een algemene staking om in Pruisen het algemene, gelijke en geheime kiesrecht te verkrijgen; en in Zweden is in 1902 een algemene staking ter verovering van het algemeen kiesrecht voorgekomen.[20]

Heel wat slechter verging het de idee van een tegen het kapitalisme zelf gerichte algemene werkstaking, een gedachte, die in de loop van de tweede helft van de 19e eeuw telkens weer tot de “Bakoeninisten” werd naar voren gebracht, en door de Marxisten bestreden.

Op het Congres van de Eerste Internationale te Brussel van 1868 werd na veel debat een resolutie aangenomen, waarvan de slotsom luidt: “Het Congres raadt vooral de arbeiders aan om allen arbeid te staken in geval een oorlog in hunne respectieve landen zou uitbreken.”[21]

Volgens mededeling van Mehring[22] vond Marx deze gedachte “Blödsinn”.

Dezen term schijnt men ook in volgende tijden de meest treffende te hebben gevonden, althans was in Duitsland in later jaren onder sociaaldemocraten de woordverbinding “Generalstreik-Generalblödsinn” (algemene staking—algemene nonsens) een gebruikelijke geestigheid.

Ook Engels sprak zich, blijkens citaat van mevr. Roland Holst op p. 171 van haar “Algemene werkstaking en sociaaldemocratie” (verschenen 1906) en van Rosa Luxemburg op p. 1 van haar “Massenstreik, Partei und Gewerkschaften”, in de “Volksstaat” scherp tegen de algemene staking uit.

En in Frankrijk was het niet anders. Ook daar vonden de syndicalisten, toen zij, lang nadat de Bakoeninisten het zwijgen was opgelegd, en twintig jaar na het eerder genoemde congres van Brussel, voor het eerst wederom meer en meer het strijdmiddel van de algemene werkstaking naar voren begonnen te brengen, de socialisten onder leiding van Jaurès tegenover zich.

En in Nederland — “het verhaal is eentonig” — werd Domela Nieuwenhuis om zijn voorstel van 1891, houdende dat het Congres te Brussel zou besluiten “dat de socialisten van alle landen een eventuele oorlogsverklaring beantwoorden zullen met een oproep tot het volk om algemeen de arbeid te staken” — zelfs door mevrouw Roland Holst[23] destijds geminacht om zijn “absolute, metafysische denkwijze […]. Zij (deze denkwijze) rekent niet met de vraag of het mogelijk is om de oorlog te verhinderen, doch stelt de wil gelijk met de daad en denkt dat het congresbesluit voldoende is om een wereldberoerende gebeurtenis te verwekken”. (Zou D. N. dat gedacht hebben? Of van het congresbesluit hebben verwacht, dat het één van de vele factoren ter versterking en verduidelijking van de revolutionairen strijd zou zijn?).

En Gorter sprak in die dagen[24] zich zeer sceptisch over de algemene staking, en afkeurend over de directe actie uit. Reformisten èn revolutionairen hebben dus destijds de syndicalistische propaganda voor de algemene werkstaking bestreden.

Waarom deze oude koeien uit de sloot worden gehaald, waar toch Gorter en mevr. Roland Holst tegenwoordig heel anders tegenover de algemene staking staan, en mevr. Roland Holst (zie boven p. 8 gehéél anders over de betekenis van de spontaneïteit is gaan denken? En terwijl mevr. Roland Holst en Rosa Luxemburg de eersten waren onder de marxisten, die omstreeks 1905 een kentering in de opvattingen inluidden en in bepaalde situaties de algemene staking als belangrijk strijdmiddel erkenden? Om tweeërlei redenen. In de eerste plaats omdat, waar tegenwoordig ook de revolutionaire communisten de algemene staking met kracht propageren, doch het syndicalisme telkens bestrijden en zelfs de historische betekenis ervan verzwijgen — in Duitsland nu onlangs o.a. in de beide brochures “Die syndikalistische Krankheit in van de K.P.D.” van Paul Fröhlich en “Syndikalismus und Kommunismus” van F. Brandt[25] — omdat daar nodig is wat Willem Kloos zou hebben genoemd “een daad van eenvoudige rechtvaardigheid”: een herinnering aan het feit, dat zij, die tientallen jaren lang de massa’s met de gedachte van de algemene werkstaking hadden vertrouwd gemaakt, hierom gehoond zijn als “ideologen” en geminacht als “onwetenschappelijke”. Naar verhaald wordt, heeft Prof. Bolland eens gezegd, dat hij in de Amersfoortse School voor Wijsbegeerte was “voorondersteld en — verloochend”. Met een variatie hierop zou men kunnen zeggen, dat in het revolutionair communisme, ten opzichte van de algemene werkstaking en de propaganda er voor (die nu door de S.D.A.P.ers op dezelfde wijze wordt gehoond als vroeger allen de syndicalisten hoonden), het syndicalisme voorondersteld is maar verloochend wordt.

Maar ook, omdat deze hele zaak een veel dieper kant heeft. Inderdaad: het ging in die jaren om een strijd tussen “wetenschappers” en “ideologen”.

Niet natuurlijk in dien zin, alsof de syndicalisten werkelijk zoo naïef, zoo abstract, zoo metafysisch zouden zijn geweest als zij werden voorgesteld. Men behoeft slechts — om een van de meest bekende leiders van het syndicalisme te noemen — de bladzijden 31—35 van Griffuelhes’ “Action syndicaliste’’ na te slaan, die geheel empirisch zijn, geheel berusten op verband- leggen met de feitelijke en telkens wisselende omstandigheden[26]; men behoeft zich slechts te herinneren dat de aldaar aangehaalde Guyot reeds in 1904 (dus vóór de ervaringen van de Russische Revolutie!) er op wees, dat “algemene stakingen in bepaalde bedrijven of gebieden aan de werkelijk-algemene staking zullen voorafgaan en haar voorbereiden[27], om te begrijpen, dat ook hier de oude en eeuwig nieuwe geschiedenis zich voordeed, dat men de tegenstander veel eenvoudiger zag dan hij in werkelijkheid was. Maar dit alles daargelaten: het is waar dat de syndicalistische geschriften en oproepen zich meer richten tot de wil en niet zózeer door economisch-historische analyses uitmunten. En toch — we denken aan 1914, we denken aan het verloop van de sociaaldemocratie, en we vragen, of van de syndicalisten “intuïtie”, de veelgesmade, die hen andere paden opdrong dan die van strakke organisatie en politieke strijd, hen niet de gevaren van de sociaaldemocratie zeer juist en zeer vroeg reeds heeft doen analyseren?

Het zeer ernstige, zeer bedenkelijke in al die socialistische bestrijdingen van de syndicalistische propaganda voor de algemene werkstaking is dit, dat hierin de stevige vakverenigingsorganisatie en het economisch-historisch wetenschappelijk inzicht gesteld werden bóven de revolutionairen, socialistische wil. “Gevaarlijke dromen” en “overspannen illusies” zouden de arbeiders van “de verbetering hunner arbeidsvoorwaarden afhouden.”[28] En in nagenoeg alle anti-syndicalistische geschriften van vroeger en later tijd vindt men een toon van laatdunkend beter-weten, van wetenschappelijke onfeilbaarheid tegenover die arme “naïeven” en “achterlijken”, die de algemene staking propageerden al vóórdat de situatie er rijp voor was. En de aangevallenen konden niet anders antwoorden, dan dat het toch van grote betekenis was, wanneer vóór het intreden dier situatie de massa's met de gedachte van de algemene staking waren vertrouwd gemaakt (“familiarise”)… Achteraf komt het ons voor, alsof deze opmerking zoo heel naïef en onhistorisch niet was…

Dit element: het geestelijke, het wilselement, de betekenis van de bezieling, die een historische factor is, evengoed als een economische crisis dat is — dit element werd niet meegeteld.

De Russische Revolutie van 1905 kwam, voorafgegaan en begeleid door golven van massale en algemene stakingen. En deze historische werkelijkheid deed enige leidende geesten in de sociaaldemocratie de ogen opengaan en andere inzichten omtrent de mogelijkheid en de betekenis van de algemene staking uitwerken, dan tot nog toe in sociaaldemocratische kringen waren gehoord. Nu zou men zoo hebben kunnen verwachten, dat, wanneer, zoals Griffuelhes het formuleerde, ook de sociaaldemocraten ten slotte door de feiten zelf gedwongen werden om de algemene staking te aanvaarden, — dat zij dan toen tenminste zouden hebben erkend, dat de syndicalisten toch zoo dwaas niet geweest waren en de toestand zoo onjuist niet hadden ingezien. — Maar niets hiervan gebeurde.

In hare uitvoerige studie “Massenstreik, Partei und Gewerkschaften”, verschenen in 1916, heeft Rosa Luxemburg aan de hand van de gebeurtenissen in Rusland de oude sociaaldemocratische opvattingen omtrent de algemene staking bestreden, de algemene staking verdedigd en een diepgaande analyse van de geschiedenis dier jaren gegeven — een analyse van een historische scherpte als wij, dit zij onmiddellijk erkend, in syndicalistische geschriften niet hebben aangetroffen. In de eerste bladzijden van dit geschrift nu overlaadt zij de Bakoeninisten en syndicalisten met smaad en verklaart telkens opnieuw, dat dezen zich toch vooral niet moeten voorstellen, dat de Russische massa-stakingen een bewijs voor hun theorie zouden zijn. Want in Rusland deden zich die stakingen voor in verband met al de veelvormige economische gebeurtenissen, die zij beschrijft, en wat geschiedde kwam dus helemaal niet overeen met die “abstracte” algemene staking van de syndicalisten…

Wij vragen in de eerste plaats: heeft tot de factoren, die dergelijke massa-stakingen in Rusland mogelijk maakten, niet óók behoord de Bakoenistische en andere revolutionaire propaganda? Behoren de “ideologische” factoren van propaganda en van het vertrouwd maken van de massa’s met revolutionaire gedachten niet mede tot de historische situatie?!

En daarnaast ligt de grondfout van de al-te-wetenschappelijke in een grenzeloze overschatting van het vermogen althans van de huidige mensheid, om van te voren met wetenschappelijke zekerheid te bepalen, of het juiste moment voor een staking of voor een revolutie gekomen is. Zover is “de sprong uit het rijk van de nood-zakelijkheid in het rijk van de vrijheid” nog niet gevorderd, dat men a priori zou kunnen uitmaken, of een bepaalde daad, een bepaalde houding op een bepaald ogenblik “historisch noodzakelijk” is of niet. Historische noodzakelijkheid constateren kan alleen de geschiedschrijver achteraf; van te voren kan men niet, kan men nooit verder gaan dan te spreken van historische waarschijnlijkheid. Waaruit volgt, dat de grote (en ook de kleine) beslissingen genomen worden en moeten worden niet alleen op grond van inzicht van wat op dat ogenblik “historisch noodzakelijk” is (want dit weet men niet), maar door een psychische “Gesamtverfassung”, de algemene gesteldheid van een mens of een mensengroep op dat ogenblik; en tot de momenten, die deze “Gesamtverfassung” tot stand brengen, behoort onder andere óók het inzicht in wat historisch waarschijnlijk is, d.w.z. welke van de aanwezige verschillende mogelijkheden de meeste kans op verwerkelijking heeft, en wat de gegeven omstandigheden vermoedelijk vereisen. Maar nooit kan dit inzicht de enige bepalende factor worden; geen mensch of klasse is willoos werktuig van de historische noodzakelijkheid; hun wil en daad bepaalt zelf weer mee de volgenden keten van oorzaak en gevolg. Het is de oude en toch telkens vergeten waarheid, dat determinisme geen fatalisme is.

Uit dit alles volgt allerminst, dat de spontaneïteit en een gegeven revolutionaire spanning niet door inzicht (en door andere factoren) verdiept en veredeld kunnen worden; maar wel wil het zeggen, dat tegenover hen, die het revolutionair-socialistisch gevoel en de grote strijdvaardigheid hebben weten te wekken of doen groeien, en die in een tijd van verburgerlijking en rationalisme een schoon en groots ideaal hebben hooggehouden, een andere houding past dan die van hoon over hun “ideologie”!

III. Interne organisatie en socialisering van onderen op.

Dezelfde grondbeginselen, hetzelfde wezen, die de verhouding van de syndicalisten tot de burgerlijke klasse, tot de staat en tot de parlementaire reformisten — kortom, die hun strijd kenmerken, vinden we ook in hun interne organisatie terug.

Daar is in de eerste plaats het federalistisch karakter.

De tegenstelling van federalisme en centralisme dateert waarlijk niet van de strijd tussen syndicalisten en sociaaldemocraten, of een halve eeuw vroeger van de strijd tussen Bakoenin en Marx, maar is een “eeuwige” tegenstelling die, in telkens andere vormen, aldoor terugkomt.

Uiteraard zijn noch centralisme, noch vrijheid van de delen in uiterste consequentie denkbaar. Geen gemeenschap is bestaanbaar waarin alles van uit één punt zou zijn geregeld, omdat daar binnenkort de samenstellende delen zouden zijn afgestorven en dus onbruikbaar geworden. Omgekeerd is bij de huldigen stand van techniek en productiewijze onhoudbaar een zóó ver doorgevoerde losheid van de delen van elkaar, dat er niet ten aanzien van tal van belangrijke takken van bedrijf (transportwezen, grond-stoffenvoorziening enz.) enige regeling vanuit een middelpunt zou bestaan. Anders gezegd, het gaat ook hier alweer niet om een absolute tegenstelling, maar om een verschil in graad, in accent: de vraag is niet, of men in het geheel geen centraal verband wil, maar of men de regeling vanuit een centraal punt in het algemeen voorop zet en als normaal en wenselijk beschouwt, ò wel zoveel mogelijk de vrijheid en het zelfbestuur van de delen eerbiedigt en noodzakelijk acht. De vraag, wat men ten deze kiest, wordt zeker niet beantwoord op grond van de “gevaren”, die deze richtingen meebrengen; “gevaren” immers hebben zij al te gader, gelijk er in het algemeen geen richting denkbaar is in deze “boze wereld” zonder het “gevaar”, dat zij eenzijdig toegepast wordt; men kiest dan ook zijn richting niet om de “gevaren” van de andere, maar om het er in liggend beginsel.

Om te beginnen kan dus zonder enig bezwaar toegegeven worden, dat de autonomie van de delen hare gevaren heeft — gelijk omgekeerd uit het centralisme zeer grote en ernstige gevaren voortvloeien. Maar toch moet hier al dadelijk tegen het veel voorkomend misverstand worden gewaarschuwd, als zou federalisme betekenen vrijheid van de delen zonder meer. Het wóórd zelf zegt ’t al anders: het gaat om een federatie, een verbinding dus; van een versplintering in losse eenheidjes is dus geen sprake; het grondbeginsel van het federalisme is dan ook allerminst, dat de samenstellende delen zoo weinig met elkaar te maken moeten hebben als de leeuwen van de woestijn, die in afzonderlijke holen wonen zonder “maatschappij”, maar dat de federatie, het verbond gevormd zij door organisch samenhangende, zelfstandige eenheden, die vrijwillig weer een gedeelte van hun zelfstandigheid ten offer brengen.

Is dan ook niet de arbeid van de C.G.T. in Frankrijk, van het N.A.S. in Nederland, juist deze geweest, dat het te voren losse vakverenigingen verbond? Verbond en organiseerde op tweeërlei wijze: plaatselijk alle vakverenigingen van een zelfde gemeente, landelijk alle vakverenigingen van een zelfde vak?

Nu hebben we er al meermalen op gewezen, dat het syndicalisme in de socialistische strijd naast de economische ook de psychische factor sterk heeft doen naar voren komen; en voor wie het er niet alleen om gaat, of hef in een bepaalde maatschappij of in een bepaalde strijdorganisatie “goed loopt”, maar ook, in hoeverre daarin een rijk en veelzijdig menselijk leven mogelijk is, die zal vanzelf zich tot het federalisme wenden. En we voegen er aan toe, dat vermoedelijk, juist op grond van psychische eigenschappen die de moesten mensen eigen zijn, het ten slotte ook wel blijken zal, dat het zelfs “beter lopen” zal, waar aan kleinere kringen een betrekkelijk grote gelegenheid tot zelfwerkzaamheid en zelfbepaling wordt gelaten.

Wanneer alle andere richtingen hiertegen altijd een zelfde tegenwerping hebben, n.l. dat men op die wijze geen “macht” kan ontwikkelen, waarvoor immers “ijzeren discipline” zou nodig zijn, dan blijkt daaruit eenvoudig, dat zij psychologisch ten achter zijn, doordat zij menen, dat men menselijke verhoudingen door middel van “macht” en “discipline” willekeurig zou kunnen regelen gelijk de stukken op een schaakbord; — een rest van de oude mechanistische denkwijze, die in filosofie, psychologie en opvoedkunde al lang is overwonnen, maar op het gebied van het maatschappelijk leven blijkbaar nog vrijwel heersende is.

En daarbij gaan deze tegenstanders dan huns ondanks altijd nog uit van de ouden waan, als zouden “persoonlijkheid” en “gemeenschap”, “vrijheid” en “onderling verband”, tegenstellingen zijn, terwijl toch in de werkelijkheid geen persoonlijkheid zich kan ontwikkelen zonder aldoor te ontvangen van en te geven aan de gemeenschap, en geen gemeenschap dien naam verdient, die niet gevormd is door volgroeide persoonlijkheden.

“Iedere centralisatie kweekt onherroepelijk bureaucratie”, heeft Sorel gezegd. Waaruit volgt, dat iedere dóórgevoerde centralisatie, iedere minachting voor de zelfontwikkeling van de samenstellende delen[29], de kostbaarste goederen, de belangrijkste ontwikkelingsmogelijkheden van het proletariaat verstikt ter wille van het opportunisme van het ogenblik — anders gezegd, diens eerstgeboorterecht voor een schotel linzen prijsgeeft. Centralisme zal ten slotte altijd blijken verstarrend en dus conservatief te werken; vandaar Rockers uitspraak: “wie revolutionair is, moet federalist zijn”.[30] — Naast het federalisme, het zoveel mogelijk vrij laten van de samenstellende organisaties (een beginsel dat bijv. reeds in de naam Nationaal Arbeids-Secretariaat tot uiting komt), wordt de interne organisatie van de syndicalistische vakbeweging gekenmerkt door haar geringschatting voor ondersteuningskassen, voor weerstandskassen, en haar strijd tegen vakbewegingsbureaucratie.

Omdat het er voor de syndicalistische vakbeweging niet vóór alles om gaat, het lot van het proletariaat tijdens het kapitalisme te verzachten, omdat haar streven niet is, zich binnen de kapitalistische maatschappij huiselijk in te richten, maar om het kapitalistisch stelsel, het patronaat, de burgerlijke staat te bestrijden tot deze overwonnen zijn, daarom zocht zij haar kracht niet in ziektekassen, werkeloosheidskassen — zaken die in de katholieke, christelijke, neutrale en moderne vakbeweging veel meer op de voorgrond treden. Ook nog een andere gedachtegang versterkte de syndicalisten hierin: dat het niet zaak van de vakverenigingen was, om de wonden te verbinden die door het kapitalisme geslagen waren; m.a.w. dat de burgerlijke maatschappij uit wier wezen de werkeloosheid voortvloeit, er voor te zorgen had dat in het onderhoud van de werkelozen op behoorlijke wijze werd voorzien. Maar de syndicalisten stonden hiermee alleen in de vakbeweging; en doordat de andere vakbewegingen (moderne, christelijke enz.), die in getalssterkte overwogen, ten deze aldoor een andere gedragslijn volgden, is de tegenwoordige wettelijke werkeloosheidsverzekering zozeer op de medewerking van de vakverenigingen gebaseerd, dat ook de onafhankelijke vakbeweging zich niet heeft kunnen onttrekken. — Dit laatste is dus niet veroorzaakt door een tekort in haar beginsel, maar door de tegenwerking van de overige vakbewegingen.

De tegenzin van de syndicalisten tegen grote weerstandskassen voor geval van staking had zijn oorsprong in een anderen gedachtegang, die er alweer onmiddellijk mee samenhing, dat zij op andere krachten bouwden dan de uitwendige en nauwkeurige welverzekerdheid van hun strijd. Het is alsof in hen opnieuw is opgeleefd de oude wijsheid, dat “waar eens mensen schat is, daar zal ook zijn hart zijn”; waar men zich met alle kracht toelegt op het verzamelen van grote stakingskassen, daar zal groeien een geestesgesteldheid van angstvalligheid tegen iedere niet behoorlijk geldelijk “gegarandeerde” staking. De syndicalisten richtten hun appèl naar een andere zijde: zij beriepen zich op de solidariteit aller arbeiders, om elkaar en elkanders gezinnen in geval van plots uitbrekende staking te steunen. Geschiedt dit, dan wordt mede door dezen steun iedere partiële staking tevens als het ware de staking van alle anderen.

Natuurlijk zou men een karikatuur van het syndicalisme maken door al deze gezichtspunten voor te stellen als starre regelen; natuurlijk gaat het hierbij niet om dogma’s, maar om accent en richting; en het syndicalisme heeft er niet zozeer bezwaar tegen, dat er weerstandskassen worden gevormd, als wel dat aan deze overmatige aandacht wordt gegeven en overmatig belang wordt toegekend. En ongeveer hetzelfde geldt voor hun strijd tegen de vakverenigingsbureaucratie. De syndicalisten hebben van het begin af aan enkele gesalarieerde bestuurders, vrijgestelden, — in Frankrijk bijv. Pelloutier — gehad. Wat zij bestreden, was de gewoonte om gemakkelijk tot het benoemen van gesalarieerden over te gaan, zonder zich van de bezwaren daarvan rekenschap te geven, was de passiviteit en onverschilligheid van de leden en de almacht van de bestuurders. Prof. Mannoury heeft de term “Leiderslijden” uitgevonden; en inderdaad, de organisatorische instelling van de vrijgestelde bestuursleden had — als iedere organisatorische instelling — psychische gevolgen: de bestuurders werden “heren”, die bij de burgerlijke maatschappij heel wat meer te verliezen hadden dan hun ketenen, en die dienovereenkomstig tot compromissen geneigd werden. Terwijl bij de leden de “discipline”, de veel verheerlijkte, werd ontwikkeld en bevorderd, doch initiatief noch kritiek werden gewekt.

Wat in de bezwaren van de oorspronkelijke syndicalisten tegen gesalarieerden, tegen weerstandskassen, enzovoorts, belangrijk was, dat was de geest van verzet, van wezenlijke opstandigheid, van directe actie-van-allen, waaruit zij voortkwamen. En men moet wel een uitsluitend matter-of-fact mens zijn, om voor het feit dat men óók bij de syndicalistische vakbeweging gesalarieerden en weerstandskassen aantreft, niets anders over te hebben dan een triomfantelijk “zie-je-wel”, en om voorbij te zien de grote betekenis. die hun standpunt voor de verlegging van het accent gehad heeft en nog heeft. Wie alleen naar “het feit” oordeelt, ziet bij beide vakbewegingen, de moderne en de syndicalistische, gesalarieerde bestuurders, en concludeert, dat het syndicalisme zijn theorie niet heeft kunnen “volhouden” en dat die dus in zijn “uiterste consequentie” “onhoudbaar” is geweest; wie ook de geest en de gezindheid in aanmerking neemt, blijft er een zeer wezenlijk verschil in zien, of men gesalarieerden aanvaardt waar ze administratief onmisbaar zijn, óf dat men hen als essentieel bestanddeel vooropstelt en de discipline verheerlijkt als de socialistische deugd, zoals dat in de moderne vakbeweging geschiedde en geschiedt.

Uit het feit, dat in het syndicalisme de aandacht van het politieke terrein naar het economische verplaatst werd, en het de beslissing over het socialisme niet verwachtte in het parlement, maar in de economische strijd[31], vloeit ook voort dat het van het begin af aan de “socialisatie” heeft voorgestaan langs een heel anderen weg dan dien van de staatssocialisten. Wat de syndicalisten wilden, was de socialisering van onderop: regeling van de distributie door de lokale eenheden van de vakbeweging (de Franse Bourses de Travail, de Nederlandsche P.A.S.sen) in overleg met de landelijke federatie, op de grondslag van inventarisering van het voorhanden zijnde en van een productie- en consumptie-statistiek, en organisatie van de productie (met verdeling van de daarvoor nodige grondstoffen) door de landelijke industrie-federaties.[32]

Aanvankelijk heeft men zich in syndicalistische kringen deze socialisatie van onderop gedacht door middel van de vakverenigingen. Toch dook ook toen reeds op de tegenstelling van organisatie “par métier” (naar vak) en “par industrie” (naar bedrijf); en de Amerikaanse I.W.W., die zichzelf tot het syndicalisme rekent en er in elk geval nauw aan verwant is, heeft nadrukkelijk het industrieel unionisme gekozen en het oude trade-unionisme afgewezen. In de Russische revolutie heeft het Radenstelsel als fundamentele eenheid genomen het bedrijf, niet het vak. Wel mag niet worden vergeten dat in Rusland de vakverenigingen schaars en zwak waren vóór de revolutie, en de verhoudingen dus in dit opzicht niet gelijk aan die van de westerse landen — maar we zagen het: de gedachte dat de organisaties naar bedrijven de cellen van de toekomstmaatschappij zullen zijn en “de groeperingen van alle in één bedrijf tezamen werkende mensen de natuurlijke eenheden”[33], — zodat dus de man die in een textielfabriek de machines repareert bij de textielindustrie behoort en niet bij de metaal-bewerkers — is ook buiten Rusland vanzelf naar voren gekomen. De strijdvraag: “Raden” of “vakverenigingen” als regelende organen in het socialisme, is dus meer van technische dan van principiële aard; wat wél principieel is, is de tegenstelling van beiden tot het staatssocialisme. De Radengedachte is aan het syndicalisme verwant, juist omdat dit de socialisering door de arbeiders zelf, in onmiddellijk verband met hun arbeid, altijd heeft voorgestaan. Onder de voorstanders van het Radenstelsel begint zich echter een centralistische richting te openbaren, die in Rusland sedert het voorjaar van 1918 sterker werd en in Duitsland o.a. in het reeds meer genoemde “Syndikalismus und Kommunismus” tot uiting komt; in Brandts theorie treedt alweer het kiesrecht in de plaats van het zelf-doen van de arbeiders, alsof kiesrecht iets zou betekenen wanneer door het stelsel van centralisme zelf de kritiek sluimerend bleef.

Men is gewoon, met de syndicalisten af te rekenen door hen historisch te verklaren, door hun theorieën in verband te brengen met het “kleinburgerlijk” karakter van Frankrijk en Italië.[34] Deze verklaring moge afdoende, dooddoende zijn voor enkele onderdeden, voor het syndicalisme als richting in het socialisme geldt zij niet, omdat dit van dieper oorsprong is. Het ontstond in Frankrijk en Italië; maar het had Europese betekenis als reactie tegen de compromis-politiek van de sociaaldemocraten, tegen hun passief wachten op de zelfontwikkeling van de maatschappij naar het socialisme henen, tegen hun mechanistische levensbeschouwing. “De oude sociaaldemocratische partijen”, schrijft G. L. in zijn artikel “Die moralische Sendung van de Kommunistischen Partei”[35], ”[…]zijn in wezen zuiver burgerlijke partijen gebleven: compromis, kiezersvangst, goedkope demagogie, intrige, strebertum en bureaucratie behoorden even goed tot hun kentekenen als tot die van de burgerlijke partijen […] Een van de gronden van het ontstaan en de aantrekkingskracht van het syndicalisme ligt zonder twijfel hierin: dat het de oude partijen zedelijk afwees.” Bovendien heeft het uitbreken van de proletarische revolutie in Rusland, dat economisch “achterlijk” heette, ons wel doen zien dat deze samenhang van ontwikkelingsgraad van het kapitalisme en genaderd zijn tot socialisme zoo eenvoudig niet is als men vroeger dacht; alleen de S.D.A.P. beroept zich nog steeds op de “achterlijkheid” van Rusland. Meer dan dat: de strijd tussen syndicalisten en sociaaldemocraten had blijvender betekenis dan die van een botsing die zich éénmaal voordoet; terecht zegt Rudolf Rocker, dat de strijd tussen de autoritaire en antiautoritaire socialisten in iedere fase in andere vormen opduikt. Telkens weer zien we het, dat de socialistische beweging in een bepaalden tijd vele kanten heeft (die niet elkaar in de tijd opvolgen, maar integendeel gelijktijdig aanwezig zijn), zoals een prisma vele vlakken; gelijk dan ook op het ogenblik filosofische stromingen die onderling tegenstrijdig zijn (materialistische en idealistische, rationalistische en anti-rationalistische) in het socialisme tot uiting komen.

Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat het syndicalisme allereerst de betekenis heeft gehad van waarschuwing tegen de verburgerlijking van de sociaaldemocratie. In de tweede plaats heeft het, in een tijd van rationalisme en mechanisme, de wilsfactor, de betekenis van het psychische element in de socialistische strijd, naar voren gebracht. Ten slotte heeft het nieuwe gedachten ingedragen in het socialisme en het met nieuwe inzichten verrijkt: denk aan de directe actie, aan de algemene werkstaking, aan het verzet tegen de compromissen, aan de minachting voor de democratie (de heerschappij van de ontwaakte meerderheid), aan de verplaatsing van het zwaartepunt van het politiek gevechtsterrein naar het economische.

Maar belangrijker dan dit alles dat zich zoo laat opsommen, was wat er van hen uitging: niet dat zij over élan en overgave schreven, maar dat zij die hadden, was het heerlijke. Zij. die aan de intuïtie weer betekenis toekenden in de geschiedenis, zijn zelf het bewijs daarvoor geweest: intuïtief hebben zij gevaren en inzinkingen gezien en voorspeld, die aan de verstandelijke toen nog waren verborgen gebleven.

En juist hierom heeft het syndicalisme een heel andere en wijdere strekking dan die van een vakbeweging, die ooit in Frankrijk ontstond. In het verleden bracht het, zegt Pelloutier, “un rajeunissement de la pensée socialiste,” een verjonging van de socialistische gedachte; maar verjonging door de elementen van impuls, opstandigheid, vrijheidsdrang, eerbied voor de minderheden en vrije groepering, vertrouwen op solidariteit en spontane offervaardigheid, is blijvend nodig. En zoo hebben de kerngedachten van het syndicalisme blijvende betekenis.

Voetnoten