Vaderlandsliefde

Door Nicolaas Schermerhorn


Vaderlandsliefde

“Vaderlandsliefde! Zij wordt in de tegenwoordige tijd vaak ontkend, men drijft met haar de spot, men scheldt haar uit voor volksbedrog. Ik ken een man, een eerlijk man, die er ook zo over dacht en om mijn bekrompen gevoelens lachte, wanneer ik het bestaan van vaderlandsliefde niet alleen verdedigde, maar haar een van de edele en grote zedelijke krachten noemde, die een volk voorwaarts brengen. Deze man moest om gezondheidsredenen naar een badplaats in den vreemde. Toen daar op 31 Augustus, uit beleefdheid tegenover de Nederlandsche “Kurgasten” het oude Wilhelmus gespeeld werd, greep dat hem zo machtig aan, dat hij daar stond, onbewegelijk, nog te luisteren, toen reeds de muziek lang had gezwegen, twee grote tranen rolden langs zijn wangen en later erkende hij ronduit: “Toen heb ik gevoeld, onweerstaanbaar gevoeld, dat er vaderlandsliefde bestaat en dat het een leugen is haar te ontkennen. Zij bestaat niettegenstaande alle verstandelijke redenering, ik heb haar grote kracht en heerlijkheid ondervonden.” Hoe kwam die man tot deze grote verandering van zienswijze? Ik kan daarop geen ander antwoord geven dan dat in iedere mensenziel die liefde sluimert, soms onbewust door het verstand miskend en slechts de een of andere oorzaak van binnen of van buitenaf behoevende, om onweerstaanbaar te voorschijn te komen.”

‘t Bovenstaande werd geschreven door den heer A. E. Dudok van Heel in het orgaan “Allen Weerbaar”.

Het is niet mijn bedoeling om, waar ik reeds gastvrijheid vond in zijn orgaan, met hem te gaan polemiseren. Ik wil alleen maar naar aanleiding van het bovenstaande eens rustig en kalm dat begrip vaderlandsliefde voor de lezers van “De Wapens Neder” bespreken.

Er is omtrent dat begrip heel wat verwarring.

Het zal menigeen kunnen gaan als de “Kurgast”, die bij ‘t zingen van het Wilhelmus in den vreemde werd aangedaan en bewogen tot tranen toe, en daaruit gaat concluderen, dat vaderlandsliefde toch maar diep in de mens verborgen, aanwezig is en ieder ogenblik naar buiten zich kan openbaren. Wat nu die bewogenheid betreft, geloof ik dat de meesten van ons haar zullen ondervinden, maar of zij - bij dieper nadenken eveneens tot dezelfde conclusie zullen komen dat meen ik te moeten betwijfelen.

Op de volgende grond: toen die mijnheer ‘t Wilhelmus aanhoorde wat gebeurde er toen in hem? Hij ging denken aan zijn huisgenoten, aan zijn eigen omgeving, aan de gezonde dagen in eigen gezin doorgebracht, aan de werkring waarin hij zijn bezigheid vond; een zoet verlangen naar dat alles, geïdealiseerd door de beschouwing op een afstand, komt in hem op; o, hij voelt juist nu in den vreemde zo wat hij mist, de hartelijkheid der zijnen, het begrijpen, het meeleven; dat stemt hem week, dat doet hem schreien!

En nu gaat hij dat verlangen naar huis gelijkstellen met het verlangen naar het vaderland, waar zijn thuis is. Dit is de fout bij de redenering.

Laat ik eens een ander geval noemen.

Gesteld ik word ziek en ik moet voor mijn gezondheid naar Limburg. Ik verlaat mijn gezin, mijn gemeente, mijn werk. Op de plaats waar ik ben worden door de een of andere oorzaak gedachten bij mij opgewekt aan mijn woonplaats - een Noord-Hollands wijsje wordt gezongen of iets dergelijks - dan zal over mij komen dezelfde ontroering, welke bovengenoemde heer heeft gehad - en ik zal gaan verlangen naar mijn gezin, mijn huis; ik zie alles in gedachten voor mij en heimwee komt een ogenblik in me op! Is dat vaderlandsliefde? Maar Limburg is toch ook mijn vaderland!

Neen, dat is wat de Duitsers in tegenstelling met Vaterlandsliebe, Heimatliebe plegen te noemen.

Ik leg hier alle nadruk op, omdat we hier juist staan voor de bron en oorzaak van alle verwarring op dit gebied.

Als iets zeer natuurlijks bestaat bij allen de gehechtheid aan het ouderlijk huis, aan de plaats waar men geboren is, waar men jaren lang heeft geleefd en gewerkt, waar men zijn jeugdherinneringen heeft.

Deze liefde voor de geboortegrond (Heimatliebe) is volgens prof. Nicolaï een overblijfsel van ons dier-zijn. Zij is geboren, ontstaan uit de angst van de wilde voor het onbekende. Het is de veilige plek in een vreemde, gevaarvolle wereld. In ieder geval kennen wij allen deze “Heimatliebe” als iets heel gewoons en natuurlijks.

Maar deze natuurlijke “Heimatliebe” is iets anders dan wat wij als vaderlandsliefde kennen en wat men als vaderlandsliefde wil prediken en opwekken, iets anders dan liefde voor een staatkundige mensengroep. En dat wil ik in dit artikel trachten aan te tonen.

Ik zal pogen te bewijzen dat die vaderlandsliefde, d.i. dat bijzondere gevoel voor een bepaalde begrensde streek, voor een staat, voor een gebied onder één regering, onder één vlag verenigd, natuurlijk ongerechtvaardigd is. Het vaderland in den zin, gelijk de verdedigers der vaderlandsliefde het opvatten, bestaat niet; is iets zinledigs; aan dat hol begrip wordt een schijninhoud gegeven doordat ‘t wordt gelijk gesteld met de „Heimatliebe”.

Ik begin met deze opmerking: wat men tegenwoordig als vaderlandsliefde (patriottisme, nationalisme) propageert, is betrekkelijk nog van jonge datum. Men had het voorheen niet nodig. De vorsten, graven, hertogen, baronnen die elkaar beoorloogden en elkaar gebieden trachten te ontroven hadden hunne huurlegers gewapende horigen. Die huurlegers bestonden uit beroepsvechters, die vandaag voor deze, morgen voor een ander vochten. Toen bestond er alleen nog maar de echte zuivere vaderlandsliefde in den zin van liefde voor de streek, waar de vaderen hadden gewoond en gewerkt en waar men zelf was grootgebracht en zich thuis gevoelde.

Eerst wanneer de moderne staten zich gaan vormen en consolideren, komt ook de behoefte op om de oeroude “Heimatliebe” uit te breiden buiten haar natuurlijke grenzen tot liefde voor de Staat als vaderlandsliefde te propageren.

Dan wordt die vaderlandsliefde tot de hoogste deugd geproclameerd en hoe langer hoe meer is het streven merkbaar om haar een religieuse sanctie te geven. Spreekt men niet hier van de drie-eenheid “God, Nederland en Oranje”?

En geleerd wordt dat het zelfs een zaligheid is, zo nodig, voor dit vaderland te sterven.

Terecht merkt Tolstoy in zijn werk “Patriottisme en Regering” op, dat de oorlog niet sterven zal, zolang het patriottisme d.i. de vaderlandsliefde nog leeft.

En de Franse schrijver Guy de Maupassant in zijn “Mon oncle Sosthène” noemt ditzelfde patriottisme het “ei” van de oorlogen. En de ervaring heeft ons geleerd en leert ons nog dat die vaderlandsliefde - systematisch aangekweekt - inderdaad mogelijk maakt dat duizenden en nog eens duizenden geraken kunnen in een oorlogsstemming, ja zelfs in oorlogsextase, dat zij voor dat ideële goed; “Vaderland” alles willen offeren.

Omdat zij in hun onwetendheid Vaderland (in de zin van Heimat) met Staat vereenzelvigen en er zich geen rekenschap van geven dat deze twee begrippen elkaar niet dekken. Wanneer wij eens kritisch gaan beschouwen wat er omtrent het vaderland (d.i. omtrent de Staat waartoe wij behoren) wordt gezegd en op grond waarvan ons speciale liefde wordt gevraagd voor die Staat, dan blijft er waarlijk niet veel van over.

Allereerst treft het ons dat haast iedere Staat een samenvoeging is van verschillende volken. Staat en volk zijn twee verschillende grootheden. Dit speuren we zelfs in een zo klein gebied als de Nederlandse Staat. Hollanders en Friezen zijn twee volken met ieder hun eigen taal. De Groningers en de Limburgers zijn anders dan de Utrechtenaren en verstaan elkander ternauwernood.

Zien we naar België, dan merken we daar op hoe fel de twee-talen sprekende “natie” is verdeeld.

Zien we naar Oostenrijk, het thans nieuw-opgebouwde Tsjecho-Slowakije, naar Rusland, kortom naar alle Europese landen en we zullen steeds weer tot dezelfde conclusie komen. Alle Staten worden gevormd door verschillende volken. Heel sterk komt dit in Amerika uit, waar een Staat is gevormd, uit de meest uiteenlopende volken en rassen.

Hoe ter wereld kan men dan spreken van “Vaderland” als van één volk, saamgevoegd door het bestaan van wezenlijke eenheid!

Binnen het gebied van één Staat wonen de meest heterogene mensen, die niets met elkaar gemeen hebben wat betreft taal, gewoonten, zeden - het enige, wat zij gemeen hebben is hun “mens-zijn”, maar dat juist is het wat zij ook gemeen hebben met allen, die in ander Staatsverband leven.

Wanneer op de taaleenheid gewezen wordt met de bekende uitspraak “de taal is het volk” dan geldt dit zeker nooit van de Staat.

Maar, wordt er gezegd: wij hebben zoveel aan ons vaderland te danken - onze eigen cultuur, onze eigen geestelijke beschaving is toch iets wat we hebben te waarderen en wat we moeten hoog houden. Ook dat klinkt heel mooi, maar wat blijft er bij nadere beschouwing van over. Zeker ik erken heel graag, dat ik veel aan mijn volk te danken heb. Wij hebben onze eigen geleerden en dichters en kunstenaars gehad en wij hebben ze nog. Maar waarom moet ik daarvoor vergeten, dat ik minstens evenveel heb te danken aan buitenlanders? Zouden de Nederlanders niet meer op kunstgebied van vreemden genieten dan van landgenoten. Als onze Hollandse patriotten een concert bijwonen, bedenken zij dan wel dat de coryfeeën der Kunst Beethoven, Mozart, Wagner, Mahler, Bach enz., Duitsers zijn geweest?

En hebben wij onze litteraire ontwikkeling niet verkregen eveneens voor een goed deel uit den vreemde? Hebben Goethe en Shakespeare, hebben Zola en Dante niet mede onze geest beïnvloed en hebben we niet ondergaan de ontroering van de Noorse literatuur. Hebben de Russen Tolstoy en Dostojewski ons denken niet gericht? Heeft Ibsen ons niet mee geestelijk gevormd?

En als er gesproken wordt van de grote betekenis der klassieke opvoeding en van de vorming, welke van de oude klassieken uitgaat - gaan we dan niet terug naar Hellas en Rome en herinneren we ons dan niet de figuren van Homerus, Plato en Aristoteles, van Cicero en Seneca?

Is het dan niet belachelijk om van nationale cultuur te spreken en wordt dit niet nog belachelijker wanneer ons bewegen op een ander cultureel terrein, op dat der wetenschap. Wat hebben alle volken niet te danken aan Copernicus en Newton, Darwin en Spinoza, aan Van ‘t Hof?

Had Richard Dehmel niet gelijk toen hij zeide, “aan tien volken heb ik mijn weinigje hersenen te danken,” daarmede bedoelende dat wat hij bezat aan geestelijke rijkdom hem was geschonken uit alle landen. Vor Wissenschaft und Kunst verschwinden die Schranken der Nationalitäten.

Daarom is ‘t een dwaasheid van ‘t Vaderland te spreken als een kulturele eenheid.

Nog scherper springt ons de dwaasheid van het idee Vaderland met de daaraan verbonden gedachte van onderlinge eenheid en saamhorigheid in het oog als we denken aan de godsdienst.

Ik ken maar één volk (en dat is juist een volk zonder vaderland) dat als volk een godsdienstige gemeenschap vormt n.l. het Joodse volk. Maar overigens zien we dat het vaderland in genen dele een religieuse gemeenschap beduidt. Heel sterk komt dit uit in ons eigen land. Krasser dan ooit zien wij het streven der roomse kerk om de roomse bevolking zo veel mogelijk van de protestanten geïsoleerd te houden. En als het zo doorgaat kan men gerust beweren, dat binnen niet al te lange tijd het roomse Nederland nagenoeg geheel afgezonderd zal zijn van het anders-denkende en anders-gelovende Nederland.

Op ‘t gebied van ‘t verenigingsleven wordt de scheidingslijn voortdurend duidelijker en scherper getrokken en zien wij hoe de roomse kerk bezig is de idee “nationale eenheid” tot een belachelijke leuze te transformeren.

Maar “leuzen”, ook inhoudloze leuzen, slepen de niet-critisch-aangelegde mensen zo licht mede. Heeft niet een scherpzinnig man als mr. P.J. Troelstra bij de aanvang van de grote oorlog in 1914 dit bewezen? Sprak ook hij niet van nationale gedachte, waarvoor nationale geschillen moesten wijken?

Hij, die toch beter dan een onzer zal weten, hoe er ook op economisch gebied niet gesproken kan worden van éénheid bij enig volk. Hij, die weet hoe er allereerst is de botsing der belangen tussen de twee klassen die onze maatschappij vormen: de bourgeoisie en het proletariaat!

En zien we niet juist nu, hoe de arbeidersbeweging er zich steeds meer van bewust wordt, dat zij de grenzen der nationaliteit heeft te overschrijden om te komen tot internationale samenwerking?

De bewuste revolutionair, d.i. hij die uit diepe overtuiging wil arbeiden aan de bouw ener nieuwe maatschappij op andere grondslagen; n.l. op die van gemeenschappelijke eigendom inplaats van privaat-eigendom, weet dat er geen sprake kan zijn van liefde voor het vaderland, van eenheidsgevoel met hen, die met hem leven in ‘t zelfde staatsverband.

Hij voelt zich één met allen over de ganse wereld die een zelfde ideaal koesteren en nastreven.

Hij weet dat in ieder land de bourgeoisie de werkers uitbuit, het kapitalisme de levens versombert en de zielen vergiftigt en de fijnste gevoelens afstompt.

Het is eenvoudig belachelijk te spreken van nationale eenheid en saamhorigheid! Worden wij niet door onze eigen O.W.-ers en woekeraars dag in, dag uit bestolen?

En zullen we ons dan nog laten misleiden door het ideaal “Vaderland”?

Vaderlandsliefde is geen eigenlijke liefde, maar een agitatie-middel!

En als zodanig kan het, helaas, nog steeds goede diensten bewijzen aan hen, die de leuze “voor ‘t vaderland” gebruiken ter bereiking van eigen zelfzuchtige oogmerken. En stelselmatig wordt reeds bij de kinderen die idee “vaderland” aangekweekt en hun geleerd dat vaderland d.i. de Staat als iets groots en heiligs te beschouwen.

We weten hoe b.v. ook in Duitsland vooral sedert de oorlog van 1870 met taaie volharding in dezelfde richting is gewerkt en hoe heel diep die 70 millioenen tellende bevolking is opgevoed in nationalistische geest. Hoe ook daar voortdurend naast het nationalisme het militairisme is aangekweekt! Het was een medisch doctor (Dr. W. Tuchs) die in een artikel “Psychiatrie und Politik” in 1912 dit durfde schrijven: “welke mannen nemen de eerste plaats in in de geschiedenis des volks, voor wie koestert het hart der Duitsers de grootste liefde? Misschien voor Goethe, Schiller, Wagner, Marx? O, neen, maar voor Barbarossa, voor Frederik den Grote, Blücher, v. Moltke, Bismarck; voor de harde bloed-mensen!”

Tot welk idiotisme het nationalisme voert moge blijken uit enkele uitspraken van Duitse zijde.

Professor Sombart - een op de voorgrond tredend Duits geleerde schrijft in “Händler und Helden”: “Zo als de Duitse vogel, de adelaar, zich verheft boven al de schepselen der aarde, zó behoort ook de Duitser te gevoelen dat hij is gestegen hoog boven alle andere volken rondom hem en die hij ziet in de grenzenloze diepte beneden zich.” En een man van internationale vermaardheid als prof. E. Haeckel uit zich aldus “Een enkele hoog-ontwikkelde Germaanse strijder van wie er, helaas, duizenden vallen, vertegenwoordigt een hoger intellectuele en morele levenswaarde dan honderden van de ruwe natuurmensen die Engeland, Frankrijk, Rusland en Italië tegenover hemt stellen.”

Een ander beroemd man prof. Adolf van Harnack zegt: “Indien wij worden verslagen - hetgeen God en onze sterke arm mogen verhoeden! - zinkt alle hogere beschaving op ons halfrond, welke wij hadden te beschermen, met ons in het graf.”

Ik zou deze aanhalingen met vele andere kunnen vermeerderen. Laat ‘t echter genoeg zijn om te tonen tot welk een verblinding en gevoelsverenging de traditionele vaderlandsliefde voert. Dat is haar veroordeling!

Ik mag niet nalaten op nog iets te wijzen, wat, als wij spreken over vaderlandsliefde, niet onvermeld mag blijven. Er is bij hen die “blaken” van vaderlandsliefde vaak zoveel partijdigheid en daardoor zoveel oneerlijke veroordeling van anderen.

Waarom, als het zo schoon is en verheven om voor de onafhankelijkheid van zijn vaderland te strijden, heeft men geen eerbied voor de Atjehers die zich niet onderwerpen willen aan het Nederlandse gezag? Waarom spreekt men van rebellen, van misdadigers, wanneer volken, die eeuwen lang zijn onderdrukt en uitgemergeld door de Christen-barbaren van Europa., in opstand komen? Hebben deze volken dan minder recht op onafhankelijkheid? Is bij hen die hooggeroemde vaderlandsliefde dan géén deugd?

Mij dacht, dat zij die altijd zo hoog opgaven over de deugd der vaderlandsliefde dan toch zo eerlijk moesten wezen om te erkennen dat deze ook moet worden gerespecteerd bij anderen!

Ik krijg de steeds indruk dat de vaderlandsliefde buitengewoon verwant is aan brandkastliefde.

Als er niets te halen is bij de “onbeschaafde” volken, dan laat men ze aan hun lot over en gaat er niet heen om ze te beschaven.

En als de kapitalistische belangen het niet medebrengen, dan is er geen behoefte aan uitbreiding van gebied, aan expansie, aan uitwegen naar de zee, aan concessies ten bate van het “vaderland” van de nationale eer enz.

Maar nauwelijks staan deze belangen op het spel of “het Vaderland” roept om offers.

En duizenden arme misleiden gaan de dood in voor een leugen! Zij verlaten hun liefste plekken; hun eigen, vertrouwde omgeving om te sterven ver van huis, ver van hun gezin ten bate van hen, die voor hun grof-materiële belangen zelfs voor massamoord niet terugdeinzen! Dit is mogelijk alléén omdat “voor het Vaderland” nog voor duizenden niet is geworden tot een leugen!

En toch kunnen zij het weten, als ze waar nadenken en de verschijnselen leren begrijpen. Ja, zelfs als zij luisteren naar wat met openhartige brutaliteit gezegd wordt soms door mensen, die ‘t oor van gans de wereld hebben.

Of moet ‘t nog duidelijker worden gezegd, dan is geschied door den Amerikaansen president Wilson (meegedeeld door B. de Ligt in “Oorlog en Revolutie”) met de volgende woorden, uitgesproken te St. Louis op 5 September 1919: “Wel mijn medeburgers, is er hier één man of één vrouw, laat mij zelfs zeggen: is er hier één kind, die niet weet, dat de oorsprong van de oorlog in de moderne industrie- en handelswedijver is? De ware, reden, waarom de oorlog, die wij zo-even beëindigd hebben plaats vond was, dat Duitsland bang was, dat zijn handelsconcurrenten het winnen zouden; en de reden waarom sommige naties tegen Duitsland in de oorlog gingen was, dat zij dachten, dat Duitsland hun op handelsgebied de baas zou worden. De oorsprong van de afgunst en van de diepgewortelde haat was gloeiende, succesvolle, commerciële en industriële naijver…. De oorlog was in beginsel een handels- en industrieoorlog. Het was geen politieke oorlog.”

Kan ‘t duidelijker?

Ja, de machtige imperialisten die nog altoos de heersers zijn in de wereld kunnen tevreden zijn. Ze hebben maar de leuze “voor ‘t Vaderland” aan te heffen en het bijgelovige volk komt in beweging en ‘t zal voor den valsen afgod “Vaderland” zich offeren. En zij, de heersers, maken hun winsten en lachen, lachen, om het stomme, redeloze, laffe volk!