Inhoud

Van Domela tot Provo - anarchisme in Nederland

Door Hans Ramaer


Van Domela tot Provo - anarchisme in Nederland

Dat het anarchisme in Nederland een naar verhouding belangrijker rol heeft gespeeld dan in andere Westeuropese landen is niet zo verwonderlijk. Tenslotte vormde de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden met zijn grote provinciale zelfstandigheid in de 17de en 18de eeuw een uitzonderingspositie in de wereld en was die traditionele afkeer van centraal absolutistisch gezag een gunstige voedingsbodem voor het anarchisme met zijn nadruk op vrijwillige samenwerking van kleinere gemeenschappen. In de vroegste fase van de Nederlandse arbeidersbeweging (ca. 1850-1880) kozen de voormannen van de Eerste Internationale dan ook veeleer voor de federalistische opvattingen van Bakoenin dan voor de centralistische van Marx. De ontwikkeling van het anarchisme in Nederland is onverbrekelijk verbonden met het optreden van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, een voormalige radikaal-liberale predikant en ook dat kan geen verbazing wekken. Het calvinistische karakter van de vroegere Republiek en het latere Koninkrijk was immers eveneens een gunstige voedingsbodem voor het anarchisme dat de vrijheid en verantwoordelijkheid van het individu zo centraal stelt. Vandaar dat het anarchisme in Nederland van Domela tot Provo overwegend ethisch en individualistisch van inslag is geweest, dit in tegenstelling tot het anarchisme in katholieke landen als Spanje, Italië en Frankrijk.

Eerst laat in de vorige eeuw was in Nederland de industrialisatie op gang gekomen en tot in deze eeuw overheersten handwerk en kleinbedrijf. De zich ontwikkelende arbeidersbeweging, waarvan de Sociaal-Democratische Bond (SDB) de exponent was, vond daarom zeker zoveel weerklank onder de landarbeiders in het noorden als onder de paupers in het westen. Zo waren het in 1888 de kiezers van het district Schoterland in de Friese Zuidoosthoek die Domela als eerste socialist in de Tweede Kamer brachten. Hoewel Domela als kamerlid grote aktiviteit ontplooide, bevredigde het parlementaire werk hem geenszins.

Over die periode (1888-1891) schreef hij later dat het de onaangenaamste jaren van zijn leven waren geweest. Hoewel Domela zich nooit erg aangetrokken had gevoeld tot het parlementarisme, stelde hij zich nu steeds sterker antiparlementair op. Domela waarschuwde dat het parlementarisme moest uitlopen op ‘verdorvenheid, praterij en omkoperij’ en een door hem ingediende en aanvaarde motie zei dat de SDB ‘niet gelooft aan het geleidelijk ingroeien der bestaande maatschppij in een socialistische, maar de omverwerping der huidige maatschappelijke orde beoogt met alle haar ten dienste staande wettelijke of onwettelijke, vredelievende of gewelddadige middelen’. In 1893 besloot de SDB niet aan verkiezingen deel te nemen. Het resultaat daarvan was dat de voorstanders van parlementarisme de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) stichtten en voortaan hun eigen weg gingen.

De vrije socialisten

Na de breuk met het autoritaire socialisme, zoals Domela de parlementaire sociaal-democratie nu betitelde, ontwikkelde ‘de apostel der arbeiders’ zich meer en meer in anarchistische richting. Hij verliet de Socialistenbond, zoals de SDB was gaan heten, trok zich terug uit de redactie van Recht voor Allen, het sociaal-democratische tijdschrift dat hij zelf had opgericht en propageerde voortaan het vrije of anti-autoritaire socialisme in zijn nieuwe blad De Vrije Socialist, waarvan het eerste nummer in april 1898 verscheen.

Nauw verwant aan de SDB was het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS), in 1893 ontstaan als centrum voor de verschillende arbeidersfederaties en vakverenigingen. Het nas werd sterk beïnvloed door het syndicalisme, een in Frankrijk en Spanje aktieve stroming in de arbeidersbeweging die het socialisme wilde verwezenlijken middels een algemene werkstaking. De plaatselijke arbeidersorganisaties of syndicaten hadden volgens de syndicalisten een tweeledige functie: enerzijds waren ze het instrument van de arbeiders in de klassestrijd, anderzijds waren ze de organisatorische basis van een maatschappij waarin de produktie-middelen gesocialiseerd zouden zijn. De (spontane) staking beschouwden de syndicalisten als het meest geschikte middel om de arbeidersklasse tot revolutionair bewustzijn te brengen. Met zijn onafhankelijke, tegen het parlementaire socialisme gerichte opstelling kan het nas op sympathie en steun van het merendeel van de vrije socialisten rekenen. Dat bleek in 1903 toen de Amsterdamse spoorwegarbeiders spontaan het werk neerlegden. Een door SDAP, NAS en vrije socialisten gevormd comité riep daarop een algemene transportstaking uit, die door het weifelend optreden van de sociaal-democraten mislukte. nas en vrije socialisten beschuldigden de SDAP van verraad en de kloof tussen syndicalisten en sociaal-democraten werd nog groter toen de laatsten een eigen vakorganisatie, het Nederlands Verbond van Verenigingen oprichtten en het nas in ledental achteruit ging.

Met de mislukte spoorwegstaking waren de kansen dat het anarchisme zich tot een massabeweging zou ontwikkelen, voorgoed gekeerd. Ondanks het respect dat Domela onder de arbeiders genoot, bleef de betekenis van het vrije socialisme sindsdien beperkt, niet in het minst door de persoonlijke aanvallen op politieke tegenstanders die De Vrije Socialist nogal eens ontsierden.

Hoewel Domela zeker geen individueel-anarchist of ‘spontaneist’ was en zich nadrukkelijk sociaal-anarchist noemde, had zijn opvatting over politieke organisatie de vrije socialisten in een isolement gedreven, waaruit zij zich nooit meer wisten te bevrijden. Domela wees een hecht landelijk verband van anarchisten af en toen in 1907 een libertaire internationale tot stand gekomen was, waarschuwde hij zelfs dat het de eerste stap op een gevaarlijke weg was. Ook het nas beschouwde Domela slechts als een arbeidersfederatie en niet zoals de syndicalisten als een leerschool voor een anarchistische maatschappij. Vandaar dat de vrije socialisten hun aktiviteiten verlegden naar sociaal-culturele emancipatiebewegingen als de vrijdenkersorganisatie De Dageraad en vooral de Internationale Anti-Militaristische Vereniging (IAMV). De IAMV, opgericht in 1904, keerde zich fel tegen kapitalisme en kolonialisme, propageerde massale dienstweigering en algemene werkstaking als anti-oorlogswapens, maar aanvaardde dat ‘in de strijd der klassen niet immer de geweldsdaad is te ontwijken, noch af te keuren.’

De tolstojanen

Feitelijk was de bestrijding van het militarisme (‘Geen man en geen cent’) het cement dat alle anarchisten en syndicalisten bijeen hield. Want sterk anti-militaristisch, maar dan met de nadruk op weerloosheid en persoonlijke dienstweigering waren ook de christen-anarchisten, volgelingen van de Russische schrijver Leo Tolstoj, die aan het eind van de vorige eeuw een vergaande mate van ascetisme nastreefde. Met zijn bestrijding van kerk, staat en geweld (‘De staat is de heerschappij der kwaden, ondersteund door beestachtig geweld.’) naderde Tolstoj de anarchisten, maar met zijn beginselen van Liefde, Lijdzaamheid, Deemoed en Vergeving bleef de Russische graaf een christelijk apostel.

In 1896 had een inwoner van Middelburg geweigerd zijn schuttersdienst te vervullen en Tolstoj reageerde op deze eerste anti-militaristische aktie met het vlugschrift Het Einde Nadert! Dat was weliswaar niet het geval, maar het christen-anarchisme zoals Tolstoj dat predikte, sprak in bepaalde religieuze kringen zo aan, dat kort daarop het eerste nummer van het tijdschrift Vrede kon verschijnen. Felix Ortt was de drijvende kracht achter dit blad, dat de veelzeggende ondertitel ‘orgaan tot bespreking van de praktijk der Liefde’ voerde. ‘Liefde’, schreef Ortt, ‘is zichzelf vergeten, niet zoeken naar persoonlijk geluk, tijdelijk op aarde of in het hiernamaals, maar het vinden van het eeuwige geluk door zich te geven aan en op te gaan in anderen.’ Alleen op liefde kon volgens de Tolstojanen een socialistische maatschappij gebouwd worden en in het Gooise Blaricum hadden zij alvast geprobeerd zo'n samenleving in praktijk te brengen. De kolonie, waar deze christen-anarchistische intellektuelen hun eigen groenten verbouwden en brood bakten, was geen lang leven beschoren. Onderlinge twisten en een vijandige dorpsbevolking maakten er na enkele jaren een einde aan.

Veel invloed op de arbeidersbeweging hebben de christen-anarchisten niet uitgeoefend. Daarvoor stonden hun idealen van geweldloosheid en klasseverbroedering te veraf van het dagelijks leven van de arbeidersklasse. Maar de invloed van het Tolstojanisme op het ontstaan van een vredesbeweging in Nederland kan nauwelijks onderschat worden, al is het opmerkelijk dat de weerklank van Tolstojs leerling Ghandi nog groter is geweest. Ook in de anarchistische beweging heeft het humanitair-idealisme van Tolstoj zijn sporen nagelaten. Allereerst heeft het anarchisme in Nederland steeds een sterk ethische en pacifistische inslag gehad en verder zijn allerlei ascetische en natuurmystieke elementen tot vandaag toe terug te vinden. Zo bestaat er een duidelijke verwantschap tussen het Tolstojanisme, het religieus-anarchisme uit de jaren '20-'30, en Provo en Kabouter.

De Russische revolutie

Geen gebeurtenis heeft in de anarchistische beweging zoveel trauma's achtergelaten als de Russische revolutie van 1917. Een ogenblik had het ernaar uitgezien dat de revolutionair links eendrachtig een nieuw tijdperk zou binnentreden, maar de aanvankelijke geestdrift onder de anarchisten maakte al heel snel plaats voor gemengde gevoelens. Enkele weken na de machtsgreep van Lenin schreef Domela: ‘Zodra het volk de zaak uit handen geeft (…) is de zaak verloren. Het bevalt ons niet dat de (Sovjet)regering haar toevlucht neemt tot dezelfde methode als elke regering.’ Stond De Vrije Socialist eerst kritisch tegenover de bolsjewisten, toen de anarchisten in Rusland werden opgepakt, veranderde die houding in regelrechte vijandigheid. Toch hadden de vrije socialisten voldoende politiek inzicht om de leuze ‘Handen af van Rusland’ te ondersteunen, toen de Sovjet-republiek op vele fronten tegelijk door de wereldmachten werd aangevallen.

Veel verder in solidariteit met Sovjet-Rusland gingen de sociaal-anarchisten, waarvan het blad De Toekomst de voornaamste spreekbuis was. Zij legden zich neer bij de tijdelijke diktatuur van het proletariaat, omdat naar hun mening het anarchisme anders geen kans van slagen had, of zoals één van hen - Jan Postma - het formuleerde: ‘Indien men zich op het standpunt van de klassenstrijd stelt, moet men niet alleen voor machtsvorming nu, maar ook tijdens en na de revolutie zijn.’ Het aanvaarden van de diktatuur van het proletariaat liep echter uit op het aanvaarden van de diktatuur van de proletarische partij en in de loop van de jaren '20 sloot een deel van de sociaal-anarchisten zich aan bij de communistische partij van Wijnkoop.

Deze scheiding der geesten deed zich ook binnen het nas voor. De omwentelingen in Oost-Europa hadden nogal wat revolutionaire verwachtingen gewekt en het militante nas profiteerde daar naar verhouding veel meer van dan het NVV. In 1920 telde de syndicalistische vakorganisatie ruim 50.000 leden, maar bewust anarchistisch of syndicalistisch was deze aanhang zeker niet. Een deel was namelijk afkomstig van de communistische partij. Zo stonden dus bolsjewisten en anti-bolsjewisten binnen het nas tegenover elkaar en toen het bestuur voorstelde om aansluiting te zoeken bij de door Moskou geleide Rode Vakbonds Internationale (RVI) stuitte dit op grote tegenstand van de anarchisten en syndicalisten. De laatsten wilden zich aansluiten bij de syndicalistische Internationale Arbeiders Associatie. Deze fundamentele tegenstelling bleek niet te overbruggen, zodat de libertairen in 1923 het nas verlieten en zich organiseerden in het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (NSV).

De religieuze anarchisten

Fel had de anti-militaristische beweging gereageerd op het uitbreken van de eerste wereldoorlog. Vrije socialisten en syndicalisten riepen tesamen met Tolstojanen en christen-socialisten op tot ‘oorlog aan de oorlog’. Het gevolg van deze anti-militaristische eensgezindheid was dat tijdens en kort na de oorlog anti-militaristen van christelijke huize toetraden tot de IAMV, waardoor deze organisatie van karakter veranderde. Het anti-militarisme van de klassentegenstellingen maakte plaats voor een anti-militarisme waarin de ethische en pacifistische aspekten benadrukt werden. De IAMV propageerde nu de individuele dienstweigering en verwierp het geweld als bevrijdingsmiddel. Economische strijdmiddelen als werkweigering en boykot zouden het geweld overbodig moeten maken. Weliswaar keerde de IAMV zich tegen alle georganiseerd geweld, dus ook tegen het militarisme van Sovjet-Rusland (‘De wapens neer’ contra ‘De wapens hier’), maar toch spraken de anti-militaristen zich in 1921 niet voor absolute geweldloosheid uit. De geweldlozen, verenigd in de Nooit-Meer-Oorlog beweging en paco (esperanto voor vrede) rond Kees Boeke weigerden dan ook in de IAMV op te gaan, al deed dat verder aan de goede verstandhouding tussen beide stromingen niets af.

De individuele dienstweigering was in die jaren een steeds belangrijker onderdeel van de anti-militaristische aktiviteiten geworden, zodat nogal wat met het anarchisme sympathiserende dienstweigeraars gevangen zaten. De bekendste onder hen werd Herman Groenendaal. Direkt na zijn arrestatie in 1921 was hij in hongerstaking gegaan als appèl aan de arbeidersklasse. IAMV, nas en vele andere linkse organisaties eisten daarop zijn invrijheidstelling, er vonden heftige protestakties plaats en zelfs braken er stakingen uit. De gevestigde orde sloeg echter hard terug. De anti-militaristen Bart de Ligt en Albert de Jong werden wegens opruiing vervolgd en Groenendaal kreeg de toenmaals gebruikelijke tien maanden celstraf.

Toch was Groenendaals hongerstaking niet helemaal voor niets geweest. In 1923 kwam een dienstweigeringswet tot stand, waardoor principiële geweldlozen zich voortaan op hun gewetensbezwaren konden beroepen. Voor de politieke anti-militaristen bracht deze wet natuurlijk geen enkele verandering, zoals De Vrije Socialist terecht constateerde.

Een belangrijk stempel op de ontwikkeling van het anti-militarisme in de jaren '20 en '30 drukte de cultuurfilosoof Bart de Ligt. Deze oorspronkelijk christen-socialistische predikant had tijdens de eerste wereldoorlog sympathie voor het anarchisme opgedaan en in 1920 tesamen met geestverwanten als de juriste Clara Meijer-Wichmann en de Tolstojaan Ortt de Bond van Religieuse Anarcho-Communisten (BRAC) opgericht. De BRAC nu werd het tehuis van vele ethische en pacifistische anarchisten, die weliswaar hun christelijk geloof verloren hadden, maar niet hun religieus-bezield idealisme. De BRAC beschouwde het socialisme als ‘het begin van een nieuw cultureel gemeenschapsleven, geworteld in een besef van kosmische eenheid en solidariteit, dat de mogelijkheid van ware ontplooiing van ieder mens waarborgt’. Sterk benadrukten de religieuze anarchisten dat alleen zelfbevrijding van het individu doel en methode van iedere sociale strijd kan zijn. Of zoals De Ligt het kernachtig formuleerde: ‘Elk behoort zijn eigen messias te worden.’

Veel aandacht werd besteed aan alle aspekten van het verschijnsel ‘oorlog’. In het nauw met de BRAC (in 1931 voortgezet als Bond van Anarcho-Socialisten) verbonden tijdschrift Bevrijding verschenen daarover vele artikelen waarin op deskundige manier gebruik gemaakt werd van de resultaten van jonge wetenschappen als sociologie en psychologie. Bevrijding was zonder twijfel de beste anarchistische periodiek uit die jaren en fungeerde dan ook steeds meer als een geestelijk centrum voor libertaire en humanistische stromingen die het pacifisme als basis hadden.

De anarchistische jongeren

Na Domela's overlijden in 1919 was Gerhard Rijnders redakteur van De Vrije Socialist geworden. Rijnders teerde op de Domela-adorade van vele vrije socialisten, want inhoudelijk heeft het blad in de jaren '20 en '30 weinig betekend. Blind voor maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de opkomst van het fascisme, verviel De Vrije Socialist in dogmatiek van een bedenkelijk soort. Maar het tegelijk met Domela begraven van de anarchistische beweging in Nederland zoals de meeste historici gedaan hebben, is onjuist. Integendeel, in de jaren '20 beleefde het anarchisme een bloeitijd als nooit tevoren. Zowel de anarcho-syndicalisten, de religieuze anarchisten als de anarchistische jongeren wisten op intelligente wijze vorm te geven aan de geestelijke erfenis van Domela.

De meest opmerkelijke van deze anarchistische stromingen was wel de jongerenbeweging. De Sociaal Anarchistische Jeugdorganisatie (SAJO) van rond 1920 bestreed niet alleen de kapitalistische orde, maar eveneens alle ‘bonzendom's in vakbeweging en partij-socialisme. De SAJO wilde naar eigen woorden ‘rebellen vormen tegen iedere staat, ieder militarisme, iedere kerk, iedere discipline!’ In het uit de kring van de SAJO voortgekomen blad Alarm, waarvan Anton Constandse de redaktie voerde, werd opgewekt tot bedrijfsbezetting en de vorming van een radenstelsel. Eén van die anarchistische jongeren was Piet Kooijman, die met andere revolutionairen van de SAJO een bomaanslag pleegde op de woning van een lid van de krijgsraad die Groenendaal veroordeeld had. Zij werden gegrepen en kregen langdurige gevangenisstraffen. Algemeen werd de aanslag - waarbij niemand overigens een schram opliep - afgewezen. Alleen Alarm had begrip voor de motieven van de daders. ‘Het is hun niet gelukt,’ schreef dat blad, ‘de geesten der proletariërs zo om te wentelen dat deze zouden begrijpen dat partijen en vakorganisaties hun vijanden waren en dat de ware revolutie niet haar vestiging zocht in de gewapende staat, doch in het gewapende bedrijf. En daarmee is de revolutionaire gedachte tot het proletarisch anarchisme van de daad gekomen.’ Het felst en meest opruiiend van deze anarchistische jongeren waren die rond het blad De Moker (1924-1928). ‘Wij zullen,’ schreven ze, ‘alles vergruisden, de staat en de fabrieken, heel de organisatie van deze maatschappij die is ingesteld op misdaad en karakterloosheid.’ Het saboteren van het kapitalistische produktieproces dat de Moker-jongeren voorstonden, leidde tot het afwijzen van de loonarbeid als ontaardend en vervreemdend (‘werken is misdaad’).

Het meest opvallend was echter hun aparte levensstijl. Culturele belangstelling, aandacht voor zelfexpressie als muziek maken en tekenen en zwerftochten door de natuur stonden hoog genoteerd, terwijl ook communevorming plaats vond. Met de vrij-socialistische en religieus-anarchistische beweging hadden de Moker-jongeren daarentegen niet veel op: ‘Het moet als een mokerslag klinken dat wij jongeren het langer verdommen ons achter het vieze, gore gedoe van de ouderen uit de beweging te scharen… Een ieder moet weten dat wij zijn gezagloze, goddeloze, haveloze en 't liefst werkloze proleten in deze samenleving en dat we van hun religieuze ethische gedoe ook geen liefhebbers zijn.’

De anarcho-syndicalisten

Weliswaar was met de oprichting van het NSV een einde gekomen aan de strijd tussen bolsjewisten en anti-bolsjewisten in de revolutionaire vakbeweging, maar van eensgezindheid binnen de syndicalistische organisatie was geen sprake. Verwonderlijk was dat niet, want van het oude nas had het NSV de strijdvraag geerfd of parlementaire aktiviteiten al dan niet verworpen moesten worden.

Hoewel het nas vanouds anti-parlementair was, had zich bij de verkiezingen in 1918 toch een syndicalistische partij aangediend. Het was een initiatief van de oud NAS-secretaris Harm Kolthek, die Wijnkoop de wind uit de zeilen wilde nemen. Omdat de grondwetsherziening van 1917 naast algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging ook stemplicht (de anarchisten spraken van stemdwang) gebracht had, zullen de arbeiders toch naar de stembus gaan en dan moet er gelegenheid zijn om syndicalistisch te stemmen, zo redeneerde Kolthek, die Domela tevergeefs vroeg om lijstaanvoerder te worden. Die weigering was niet zo vreemd, want Koltheks Socialistische Partij (SP) keerde zich uitdrukkelijk tegen het anarchisme ‘waar dit een krachtig en planmatig georganiseerd optreden der arbeiders in de weg zou staan’. Niettemin kreeg de SP voldoende stemmen voor een kamerzetel. De tragiek van Koltheks parlementaire avontuur was echter dat hij als politieke eenling gedwongen was in de kamer een ‘revolutionair front’ te vormen met… Wijnkoop. De zuigkracht van het nas bleef het NSV zoveel parten spelen dat het bestuur ten einde raad overwoog de scheuring van 1923 ongedaan te maken. Dat stuitte op grote tegenstand van de anarchisten binnen het nsv. Zij streefden juist naar een uitgesproken anti-parlementaire én anti-bolsjewistische vakorganisatie op basis van het anarcho-syndicalisme, zoals Arthur Lehning dat propageerde.

Lehning die in Berlijn kennis had gemaakt met uit Sovjet-Rusland verdreven anarchisten, was ervan overtuigd geraakt dat het anarchisme als beweging tenonder zou gaan als het geen wortels zou hebben in de dagelijkse arbeidersstrijd. Anarchisme en syndicalisme zouden elkaar volgens Lehning moeten vinden: ‘Alleen de economische arbeidersorganisaties kunnen de grondslag zijn voor de anarchistische maatschappij. De syndicalistische praktijk wordt zodoende de anarchistische theorie in aktie.’ De anarcho-syndicalisten zegevierden, maar wat het NSV aan duidelijkheid won, verloor het aan invloed. Ondanks zijn strijdbaarheid en zijn uitstekende uitgaven - De Syndicalist onder redactie van Albert de Jong en Grondslagen onder redactie van Arthur Lehning - liep het ledental in de jaren '30 terug tot enkele duizenden.

De alarmisten

Er waren ook anarchisten die volstrekt anders over de revolutionaire betekenis van de arbeidersklasse dachten. Met name Piet Kooijman die na het uitzitten van zijn straf de werkverschaffing in moest, kwam tot de conclusie dat niet meer de arbeidersklasse, maar het groeiend produktievermogen de stuwende kracht in de maatschappij vormt. De arbeiders werden bij miljoenen op straat gesmeten, terwijl de lokomotieven op graan liepen en dat wees er volgens Kooijman op dat de techniek het werken en het eten van elkaar gescheiden had. Als dialektisch denker verwierp hij nu ook de klassestrijd, die immers zinloos geworden was. ‘Het historisch-materialisme’, schreef Kooijman in 1935, ‘is kwakzalverij’. De consequentie van de dialektiek is immers dat de arbeidende klasse tegelijk met het kapitalisme tenonder gaat en daarom onmogelijk morgen op aarde kan heersen. De toekomst is juist aan de gedeklasseerden, de mensen die uit het produktieproces en dus uit hun klasse vallen. Ontegenzeggelijk zal ‘neem-en-eet’ het parool van die gedeklasseerden worden, zo voorspelde hij.

In het heropgerichte tijdschrift Alarm en in door het Verbond van Alarmgroepen verspreide manifesten riep hij de arbeiders op de magazijnen en warenhuizen leeg te halen. Prompt werd Kooijman weer veroordeeld; ditmaal tot tien maanden. Dat hij overigens de daad bij het woord voegde, lag in zijn aard. Met enkele geestverwanten bracht hij in de Haagse binnenstad het ‘neem-en-eet’ in praktijk. Kooijman ontkende dat er werkelijk van een economische crisis sprake was. Integendeel. Omdat het relatieve tekort inmiddels door het groeiend technisch vermogen van de mens in een potentiële overvloed was omgeslagen, behoefde er geen armoe te zijn. Dat relatieve tekort werd alleen maar kunstmatig in stand gehouden door de staat. Alleen de gedeklasseerden, werklozen zowel als verpauperde middenstanders, die buiten de produktie staan, zijn het revolutionaire element in de ontwikkeling die naar het opheffen van het kunstmatige tekort voert. Zij zijn de hefboom voor een samenleving met een vrije consumptie, aldus Kooijman.

Over het op het zgn. lompenproletariaat gerichte ‘Alarmisme’ werd in de anarchistische beweging nogal afwijzend geoordeeld. Kooijmans déklasse-theorie leek een eenzijdige constructie en raakte in vergetelheid, om eerst in de jaren '60 herondekt te worden.

Seksualiteit en opvoeding

De anarchisten hebben zich steeds beschouwd als ‘volksopvoeders’ en het is dan ook niet toevallig dat zij zich veelvuldig bezig hielden met vrije opvoedings- en onderwijssystemen en niet te vergeten de man-vrouw verhouding. De meeste anarchisten verwierpen het traditionele huwelijk als een door de staat gesanctioneerd instrument van onderdrukking en propageerden daarom het zgn. vrije huwelijk. Een anarchist als Gé Nabrink was aktief in de Nieuw Malthusiaanse Bond (waaruit in 1946 de NVSH zou voortkomen) en Constandse verbeidde de denkbeelden van de psycholoog Wilhelm Reich die in de jaren '30 aantoonde van hoeveel invloed een vrije ontplooiing van de seksualiteit kan zijn.

Op het terrein van de pedagogiek heeft vooral Kees Boeke een vernieuwende rol gespeeld. Boeke, die in Engeland kennis had gemaakt met de Quackers - een religieus genootschap met idealen en een mentaliteit die hem diepgaand beïnvloedden - was in 1918 wegens zijn pacifistische aktiviteiten uitgewezen. Terug in Nederland vestigde hij zich met zijn vrouw Betty, dochter van de gefortuneerde Quacker Cadberry, in Bilthoven, waar hun huis een centrum van het geweldloze anti-militarisme was geworden. Inmiddels had Boeke zich door zijn kontakten met de brac in anarchistische richting ontwikkeld, al bleef zijn wereldbeschouwing méér nog dan die van de meeste ethische en pacifistische anarchisten religieus getint. De werkelijkheid zag Boeke als een ontmoeting van individu en gemeenschap, waarbij alleen overleg en samenwerking tot een ‘redelijke ordening’ kunnen leiden. Vandaar dat hij pleitte voor een geweldloze gemeenschapsdemocratie, die hij sociocratie noemde. Binnen kleine groepen zou men volgens hem zonder dwang van een meerderheid tot overeenstemming moeten komen. Als principieel tegenstander van de staat weigerde Boeke belasting te betalen. Eén van de gevolgen daarvan was dat hij gedwongen werd zijn dochters van school af te nemen. Hoewel de Boekes afstand gedaan hadden van de inkomsten uit het Cadberry-kapitaal, kon wèl beschikt worden over een daaruit gevormd fonds voor de opvoeding van hun kinderen en zodoende besloten zij in 1926 een eigen school op te richten. In deze Werkplaats Kindergemeenschap bracht Boeke zijn idealistische denkbeelden over sociocratie in praktijk. Zijn school waar de kinderen niet alleen werden opgevoed tot zelfwerkzaamheid, maar ook leerden ‘samen te leven’ kreeg internationale bekendheid.

Oorlog en Koude Oorlog

Na de relatieve bloeiperiode van de anarchistische beweging in de economische hoogconjunctuur van de jaren '20 brachten de jaren '30 een terugval. De anarchisten wisten geen duidelijk antwoord te geven op de kapitalistische crisis en de groei van het fascisme, zodat ze aan invloed en betekenis verloren. Een poging alle libertaire organisaties en groepen bijeen te brengen mislukte door ‘persoonlijk gekibbel, waardeloos gezwets en een pacifisme dat alleen het fascisme in de kaart speelt’, zoals het bestuur van de Federatie van Anarchisten in Nederland het in 1938 omschreef. Dit gebrek aan werkelijkheidszin was de reden dat Constandse en anderen teleurgesteld de anarchistische beweging verlieten.

Na het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog van 1936, waarin de anarcho-syndicalisten zich gewapenderhand tegen het fascisme verdedigden, was het vraagstuk van het geweld niet meer te ontlopen. De anarcho-pacifistische stromingen neigden nu steeds sterker tot geweldloosheid, wat al spoedig tot een beslissend conflict in de IAMV leidde. Tegenover de pacifisten in bladen als De Wapens Neder (het IAMV-orgaan) en Bevrijding, die weigerden de gewapende strijd tegen Franco te ondersteunen, stonden de anti-militaristen die zich met de Spaanse anarchisten solidariseerden. Vooral het nsv verwierp deze pacifistische angst voor geweld en militarisering. ‘Overheersend was allerminst de sympathie voor de strijd in Spanje, maar integendeel de angst door die strijd gecompromiteerd te worden’, zo stelde De Syndicalist met bitterheid vast.

Door deze verdeeldheid heeft het anarchisme als politieke beweging in de illegaliteit van '40-'45 geen rol van betekenis gespeeld. Weliswaar waren de meeste bekende anarchisten uitgeweken, gevangen genomen of anderszins uitgeschakeld (Lehning zat in Engeland, Constandse bracht de oorlogsjaren in gijzelaarskampen door en velen zoals Albert de Jong doken onder), maar een veel ernstiger belemmering bleek de ideologische en organisatorische versnippering. Een overkoepelende organisatie zoals de communisten die opbouwden, heeft het anarchistische verzet dan ook niet gekend. De ondergrondse aktiviteiten beperkten zich tot die van losse groepen en individuen.

Direkt na de oorlog bleken ook vele anarchisten niet ongevoelig voor de geest van vernieuwing en eenheid die in linkse kring algemeen was. Zo leek er geen plaats meer voor een aparte syndicalistische vakorganisatie, te meer omdat inmiddels een radicale massa-organisatie als de Eenheidsvakcentrale (EVC) was ontstaan. Besloten werd het in mei 1940 ontbonden NSV niet te doen herleven. Een deel van de anarcho-syndicalisten trad daarop toe tot de EVC, waar zij al spoedig door de communisten overvleugeld werden. In 1948 kwam de definitieve breuk tussen de communisten enerzijds en de trotskisten en syndicalisten anderzijds. De laatsten organiseerden zich nu in het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties (OVB). De hoop van de anarcho-syndicalisten dat het OVB een uitgesproken syndicalistische koers zou inslaan, bleek tevergeefs, zodat besloten werd van de nog resterende gelden van het NSV een informatiebulletin - de Anarcho Syndicalistische Persdienst (ASP) - uit te geven. De kas van het NSV was eveneens gebruikt om het blad Socialisme van Onderop te financieren. Het aanvankelijk syndicalistische blad werd overgenomen door de Nederlandse Bond van Vrije Socialisten, waarin de pacifistische anarchisten zich verenigd hadden en later voortgezet als Recht voor Allen. Grotendeels geïsoleerd van de arbeidersbeweging verzandde dit anarcho-pacifisme in een krachteloos sektarisme. Ook met de betekenis van de vrij-socialistische groepen ging het na de oorlog bergafwaarts. Het peil van De Vrije Socialist zakte voortdurend en tot overmaat van ramp bleek na Rijnders overlijden in 1951 dat deze het blad eigenmachtig aan een drukkerij verkocht had. Een samengaan van beide anarchistische groepen in één organisatie liep op niets uit. De meningsverschillen bleken niet te overbruggen en De Vrije Socialist bloedde langzaam dood.

Herleving van het anarchisme

Maar juist toen de begrafenis van de anarchistische beweging onontkoombaar scheen, ontstond opnieuw belangstelling voor de aloude anarchistische kritiek op staten, leiders en autoriteiten. ‘Het anarchisme is als een beek,’ schreef de Engelse historicus Woodcock. ‘Soms zie je haar niet, maar ondergronds stroomt ze verder om plotseling weer op te duiken.’ Zo ook in Nederland, waar het anarchisme met de komst van Provo weer opleefde. In het begin van de jaren '60 had de angst voor een nucleaire oorlog de politieke lethargie ter linkerzijde doorbroken. Zo nam de vredesbeweging de plaats in van de in reformisme verstrikt geraakte arbeidersbeweging. Toch devalueerde het protest tegen de atoombewapening al snel tot een machteloos ritueel van demonstratieve optochten, dat bij sommige jongeren op toenemend verzet begon te stuiten. Geïnspireerd door het Engelse Comité van 100 rond de met het anarchisme sympathiserende filosoof Bertrand Russell ontstond daarop de zgn. Ban-de-bom beweging, een los verband van plaatselijke groepen die van geweldloze ‘sitdowns’ en andere direkte akties meer resultaat verwachtten. Steun vonden de Ban-de-bomjongeren onder meer bij twee anarchistische tijdschriften die sinds 1961 verschenen: Buiten de Perken en De Vrije. Het eerste, voortgekomen uit de ASP en geredigeerd door Albert en Rudolf de Jong, constateerde dat de anarchistische en syndicalistische beweging het tegen de moderne verzorgingsstaat had moeten afleggen. ‘Algemeen rijst de vraag “wat moeten wij doen?” Wij hebben geen pasklaar antwoord, maar menen dat een bijdrage tot het zoeken naar een antwoord te vinden is in ons streven naar een wereld zonder autoriteit en zonder autoriteitsgeloof.’ De realistische opzet van Buiten de Perken had succes. Het groeide uit tot een uitstekend non-conformistisch blad dat met name aandacht had voor de ingrijpende ontwikkelingen buiten Europa. De Vrije (‘voortzetting van De Vrije Socialist, opgericht door F.D. Nieuwenhuis’) was aanvankelijk het werk van één man, de timmerman Wim de Lobel. Het blad bood ruimte aan Piet Kooijman die opnieuw over zijn dé-klasse theorie publiceerde, nam artikelen op over Marcuse voordat deze bij een groter publiek bekend raakte en schonk aandacht aan de anti-atoom-bombeweging, waarvan voorspeld werd dat het in een herleving van het anarchisme zou uitmonden. Inmiddels had De Lobel enkele jongeren uit de Ban-de-bombeweging, waaronder Roel van Duyn rond het blad verzameld. Weliswaar vonden zij in het anarchisme het kader voor hun verzet tegen militarisme en machtspolitiek, maar het ontbrak De Vrije naar hun mening aan propagandistsche mogelijkheden.

Kontakten van Van Duyn en andere jongeren met de anti-rookmagiër Grootveld, die op het Amsterdamse Spui zgn. happenings hield, resulteerden in de oprichting van het anarchistenblad Provo. In zijn eerste publikatie schreef Provo dat slechts keuze was tussen desperaat verzet of lijdzame ondergang. ‘Provo beschouwt het anarchisme als inspiratiebron voor het verzet. Provo wil het anarchisme vernieuwen en het onder de jeugd brengen.’ Het belangrijkste element van vernieuwing dat Provo aan het anarchisme toevoegde was de provocatie. De met veel gevoel voor publiciteit ontworpen provocaties onthulden de ware aard van de autoriteiten. Zo werd provoceren ontmaskeren. Maar niet alleen de ‘regenten’, ook ‘het klootjesvolk’ moest het ontgelden. Met die term duidde Provo de arbeidersklasse aan, die als ‘verslaafde consumenten’ met handen en voeten aan het maatschappelijk systeem gebonden was. Vandaar dat de niet-produktieven ofwel het provotariaat als de laatste revolutionaire klasse beschouwde. Zowel Buiten de Perken als De Vrije stonden nogal ambivalent tegenover de Provo-beweging. Hun kritiek richtte zich vooral tegen de tweedeling provotariaat-klootjesvolk, die ‘uitbuiters en onderdrukkers op één hoop veegt’ en tegen de magie van de happenings die ‘een circus’ genoemd werden. ‘Ons anarchisme,’ zo verdedigden de Provo's zich, ‘is in economisch opzicht gematigder en minder optimistisch dan dat van de vroegere anarchistische arbeidersbeweging, maar houdt de drie belangrijke principes ervan vast. Collectivisatie van het bezit, decentralisatie van het gezag en demilitarisatie geven wij als algemene richtlijnen voor een nieuwe maatschappij.’

Zeker in het begin ontbrak het Provo aan een uitgewerkte theorie over een anarchistische organisatie van de maatschappij en hoe die tot stand zou moeten komen. De ideeën daarover bleven veelal fragmentarisch en soms tegenstrijdig. Hoewel Roel van Duyn in de tijd dat hij nog tot de redaktie van De Vrije behoorde schreef dat zélf denken en handelen belangrijker was dan het napraten van Nieuwenhuis en De Ligt, ontleende Provo de theorie van de provotarische dé-klasse aan Piet Kooijman, het vrijwel ontbreken van een organisatorisch verband aan het vrije socialisme, het subculturele karakter aan de Moker-jongeren en de neiging tot mystiek aan het christen-anarchisme. Provo kan daarom beschouwd worden als een synthese van uiteenlopende anarchistische stromingen uit het verleden. Maar hoezeer de Provo-beweging in dat opzicht ook in de historie wortelde, volstrekt origineel was de manier waarop zij het anarchisme weer onder de aandacht wist te brengen en alternatieven (de zgn. witte plannen) ontwikkelde voor de burocratische en technocratische wildgroei van de moderne verzorgingsstaat.